De zonsverduistering over Nineveh tijdens het eponiem van Bur-Saggile
Sinds
het begin van 2017 hebben we op dit blog al vier afleveringen aan de Assyrische
koningslijst en haar chronologie gewijd. Met het artikel van 09.01.2017 behandelde ik de koningen
Pul en Tiglath Pileser III, gevolgd door hun opvolgers: Salmaneser V, Sargon II
en Sanherib. Met het artikel van 16.01.2017
behandelde ik de Bijbels-Assyrische koning Jareb, die niet in de Assyrische
koningslijst voorkomt en vragen oproept in verband met de veronderstelde volledigheid
van de Assyrische koningslijst. Met het artikel van 23.01.2017 kreeg Salmaneser III en de foutieve datering van de slag
bij Karkar aandacht. Met onze aflevering van 06.02.2017 ging bijzondere aandacht naar de vandaag algemeen
gehanteerde jaartallen zoals 930 v. Chr.
voor de dood van Salomo, en 1446 v. Chr.
als jaartal voor de Exodus. Deze jaartallen zijn echter het resultaat van het
linken van de Bijbelse chronologie aan die van Assyrië, en geven een afwijking
van acht tot zevenendertig jaar met de Bijbels-historische werkelijkheid, op de
tijdsbalk. Ik bestempelde het hanteren van het verkregen jaartal 930 v. Chr.
voor de splitsing van het Verenigd Koninkrijk van Israël als noodlottig, en gaf
enkele spijtige voorbeelden op wanneer men 930 v. Chr. als foutief ankerjaar op
de tijdsbalk hanteert.
Eén aangehaald
voorbeeld was het gebruik van het hanteren van de gefabriceerde jaartalen van
Thiele door de wetenschappers Patten,
Hatch, Steinhauer in hun studie: The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes, 1973. Deze wetenschappers tonen nochtans duidelijk aan dat
planeet aarde meerdere malen in de oudheid in haar baan om de zon verstoord
werd en er tegen de achtste eeuw v. Chr. zelfs een kalenderhervorming nodig was. Zie TIJD en TIJDEN, 2016, hoofdstuk: de noodzakelijke
kalenderhervorming van de achtste eeuw voor Christus, blz. 331-338). Er was
volgens deze onderzoekers een cyclus van meganatuurcatastrofes aan de hand met
intervallen van 54 jaar en zes maanden met iedere keer een planetaire
interactie tussen de maand maart, het Romeinse Tubilustrium en de
daaropvolgende catastrofe 54 jaar en zes maanden later in oktober, het Romeinse
Armilustrium.
Hun
ankerjaar op de tijdsbalk is echter 701
v. Chr., het jaartal dat Thiele uitdokterde voor het veertiende
regeringsjaar van Hizkia gecorrigeerd naar de bevindingen van de Assyriologie
in verband met de belegering van Jeruzalem door Sanherib, en heeft een
afwijking van acht jaar met het
historisch-verifieerbare jaartal 709 v.
Chr. voor het veertiende regeringsjaar van Hizkia met een genoteerde
meganatuurcatastrofe, die resulteerde in de vernietiging van het Assyrische
leger nabij Jeruzalem.
De
kosmische catastrofetheorie heeft al langer mijn aandacht. Hoewel ik de theorie
vanuit mijn opleiding niet naar waarheid kan toetsen, past de theorie wel in
een resem van meganatuurcatastrofes die in de Bijbel beschreven worden, en ook
gedateerd kunnen worden. Wat dan ook het mechanisme was, dat deze
meganatuurcatastrofes veroorzaakte? Dat nochtans de verantwoordelijkheid vanuit
de kosmos gezocht moet worden, leert de Bijbel. Bij de inname van Kanaän door
de Israëlieten onder leiding van Jozua bijvoorbeeld vermeldt de Bijbel een
kosmisch fenomeen met catastrofale gevolgen over het slagveld nabij Gibeon
(Jozua 10:12-13). Op het bevel van Jozua stond de zon stil te Gibeon. De zon
stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken
had. En dit werd als geschiedschrijving dusdanig in het oude Israël genoteerd:
Is dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu bleef
staan midden aan de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een
volle dag. Een dag als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, waarop
de HERE zó iemands stem verhoorde, want de HERE streed voor Israël. Dat de
zon op het woord van Jozua stil stond verhaalt de Bijbel volgens het kijkbeeld
van Jozua en niet volgens het natuurwetenschappelijk wereldbeeld. Het kijkbeeld
van Jozua was overigens hetzelfde als ons hedendaags taalgebruik in het derde
millennium na Christus, gewoon de taal van de alledaagse waarneming wanneer ook
wij vandaag zeggen: dat de zon opkomt en ondergaat en iedereen begrijpt wat
bedoelt wordt.
De
Bijbel is evenzo duidelijk op de wijze zoals het Assyrische leger van Sanherib
voor de poorten van Jeruzalem in 709 v. Chr. door de Engel des HEEREN geslagen
werd. Ook deze geschiedenis had Velikovsky s aandacht en voor Patten en zijn
medewerkers was dit het vertrekpunt voor hun reis in de tijd ter plaatsing van
de cyclus van meganatuurcatastrofes op de tijdsbalk. Na het afdruipen van het
Assyrische leger in 709 v. Chr. verhaalt de Bijbel (Jesaja 38:1-8) dat de schaduw van de zon tien treden op de
zonnewijzer van koning Achaz terugging.
Jesaja
38:7 En dit zal u het teken zijn van des HEREN
kant, dat de HERE ook doen zal wat Hij gesproken heeft: 8 zie, Ik doe de schaduw
op de treden waarlangs zij door de zon op de
trap van Achaz is afgedaald, weer tien treden teruggaan. En de zon ging tien treden terug op de
treden die zij gedaald was. (NBG 1951)
De
historische Bijbelboeken 2 Koningen 20:1-11 en 2 Kronieken 32: 24-26 vermelden
eveneens, deze door de profeet Jesaja opgeschreven geschiedenis. De Trap van
Achaz was een zonnewijzer zoals zij ook in Egypte gebruikt werden. We weten
alleen niet hoe hoog de zonnewijzer was maar de onderzoekers Donald W. Patten,
Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer maken hun berekeningen op basis van een
hoogte van zestig voet of ongeveer achttien meter met een breedte van acht tot tien
voet aan de basis.
Dat de
zon inderdaad in 1443 v. Chr. ten tijde van Jozua een volle dag stilstond, en
dat de aarde nogmaals in haar rotatie om de zon verstoord werd tijdens de
regeerperiode van Hizkia van Juda, heeft de autodidact Dr. I. Velikovsky met
zijn bestsellerboek Werelden in botsing, 1950, hfst.1, het eerst onder de
aandacht gebracht. Velikovsky toont op basis van de mythologieën van de oude
volken in zijn boek aan dat het fenomeen van het stilstaan van de zon ook bij
andere volken werd waargenomen en genoteerd. Eén voorbeeld is Herodotos (Boek
2:142b). De oudheidhistoricus Herodotos schrijft o.a. over waargenomen
zonfenomenen in het oude Egypte: In this
time they said that the sun had moved four times from his accustomed place of
rising, and where he now sets he had thence twice had his rising, and in the
place from whence he now rises he had twice had his setting; and in the
meantime nothing in Egypt had been changed from its usual state, neither that
which comes from the earth nor that which comes to them from the river nor that
which concerns diseases or deaths.
De
wereld van de oudheid werd blijkbaar vanaf het jaar 2341/2340 v. Chr. met de
zondvloed tot en met het jaar 709 v. Chr. door een cyclus van
meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong, geplaagd. Aan de
meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong van 1443 v. Chr. ging de meganatuurcatastrofe
ten tijde van Job vooraf. Zie het artikel op dit blog van 07.04.2016, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1459720800&stopdatum=1460325600
Na het ter
kennis nemen van het werk van Velikovsky kwam later in de jaren negentig de al
eerder vermelde studie van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C.
Steinhauer, The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes, onder mijn
aandacht. Deze geleerden gaan nog gedetailleerder te werk en leveren een schema
met een cyclus van catastrofes van 2484 v. Chr. tot 701 v. Chr. Door de cyclus vanaf het
foutieve ankerjaar 701 v. Chr. in te vullen, gaan historisch-chronologische
verbanden verloren. Een voorbeeld is het bekende jaartal 776 v. Chr. met de
instelling van de Olympische Spelen door de Grieken als dank naar hun goden
toe, toen een verwachte ramp werd afgewend. Het is een ankerjaar waar we met
zekerheid de cyclus van rampen mee kunnen linken. Heel de wereld hield tegen
het jaar 776 v. Chr. de adem in voor
de aangekondigde ramp die planeet aarde dan opnieuw zou treffen. Het is het
jaar van de aardbeving ten tijde van koning Uzzia/Azaria. Het is ook het jaar
van de geprofeteerde ramp die de Hebreeuwse profeet Jona naar Nineveh bracht.
Wanneer
men vanaf oktober in het jaar 776 v.
Chr. 54 jaar en zes maanden op de tijdsbalk naar voor en naar achter rekent
arriveert men in 830en 722v. Chr. Het verkregen jaartal 722 v. Chr. is hier opmerkelijk omdat
dit jaar volgens de Bijbelse chronologie in het voorjaar de dood zag van koning
Achaz, de vader van Hizkia, met een historische vermelding van een kosmisch
fenomeen. Een Joodse legende verhaalt namelijk dat op de dag dat koning Achaz
stierf er slechts gedurende twee uur daglicht was (Louis Ginzberg, Legends of
the Jews, Volume IV, Bible Times and Characters. From Joshua to Esther).
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstukken:
Jozua en de inbezitneming van Kanaän, blz. 121-142, Richteren 5:20 van de hemel
streden de sterren, blz. 157-168, De opgerichte steen van Samuël te
Eben-Haëzer, blz. 169-178, de profeet Amos en het dateren van de
meganatuurcatastrofe waar hij het begin van zijn bediening aan koppelt, blz.
271-278, de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw v. Chr.
blz.331-338, - heb ik de cyclus van genoteerde meganatuurcatastrofes van de
geleerden Patten, Hatch, Steinhauer: The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes, 1973, gedateerd en op de tijdsbalk verankerd.
De
cyclus van verstoringen van de loop van de aarde omheen de zon was de oorzaak dat
in de achtste eeuw v. Chr. een
kalenderhervorming nodig werd. Een aantoonbare Bijbelshistorische
kalenderwijziging in de achtste eeuw voor Christus blijft uiteraard onaanvaardbaar
voor de wetenschap der orthodoxe kosmologie die volgens de evolutietheorie de
uniformiteittheorie volgt. 'The present is the key to the past': vanuit deze
theorie neemt men aan dat wat men tegenwoordig in de kosmos vaststelt altijd zo
geweest is. Alle vermeldingen naar kalenderwijzigingen in de achtste eeuw voor
Christus worden door hen, als een slecht lezen van de hemellichamen door de
oudheidastronomen verklaard. En de mythologieën die aangehaald worden ter
staving van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong worden sowieso niet
serieus genomen.
De
boodschap van de moderne evolutionistische geïnspireerde kosmologie voor de
mens is dat het heelal en in het bijzonder ons zonnestelsel veilig is. De
theorie dat de planeet aarde in een recent verleden, de laatste slechts 2700
jaar geleden, door een serie kosmische catastrofes getroffen werd, wordt
afgewezen. Het laatste boek dat de controversiële onderzoeker Dr. Immanuël
Velikovsky (1895/1979) schreef was gewijd aan dit fenomeen dat hij noemde een
collectief geheugenverlies van de moderne mensheid. Velikovsky omschreef het
als het volgt: De herinnering aan
catastrofes werd uitgewist, niet door gebrek aan geschreven overleveringen,
maar door een kenmerkend proces, dat later gehele naties, tezamen met hun
geletterden, in deze overleveringen allegorieën of vergelijkingen deed zien, terwijl
in werkelijkheid kosmische natuur-verstoringen daarin heel duidelijk stonden
beschreven.
Het
vergt moed om tegen de algemene stroming in te gaan. Het is dan ook
lovenswaardig dat de vak-wetenschappers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and
Loren C. Steinhauer dit werk ter hand hebben genomen.
In
verband met de titel van ons artikel moet de conclusie zijn dat indien er in
werkelijkheid een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong
heeft plaatsgevonden waarbij de aarde in haar rotatie om de zon meerdere malen
verstoord werd, men ook geen exacte zonsverduisteringen voorbij het jaar 709 v.
Chr. in de tijd terug kan berekenen. Het
ankerjaar van de Assyriologie met de genoteerde veronderstelde
zonsverduistering over Nineveh in 763 v. Chr. komt hiermee op losse schroeven te zitten, en kunnen we een alternatief jaartal
bepalen op basis van de catastrofecyclus.
Naar
mijn weten is er maar één onderzoeker geweest die op het feit van de kosmische
catastrofe in het veertiende regeringsjaar van Hizkia wees en het gevolg voor
exacte zonsverduisteringberekeningen voorbij dit jaar de tijd in, en dat is de
heer Christoph Marx. Zijn opmerking werd gepubliceerd in het Amerikaanse
magazine Ancient History and Catastrophism in juni 1980 maar kreeg geen
bijval en niemand maakte naar mijn weten, daarna gebruik van zijn bevinding. De
Assyriologie blijkt nog een heiliger koe dan de Egyptologie te zijn.
De genoteerde
zonsverduistering over Nineveh ten tijde van de koning Assur Dan III in het
eponiem van Bur-Saggile heb ik in mijn boek De Assyriologie herzien, 2012, verankerd met het jaar van de
meganatuurcatastrofe ten tijde van de profeet Amos in 800 v. Chr.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2016, blz.
271-278 heb ik een hoofdstuk geschreven over de profeet Amos en het dateren van
de meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong waar hij het begin van zijn
bediening aan koppelt.
Amos
8:9 Te dien dage zal het geschieden, luidt het
woord van de Here HERE, dat Ik op de middag de zon zal doen schuilgaan en bij klaarlichte dag het land in het
donker zal zetten. 10 Dan zal Ik uw feesten in rouw verkeren, en al uw
liederen in klaagzang. Dan zal Ik rouwgewaad brengen op alle heupen en kaalheid
op elk hoofd. En Ik zal het maken als de rouw over een eniggeborene en het
einde ervan als een bittere dag.
De
profeet Amos (4: 11) vergelijkt de ongewone zonsverduistering met de ramp die
Sodom en Gomorra een millennium eerder getroffen had: Ik
heb onder u een omkering aangericht,
gelijk God Sodom en Gomorra omgekeerd heeft, zodat gij gelijk zijt geworden
aan een brandhout uit het vuur gerukt.
Wanneer
ik dus de aardbeving ten tijde van de profeet Amos een meganatuurcatastrofe
noemde heb ik niet overdreven. De ramp die het Midden-Oosten en heel de wereld
in 800 v. Chr. trof was gelijk aan
het geweld toen Sodom en Gomorra in 1889 v. Chr. vernietigd werden.
Genesis
19:24 Toen liet de HERE zwavel en vuur op Sodom en
Gomorra regenen, van de HERE, uit de
hemel; 25 en Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de
inwoners der steden en het gewas van de aardbodem. (NBG Vertaling 1951)
Dat de
kosmos in de dagen van de profeet Amos in beroering was, was voor Velikovsky
vanuit de Bijbel duidelijk. Hierna een citaat met tussen haken de namen der
planeten toegevoegd:
Amos
5:8 Die het Zevengesternte (KHIMA=Saturnus) en den
Orion (KHESIL=Mars) maakt (ordonneert), en de doodsschaduw in den morgenstond
verandert, en den dag als den nacht verduistert; Die de wateren der zee roept,
en giet ze uit op den aardbodem, HEERE is Zijn Naam. 9 Die Zich verkwikt door
verwoesting over een sterke; zodat de verwoesting komt over een vesting.
(Statenvertaling)
Het
jaartal 800 v. Chr. is het jaar waar we arriveren wanneer we de regeerperiodes
van de Assyrische koningen vanaf Salmaneser III op de tijdsbalk invullen. In
het artikel van 23.01.2017 heb ik de
regeerperiode van Salmaneser III met het
rampjaar 860 v. Chr. verbonden. Al de koningen van Assyrië en hun vermelde
regeerperioden van Salmaneser III af tot Assur Dan III hebben aldus in mijn
studie op de tijdsbalk hun plaats gevonden. Het is opmerkelijk hoe Salmaneser
III en Assur Dan III via twee genoteerde meganatuurcatastrofes met elkaar
verbonden zijn, en aldus op de tijdsbalk meer dan een ankerpunt opleveren, in
tegenstelling tot de conventionele zonsverduistering van 763 v. Chr. met
slechts een ankerpunt.
Na de
regeerperiode van Assur Dan III in 790 v. Chr. merken we op het bijgevoegde
schema de regeerperiode van Assur Nerari V die tot 782 v. Chr. loopt, waarna in
Assyrië revolutie uitbreekt en de eerder beschreven damnatio memoriae een
aanvang neemt. Het hierboven getoonde schema sluit aan bij het getoonde schema
in het artikel van 16.01.2017, de
Assyrische koning Jareb uit de achtste eeuw v. Chr. Zie link:
Het was
een periode van anarchie in Assyrië waar we de Griekse legende van
Sardanapallos kunnen onderbrengen, samen met de Bijbels-Assyrische koning Jareb
en het optreden van de profeet Jona te Nineveh in 776 v. Chr. met de afgewende
ramp.
De Libische farao Osorkon I met een Amarna-pruik afgebeeld?
Te
Byblos in Libanon, het Fenicië van de oudheid, werd in de vorige eeuw een
borstbeeld van farao Osorkon I van de Egyptische tweeëntwintigste dynastie
opgegraven. Het beeld bevindt zich sinds 1925 in het Louvre.
Een vraagteken
voor de orthodoxe Egyptologie is waarom Osorkon I zich met een Amarna-pruik liet
afbeelden? Volgens de Egyptologen leefde Osorkon I in de tiende eeuw v. Chr. en
gaat de Amarna-periode terug tot de veertiende eeuw v. Chr. Een andere vraag
die men stelt is waarom de Fenicische koning Elibaal uit de achtste eeuw v.
Chr. in het beeld een inscriptie liet graveren. Tussen beide heersers: de
Feniciër Elibaal en farao Osorkon I zitten er op de tijdsbalk, volgens de orthodoxe
egyptologie, twee eeuwen.
Het is altijd
boeiend om het commentaar van de orthodoxe egyptologie betreffende bepaalde vondsten
te lezen:
Op dit in Byblos gevonden beeldfragment liet
een plaatselijke heerser in Fenicisch schrift een heilige tekst voor de
stadsgodin, de heerseres van Byblos, aanbrengen. Omstreden is waarom en vooral
wanneer dit Egyptische beeld, dat de heerser met de uraeus-slang en een vooral in de Amarnatijd geliefd type pruik
toont, in de Libanese kuststad kwam en welk
tijdsbestek tussen zijn ontstaan en het opbrengen van de secundaire
inscriptie lag. Het is onduidelijk of Osorkon I hier door het aanbrengen van de
cartouche met zijn naam op de borst een zeer ongewone plaats bij een
koninklijk beeld- een figuur uit de tijd
van Horemheb usurpeerde, of dat hij zich alleen aan een vroegere stijl aan
paste.
(Regine
Schulz en Matthias Seidel, Egypte het land van de faraos, blz. 284)
De
vragen die door de orthodoxie in verband met het beeld gesteld worden, blijven
onbeantwoord tenzij men het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid wil
volgen. In mijn boek: De Zonaanbidder,
2016, blz. 167-172, toon ik aan dat de Libische tweeëntwintigste dynastie in de
achtste eeuw v. Chr. op de tijdsbalk thuishoort en niet in de tiende eeuw v.
Chr. In mijn studie toon ik vooral aan dat de Amarna-tijd met de
Aton-aanbidders: de farao s Amonhotep III en Achnaton, in de achtste eeuw v.
Chr. op de tijdsbalk op hun juiste historische plaats zitten. De Libische farao
s waren ondergeschikt aan de achttiende dynastie en waren in hun militaire
dienst. Farao Osorkon I heeft nu een regeerperiode van 765 tot 747 v. Chr. en
de gehele gereviseerde Libische tweeëntwintigste dynastie zit nu op de
tijdsbalk verankerd vanaf het jaar 776 tot 632 v. Chr. en was aldus
contemporain (maar ondergeschikt) met de Amarna-faraos en generaal Horemheb.
De Libische dynastie had haar eigen woongebied in de Nijldelta.
Het
beeld van Osorkon I met de Amarna-pruik en met de inscriptie van Fenicische
koning Elibaal naast zijn cartouche, zit op zijn plaats in de achtste eeuw v.
Chr. waar alle historische puzzelstuk-deeltjes samenkomen en het plaatje
volledig word.
De Assyriologie, Thiele en het noodlottige jaartal 930 v. Chr.
Met onze aflevering van 23.01.2017 op dit blog gaven we
aandacht aan de datering van de slag bij Karkar in 853 v. Chr. door de
Assyriologie, en het aanpassen van de Bijbelse chronologie aan de verkregen
jaartallen van de Assyrische koningslijst. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2960735
Een oefening die de geleerde Edwin E. Thiele
(1895/1986) moest uitvoeren was het linken van koning Achab van het tienstammenrijk
aan het verkregen jaartal voor de slag bij Karkar in 853 v. Chr. De
regeerperiode van Achab corrigeerde hij naar de jaren 874/853 v. Chr. Zoals
eerder vermeld heeft Achab echter een Bijbels-historisch verifieerbare
regeerperiode van 909 v. Chr. tot 888 v. Chr. of een verschil van zo maar even vijfendertig jaar tussen de Bijbel ende chronologische interpretatie van de
verkregen Assyrische jaartallen.
Zoals in de aflevering van 23.01.2017 behandeld liet
Thiele koning Achab van het tienstammenrijk aan de strijd bij Karkar deelnemen
in diens laatste regeringsjaar, hetzelfde jaar dat hij aan zijn einde kwam in
de slag bij Ramot Gilead tegen Aram. Wanneer Achab aan de slag bij Karkar heeft
deelgenomen (want de Bijbel zwijgt over dit wapenfeit), dan is het toch logisch
dat hij dit deed ten tijde van het drie jaren-bestand (1 Koningen 22:1) tussen
Israël en Aram (zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 243-249), en niet in zijn laatste regeringsjaar toen hij Aram
aanpakte.
De volgende oefening die Thiele
volbracht was de schikking op de tijdsbalk van de koningen van Israël en Juda
die voor Achab regeerden. Het resultaat was het jaartal 930 v. Chr. voor de dood van Salomo en de splitsing van het Verenigd Koninkrijk van Israël in
twee delen. Het jaartal 930 v. Chr. is sinds de publicatie van The Mysterious
Numbers of the Hebrew Kings in 1977, algemeen ingeburgerd en wordt als juist
bevonden gehanteerd. Het eveneens algemeen
gehanteerde Exodusjaartal: 1446 v. Chr. werd bekomen door via het foutief
bevonden jaartal 930 v. Chr. naar het verleden toe te rekenen. Het is een
jaartal dat door meerdere onderzoekers nochtans als vaststaand feit gehanteerd
wordt, en niet in vraag gebracht. Het begin van het verenigd koninkrijk van
Israël onder Saul wordt nu berekend als t volgt:
930/970 v. Chr.: Salomo
970/1010 David
1010/1050 Saul
De noodlottige constructie van
Thiele heb ik ook in mijn boek EXODUS,
2016, in het hoofdstuk: het jaartal van de Exodus 1483 v. Chr., blz. 59-69,
besproken.
Waarom is dit zo belangrijk? Er
zijn meerdere redenen waarom het jaartal 930 v. Chr. als noodlottig bestempeld
kan worden. Een eerste voorbeeld is
dat er sinds de publicatie van Dr. Immanuël Velikovsky s werk in de jaren
vijftig van de vorige eeuw er wereldwijd aan de herziening van de chronologische
geschiedenis van de Oudheid, en vooral dan van Egypte wordt gewerkt. Vele
(meestal seculiere) onderzoekers hanteren hierbij de Bijbel als een historisch
boek en gebruiken in hun onderzoek hierbij de jaartallen die Edwin R. Thiele
heeft uitgewerkt. Dit levert op de tijdsbalk echter foute constructies op, gaande van zeven jaar tot zesendertig jaar.
De
Egyptoloog David Rohl bijvoorbeeld maakt in zijn boek A TEST OF TIME, van
Saul (de eerste koning van het verenigd koninkrijk van Israël) een tijdgenoot
van farao Achnaton. Dit als gevolg van zijn hanteren en voor waar houden van de
uitgedokterde tijdsconstructie van Thiele van de koningen van Israël en Juda. Zijn
ankerpunt voor Achnaton op de tijdsbalk is een zonsverduistering over Oegarit
in het jaar 1012 v. Chr. op 9 mei in de namiddag, precies te 18.09 u. (A Test
of Time, Chapter Eleven, Navigating by the Stars. The Ugarit Solar Eclipse).
Een astronoom berekende voor hem met een computerprogramma, de
zonsverduistering over Oegarit. Rohl bouwt zijn thesis op rond de ontdekking
van een kleitablet in de ruïnes van Oegarit. Het ontcijferde kleitablet KTU 1.78 bevat de volgende
tekst: The day of the new moon of Hiyaru was put to shame as the sun (goddess)
set, with Rashap (?) as her gate keeper. En in de Amarnabrief EA151
beschrijft de koning van Tyrus; Abimilki, het catastrofale einde van Oegarit
aan farao Achnaton: En vuur heeft Oegarit, de stad van de koning, verteerd; de
helft ervan is verteerd, en de andere helft niet; en het volk van het leger van
Hatti is niet daar. Rohl verankerde vanuit zijn bevindingen het twaalfde
regeringsjaar van farao Achnaton met het jaar 1012 v. Chr., en rangschikte de overige regeerperioden van de farao
s van de achttiende dynastie op basis van dit ankerjaar.
Rohl s
tijdsreconstructie maakt, binnen het noodlottige raamwerk van Thiele, van Saul en
David tijdgenoten van farao Amonhotep IV van de achttiende dynastie. Deze
reconstructie houdt echter alleen steek wanneer de uitgedokterde jaartallen van
Thiele voor de koningen van Israël correct zijn, wat niet het geval is. De
historisch-verifieerbare jaartallen voor de jaartallen van de koningen van
Israël binnen het raamwerk van de sabbat- en jubeljaren zijn:
967/1007 v. Chr.: Salomo
1007/1047 David
1047/1087 Saul
Ik wil
er op wijzen dat ik hier slechts op een onderdeel van het werk van David Rohl
opmerkingen heb, en niet op heel zijn studie. Wie met regelmaat mijn blog
volgt, weet de maat van de waarde die ik aan het algemene onderzoek van de
Egyptoloog David Rohl hecht.
Een tweede
betreurenswaardig voorbeeld van het hanteren van de gefabriceerde jaartalen van
Thiele in hun onderzoek vinden we bij de wetenschappers Patten, Hatch, Steinhauer in hun studie: The Long Day of Joshua and
Six Other Catastrophes, 1973. Deze wetenschappers tonen duidelijk aan dat
planeet aarde meerdere malen in de oudheid in haar baan om de zon verstoord
werd en er tegen de achtste eeuw v. Chr. zelfs een kalenderhervorming nodig
was. Zie TIJD en TIJDEN, 2016,
hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor
Christus, blz. 331-338).
Er was
volgens deze onderzoekers een cyclus van meganatuurcatastrofes aan de hand met
intervallen van 54 jaar en zes maanden met iedere keer een planetaire
interactie tussen de maand maart, het Romeinse Tubilustrium en de
daaropvolgende catastrofe 54 jaar en zes maanden later in oktober, het Romeinse
Armilustrium.
Hun
ankerjaar op de tijdsbalk is echter 701
v. Chr., het jaartal dat Thiele uitdokterde voor het veertiende regeringsjaar
van Hizkia gecorrigeerd naar de bevindingen van de Assyriologie in verband met
de belegering van Jeruzalem door Sanherib. Hun ankerjaar heeft een afwijking van acht jaar met het
historisch-verifieerbare jaartal 709 v.
Chr. voor het veertiende regeringsjaar van Hizkia met een genoteerde
meganatuurcatastrofe, die resulteerde in de vernietiging van het Assyrische
leger nabij Jeruzalem. Het resultaat van deze afwijking is dat zij dikwijls met
circa-jaartallen werken, bij het invullen van de cyclus van rampen naar het
verleden toe. Ook missen zij als een gevolg van het werken vanaf het foutieve
701 v. Chr. verbanden met genoteerde meganatuurcatastrofes. Een
voorbeeld is het bekende jaartal 776 v. Chr. met de instelling van de
Olympische Spelen door de Grieken als dank naar hun goden toe, toen een verwachte
ramp werd afgewend. Het is een ankerjaar waar we met zekerheid de cyclus van
rampen mee kunnen linken. Heel de wereld hield tegen het jaar 776 v. Chr. de
adem in voor de aangekondigde ramp die planeet aarde dan opnieuw zou treffen. Het
is het jaar van de aardbeving ten tijde van koning Uzzia/Azaria. Het is ook het
jaar van de geprofeteerde ramp die de Hebreeuwse profeet Jona naar Nineveh
bracht.
Wanneer
men vanaf het jaartal 776 v. Chr. in
oktober 54 jaar en zes maanden op de tijdsbalk naar voor en naar achter rekent
arriveert men in de jaren 830 en 722v. Chr. Het verkregen jaartal 722 v. Chr. is hier opmerkelijk omdat
dit jaar volgens de Bijbelse chronologie in het voorjaar de dood zag van koning
Achaz, de vader van Hizkia, met een historische vermelding van een kosmisch
fenomeen. Een Joodse legende verhaalt namelijk dat op de dag dat koning Achaz
stierf er slechts gedurende twee uur daglicht was (Louis Ginzberg, Legends of
the Jews, Volume IV, Bible Times and Characters. From Joshua to Esther).
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, (hoofdstukken:
Jozua en de inbezitneming van Kanaän, blz. 121-142, Richteren 5:20 van de hemel
streden de sterren, blz. 157-168, De opgerichte steen van Samuël te
Eben-Haëzer, blz. 169-178, de profeet Amos en het dateren van de
meganatuurcatastrofe waar hij het begin van zijn bediening aan koppelt, blz.
271-278, de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw v. Chr.
blz.331-338, - heb ik de cyclus van genoteerde meganatuurcatastrofes van de
geleerden Patten, Hatch, Steinhauere: The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes, 1973, gedateerd en op de tijdsbalk verankerd.
Een derde pijnlijk voorbeeld van het gebruik van Thiele
s verkregen jaartallen is de vaststelling dat heel wat Bijbelvorsers zijn
jaartallen gebruiken ter berekening van de Genesis-jaartallen en ook het alsnog
toekomstige jaartal van de wederkomst van Jezus Christus. Dit laatste is
sowieso een onmogelijke taak en leidt alleen maar tot verlegenheid bij zowel de
auteurs als bij de mensen die hieraan geloof willen hechten, wanneer het
tegendeel bewezen is.
De Apis was in het oude Egypte een god die als een stier met een
zonneschijf tussen de horens werd afgebeeld. Dikwijls kregen Egyptische farao
s als godkoningen dan ook de bijnaam: Sterke Stier.
Naast de beeldendienst bestond er in het oude Egypte ook een dienst rond
uitverkoren levende stieren. De Apis-stier werd op basis van bepaalde kenmerken
geselecteerd. Zo moest het uitverkoren dier een soort tekening van vleugels als
merk op het voorhoofd hebben. Ook een soort knoop onder de tong was een
vereiste voor de stier om verkozen te worden. Bij de leeftijd van vijfentwintig
jaar alvorens zichtbaar oud te worden, werd de Apisstier door verdrinking
gedood, daarna gemummificeerd en in een mausoleum bijgezet waar ook zijn
voorgangers lagen (of stonden). Deze necropolis bevond zich te Sakkara nabij
Memfis. Daarna werd in het hele land uitgekeken naar de geboorte van een nieuw
dier met dezelfde kenmerken. De bedoeling van heel dit gebeuren zou deel uitgemaakt
hebben van het Egyptische bijgeloof dat alle dingen eeuwig terugkeren (Jane B.
Sellers, The Death of the gods in Ancient Egypt, Chapter 25). Deze Egyptische
variant van de reïncarnatieleer staat haaks op de Bijbelse leer van het
eenmalig onherhaalbaar aardse leven, waar de gevallen mens God kan ontmoeten en
het Heil, dat in de Messias geschonken wordt,
deelachtig kan worden.
In de negentiende eeuw in 1851 ontdekte Auguste Mariette in Sakkara, de necropool
van Memfis, de sfinxenlaan van de Ptolemeische farao Nectanebo I die naar de
tempel van Nectanebo II liep met verderop het Serapeum, de begraafplaats van de Apis-stieren. Sinds farao Amonhotep
III van de achttiende dynastie werden in Sakkara blijkbaar al stieren bijgezet.
De geboorte van een Apis-stier werd geregistreerd volgens het regeringsjaar
van de dan heersende farao, zo ook het sterfjaar van het arme dier. De bewaarde
lijsten hiervan zijn heden een middel voor het chronologisch schikken van sommige
farao s in relatie tot elkaar, op de tijdsbalk.
Maar met de Apis als Egyptische god was er meer aan de hand. De Griekse
naam Apis staat in het Egyptisch voor Hepi of Hapi wat verbergen betekent.Volgens
het studiewerk van Rev. Alexander Hislop (The Two Babylons, 1916, chapter II,
Objects of Worship) kan de Apis in verband gebracht worden met Osiris en
Nimrod. Hislop toont aan dat Osiris, de belangrijkste Egyptische god, met
Nimrod de anti-messias van Genesis, in verband gebracht kan worden. Aan de
historische Nimrod gaf ik al eerder aandacht met het artikel van 04.07.2016, Chronologie van tot Nimrod
tot Abram/Abraham. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1467583200&stopdatum=1468188000
In mijn uitgave EXODUS van het najaar
van 2016, blz. 93-106, geef ik aandacht aan de godenwereld van Egypte en hun
nederlaag bij het uitleiden van de Israëlieten door de HEERE God van Israël in
1483 v. Chr. In het hoofdstuk: Farao met zijn heir in de Schelfzee gestort beschrijf
ik hoe een veldslag in het oude Egypte nooit zo maar alleen een oorlog tussen
twee volkenlegers was, maar ook een conflict tussen twee goden (Margaret A.
Murray, The Splendour that was EGYPT, 1949, Chapter IV Religion, Burial
customs). In een veldslag reed farao altijd met de standaard van zijn god op
kop van zijn leger, de vijand tegemoet.
Op dezelfde manier ging het er aan toe in de slag bij Karkemis tussen het
leger van Egypte en dat van Babylon. In de Bijbelse oud-Testamentische geschiedschrijving
wordt hier over reële geestelijke machten gesproken, waar ook de apostel Paulus
in het Nieuwe Testament naar verwijst.
Paulus aan 1 Korintiërs 8:5 Want al zijn er zogenaamde goden, hetzij in de
hemel, hetzij op de aarde en werkelijk
zijn er goden in menigte en heren in menigte 6 voor ons nochtans is er
maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één
Here, Jezus Christus, door wie alle dingen zijn , en wij door Hem. (NBG
Vertaling 1951)
Paulus aan Efeze 3:8 Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze
genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van
Christus te verkondigen, 9 en in het licht te stellen (wat) de bediening van
het geheimenis (inhoudt), dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de
Schepper van alle dingen, 10 opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse
gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden, 11 naar het
eeuwige voornemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd, 12
in wie wij de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen hebben door het
geloof in Hem. (NBG Vertaling 1951)
De profeet Daniël vermeldt in hoofdstuk 11:13 en 20, van het gelijknamige
Bijbelboek, bovennatuurlijke geestelijke vorsten die in zijn tijd, over Perzië
en Griekenland stonden. In Nederland hadden we de theoloog en filosoof Dr. F.
De Graaff, (1918/1993), die met zijn publicaties dit fenomeen uitgediept heeft
en naar de moderne tijd doorgetrokken. Zie zijn boeken: ALS GODEN STERVEN, 1969
en ANNO DOMINI 1000 2000.
Met de slag bij Karkemis in 605 v. Chr. tussen de legers van Egypte en
Babylon spreekt de HEERE God zowel farao Necho als diens god(en) toe.
Jeremia 46:1 Het woord des
HEEREN, dat tot den profeet Jeremia geschied is tegen de heidenen. 2 Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan
de rivier Frath, bij Karchemis was, dat Nebukadrezar,
de koning van Babel, sloeg, in het
vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda. 3 Rust
het schild en de rondas toe, en nadert tot den strijd! 4 Spant de paarden aan,
en klimt op, gij ruiters! en stelt u met helmen; veegt de spiesen, trekt de
pantsiers aan! 5 Waarom zie Ik, dat zij versaagd en achterwaarts gedreven zijn?
Zelfs hun helden zijn verslagen, en nemen de vlucht, en zien niet om; er is
schrik van rondom, spreekt de HEERE. 6 De snelle ontvliede niet, en de held
ontkome niet; tegen het noorden, aan den oever der rivier Frath zijn zij
gestruikeld en gevallen. 7 Wie is deze, die optrekt als een stroom, wiens
wateren zich bewegen als de rivieren? 8 Egypte trekt op als een stroom, en zijn
wateren bewegen zich als de rivieren; en hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de
aarde bedekken, ik zal de stad, en die daarin wonen, verderven. 9 Trekt op, gij
paarden! en raast, gij wagens! en laat de helden uittrekken: de Moren, en de Puteërs, die het schild
handelen, en de Lydiërs, die den
boog handelen en spannen. 10 Maar deze
dag is des HEEREN, des HEEREN der heirscharen, een dag der wrake, dat Hij zich wreke van Zijn wederpartijders, en
het zwaard zal vreten, en verzadigd, en dronken worden van hun bloed; want de
Heere, HEERE der heirscharen, heeft een slachtoffer in het land van het
noorden, aan de rivier Frath. 11 Ga henen op naar Gilead, en haal balsem, gij
jonkvrouw, dochter van Egypte! Tevergeefs vermenigvuldigt gij de medicijnen, er
is geen heling voor u. 12 De volken hebben uw schande gehoord, en het land is
vol van uw gekrijt; want zij hebben zich gestoten, held tegen held, zij zijn
beiden te zamen gevallen. 13 Het woord,
dat de HEERE tot den profeet Jeremia sprak, van de aankomst van
Nebukadrezar, den koning van Babel, om Egypteland te slaan. 14 Verkondigt in
Egypte, en doet het horen te Migdol;
doet het ook horen te Nof en Tachpanhes; zegt: Stelt er u naar, en
maakt u gereed, want het zwaard heeft verteerd, wat rondom u is. 15 Waarom zijn
uw sterken (Apis) weggeveegd? (Statenvertaling)
Ik heb tussen
ronde haken in vers vijftien de Griekse naam: Apis, toegevoegd. Het is de
Griekse Septuagintvertaling die in de derde eeuw v. Chr. de Apis voor
sterken gebruikte. De Septuagintvertaling is heden integraal op het internet
verkrijgbaar. Het is een vertaling uit 1851 AD van het Grieks naar het Engels.
Zie link: http://www.ecmarsh.com/lxx/
Volgens de
Joodse overlevering verzamelde de Grieks-Egyptische farao Ptolemaeus II (285/246
v.Chr.) tweeënzeventig rabbijnen en plaatste hen in tweeënzeventig
afzonderlijke ruimten. Zijn opdracht was dat iedere rabbijn een vertaling van
de Torah in het Grieks aan hem moest leveren. Op de achtste van de maand Tevet (december/januari)
van het Joodse jaar anno mundi 3515 zijnde 246 v.Chr. volgens de westerse
kalender, werden tweeënzeventig versies geleverd. De traditie wil dat alle
vertalingen identiek bleken. Deze Griekse vertalingen werden Septuagint (van
de zeventig) genoemd en aan de bibliotheek van Alexandrië in Egypte toegevoegd.
Hierna het betreffende
Bijbelgedeelte van de profeet Jeremia volgens de Septuagintvertaling:
Jeremia 46:13 THE WORDS WHICH THE LORD SPOKE by Jeremias, concerning the
coming of the king of Babylon to smite the land of Egypt. 14 Proclaim it at
Magdol, and declare it at Memphis: say ye, Stand up, and prepare; for the sword
has devoured thy yew-tree. 15 Wherefore
has Apis fled from thee? thy choice calf has not remained; for the Lord has
utterly weakened him. 16 And thy multitude has fainted and fallen; and each one
said to his neighbour, Let us arise, and return into our country to our people,
from the Grecian sword. 17 Call ye the name of Pharao Nechao king of Egypt, Saon esbeie moed.
De slag bij Karkemis in 605 voor Christus krijgt op deze manier een
metahistorische achtergrond. Het is de God van Israël die het einde inluidt
over Egyptes belangrijkste godheid.
De Bijbelse farao Necho vinden we terug in de faraolijst van Manetho in
diens zesentwintigste dynastie. Ook de oudheidhistoricus Herodotos verwijst in
zijn werk (Boek 2:159) naar farao Necho of Neko. Met mijn eerste aflevering voor
2017 op dit blog gaf ik aandacht aan deze farao in verband met Herodotos
verwijzing naar hem met de bouw van een kanaal van de Nijl naar de Rode Zee.
Zie het artikel van 02.01.2017, Het
Suezkanaal van de oudheid. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2955420
Farao Necho was
ook degene die vier jaar eerder koning Josia van Juda in de slag bij Megiddo
gedood had (2 Kronieken 35:20-24).
Dit
Schriftgedeelte verhaalt het merkwaardige feit dat de God van Israël door de
mond van Necho, koning Josia toespreekt zich niet in het conflict tussen Egypte
en Babylon te mengen. De hoofdstad van Assyrië: Nineveh, was drie jaar eerder
door de geallieerde legers van Babylon en Medië ingenomen en het Assyrische
Rijk was in 609 v. Chr. zo goed als verslagen. Egypte en Babylon wensten in het
ontstane machtsvacuüm hun plaats in te nemen. De anders godvruchtig beschreven
Josia meende in 609 v. Chr. echter (zonder een Godsspraak ondersteund) eveneens
Juda s positie tussen Eufraat en Nijl te her vestigen. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 364-365.
De Egyptische zesentwintigste
dynastie van Manetho was de laatste soevereine dynastie over Egypte alvorens
het land zijn onafhankelijkheid zou verliezen aan Babylon, gevolgd aan de Meden
en Perzen, daarna de Grieken en als laatsten de Romeinen. Zij zijn de vier
beestrijken van de profeet Daniël (hoofdstuk 7) waar ook Israël dienstbaar aan
zou worden. In mijn boek TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk: de zesentwintigste dynastie van Manetho, blz. 375-384, heb ik
het einde van deze dynastie beschreven. In mijn boek maak ik duidelijk dat er
wel degelijk een Babylonische invasie van Egypte, zoals geprofeteerd door
Jeremia (en Ezechiël 30:18-19), is geweest. De invasie geschiedde in het
drieëntwintigste regeringsjaar van Nebukadnezar in het jaar 582 v. Chr.
Het begin van
het einde voor Egypte begon in 605 v. Chr. waar de legers van Babylon over die
van Egypte te Karkemis in het noorden zegevierden, zoals de profeet Jeremia het
in detail beschreef:
Jeremia 46:16 Hij
maakte der struikelenden veel; ja, de een viel op den ander; zodat zij zeiden:
Staat op en laat ons wederkeren tot ons volk, en tot het land onzer geboorte,
vanwege het verdrukkende zwaard. 17 Daar riepen zij: Farao, de koning van Egypte, is maar een gedruis; hij heeft den gezetten tijd laten
voorbijgaan. 18 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Koning, Wiens Naam is
HEERE der heirscharen; hij zal voorzeker, als Thabor onder de bergen, en als
Karmel bij de zee, aankomen! 19 Maak voor u gereedschap der gevankelijke
wegvoering, gij inwoneres, gij dochter
van Egypte! want Nof zal ter verwoesting worden, en zal verbrand worden,
dat er niemand in wone. 20 Egypte is een zeer schone vaarze; de slachter komt,
hij komt van het noorden. 21 Zelfs haar gehuurden in haar midden zijn als
gemeste kalveren; maar die hebben zich ook gewend, zij zijn te zamen gevlucht,
zij hebben niet gestaan; want de dag huns verderfs is over hen gekomen, de tijd
hunner bezoeking. 22 Haar stem zal gaan als van een slang; want zij zullen met
krijgsmacht daarhenen trekken, en tot haar met bijlen komen, gelijk
houthouwers. 23 Zij hebben haar woud afgehouwen, spreekt de HEERE, hoewel het
niet is te onderzoeken; want zij zijn meerder dan de sprinkhanen, zodat men hen
niet tellen kan. 24 De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de
hand des volks van het noorden. 25 De
HEERE der heirscharen, de God Israëls, zegt:
Ziet, Ik zal bezoeking doen over de menigte van No (Ammon), en over Farao, en over
Egypte, en over haar goden, en over
haar koningen, ja, over Farao, en over degenen, die op hem vertrouwen. 26 En Ik
zal hen geven in de hand dergenen, die hunlieder ziel zoeken, en in de hand van
Nebukadrezar, den koning van Babel, en in de hand zijner knechten. Maar daarna
zal zij bewoond worden als in de dagen van ouds, spreekt de HEERE.
27 Maar gij,
Mijn knecht Jakob! vrees niet, en ontzet u niet, o Israël! want zie, Ik zal
u verlossen uit verre landen, en uw zaad uit het land hunner gevangenis; en
Jakob zal wederkomen, en stil en gerust zijn, en niemand zal hem verschrikken. 28
Gij dan Mijn knecht Jakob! vrees niet, spreekt de HEERE; want Ik ben met u;
want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen, waarhenen Ik u gedreven
zal hebben, doch met u zal Ik geen voleinding maken, maar u kastijden met mate,
en u niet gans onschuldig houden. (Statenvertaling)
Vanaf vers 25
in het hierboven vermelde Bijbelcitaat lezen we dat de HEERE God Zijn oordeel
over de goden van Egypte aankondigt. Door de hand van Nebukadnezar zou dit
voltrokken worden. De zeventigjarige Babylonische ballingschap voor Israël die
met de eerste wegvoering in 605 v. Chr. een aanvang nam, zou volgens de verzen
27 en 28 een einde kennen waarna een herstel in het land zou volgen.
Ik kan me
voorstellen dat de toevallige agnostische lezer van dit blog zijn of haar
schouders ophaalt bij het lezen van de aankondiging van een oordeel over de
goden van Egypte door de God van Israël? We leven anno 2017 ten slotte in een
vrijwel geheel ontkerstend België en het aannemen van het bestaan van een
geestelijke wereld vergt geloof. De ontkerstening is overigens al langer aan de
hand. We hebben nu al een tweede en derde generatie van mensen die sinds hun
ouders en grootouders de kerk(en) verlieten, er zelfs nooit mee in aanraking
zijn geweest.
Het Heil en/of
de Zin van het Leven is nochtans niet in het christendom of een of andere
religie te vinden, maar alleen in de persoon van Jezus Christus, de Zoon van
God. Waar twee of drie mensen in Zijn Naam samenkomen ter onderzoeking van Zijn
Woord, is Hij als Trooster in hun midden, in hun Kring staat er geschreven, en
vormen zij de Ekklesia. Hun motto zijn de kernpunten van de reformatie: sola
fide, sola gratia, sola scriptura. De rechtvaardiging voor God komt alleen
door geloof, alleen door genade als een gave van God en alleen de Schriften of
de Bijbel bevat deze waarheid, die zonder tussenpersonen geïnterpreteerd kan
worden.
De boodschap
die Paulus te Athene voor de Areopagus verkondigde (Handelingen 17:24-31) was
dat de God, die de wereld gemaakt
heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, niet woont in tempels met handen gemaakt,
en Zich niet door mensenhanden laat
dienen, alsof Hij nog iets nodig zou hebben, daar Hij zelf aan allen leven
en adem en alles geeft. Hij heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht
gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten tijden en de grenzen
van hun woonplaatsen bepaald, opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al
tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons. Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en
zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook
van zijn geslacht. Daar wij dan van Gods geslacht zijn, moeten wij niet menen,
dat de godheid gelijk is aan goud of zilver of steen door menselijke
kunstvaardigheid gesneden of bedacht. God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan
de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; 31 omdat Hij een dag
heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man,
die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken.
Toen Paulus in
zijn betoog over de opstanding van de Christus begon te spreken werd hij door
aanwezige Grieken op de Areopagus spottend onderbroken en betekende dit het
einde van zijn korte boodschap. Alhoewel de boodschap kort was bezitten we
vandaag wel een bondige samenvatting van Paulus over wat echt belangrijk en
essentieel is.
Achter de god
Apis van het oude Egypte stond wel degelijk een geestelijke anti-macht die door
de HEERE God van Israël oordeel aangezegd werd.
Wanneer we het
laatste boek van de Bijbel als vooraf geschreven geschiedenis willen
bestuderen: de Apocalyps of Openbaring van Jezus Christus, weten we dat er nog
een finale volgt van de strijd van de God van Israël tegen de overheden en de
machten in de hemelse gewesten (Efeze 3:10). De tegenstander heeft in de Bijbel
vele namen. In Openbaring hoofdstuk 12:9 worden ze allen met hun historische
namen genoemd: de grote draak, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de
satan en zijn engelen. In de toekomst zal er (ditmaal) een geïncarneerde nieuwe
Nimrod op het toneel verschijnen die tussen Nijl en Eufraat zijn kernland zal
vestigen van waaruit hij de hele wereld zal domineren. De oude goden van weleer
zullen dan plotseling opnieuw springlevend blijken te zijn, tot op de dag van
Christus wanneer zij allen definitief door Zijn verschijning zullen weggevaagd
worden (Openbaring 19, 2 Thessalonicenzen 2:8).
De Assyriër Salmaneser III chronologisch in lijn gebracht met Achab van Israël
Met ons artikel van 16.01.2017 op dit blog gaf ik aandacht aan de Bijbels-historische
koning van Assyrië: Jareb, die in de achtste eeuw v. Chr. op de tijdsbalk dient
ingevuld te worden. In de Assyrische koningslijsten ontbreken aldus namen en de
conclusie is dat de eponiemlijsten geen ononderbroken lijst van koningen en
gebeurtenissen meer voorstelt.
De Assyriologie die met de Bijbel en/of andere bronnen
zoals Flavius Josephus geen rekening houdt, stelt dat de Eponiemlijsten de
chronologie voor de Assyrische koningen van 892 tot 648 v. Chr. levert. De
Assyriologie stelt dat de Eponiemlijsten één ononderbroken lijst van Assyrische
koningen voorstelt die, zonder co-regentschapen of onderbrekingen, elkaar
opgevolgd hebben noch zouden er namen van koningen ontbreken. Een lijst ook
waarvan zij veronderstellen dat elk eponiem een jaar voorstelt.
Het ankerpunt op de tijdsbalk voor de Assyriologie
werd het jaartal 763 v. Chr., een
jaar waar volgens de moderne kosmologie een zonsverduistering over Nineveh
plaatsvond, die vermeld werd in het eponiem van Bur Saggili ten tijde van
koning Assur Dan III. Alle overige koningen en gebeurtenissen werden vanaf dit
jaar als ankerpunt op de tijdsbalk, gerangschikt.
Nu meen ik echter in de twee vorige afleveringen
aangetoond te hebben dat er meerdere namen van koningen van Assyrië rond de
periode van de wereldwijde meganatuurcatastrofe van 776 v. Chr. in de koningslijst van Assyrië ontbreken, verwijderd
werden. Men kan dus op zijn minst vraagtekens plaatsen bij het rangschikken van
koningen en gebeurtenissen door de Assyriologie voorbij het jaar 776 v. Chr. de
tijd in.
De veldslag bij
Karkar bijvoorbeeld van het leger van SalmaneserIII tegen een coalitie van Klein-Aziatische koningen, werd door de
Assyriologie in 853 v. Chr. gedateerd
door vanaf het eponiem van Bur Saggili met de zonsverduistering over Nineveh in
763 v. Chr. negentig jaar of negentig
Eponiem-namen in de tijd terug te rekenen. Zoals eerder al opgemerkt ontbreken er zondermeer namen van koningen in de
lijst die om verschillende redenen door de Assyrische kroniekschrijvers van de
oudheid, verwijderd werden. In het artikel van 16.01.2017 verhaalden we over de
Bijbelse koning Jareb van Assur, een naam die in de Assyrische koningslijst
ontbreekt. De niet bij naam genoemde Assyrische koning in de Bijbel die zich op
de prediking van Jona tot de God van Israël ter uitredding richtte, wordt ook
niet vermeld in de eponiemlijsten, noch de beschrijving van het afwenden van de
aangekondigde meganatuurcatastrofe van 776 v. Chr.
De regeerperiode van de Assyrische koning Salmaneser
III werd door de Assyriologie op de tijdsbalk van het jaar 857 tot 822 v. Chr. geplaatst. Het
is in het eponiem van Daian-Assur dat in het zesde regeringsjaar van
Salmaneser, naar de veldslag bij Karkar verwezen wordt. Volgens de Karkar-stele
van Salmaneser III nam de Bijbelse koning Achab
van het tienstammenrijk met tweeduizend strijdwagens aan de slag deel.
Koning Achab
van Israël, één van de antagonisten van
Salmaneser III tijdens de slag bij Karkar, heeft echter een Bijbels-historisch verifieerbare regeerperiode van 909 v. Chr. tot
888 v. Chr. In mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, heb ik de koningen van Juda en Israël op de tijdsbalk
chronologisch geschikt binnen het raamwerk van de historische Bijbelse sabbat-
en jubeljaren. De tijdconstructie van de Assyrische koningslijst door de
Assyriologie gefabriceerd, staat hier haaks op de chronologie van de Bijbelse
koningen van Juda en Israël.
De geleerde Edwin
R. Thiele (1895/1986) dokterde in de twintigste eeuw een nieuwe chronologie
van de koningen van Israël en Juda uit, die in lijn met de Assyriologie
gebracht was. Zijn werk The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings wordt
tegenwoordig algemeen beschouwd als de definitieve Bijbelse chronologie en
vindt men in menig Bijbels atlas en naslagwerk terug. De nieuwe wetenschap
Assyriologie had na het publiceren van de Eponiemlijsten en de Assyrische
koningslijst in de academische wereld zulk een gezag verkregen dat de Bijbelse
chronologie die tot dan toe gehanteerd werd, moest wijken voor de nieuwe
gegevens uit oud-Assyrische bron. Thiele verkorte de regeringsduur van bepaalde
koningen van Juda en Israël om deze te laten passen in het Assyrische
tijdskader. Met het inkorten van sommige regeerperioden van Israëlitische
koningen verdedigde hij de zogenaamde dual dating en paste het enkele malen
toe, ook daar waar de Bijbel niet expliciet duidelijk over is. Bijbelgedeelten
zoals 2 Koningen 18:9-13 die niet compatibel met de Assyrische gegevens zijn
verklaarde hij als fout en kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd.
Een oefening die Thiele moest uitvoeren was het linken
van koning Achab van het tienstammenrijk aan het verkregen jaartal voor de slag
bij Karkar in 853 v. Chr. De regeerperiode van Achab corrigeerde hij naar de
jaren 874/853 v. Chr. Zoals eerder vermeld heeft Achab echter een historisch
verifieerbare regeerperiode van 909 v. Chr. tot 888 v. Chr. Een verschil van zo
maar even vijfendertig jaar van de
Bijbels-historische werkelijkheid tegenover de chronologische interpretatie van
de Assyrische annalen.
Thiele liet Achab aan de strijd bij Karkar deelnemen
in zijn laatste regeringsjaar, hetzelfde jaar dat hij aan zijn einde kwam in de
slag bij Ramoth Gilead tegen Aram. Dezelfde Arameeërs echter met wie Achab volgens
de Karkar-stele in hetzelfde jaar in bondgenootschap tegen de Assyriërs te
Karkar streed, wat voor ieder onderzoeker toch ongeloofwaardig zou moeten
overkomen.
Indien Achab aan de slag bij Karkar heeft deelgenomen,
want de Bijbel zwijgt over dit wapenfeit, dan is het toch de logica zelve dat
hij dit deed ten tijde van het drie jaren-bestand (1 Koningen 22:1) tussen
Israël en Aram (zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 243-249).
De constructie van Thiele staat ook hier haaks op de
Bijbels-chronologische gegevens. Zijn volgende oefening was nochtans het persen
van alle regeerperioden van de koningen van Israël vanaf Achab tot Hosea,
binnen het Assyrische raamwerk. Dit volbracht hij door een aantal regeerperioden
van koningen van Israël en Juda met elkaar te laten overlappen, ook daar waar
de Bijbel niet expliciet over is.
Er doet zich overigens met de verankering door Thiele van
het laatste regeerjaar van koning Achab met de slag bij Karkar in 853 v. Chr.
in het zesde regeringsjaar van Salmaneser III nog een anomalie voor. Twaalf
jaar later namelijk in het achttiende regeringsjaar van Salmaneser III claimt
de Assyriër schatting ontvangen te hebben van Jehu, van het huis van Omri. Thiele liet Jehu schatting aan
Salmaneser III brengen in diens eerste regeringsjaar. Maar in dat jaar had Jehu
de dynastie van Omri al uitgemoord en het koningschap over het tienstammenrijk
overgenomen. Thiele ging er van uit dat de Assyriërs niet wisten wie hen
schatting bracht, wat toch onzin is? Hier is het ook logischer het brengen van
schatting aan Salmaneser III op de tijdsbalk onder te brengen toen Jehu nog
dienaar en generaal van het leger van Israël was. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik generaal
Jehu van het huis van Joram, de kleinzoon van Achab, twee jaar eerder op de
tijdsbalk passend ingevuld.
De constructie die Thiele uitwerkte en heden algemeen
voor juist aangenomen wordt, loopt mank aan alle kanten. In mijn boek De
Assyriologie herzien, 2012, blz.32-46, corrigeer ik de regeerperiode van
Salmaneser III naar 895/860 v. Chr. op basis van de Bijbelse chronologie en van
de oudheidhistoricus Flavius Josephus.
De juiste verankering van de
regeerperiode van de Assyriër Salmaneser III in relatie tot de koningen van
Israël Achab en Jehu kan tot stand komen met
als ankerpunt het meganatuurrampjaar dat via de oudheidhistoricus Flavius Josephus verkregen wordt. Het
jaar 860 v. Chr. is het jaartal dat
bekomen wordt wanneer we de chronologische gegevens van Flavius Josephus
hanteren in verband met zijn opgave van de koningen van Fenicië en zijn link
met Salomo. Josephus (Tegen Apion, Boek I, 17) schrijft dat er een tijdsduur van 143 jaar en acht maanden
zat tussen het vierde regeringsjaar van Salomo, een jaar dat gelijk is aan het
twaalfde jaar van de Feniciër Hiram en het
zevende regeringsjaar van de Feniciër Pygmalion, met de bouw van Carthago.
Het vierde regeringsjaar van Salomo zit op de tijdsbalk in het jaar
okt1004/sep1003 v. Chr. en dit op basis van het gebruik van William Whiston s
opgave van sabbat- en jubeljaren. Honderd drieënveertig jaar en acht maanden
later dateren we de meganatuurcatastrofe en de stichting van Carthago in 860 v. Chr. Zie ook het artikel op dit
blog van 26.09.2016: de stichting van Carthago, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1474840800&stopdatum=1475445600
Nu we het jaar 860 v. Chr. als
een bijzonder natuurrampjaar geduid hebben kunnen we dit jaar als een
navigatiepunt op de tijdsbalk gebruiken. Dit jaar betekende in de revisie van
de Assyrische koningslijst een breuklijn, met in dat jaar het einde van de
regering van Salmaneser III en de kroning van de opvolger Shamsi Adad V.
Wanneer we de Assyrische eponiemgegevens betreffende de regeringstijd van
Salmaneser III aan het ankerjaar 860 v. Chr. koppelen verkrijgen we de juiste
verankeringsjaren met de Israëlieten: Achab en Jehu.
Het zesde regeringsjaar van
Salmaneser III met de slagbij Karkar wordt nu het jaar
apr889/mrt888 v. Chr. wat op de tijdsbalk gelijk loopt met het eenentwintigste
regeringsjaar van Achab. De historische werkelijkheid is dat Achab aan de slag bij
Karkar tegen de Assyriërs deelnam in coalitie met Aram/Damascus, in de periode
van de drie jaar rust tussen beide landen zoals beschreven in:
1
Koningen 22:1 Nadat men drie jaar stilgezeten had, zonder oorlog tussen
Aram en Israël, 2 gebeurde het in het derde jaar .
Een jaar later zou er opnieuw
oorlog met Aram zijn. Een slag om het bezit van Ramoth-Gilead dat Achab ditmaal
geallieerd met Josafat/Juda uitvocht en waar hij smadelijk aan zijn einde zou
komen.
De Assyrische koning Jareb uit de achtste eeuw v. Chr.
Met het artikel van 09.01.2017 op dit blog bracht ik een herziening van de chronologie
van de Assyrische koningen Pul, Tiglath Pileser III, Salmaneser V, Sargon II en
Sanherib in relatie tot de koningen van Israël en Juda. Ik toonde aan dat Pul
en Tiglath Pileser III volgens de Statenvertaling naar de Hebreeuwse grondtekst
van de Bijbel twee te onderscheiden koningen zijn. Ook toonde ik aan dat
verschillende vermelde koningen in het artikel co-regentschappen met elkaar
kenden en dat de betreffende Assyrische eponiemlijst aldus geen opeenvolging
van Assyrische koningen voorstelt. De Assyriologie die met de Bijbel en/of
andere bronnen zoals o.a. Flavius Josephus geen rekening houden, stellen dat de
Eponiemlijsten een exacte chronologie voor de Assyrische koningen vanaf het
jaar 892 tot het jaar 648 v. Chr. voorstellen. Zij leren één ononderbroken
lijst van Assyrische koningen die elkaar opgevolgd zouden hebben zonder co-regentschapen
of onderbrekingen. Een lijst ook waaraan volgens hen absoluut geen namen van
koningen ontbreken. Een lijst ook waarvan zij veronderstellen dat elk eponiem
een jaar voorstelt?
Het ankerpunt op de tijdsbalk voor de Assyriologie
werd het jaartal 763 v. Chr., een jaar waar een zonsverduistering over Nineveh
plaatsvond die vermeld werd in het tiende regeringsjaar van Assur Dan III ten
tijde van het eponiem van Bur Sagale. Alle overige koningen en gebeurtenissen
werden vanaf dit jaar op de tijdsbalk gerangschikt. Hun uitgangspunt was dat er
geen namen van koningen konden ontbreken.
De Bijbel levert nochtans voor de achtste eeuw v. Chr.
een Hebreeuwse eigennaam op van een Assyrische koning die niet in de Assyrische
koningslijst voorkomt: JAREB. Dat we
met de profeet Hosea in de achtste eeuw v. Chr. zitten, leert het Bijbelboek
aan de hand van de dan regerende koningen over Juda en Israël:
Hosea 1:1 Het woord des HEEREN, dat
geschied is tot Hosea, den zoon van
Beëri, in de dagen vanUzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, koningen
van Juda, en in de dagen van Jerobeam,
zoon van Joas, koning van Israël.
We moeten ons wel bedienen van de oude Statenvertalingbijbel
die de naam ongeschonden als een
eigennaam weergaf:
Hosea 5:8 Blaast de bazuin
te Gibea, de trompet te Rama; roept luide te Beth-aven; achter u, Benjamin! 9
Efraïm zal tot verwoesting worden, ten dage der straf; onder de stammen Israëls
heb Ik bekend gemaakt, dat gewis is. 10 De vorsten van Juda zijn geworden,
gelijk die de landpalen verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid, als water, over
hen uitgieten. 11 Efraïm is verdrukt, hij is verpletterd met recht; want hij
heeft zo gewild; hij heeft gewandeld naar het gebod. 12 Daarom zal Ik Efraïm
zijn als een mot, en den huize van Juda als een verrotting. 13 Als Efraïm zijn
krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den
koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel
van ulieden niet helen. (Statenvertaling)
Latere vertalingen van de Bijbel door godgeleerden
volgden de gezaghebbende Assyriologie en vertaalden de eigennaam JAREB naar een
synoniem toe. Aangezien de naam Jareb niet in de bekende Assyrische
koningslijsten voorkomt moest daarom volgens hun denken, de naam Jareb een
synoniem van een bekende Assyrische koning zijn. De
NBG-vertalers van 1951 vertaalden Jareb naar Strijdlust en de NBV-vertalers
van anno 2005 vertaalden naar Kemphaan.
Hosea 5:13 Toen Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur en zond boden naar
koning Strijdlust (JAREB). Deze echter kan u geen genezing schenken, en zal
het gezwel van u niet wegnemen. (NBG Vertaling 1951)
Hosea 5:13 Toen Efraïm merkte hoe ziek het was, en Juda zijn
zwerende wonden zag, wendde Efraïm zich
tot Assyrië om hulp te zoeken bij koning Kemphaan (JAREB). Maar die kan
geen genezing brengen, die heeft geen middel tegen hun kwalen. (NBV
2005)
We hebben hier nochtans met een eigennaam van een Bijbelshistorische
Assyrische koning te doen die in de achtste eeuw voor Christus op de tijdsbalk
ondergebracht moet worden. Ook de Septuagint-vertalers in de derde eeuw v. Chr. die de Bijbel van het
Hebreeuws naar het Grieks overzetten, hanteerden de naam van een voor hen toen bekende
Assyrische koning, zij het met een kleine afwijking van de Masoretische tekst.
Hosea 5:13 And Ephraim saw his
disease, and Judas his pain; then Ephraim went to the Assyrians, and sent ambassadors to king Jarim: but
he could not heal you, and your pain shall in nowise cease from you. (LXX, naar het Engels vertaald)
In mijn boek De Assyriologie herzien, 2012, heb ik getracht
de Bijbelse Assyrische koning Jareb met de bekende Sardanapallos van een
Griekse legende te identificeren. Een studie van Dr. Arie Dirkzwager (C&AH
Catastrophism and Ancient History - Volume X, part 1 Sardanapallus and
Arbaces) volgt een andere piste en identificeert Jareb, met Arbakes van
dezelfde Griekse legende. De naam Arbakes zou dan een Griekse verbastering van
de Hebreeuwse naam Jareb zijn?
De Assyriër Jareb staat bij naam als koning van Assur in de Bijbel vermeld, daar kan geen twijfel
over bestaan.
Hosea 10:5 De inwoners van
Samaria zullen verschrikt zijn over het kalf van Beth-aven; want zijn volk zal
over hetzelve treuren, mitsgaders zijn Chemarim (die zich over hetzelve
verheugden), over zijn heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren. 6
Ja, datzelve zal naar Assur gevoerd worden,tot een geschenk voor den koning Jareb; Efraïm zal schaamte
behalen, en Israël zal beschaamd worden vanwege zijn raadslag. (Statenvertaling)
Waar exact hij in de achtste eeuw v. Chr. op de
tijdsbalk geplaatst moet worden, is alsnog moeilijk. In mijn boek De
Assyriologie herzien, 2012, appendix 1, Mitanni, heb ik de Bijbelse Jareb
ingevuld als de opvolger van Assur Nerari V alias Artatama. Ik besef nu dat ik hier
voorbarig geweest ben. De Mitannische Artatama is vermoedelijk de legendarische
Sardanapallos, en Jareb komt nu op de tijdsbalk na hem terecht.
In mijn boek vermeld ik al de Assyrische koningen
vanaf Shamsi Adad tot Essarhaddon met opgave van hun vermoedelijke alter egos
in Mitanni. Mitanni is geen staatverzinsel van de Egyptologie, maar staat
gewoonweg voor Assyrië. Hierna het betreffende gecorrigeerde schema met in de
linkse kolom de Mitanni-namen en rechts hun hoogstwaarschijnlijke alter egos
in Assur:
Kirta Shamsi Adad 860/847
Suttarna I Adad Nerari 847/818
Baratarna Salmaneser I 818/808
Parsatatar Assur Dan III 808/790
Saustatar Assur Nerari V 790/782
Artatama Sardanapallos 782/776
Suttarna II Pul 776/761
Artashumara Jareb 776/ ???
Tushratta Tiglath Pileser III 768/730
Kurtiwazza Salmaneser V 730/712
Sattuara I Sargon II 721/686
Vashasatta Sanherib 716/680
Sattuara II Essarhaddon 680/668
Misschien dat Jareb geïdentificeerd kan worden met de
Mitannische naam Artashumara, een zoon van Suttarna II alias Pul. Artashumara werd
vermoord en er is verder weinig over hem bekend. De oorzaak is de damnatio
Memoriae door latere Assyrische heersers uitgevoerd.
Het jaar 776 v. Chr. met in de maand oktober de genoteerde
meganatuurcatastrofe ook bekend als de aardbeving ten tijde van Uzzia,
betekende een breuklijn in de geschiedenis van de volken. In het
tienstammenrijk begon hier na de dood van Jerobeam II een periode van anarchie
en in Juda werd koning Uzzia in het jaar van de aardbeving met melaatsheid
geslagen. Het is ook de tijdsperiode dat de Hebreeuwse profeet Jona naar
Nineveh ter aankondiging van het oordeel gezonden werd. In de Bijbel lezen we
dat de koning van Assyrië zich toen op de prediking van Jona tot de God van
Israël keerde ter uitredding. Ook de naam van deze koning noch deze
geschiedenis vinden we in de bewaarde Assyrische annalen terug.
Conclusie: de stelling van de vakwetenschap
Assyriologie dat de Eponiemlijsten het chronologische kader bevat van een
volledige ononderbroken lijst van Assyrische koningen, meen ik weerlegd te
hebben. In de Bijbel, in de werken van Flavius Josephus en andere bronnen,
zijn er duidelijke aanwijzingen dat bepaalde namen van Assyrische koningen zoals
o.a. die van Jareb uit de lijst verwijderd werden, en dat de aangeboden
chronologie van de Assyrische koningen vraagtekens oproept.
Het is
nochtans aan deze onbetrouwbare tijdsconstructie dat de geleerde Edwin E.
Thiele (1895/1986) de Bijbelse koningen van Juda en Israël gelinkt heeft door middel van het aanpassen van hun
regeerperioden ter in lijn brenging met de Assyrische gegevens. Bijbelgedeelten
zoals 2 Koningen 18:9-13 die niet compatibel met de fabricatie van de Assyriologie
zijn verklaarde hij als kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd. Zijn werk The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings
wordt tegenwoordig nochtans algemeen beschouwd als de definitieve Bijbelse
chronologie en vindt men in menig naslagwerk terug.
De Assyrische koningen van de achtste eeuw v. Chr. herbezien
De
Assyrische koningen Pul, Tiglath Pileser III, Salmaneser V, Sargon II en
Sanherib aan de hand van de Bijbel op de tijdsbalk chronologisch herschikt.
(deel 1)
1
Kronieken 5:25 Maar zij hebben tegen den God hunner
vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nagehoereerd, welke God
voor hun aangezichten had verdelgd. 26 Zo verwekte de God Israels den geest van
Pul, den koning van Assyrie, enden geest van Tiglath-Pilneser, den
koning van Assyrie, die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten,
en de Gadieten, en den halven stam van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en
Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag.
(Statenvertaling)
Wanneer
u beste lezer(es), het hierboven vermelde Bijbelcitaat hebt gelezen en het
(terecht) als historische waarheid aanneemt, komt u onmiddellijk in conflict
met de gevestigde wetenschap: Assyriologie. Het geciteerde Bijbelgedeelte uit
de Statenvertaling vermeldt namelijk twee koningen van Assyrië als twee te
onderscheiden koningen: Pul én Tiglath Pileser. Voor de gevestigde, orthodoxe
Assyriologie, zijn zij echter één en dezelfde persoon? De Bijbelse naam Pul
komt namelijk niet in de Assyrische koningslijst voor, maar wel een variant in de
Babylonische koningslijst. Een koning met de naam Pulu of Poros zat volgens de
Ptolemeüs-canon op de troon van Babylon van 22.02.731 tot 20.02.726 v. Chr. De
Bijbelse Pul als naam van een Assyrische koning zou volgens de Assyriologen identiek
zijn met de Babylonische naam van Tiglath Pileser III?
De
voortreffelijke Statenvertaling
volgde nochtans getrouw de Hebreeuwse tekst van het Oude Testament wanneer de
Bijbelse Assyrische koningen Pul en Tiglath Pileser terecht als twee te
onderscheiden koningen vermeld werden.
De
orthodoxe Assyriologie heeft sinds de eerste helft van de twintigste eeuw
echter zoveel gezag verkregen dat zij zelfs godgeleerden beïnvloedde bij nieuwe
Bijbelvertalingen. De NBG 1951- en de NBV 2004-vertalingen kozen tot het volgen
van de Assyriologie, en meenden woorden aan de grondtekst te moeten toevoegen
om in lijn met de Assyriologie te komen:
1
Kronieken 5:26 wekte de God van Israël de geest op
van Pul, de koning van Assur, namelijk
de geest van Tillegatpilneser, de koning van Assur, en deze voerde hen weg:
de Rubenieten, de Gadieten en de helft van de stam Manasse. En hij bracht hen
naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier van Gozan, waar zij zijn tot op de
huidige dag. (NBG Vertaling
1951)
1
Kronieken 5:26 Daarom zette de God van Israël
koning Pul van Assyrië, ook bekend als
Tiglatpileser, ertoe aan om hen als ballingen weg te voeren. Hij bracht hen
naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier van Gozan, en daar wonen ze tot op de
dag van vandaag. (De Nieuwe Bijbelvertaling NBV)
Godzijdank
hebben we vandaag nog altijd de Statenvertaling ter controle en kunnen we met
een gerust hart met de Bijbelse chronologie als
maatstaf, een revisie van de
Assyriologie doorvoeren,.
Pul was wel degelijk een koning van Assyrië en waarschijnlijk de vader van Tiglath Pileser III en
aldus te onderscheiden van Tiglath Pileser III. Ook de Joodse historicus Flavius Josephus uit de eerste eeuw van
de westerse tijdrekening, zag Pul en Tiglath Pileser III als twee afzonderlijke
Assyrische koningen:
Joodse
Oudheden, Boek IX, xi.1. And after this manner it was that this Menahem continued to reign with cruelty
and barbarity for ten years. But when Pul,
king of Assyria, had made an expedition against him, he did not think meet
to fight or engage in battle with the Assyrians, but he persuaded him to accept
of a thousand talents of silver, and to go away, and so put an end to the war.
This sum the multitude collected for Menahem,
by exacting fifty drachme as poll-money for every head; after which he died, and was buried in Samaria, and left his son
Pekahiah his successor in the kingdom, who followed the barbarity of his
father, and so ruled but two years only, after which he was slain with his
friends at a feast, by the treachery of one Pekah, the general of his horse, and the son of Remaliah, who laid
snares for him. Now this Pekah held the government twenty years, and proved a
wicked man and a transgressor. But the
king of Assyria, whose name wasTiglath-Pileser, when he had made an
expedition against the Israelites, and had overrun all the land of Gilead, and
the region beyond Jordan, and the adjoining country, which is called Galilee,
and Kadesh, and Hazor, he made the inhabitants prisoners, and transplanted them
into his own kingdom. And so much shall suffice to have related here concerning
the king of Assyria.
Zuiver
Bijbel-chronologisch gezien zit er ongeveer een periode van dertig jaar tussen de Bijbelse koning van Assyrië
Pul, en de Babylonische koning Pulu of Poros. Beiden één verklaren kan chronologisch-historisch
gezien, niet.
De
Bijbelse koning van het tienstammenrijk: Menahem, over wie we lazen in het
citaat van Flavius Josephus, regeerde van 763 v. Chr. tot het voorjaar van 753
v. Chr. Deze regeringsjaren zijn het resultaat van het verankeren van het
veertiende regeringsjaar van koning Hizkia met het vijftiende jubeljaar van 709/708 v. Chr., en door vanaf dit ankerjaar
op de tijdsbalk naar de regeerperiode van koning Uzzia te navigeren. De
regeerperiode van Menahem is namelijk gelinkt aan die van koning Uzzia van Juda.
Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk:
Kroniek van koning Uzzia, blz. 279-284.
De
regeerperiode van de Bijbelse koning van Assyrië: Pul, zit aldus op de
tijdsbalk verankerd ten tijde van de regeerperiode van Menahem van Israël van het jaar 763 tot het jaar 753 v. Chr.
De Babylonische Pulu of Poros van de Ptolemeüs canon is zondermeer duidelijk te
onderscheiden van de Bijbelse Pul als koning van Assyrië, en blijft als koning
van Babylon behouden met de regeerperiode 731/726 v. Chr. Zie ook TIJD en TIJDEN, 2015, appendix 6: De
Ptolemeüs-canon.
Hierna
het Bijbelgedeelte dat de Assyriër Pul met Menahem verbindt.
2
Koningen 15:17 In het negenendertigste jaar van
Azarja (Uzzia), de koning van Juda, werd Menahem,
de zoon van Gadi, koning over Israël;
hij regeerde tien jaar te Samaria. 18 Hij deed wat kwaad is in de ogen des
HEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden die Jerobeam, de zoon van
Nebat, Israël had doen bedrijven, 19 Pul,
de koning van Assur, trok tegen het land op; Menahem gaf Pul duizend talenten zilver, opdat deze
hem zou bijstaan om het koningschap in zijn hand te bevestigen. 20 En Menahem
hief dit geld van Israël, van alle vermogende lieden, om het de koning van Assur te geven: vijftig
sikkels zilver per hoofd. Toen keerde de
koning van Assur terug en bleef daar niet in het land. (NBG
Vertaling 1951)
De
beschreven invasie van Pul in het Israël van Menahem in 2 Kon. 15:17-20 en 1
Kronieken 5:25-26, dateren we in het eerste regeringsjaar van Menahem in 763 v. Chr.
In mijn
boek De Assyriologie herzien, 2012,
Appendix I: Mitanni, identificeerde ik de Bijbelse Pul als de vader van Tiglath
Pileser III en dit op basis van de identificatie van Pul s alter ego met de
koning van Mitanni: Suttarna II. De regeerperiode van Pul laat ik aanvangen in
het jaar van de meganatuurcatastrofe: 776 v. Chr., bij de dood van de
legendarische Sardanapallos alias Artatama van Mitanni. Bij de dood van Pul
werd deze opgevolgd door zijn zoon Tiglath Pileser III alias Tushratta. Deze
koning regeerde daarvoor een hele tijd als co-regent of co-koning met zijn
vader, want ook Tiglath Pileser III is met de regeerperiode van Menahem van het
tienstammenrijk verbonden. In de bewaarde annalen van Tiglath Pileser III
verwijst hij naar Menahem van Samaria. Het is overigens een document dat de
orthodoxie niet exact kon dateren:
Annals
of Tiglat Pileser III, ANET 3 283: I received tribute from Kutapi of
Commagene, Rezon of Damascus,
Menahem of Samaria, Hiram of Tyre, Sibitti-bi'li of Byblos, Urikki
of Qu'e, Pisiris of Karchemi, I'nil of Hamath, Panammu of Sam'al, Tarhulara of
Gurgum, Sulumal of Melitene, Dadili of Kaska, Uassarme of Tabal, Uhitti of
Tuhana, Tuhamma of Itunda, Urimme of Hubina, and Zabibe, the queen of Arabi -
gold, silver, tin, iron, elephant-hides, ivory, linen garments with
multi-coloured trimmings, blue-dyed wool, purple-dyed wool, ebony-wood,
boxwood-wood, whatever was precious enough for a royal treasure; also lambs
whose stretched hides were dyed purple, wild birds whose spread-out wings were
dyed blue, furthermore horses, mules, large and small cattle, male dromedaries,
female dromedaries with their foals.
De
gevestigde Assyriologie heeft op basis van haar Eponiemlijsten voor Tiglath
Pileser III een regeertijd van het jaar 745 tot het jaar 727 v. Chr., wat echter
niet past met de Bijbels-chronologische gegevens over koning Menahem van Israël
met de jaren 763 tot 753 v. Chr.
Bovendien
hebben we in de bewaarde annalen van Tiglath Pileser III een vermelding over
koning Azaria/Uzzia van Juda:
In the course of my campaign, I received the
tribute of the kings of the seacoast Azariah
of Judah, like Azariah, the land of
Judah without number, reaching high to heaven and exceedingly great on
earth
which had gone over to Azariah and had strengthened him like stumps exceedingly
difficult was barred and was high were situated his egress I had them
bring I surrounded his garrisoned towns and against I caused them to carry
and his great like pots I smashed rider Azariah my royal palace in tribute like that of the Assyrians I
laid upon them and the city of Kullani at his invitation
. 19 districts of Hamath, together with the cities of
their environs, which lie on the shore of the sea of the setting sun, which had
gone over to Azariah, in revolt and
contempt of Assyria, I brought within the border of Assyria. My officials I
set over them as governors. 30.300 people I carried off from their cities and
placed them in the province of the city of Ku-. 1.223 people I settled in the
province of the land of Ulluba.
Koning
Azaria/Uzzia van Juda wordt door de Assyriër beschreven als de leider van een
coalitie van Klein-Aziatische koningen tegen het oprukkende en alsmaar
uitbreidende Assyrië.
Koning
Uzzia/Azaria van Juda heeft Bijbels-chronologisch een regeertijd van het jaar 803
tot 750 v. Chr. In het jaar 776 v. Chr. werd Uzzia/Azaria echter met
melaatsheid geslagen en in quarantaine geplaatst. Zijn zoon Jotham werd toen
als co-regent aangesteld. We moeten aannemen dat de verwijzing naar Azaria van
Juda als de leider van een Klein-Aziatische coalitie door Tiglath Pileser III,
in de periode van 803 tot 776 v. Chr. op de tijdsbalk te plaatsen is, tijdens
zijn gezonde periode. Het is dezelfde periode dat Uzzia/Azaria ook Egypte onder
zijn controle had (De Zonaanbidder,
2016, blz. 36-39).
Het
moet duidelijk zijn dat de chronologische constructie van de Assyriologie voor
deze tijdsperiode, onverzoenbaar met de Bijbels-chronologische gegevens is. Het kan niet anders zijn dan dat er hiaten in de
Eponiemlijsten voorkomen en dat de lijst aldus geen opeenvolging van koningen
en gebeurtenissen voorstelt.
De
afkomst van Tiglath Pileser III is in de Assyriologie overigens omstreden. Er
bestaat namelijk twijfel over zijn afstamming. De Assyriologie had hem
aanvankelijk als de zoon van Assur
Nirari neergezet, maar een latere archeologische vondst weerlegde dit. Op een
steen-inscriptie stond Tiglath Pileser III vermeldt als de zoon van Adad Nirari? (KAH,I, Nos. 21-23. Ancient records of Assyria and
Babylonia by Daniel David Luckenbill, Chicago, 1926). De tegenstrijdigheid betreffende het zoon-schap van
Tiglath Pileser III is binnen de Assyriologie tot op heden niet opgelost.
Bovendien heeft een latere opvolger op de troon van Assur: Essarhaddon, een
zoon van Sanherib, veel van de annalen van Tiglath Pileser III in zijn tijd al vernielt.
De muren van het paleis van Tiglath Pileser III te Kalhu waren versierd met een
reeks annalen, in drie verschillende revisies op tegels, respectievelijk
bestaande uit zeven, twaalf of zestien lijnen. Een latere koning van Assyrië Essarhaddon
recycleerde de tegels voor zijn eigen paleis. Het motief van de Assyrische
kroniekschrijvers was duidelijk niet het accuraat weergeven van historische gegevens,
maar integendeel het verheerlijken van de dan regerende monarch.
Het is boeiend
om het commentaar van de Assyrioloog Luckenbill aangaande de annalen van
Tiglath Pileser III te lezen:
The annals of Tiglath Pileser were engraved
upon the slabs of the rebuilt central palace at Calah. These slabs were later
removed by Essarhaddon to be used in his southwest palace of the same city. As
a result of the removal and retrimming of the stone, the annals have come down to us in a fragmentary state. Without the
aid of the Eponym lists with notes it would have been impossible to arrange the
fragments in their chronological order, and, even so, future discoveries are likely to show that the arrangement now
generally accepted is wrong.
Luckenbill
waarschuwt dat de oorspronkelijke annalen van Tiglath Pileser die zijn
paleismuren versierden, later door Essarhaddon in zijn paleis gerecycleerd
werden. Als een gevolg van de verwijdering en het her-trimmen van het steen,
zijn de gereconstrueerde annalen van Tiglath Pileser III tegenwoordig in een
fragmentarische toestand. Daarenboven stelt Luckenbill dat alhoewel men een en
ander chronologisch heeft kunnen rangschikken op basis van de Eponiemlijsten,
men toch kan verwachten dat de chronologische schikking fout kan zijn. Dit
statement staat ons toe alle informatie die we aangaande Tiglath Pileser III
tot nu toe hebben, opnieuw chronologisch te herschikken en ditmaal met de
Bijbel als leidraad.
Zoals
eerder opgemerkt geeft de orthodoxe Assyriologie Tiglath Pileser III een
regeringsperiode van 745 tot 727 v. Chr., en dit op basis van hun interpretatie
van de Eponiemlijsten. De regeerperiode van Tiglath Pileser III werd door de
Assyriologie via hun ankerjaar 763 v. Chr., met een genoteerde
zonsverduistering boven Nineveh, op 15 juni van het tiende regeringsjaar van
Assur Dan, ten tijde van het eponiem van Bur Sagale, verkregen. Bij het
chronologisch hanteren van de Eponiemlijsten gaat de Assyriologie er steevast van
uit dat de Assyrische koningslijst volledig is en er geen namen ontbreken? Ik
zal aantonen dat er wel degelijk namen ontbreken, verwijderd werden, en dat er
perioden van co-regentschappen hebben plaatsgevonden. De Bijbel leert bijvoorbeeld
dat ten tijde van Tiglath Pileser III meerdere koningen van Assyrië de troon
met elkaar deelden. Hierna één voorbeeld:
2
Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het
verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen.
De
daarop volgende Assyrische invasie van het gebied van Israël geschiedde in de
dagen van Pekah, koning van Israël.
2
Koningen 15:29 In de dagen Pekah,
den koning van Israël, kwam Tiglath-pilezer,
de koning van Assyrië, en nam Ijon in, en Abel-beth-maacha, en Janoah, en
Kedes, en Hazor, en Gilead, en Galilea, het ganse land van Nafthali; en hij
voerde hen weg naar Assyrië.
Deze
invasie dateren we in het eerste jaar van Pekah in 755 v. Chr. zijnde het zevende regeringsjaar van Tiglath Pileser
III als alleenheerser over Assyrië.
De
volgende invasie van Israël en Aram is die 737
v. Chr. in het jaar dat Pekah geallieerde met de Arameeër Rezin tegen Achaz
van Juda oprukte. Deze invasie kan chronologisch nauwkeurig gedateerd worden. Zie
TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 289-300.
2
Koningen 16:9 En de koning van Assur gaf hem gehoor; de koning van Assur trok op
tegen Damascus, nam het in en voerde de bevolking in ballingschap weg naar Kir;
en Rezin bracht hij ter dood. Daarop ging Achaz Tiglath Pileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus
De
aanleiding was een schrijven aan de koningen van Assur van een in het nauw
gedreven koning Achaz van Juda, die door de geallieerde legers van Samaria en
Damascus aangevallen werd.
Jesaja
7:1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, de zoon van Jotham, de zoon van
Uzzia, de koning van Juda, dat Rezin,
de koning van Aram, met Pekah, de
zoon van Remalia, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok; maar
hij kon in de strijd daartegen de overhand niet behalen.
2
Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het
verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen.
In het eerder
geciteerde Bijbelgedeelte van 2 Kronieken 28:16 worden de koningen, (in
het meervoud), van Assyrië door de in het nauw gedreven Achaz, aangeschreven. Maar
het is Tiglath Pileser, als koning van Assur in het enkelvoud, die tegen
Damascus oprukt. Het is duidelijk dat Assyrië tijdens deze periode meer dan één
koning met leger ter beschikking had en de verschillende koningen jaarlijks
meerdere veldtochten uitvoerden. Een observatie om de betreffende
eponiemlijsten en hun vermeende chronologie, met argwaan te behandelen.
De
volgende invasie van Assyrië in Israël dateren we in het jaar 735 v. Chr. Het jaar dat Hosea in
Israël een samenzwering smeedde tegen koning Pekah en hem vermoorde.
2
Koningen 15:30 En Hosea, de zoon van Ela, smeedde een samenzwering tegen Pekach, de
zoon van Remaljahu; hij sloeg hem dood en werd koning in zijn plaats in het
twintigste jaar van Jotam, de zoon van Uzzia. 31 Het overige van de
geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan heeft, zie, dat is beschreven in
het boek van de kronieken der koningen van Israël.
In een
bewaard gebleven inscriptie van Tiglath Pileser (Nimrud Tablet (in Rost, 78-81,
lijnen 1-19) is er een vermelding naar het verwijderen van Pekah door de hand
van de Israëlieten zelf, en het installeren van Hosea als vazal van Assur door
Tiglath Pileser. Het is een inscriptie van Tiglath Pileser III die we aan de
hand van de Bijbel exact kunnen dateren in het jaar 735 v. Chr. Het jaar dat
Pekah in het tienstammenrijk vermoord werd en Hosea de macht greep. En het
laatste fragment dat we van Tiglath Pileser III annalen hebben (Nimrud, Zuid
oostelijk paleis, Slab inscriptie (6-16) dateert uit dezelfde periode. Op de
lijst komen we ook koning Achaz van Juda tegen.
Wanneer
we al de vermelde Assyrische invasies op de tijdsbalk aanbrengen merken we dat
Tiglath Pileser III veel langer geregeerd heeft dan dat de orthodoxie leert. De
eerste vermelding over Tiglath Pileser III in de Bijbel als koning over Assyrië
gaat terug tot 763 v. Chr., het jaar van de beschreven invasie in 2 Kronieken
5:25-26. In het jaar 763 v. Chr. was hij duidelijk een co-regent met zijn vader
Pul. Zijn laatste regeringsjaar was 735 v. Chr., het jaar van zijn veldtocht
naar Damascus en het aanstellen van Hosea als Assyrisch vazal over Israël. Een
regeerperiode van minstens 33 jaar voor Tiglath Pileser III. Of een verschil
van vijftien jaar met de eponiemlijsten.
Er
zitten aldus hiaten in de eponiemlijsten die geen aaneensluitende chronologie
meer voorstellen. De reden hiervoor ligt bij de rivaliteit van de Assyrische
koningen onderling, maar vooral in een
historisch aantoonbare cyclus van meganatuurcatastrofes die planeet aarde in de
achtste eeuw v. Chr. met regelmaat trof. Iedere keer zorgde dit voor chaos en
anarchie. Tiglath Pileser III was de zoon van de Bijbelse Pul alias Adad Nirari
IV die een usurpator was. Pul was volgens mijn revisie van de geschiedenis van
de oudheid degene die de legendarische Sardanapallos alias Artatama versloeg en
zich de kroon van Nineveh toe-eigende. In de Eponiemlijsten zit er aldus een breuk
vanaf het eponiem van Nergal-nasir, [746/745, orthodoxe jaartallen] 783/782, de gouverneur van Nisibis,
opstand in Kalhu, tot aan het eponiem van Nabû-bela-usur, [745/744, orthodoxe jaartallen] 761/760, de gouverneur van Arrapha, in Ajaru, de dertiende,
Tiglath-pileser beklom de troon. Dit is een historisch verifieerbare breuk in
de eponiemlijsten met een tijdsperiode van 22 jaar waarbinnen de legendarische
Sardanapallos en de Bijbelse Pul inpast.
Tiglath
Pileser III deelde de troon met Pul en later kwam de zoon en troonopvolger van
Tiglath Pileser III: Salmaneser V,
daarbij. Een waar triumviraat, aan wie de belaagde koning Achaz zijn brief
schreef.
Salmaneser
V is de Assyrische koning die volgens
de Bijbel Samaria, de hoofdstad van het tienstammenrijk, innam en de bevolking
in ballingschap wegvoerde.
2 Koningen 18:9 Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning
Hizkia (hetwelk was het zevende jaar van Hosea, den zoon van Ela, den koning
van Israël) dat Salmaneser, de koning
van Assyrië, opkwam tegen Samaria, en haar belegerde. 10 En zij namen haar
in ten einde van drie jaren, in het
zesde jaar van Hizkia; het was het negende jaar van Hosea, den koning van
Israël,als Samaria ingenomen werd. 11 En de koning van Assyrië
voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah, en in Habor, bij
de rivier Gozan, en in de steden der Meden. 12 Daarom dat zij de stem des
HEEREN, huns Gods, niet waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden
hadden; en al wat Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had, dat hadden zij niet
gehoord, noch gedaan.
13 Maar in het veertiende jaar van den koning
Hizkia kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van
Juda, en nam ze in. (Statenvertaling)
Dit Bijbelcitaat is onverzoenbaar met en absoluut niet
compatibel met de gefabriceerde chronologie van de Assyrische koningen door de vak-wetenschap:
Assyriologie. Volgens
de Bijbelse chronologie zitten er tussen de val van Samaria door Salmaneser V in
717 v. Chr. en de belegering van Jeruzalem door het leger van Sanherib in 709
v. Chr., slechts acht jaar. De eponiemlijsten hebben hier echter een
periode tegenover staan van eenentwintig jaar.
Daarenboven schrijft de Assyriologie de inname van
Samaria en de wegvoering van de tien stammen van Israël in ballingschap aan
Sargon II toe, in plaats van aan Salmaneser V. Dit alleen op basis dat Sargon
II het zo in zijn annalen heeft nagelaten:
7. I besieged and occupied the town of Samaria, and took 27,280 of
its inhabitants captive. I took from them 50 chariots, but left them the rest
of their belongings. I placed my Lieutenants over them; I renewed the
obligation imposed upon them by one of
the Kings who preceded me.
(The Annals of Sargon, [Excerpted from
"Great Inscription in the Palace of Khorsabad," Julius Oppert, tr.,
in Records of the Past, vol. 9 (London: Samuel Bagster and Sons, 1877), pp.
3-20])
Dat Sargon II in het licht van het Bijbelboek 2
Koningen 18:9 een leugenaar en een geschiedenisvervalser was, wordt door de
Assyriologie niet in vraag gebracht.
Voor de volledige regeerperiode van Salmaneser V heeft
de Assyriologie slechts acht eponiem-jaren ter beschikking om een en ander op
de tijdsbalk in te vullen. Een van de weinige schriftelijke verwijzingen (buiten
de eponiemlijsten) naar Salmaneser V vanuit de Assyrische bronnen, is een
fragment van een cilinder dat heden in het British Museum (K.38345) bewaard
wordt. Het is een memoriaal tekstcilinder die te Borsippa in de tempel van Nabu
geplaatst werd. De inscriptie zelf is beschadigd en niet volledig. De eindtekst
maakt echter duidelijk dat we een schriftelijk document van Salmaneser V in ons
bezit hebben. Hierna de tekst, zoals gepubliceerd door Daniel David Luckenbill,
Chicago, 1926:
829.
who did not bow in submission at his feet the mention of his name his word
(?) bringing hastely before him those not obedient to my (?) command that
he caused to be surrounded, surrounding the town the god in whom he trusted
with his help not draw my (?) yoke who carried off and was turning (them,
it) to himself (his known use) his word and the mention of his name they did
not fear, and did not dread his rule overflowed his land (?) and laid it low
like a deluge his own fell upon him and his life was no more I (?)
carried off and brought to Assyria. 830.
I am Salmaneser the mighty king, king of the universe, king of Assyria, king of the four regions of the world, viceroy of Babylon, king of
Sumer and Akkad, son of , king of Assyria; most precious scion of Assyria,
seed of Royalty, of the eternal days of Borsippa, whose site (?) had been
damaged by the violence of the mighty floods its damage I repaired and
strengthened its structure. May Nabu look upon the temple with delight.
Over de regeerperiode van Salmaneser V is er aldus buiten de Bijbel en de
werken van Flavius Josephus niet veel informatie beschikbaar. Wat de Bijbel
betreft wil de orthodoxe Assyriologie wel aannemen dat Salmaneser V
aanvankelijk Samaria belegerd heeft, maar maakt daarmee echter een foute
identificatie vanuit de eponiemlijst, met Samaria. Men gaat er namelijk van uit
dat het vermelde Shamarain in de Eponiemlijst, Samaria zou zijn.
Tijdens de eponiemjaren van Mahde, Assur-ishmeani en Salmaneser wordt er gewag
gemaakt van een campagne tegen Shamarain. Hoewel deze plaatsnaam afwijkt van
het Assyrische Samerina voor Samaria,
heeft men toch voor de identificatie van Shamarian voor Samaria gekozen. Tegen
deze identificatie spraken al eerder historici met grote naam zoals o.a.
Albright (geciteerd door Merrill F. Unger, Israel and the Aramaeans of
Damascus, Chapter X, voetnoot 33). Shamarain of beter geschreven Shabarain
is te identificeren met Sibraim terwijl Samaria; Samarina blijft. De belegering
en inname van Samaria door Salmaneser V besloeg drie jaar, een tijdsperiode die
in de Eponiemlijsten ontbreekt.
De conclusie zou nogmaals
moeten zijn dat er hiaten in de Eponiemlijsten voorkomen, maar dit is voor de
Assyriologie ondenkbaar.
De val van Samaria vond volgens de Bijbelse chronologie plaats in 717 v. Chr. (Zie TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: voorjaar 717 v. Chr., de
wegvoering van de tien stammen, blz. 312-320. Drie jaar eerder in het voorjaar
van 720 v. Chr., begon de belegering van Samaria door het Assyrische leger van
Salmaneser V. Na de inname van Samaria, begon Salmaneser V hetzelfde jaar een
campagne tegen Syrië en Fenicië, dat leert de Joodse historicus Flavius
Josephus. Een historisch gegeven dat haaks staat op wat de orthodoxe
Assyriologie leert.
1. WHEN Shalmaneser,
the king of Assyria, had it told him, that [Hoshea] the king of Israel had
sent privately to So, the king of Egypt, desiring his assistance against him,
he was very angry, and made an expedition against Samaria, in the seventh year of the reign of Hoshea; but when he
was not admitted [into the city] by the king, (24) he besieged Samaria three years, and took it by force in the ninth year
of the reign of Hoshea, and in the seventh year of Hezekiah, king of
Jerusalem, and quite demolished the government of the Israelites, and
transplanted all the people into Media and Persia among whom he took king
Hoshea alive; and when he had removed these people out of this their land he
transplanted other nations out of Cuthah, a place so called, (for there is [still]
a river of that name in Persia,) into Samaria, and into the country of the
Israelites.
2. And nowthe king of Assyria invaded all Syria
and Phoenicia in a hostile manner.
The name of this king is also set down in the archives of Tyre, for he made an expedition against Tyre in the reign of Eluleus; and Menander attests to it,
who, when he wrote his Chronology, and translated the archives of Tyre into the
Greek language, gives us the following history: One whose name was Eluleus reigned thirty-six years; this
king, upon the revolt of the Citteans, sailed to them, and reduced them again
to a submission. Against these did the king of Assyria send an army, and in a
hostile manner overrun all Phoenicia, but soon made peace with them all, and
returned back; but Sidon, and Ace, and Palsetyrus revolted; and many other
cities there were which delivered themselves up to the king of Assyria.
Accordingly, when the Tyrians would not submit to him, the king returned, and fell upon them again, while the Phoenicians
had furnished him with threescore ships, and eight hundred men to row them; and
when the Tyrians had come upon them in twelve ships, and the enemy's ships were
dispersed, they took five hundred men prisoners, and the reputation of all the
citizens of Tyre was thereby increased; but the king of Assyria returned, and
placed guards at their rivers and aqueducts, who should hinder the Tyrians from
drawing water. This continued for five
years; and still the Tyrians bore the siege, and drank of the water they
had out of the wells they dug." And this is what is written in the Tyrian
archives concerning Shalmaneser, the
king of Assyria.
-
Joodse Oudheden Boek IX, xiv. 1,2 (volgens de vertaling van het Grieks naar het
Engels door William Whiston)
Flavius
Josephus verhaalt dat Salmaneser V
na de val van Samaria, een beleg van Tyrus begon dat vijf jaar zou duren. Samen
met de belegering van Samaria gedurende drie jaren zijn dit in totaal acht
jaren die in de Eponiemlijsten van de regeerperiode van Salmaneser V, ontbreken.
De belegering van Samaria door Salmaneser V liep vanaf 720 v. Chr. tot
717 v. Chr., waarna hij in hetzelfde jaar een belegering van Tyrus voor een
periode van vijf jaar tot 712 v. Chr., ondernam. Hoogstwaarschijnlijk werden
hij en zijn leger die rond de stad Tyrus gelegerd waren, door de Griekse invasie
in 712 v. Chr., weggevaagd. Voor de orthodoxie is het einde van Salmaneser V in
raadsels gehuld. Voor de invallen van de zeevolken gereviseerd naar de achtste
eeuw v. Chr., zie: De zonaanbidder, 2016, appendix 1, blz. 149-158.
De historische
regeerperiode van Salmaneser V besloeg een veel langere periode dan de
Eponiemlijsten laten verstaan. Salmaneser V zat op de troon van Assyrië van 735
v. Chr., aanvankelijk als co-regent van Tiglath Pileser III tot 731/730 v. Chr.
en daarna als koning tot 712 v. Chr. Vanaf 721 v. Chr. had hij als co-regent:
de geschiedvervalser Sargon II.
De orthodoxe Assyriologie
meent Salmaneser V te kunnen identificeren met de Babylonische koning Uloulaios
van de Ptolemeüs-canon. Hierna het relevante gedeelte van de canon:
Nabonassar
(Nabonassáros): 27.02.74722.02.733
Nabu-nadin-zeri
(Nadíos): 23.02.73321.02.731
Nabu-mukin-zeri en Pulu 22.02.73120.02.726
Ululai (Iloulaíos):21.02.72619.02.721
Marduk-apla-iddina
II 20.02.72116.02.709
Arkeanós (Sargon II) 17.02.70914.02.704
Maar op basis van wat we
uit de Bijbel en de werken van Flavius Josephus historisch gereconstrueerd
hebben, is er geen reden meer om de moeilijke identificatie met Uloulaios te
zoeken. We kunnen gerust Uloulaios als een Babyloniër op de troon van Babylon
laten. Hoogstwaarschijnlijk volgde Salmaneser V de politiek van zijn voorganger
Tiglath Pileser III die met een schatplichtig Babylon vrede nam. Op het eerder geciteerde
cilinder in het British Museum noemt hij zich overigens een viceroy van
Babylon.
De Assyrische koningen van de achtste eeuw v. Chr. herbezien, deel 2
De
Assyrische koningen Sargon II en Sanherib aan de hand van de Bijbel op de
tijdsbalk chronologisch herschikt.
De eerder vermelde Sargon II als co-regent van Salmaneser V staat eenmaal bij naam in de Bijbel vermeld.
Jesaja 20:1 In het jaar,
toen Tartan naar Asdod kwam, als hem Sargon,
de koning van Assyrië gezonden had, toen hij krijg voerde tegen Asdod, en het innam; 2 Ter
zelfder tijd sprak de HEERE, door den dienst van Jesaja, den zoon van Amoz, zeggende: Ga heen, en ontbind den zak
van uw lendenen, en doe uw schoenen van uw voeten. En hij deed alzo, gaande
naakt en barrevoets. 3 Toen zeide de HEERE: Gelijk als Mijn knecht Jesaja naakt en barrevoets wandelt, drie jaren, tot een teken en wonder
over Egypte en over Morenland; 4 Alzo zal de koning van Assyrië voortdrijven de
gevangenen der Egyptenaren, en de Moren, die weggevoerd zullen worden, jongen
en ouden, naakt en barrevoets, en met blote billen, den Egyptenaren tot
schaamte. 5 En zij zullen verschrikken en beschaamd zijn van de Moren, op
dewelke zij zagen, en van de Egyptenaars, hun roem. 6 En de inwoners van dit
eiland zullen te dien dage zeggen: Ziet, alzo is het gegaan dien, op welken wij
zagen, werwaarts wij henenvloden om hulp, om gered te worden van het aangezicht
des konings van Assyrië; hoe zullen wij dan ontkomen? (Statenvertaling)
In de andere relevante historische Bijbelboeken
Koningen en Kronieken wordt Sargon niet bij naam vermeldt, maar vinden we wel
enkele malen 'koningen
van Assur' in het meervoud, waarbij het chronologisch gezien duidelijk is, dat
Sargon een co-regent of co-koning, was. Aan Salmaneser V was Sargon II volgens
gegevens die we uit de Bijbel afleiden, aanvankelijk ondergeschikt. Dit is een
gegeven dat echter niet uit Sargon s annalen, blijkt. Integendeel, Sargon
claimt bijvoorbeeld de verovering vanSamaria
en de wegvoering in ballingschap van het tienstammenrijk voor zichzelf.
De Bijbel leert in 2
Koningen 18:9-10 dat Salmaneser V
verantwoordelijk was voor de inname van Samaria, en ontmaskert Sargon als een
geschiedenis-vervalser. De belegering van Samaria nam drie jaar in beslag van
720 tot 717 v. Chr. De wegvoering van de tien stammen volgde in 717 v. Chr. Dit is Bijbelse
chronologie die aan de hand van de sabbat- en jubeljaren, op de tijdsbalk vast
verankerd zit. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk: voorjaar 717 v. Chr.: de wegvoering van de tien stammen, blz.
312-320.
Het wapenfeit van de veldmaarschalk of
Tartan van Sargon dat de profeet Jesaja doorgaf met de belegering van Asdod,
plaatsen we in het jaar 719 v. Chr. De Bijbel leert dat nadat de profeet Jesaja
drie jaar lang barrevoets als een zinnebeeld door het land had gelopen, het
leger van Sargon tegen Asdod oprukte. De bijzondere bediening van Jesaja begon
in het sterfjaar van koning Achaz van Juda in 722 v. Chr., het jaar dat er een
meganatuurcatastrofe genoteerd werd. Drie volledige jaren later brengt ons in
het voorjaar van 719 v. Chr., voor het oprukken van de Tartan van Sargon en de
vermelding in de Bijbel dat Sargon II dan koning van Assur was. Dit sluit aan
met de gegevens van de Babylonische
koningslijst. Sargon wordt namelijk in zijn elfde regeringsjaar als koning
van Babylon vermeld. Het is het eponiem van Mannu-ki-Aur-le'i, de gouverneur
van Tille, dat melding maakt dat Sargon in dat jaar de hand van Bêl nam, wat
staat voor het koningschap over Babylon. Aan de hand van de Ptolemeüs-canon
plaatsen we dat eponiem in feb709/mrt708 v. Chr. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, Appendix 6, blz.
482-494, toon ik aan dat de jaartallen van de Ptolemeüs-canon correct zijn en
verankerd in de Bijbelse tijdlijn. Ik hecht veel waarde aan de Babylonische
koningslijst omdat de Bijbel namelijk na de val van Samaria en de wegvoering
van de tien stammen door de Assyriërs, de vernietiging van de Tempel van Salomo
ten tijde van Zedekia de koning van Juda, aan de regeerperiode van de koning
van Babylon: Nebukadnezar linkt (2 Koningen 25:8-9). Nebukadnezar werd bij zijn
dood in 562 v. Chr. opgevolgd door zijn zoon Evilmerodach wiens eerste jaar
gelijk viel met het zevenendertigste jaar van de wegvoering van koning Jojachin
in Babylonische ballingschap (2 Koningen 25:27). De koningslijst van Babylon is
aldus verankerd met de regeer- en ballings-periode van de koningen van Juda.
Bovendien valt de vrijlating van Jojachin van Juda aan het begin van het
achttiende jubeljaar van okt562/sep561 v. Chr.
Ik stel tegelijkertijd ook
vast dat er nergens in de Bijbel op zulk een wijze naar een nauwkeurige
verankering met een bepaalde regeertijdstip van een Assyrische koning verwezen
wordt.
Maar nu verder met de
regeerperiode van Sargon II en de verankering met de Bijbelse gegevens en de
Babylonische koningslijst. Vanaf het elfde eponiemjaar van Sargon II rekenen we
op de tijdsbalk terug tot zijn eerste jaar als koning. Let op! De verkregen
Bijbelse link met de profeet Jesajas bediening en het eerste regeringsjaar van
Sargon II past alleen in de tijdsconstructie met Hizkia s regeerperiode
verbonden met het vijftiende jubeljaar van okt709/sep708 v. Chr. Op de wijze zoals
de bekende chronoloog Edwin R. Thiele de regeerperiode van Hizkia verbonden
heeft met de Assyriërs Sanherib en Sargon II via het jaartal 701 v. Chr. als
het veertiende regeringsjaar van Hizkia, gaat de Bijbels-chronologische
verbinding met de bediening van de profeet Jesaja verloren.
Sargon II deelde de troon
van Assyrië vanaf 719 v. Chr. tot 712 v. Chr. met Salmaneser V Het is dan ook
logisch dat bijvoorbeeld koning Achaz van Juda in zijn brieven aan Assur,
verwees naar de koningen in het meervoud.
De
veldmaarschalk van Sargon II liet in 719 v. Chr. bij zijn offensief naar de
kust Samaria links liggen, en trok met zijn leger naar Asdod en Gaza. Te Raphia
werd slag geleverd met het Egyptisch leger onder leiding van Sebech. Een
veldslag die door de Assyriërs gewonnen werd, wat ook het lot van Samaria
bezegelde. Terwijl Salmaneser V gedurende drie jaar Samaria verder belegert en
daarop volgens Flavius Josephus een belegering van Tyrus begint, geven de
Eponiemlijsten alleen melding van de veldtochten van Sargon II. Heel
opmerkelijk heeft het eponiem van arru-emuranni, dat we in 712/711 v. Chr.
dateren, als vermelding: de koning bleef in het land. Dit is een eufemisme
voor nietsdoen. Opmerkelijk is dat door het linken van de regeerperiode van
Sargon II met de jaartallen van de Babylonische koningslijst en de bediening
van de profeet Jesaja, Sargon s achtste jaar in 712 v. Chr. valt, met de vermelding
dat hij in het land bleef. Het jaar 712 v. Chr. is in de revisie van de
geschiedenis van de oudheid, het jaar van de Griekse invasie in de Levant en
Egypte. De zeevolken lieten bij het oprukken in Klein-Azië, Assyrië links
liggen en richten zich op de Levant en op Egypte. Een invasie die de profeet
Jesaja in detail beschreven heeft. Voor de invallen van de
zeevolken gereviseerd naar de achtste eeuw v. Chr., zie: De zonaanbidder, 2016, appendix 1, blz. 149-158. Zie ook de link
naar een relevant artikel: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2946276
De
invasie van de zeevolken in de Levant werd nog hetzelfde jaar in de kiem
gesmoord. Niet door Assyrië, maar door een Egyptisch leger aangevoerd door de
prins Ramses III. Als een gevolg van het terugslaan van de zeevolken door
Egypte in Klein-Azië, was Assyrië in staat om vanuit zijn hartland, het jaar
daarop in 711 v. Chr., een veldtocht tegen Maras te ondernemen. Langs de kust
van de Levant hadden inmiddels zich Grieken of Ioniërs genesteld, een gebied
dat voorheen onder Assyrische controle stond. In
Asdod bijvoorbeeld zat een Griekse (Ioniër) heerser op de troon. Ook elders
langs de kust hadden zich zeevolken gevestigd. Zie het artikel op dit blog van 27-07-2015: Wenamon en de
zeevolken. Zie link:
Voor de orthodoxie
gaat het verband met de vermelding van Griekse heersers in de kuststeden van de
Levant verloren. Zij laten de Zeevolken in de twaalfde eeuw voor Christus het
gebied binnenrukken en dit op basis van de foutieve plaatsing van de
regeerperiode van Ramses III op de tijdsbalk.
De eponiemlijsten
verwijzen naar Sargon II tot 705/704 v. Chr. waarna tijdens het eponiem van Nashru-Bêl
de vermelding volgt: de koning werd gedood;
het kamp van de koning van Assyrië [...] In Abu, de twaalfde, Sanherib, de koning [?].
Leert dit eponiem nu dat
Sargon II in 705 v. Chr. sneuvelde? Zekerheid hebben we hier niet? Het is
trouwens heel ongewoon dat een Assyrische koning in de strijd zou sneuvelen.
Een koning die kon sneuvelen riep teveel vragen op, vragen die vermeden moesten
worden. De verschillende
beschikbare bronnen spreken elkaar dan ook tegen. Volgens de ene theorie werd
Sargon in zijn paleis vermoord en volgens een andere stierf hij een obscure
dood op een slagveld in noordwestelijk Iran, tegen een weinig bekende volkstam.
Het is overigens ook mogelijk dat Sargon vijfendertig jaar de troon deelde;
eerst met Salmaneser V en daarna met zijn zoon Sanherib. Het grootste gedeelte
van zijn laatste jaren verbleef hij dan vermoedelijk in zijn nieuwe hoofdstad
Sargonsburg of Dur Sharrukin.
Dat Sanherib in 705 v. Chr. koning over
Assyrië werd is ook niet absoluut zeker. Volgens de Bijbelse chronologie leidde
Sanherib een veldtocht tegen Jeruzalem in het veertiende regeringsjaar van
Hizkia, zijnde 709 v. Chr. Een jaar dat volgens de Eponiemlijst alleen aan
Sargon II behoorde. De veldtocht van Sanherib tegen Jeruzalem werd dan ook
gevoerd als co-koning met Sargon II.
In het jaar 709/708
v. Chr. leidde Sargon volgens het eponiem van Mannu-ki-Aur-le'i,
een veldtocht tegen Babylon terwijl zijn zoon Sanherib tegen Jeruzalem optrok.
Sargon II slaagde er
eindelijk in om Merodach Baladan, de koning van Babylon te
verslaan en zelf het begeerde koningschap over Babylon op zich te nemen. De
overwinning op Merodach Baladan stond ook uitvoerig op de muur van zijn paleis
te Khorsabad in spijkerschrift afgebeeld:
38.
MERODACH-BALADAN, son of IAKIN, King of
Chaldaea, the fallacious, the persistent in enmity, did not respect the
memory of the gods, he trusted in the sea, and in the retreat of the marshes;
he eluded the precepts of the great gods, and refused to send his tributes. He
had supported as an ally KHUMBANIGAS,
King of EIam. He had excited all the nomadic tribes of the desert against
me. He prepared himself for battle, and advanced. During twelve years,[ From
721 to 709 BC] against the will of the
gods of Babylon, the town of BEL, which judges the gods, he had excited the
country of the Sumers and Accads, and had sent ambassadors to them. In honor of
the god Assur, the father of the gods, and of the great and august Lord
MERODACH, I roused my courage I prepared my ranks for battle. I decreed an
expedition against the Chaldeans, an impious and riotous people. MERODACH-BALADAN heard of the approach
of my expedition, dreading the terror of his own warriors, he fled before it,
and flew in the nighttime like an owl, falling back from Babylon, to the
town of Ikbibel.
Koning Merodach Baladan
van Babylon wordt ook in de Bijbel vermeld:
2 Koningen 20:12 Te dien tijde zond Berodak-Baladan,
de zoon van Baladan, de koning van Babel, gezanten met een brief, en een
geschenk aan Hizkia, want hij had gehoord, dat deze ziek geweest was. 13 En
Hizkia hoorde naar hen en hij liet hun zijn gehele schathuis zien: het zilver
en het goud, de specerijen en de kostbare olie, zijn gehele tuighuis en alles
wat zich onder zijn schatten bevond. Er was niets in zijn paleis en in zijn
gehele rijk, dat Hizkia hun niet liet zien. (NBG Vertaling 1951)
Chronologisch plaatsen
we deze beschreven gebeurtenis op de tijdsbalk, na de belegering van Jeruzalem
door de Assyriër Sanherib in het veertiende regeringsjaar van Hizkia in 709 v.
Chr. Het is daarna dat Hizkia doodziek werd en er daarop door de HERE God,
vijftien jaar aan zijn leven werden toegevoegd. Het bezoek van de gezanten van
de koning van Babel: Merodach Baladan, geschiedde aldus in het jaar
okt709/sep708 v. Chr. en valt nu binnen de opgegeven regeerperiode volgens de
Ptolemeüs-canon. In de fabricatie van Edwin R. Thiele bezoekt het Babylonische
gezantschap Hizkia in het jaar 701/700 v. Chr. wat volledig buiten de
regeerperiode van Merodach Baladan valt.
Zoals eerder
opgemerkt rukte Sanherib in 709 v. Chr. als co-koning met Sargon II tegen
Jeruzalem op.
2
Koningen 18:13 In het veertiende jaar van koning
Hizkia trok Sanherib, de koning van
Assur, op tegen alle versterkte steden van Juda en bezette ze.
De
Bijbel verwijst tijdens deze periode naar de koningen van Assur in het
meervoud:
2
Kronieken 32:1-4 Na deze gebeurtenissen, waarin
Jehizkia 's trouw bleek, rukte Sanherib,
de koning van Assur, op. Hij trok Juda binnen en zeide: Waarom zouden
de koningen van Assur bij hun komst zoveel water vinden
In het
bovenvermelde citaat staat er 'koningen' in het meervoud geschreven,
maar was het Sanherib, de zoon van Sargon, die de belegering van Jeruzalem
doorvoerde terwijl zijn vader Sargon dat jaar Babylon innam. De Assyrische
koning Sanherib geeft zijn veldtochten in zijn annalen nummers in plaats van een
regeringsjaar te vermelden. De verklaring hiervoor ligt in zijn co-regentschap
met Sargon II. Zijn veldtocht naar Jeruzalem in het veertiende regeringsjaar
van Hizkia staat genoteerd als zijn derde veldtocht.
De conclusie moet
zijn dat de Assyrische berichtgeving over Sargon II en Sanherib onbetrouwbaar
is. De eponiemlijsten geven de indruk een historisch overzicht van de
belangrijkste gebeurtenissen van jaar tot jaar door te geven, maar de
historische realiteit is anders. Al de chronologische gegevens van de annalen
van Sargon II van zijn paleis-inscripties te Khorsabad in de eponiemlijsten
trachten te invullen, is een moeilijke zo niet onmogelijke opdracht. Voor de
Bijbels-chronologische gegevens betreffende Salmaneser V, Sargon II en Sanherib
is er in de eponiemlijsten geen ruimte. De twee verzoenen is ook niet mogelijk.
Voor mij is het inmiddels duidelijk dat er in de eponiemlijsten hiaten zitten.
Dat er co-regentschappen plaatsvonden vinden we in de Eponiemlijten ook niet
terug.
Sanherib staat als koning van Assyrië
in de Bijbel vermeld in het veertiende regeringsjaar van Hizkia van Juda. Sanherib verwijst op zijn bekende prisma-stele naar de
belegering van Jeruzalem, maar dateert deze actie als zijn derde veldtocht,
zonder de vermelding van een regeringsjaar, wat wijst op een co-regentschap met
zijn vader Sargon II.
18
As for Hezekiah the Judahite, 19who
did not submit to my yoke: forty-six of his strong, walled cities, as well as
20 the small towns in their area, 21 which were without number, by levelling
with battering-rams 22 and by bringing up seige-engines, and by attacking and
storming on foot, 23 by mines, tunnels, and breeches, I besieged and took them.
24 200,150 people, great and small, male and female, 25 horses, mules, asses,
camels, 26 cattle and sheep without number, I brought away from them 27 and
counted as spoil. (Hezekiah) himself,
like a caged bird 28 I shut up in
Jerusalem, his royal city. 29 I threw up earthworks against him 30the one
coming out of the city-gate, I turned back to his misery. 31 His cities, which
I had despoiled, I cut off from his land, and 32 to Mitinti, king of Ashdod, 33
Padi, king of Ekron, and Silli-bêl, 34 king of Gaza, I gave (them). And thus I
diminished his land. 35 I added to the former tribute, 36 and I lad upon him
the surrender of their land and impostsgifts for my majesty. 37 As for Hezekiah, 38 the terrifying splendor of my majesty overcame him, and 39 the
Arabs and his mercenary troops which he had brought in to strengthen 40
Jerusalem, his royal city, 41 deserted him. In addition to the thirty talents
of gold and 42 eight hundred talents of silver, gems, antimony, 43 jewels,
large carnelians, ivory-inlaid couches, 44 ivory-inlaid chairs, elephant hides,
elephant tusks, 45 ebony, boxwood, all kinds of valuable treasures, 46 as well
as his daughters, his harem, his male and female 47 musicians, which he had
brought after me 48 to Nineveh, my royal city. To pay tribute 49 and to accept
servitude, he dispatched his messengers.
(Prisma-stele
kolom 2)
Moesten
we alleen de gegevens van de Assyriër bezitten, zouden we moeten aannemen dat
Sanherib Jeruzalem inderdaad met succes belegerde, en een grote schatting van
Hizkia ontving, de Judese koning die hij als een vogel in een kooi opgesloten
had. De historische werkelijkheid zag er anders uit. Volgens de Bijbel werd het
belegerende Assyrische leger door de Engel des HEREN vernietigend verslagen en
moesten zij afdruipen. Later zou Sanherib volgens de Bijbel te Nineveh door
twee van zijn zonen vermoord worden.
2
Koningen 19:32 Daarom zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze
stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild
daarvoor komen, en zal geen wal daartegen opwerpen. 33 Door den weg, dien hij
gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen,
zegt de HEERE. 34 Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om
Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil. 35 Het geschiedde dan in
dienzelven nacht, dat de Engel des
HEEREN uitvoer, en sloeg in het
leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des
morgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren dode lichamen. 36 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en
toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Nineve. 37 Het geschiedde nu, als
hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramelech en
Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het
land van Ararat; en Esar-haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. (Statenvertaling)
De
plaatsing van Sanherib op de tijdsbalk met zijn eerste regeringsjaar in 705 v.
Chr. door de orthodoxe Assyriologie wijs ik af. Het jaartal 709 v. Chr. als
veertiende regeringsjaar van Hizkia is op de tijdsbalk verankerd het zevende
sabbatjaar van apr709/mrt708, gevolgd door het vijftiende jubeljaar van
okt709/sep708 v. Chr. en is een navigatiepunt op de tijdsbalk. Dit gegeven
plaatst Sanherib als koning van Assyrië al in het jaar 709 v. Chr. op de
tijdsbalk. Aan de veldtocht naar Jeruzalem in 709 v. Chr. gingen overigens nog
twee veldtochten vooraf. Op basis van de Bijbels-chronologische gegevens was
Sanherib ontegensprekelijk een mede-koning die de troon van Assur met Sargon II
deelde.
Er is nochtans een manier om op basis van Sanherib s
eigen annalen tot de berekening van zijn eerste co-regeerjaar te komen. Er is namelijk een verklaring (Assyrian Kings from
Adasi to Assur Dan II - synthesized from Synchronistic Chronicle, Meissmers
list, and corrected to the Khorsabad List - as quoted by Courville) van
Sanherib, die stelt dat er 418 jaar
waren tussen zijn regering en die van Tiglath Pileser I. Wanneer men de
gangbare chronologie hanteert, klopt deze verklaring van Sanherib niet. De
gereviseerde regeerperiode van Tiglath Pileser I heeft de jaren: 1134/1096 v. Chr. (zie De Assyriologie
herzien, 2012, blz. 113) Wanneer we echter de rekensom in het gereviseerde
plaatje toepassen verkrijgen we de som van 1134 min 418 geeft het jaartal 716 v. Chr. voor het eerste
regeringsjaar van Sanherib. De kroniekschrijver van het Bijbelboek 2
Koningen 18:9-13 vermelde dan ook terecht Sanherib als koning van Assyrië in
709 v. Chr., in het veertiende regeringsjaar van Hizkia van Juda. De Bijbel,
het Woord van God, is dan ook een betrouwbare chronologische bron. Accuraat
hebben de Joden hun heilsgeschiedenis genoteerd en over de eeuwen heen correct
gekopieerd.
Romeinen
3:1 Welk is
dan het voordeel van den Jood? Of welk
is de nuttigheid der besnijdenis? 2 Vele in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de Woorden Gods zijn toebetrouwd.
(Statenvertaling)
Het
jaar 716 v. Chr. is hetzelfde jaar dat Sargon
II een veldtocht tegen Mannea leidde en Salmaneser V de stad Tyrus belegerde. Het Assyrische Rijk kende in
dat jaar aldus een waar triumviraat.
Vermoedelijk leidde Sanherib in dat jaar zijn eerste veldtocht naar Babylon.
Daar zat Merodach Baladan op de troon die weigerde voor het Assyrische juk te
buigen. Met het relaas van
Sanherib s derde veldtocht naar Jeruzalem in gedachte en zijn historische
nederlaag aldaar, mogen we echter dezelfde twijfels hebben betreffende zijn
bombastisch commentaaraangaande Babylon, op de prisma-stele:
20
In my first campaign I accomplished the defeat of
Merodach-baladan, 21 king of Babylonia, together with the army of
Elam, 22 his ally, on the plain of Kish. 23In the midst of that battle he
deserted his camp, 24 and he escaped alone, so he saved his own life. 25 The
chariots, horses, wagons, mules, 26 which he left behind at the beginning of
the battle 27 my hands seized. Into his palace, which is in 28 Babylon, I entered
jubilantly. 29 I opened his treasure-house: gold, silver, vessels of god and
silver, 30 precious stones of every name, goods and property 31without limit,
heavy tribute, his harem, 32 courtiers and officials, singersmale and 33
femaleall his artisans, 34 as many as there were, his palace servants 35 I
brought out, and I counted as spoil. In the might of Assur 36 my lord,
seventy-five of his strong walled cities 37 of Chaldea, and 420 small cities 38
of their area I surrounded, I conquered, I carried off their spoil. 39 The
Arabs, Arameans, and Chaldeans 40 who were in Erech, Nippur, Kish,
Harsagkalamma, 41 Kutha and Sippar, together with the citizens, 42 the rebels I
brought out and counted as booty ..
De stad
Babylon werd pas in 709 v. Chr. door Sargon II onderworpen, en het relaas van
Sanherib is als grootspraak te ontmaskeren.
De
tweede beschreven veldtocht van Sanherib op de prismastele leidde hem naar het
land van de Kassieten in het oosten van Assur. Deze veldtocht is ergens tussen 715 en 710 v. Chr.te dateren
65
In my second campaign, Assur, my
lord, encouraged me, and 66 against the land of the Kassites and the land of
the Yasubigallai, 67 who from of old had not been submissive to the kings, my
ancestors, 68 I marched. In the midst of the high mountains 69 I rode on
horseback where the terrain was difficult, 70 and had my chariot drawn up with
ropes: 71 where it became too steep, I clambered up on foot like the wild-ox.
72 The cities of Bît-Kilamzah, Hardishpi, 73and Bît-Kubatti, their strong,
walled cities 74 I besieged, I captured. People, horses, 75 mules, asses,
cattle, and sheep 76 I brought out from their midst and counted as booty. 77
And their small cities, which were beyond numbering, 78 I destroyed, I
devastated, and I turned into ruins. The houses of the steppe, (namely) the
tents, 79 in which they lived, I set on fire and 80 turned them into flames. I
turned round, and 81 made that Bît-Kilamzah into a fortress 82 I made its
walls stronger than they had ever been before .
Over
de historische waarde van de beschrijving van deze veldtocht, is er geen andere
bron beschikbaar dan de Assyrische. We mogen er echter wel van uitgaan dat er
inderdaad een veldtocht heeft plaatsgevonden en dat er bijzonder wreed,
buitenproportioneel in de naam van de god van Assur is opgetreden.
De
prismastele vermeldt een totaal van acht veldtochten en sluit af met de
beschrijving van de uitbouw van de stad Nineveh en Sanherib s paleis. Het
invoegen van deze veldtochten in de bewaarde eponiemlijsten van Sanherib is
moeilijk en niet geheel passend mogelijk.
Daarenboven
is er een breuk, een hiaat in de eponiemlijsten vanaf het eponiem van 699/698
v. Chr.
[699/698] Tijdens het eponiem van Bêl-arrani, gouverneur van
Kurba'il,
De
historische regeerperiode van Sanherib hebben we vastgesteld over de periode
van 716 v. Chr. tot 680 v. Chr., of zesendertig jaar. Een belangrijk gedeelte
van deze periode was Sanherib echter een co-koning met zijn vader Sargon II.
Het einde van Sanherib hebben we beschreven gezien in het Bijbelboek 2
Koningen:
2
Koningen 19:37 Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroch, zijn god,
zich nederboog, dat Adramelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard
versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en Essar-haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
Conclusie:
er is geen enkele reden meer om de Bijbelse Assyrische koning Pul als één en
dezelfde persoon als met Tiglath Pileser III te aanvaarden. Pul en Tiglath
Pileser III waren duidelijk twee van elkaar te onderscheiden koningen van
Assyrië. Er zit op de tijdsbalk een periode van ruim dertig jaar tussen de
koning van Babylon: Pulu, en de Assyrische koning Pul.
De
stelling van de vakwetenschap Assyriologie dat de Eponiemlijsten het kader
leveren voor een chronologisch rangschikken van de Assyrische koningen op de
tijdsbalk, en dat de Assyrische koningslijst volledig zou zijn, meen ik
weerlegd te hebben. In de Bijbel en in de werken van Flavius Josephus zijn er duidelijke aanwijzingen dat bepaalde namen van
Assyrische koningen uit de lijst verwijderd werden en dat de aangeboden
chronologie van de Assyrische koningen vraagtekens oproept.
Het Bijbelgedeelte 2
Koningen 18:9-13 is de maatstaf ter correctie van de chronologie van de
Assyrische koningen Salmaneser tot en met Sanherib. In het zesde jaar van
Hizkia in 717 v. Chr. werd Samaria door Salmaneser ingenomen en acht jaar later
in 709 v. Chr. in het veertiende regeringsjaar van Hizkia vond de belegering
van Jeruzalem door Sanherib plaats. Dit is een Bijbelgedeelte dat de
chronologische fabricatie van de Assyrische door middel van de eponiemlijsten
als fout aanwijst. Het is nochtans aan deze wankele tijdsconstructie dat de
geleerde Edwin E. Thiele de Bijbelse koningen van Juda en Israël gelinkt heeft
door middel van het aanpassen van hun regeerperioden om ze in lijn met de
Assyrische gegevens te brengen.
Herodotos Boek 2:158. The son of Psammetichos was Necos, and he became king of Egypt. This man was the first
who attempted the channel leading to the
Erythraian Sea, which Dareios the Persian afterwards completed: the length of this is a voyage of four days,
and in breadth it was so dug that two triremes
could go side by side driven by oars; and the water is brought into it from the
Nile. The channel is conducted a little
above the city of Bubastis by Patumos the Arabian city, and runs into the Erythraian Sea: and
it is dug first along those parts of the plain of Egypt which lie towards
Arabia, just above which run the mountains which extend opposite Memphis, where are the stone-quarries,--along the base of
these mountains the channel is conducted
from West to East for a great way; and after that it is directed towards a
break in the hills and tends from these mountains towards the noon-day and the
South Wind to the Arabian gulf.
Now in the place where the journey is least and
shortest from the Northern to the
Southern Sea (which is also called Erythraian), that is from Mount Casion,
which is the boundary between Egypt and Syria, the distance is exactly a
thousand furlongs to the Arabian gulf; but the channel is much longer, since it
is more winding; and in the reign of Necos there perished while digging it
twelve myriads of the Egyptians. Now Necos ceased in the midst of his digging,
because the utterance of an Oracle impeded him, which was to the effect that he
was working for the Barbarian: and the Egyptians call all men Barbarians who do
not agree with them in speech.
De
oudheidhistoricus Herodotos bezocht Egypte in de vijfde eeuw v. Chr. en
verhaalt in zijn werk over het kanaal van de Nijl naar de Eritreïsche- of Rode
Zee dat onder farao Neko gegraven werd en later door de Perzische koning Darius
I afgemaakt. Op de bijgevoegde kaart heb ik het traject van het oudheidkanaal
met een blauwe lijn uitgebeeld. Het kanaal was breed genoeg om twee triëren
naast elkaar door te laten. Triëren waren Egyptische oorlogsschepen van
ongeveer veertig meter lang en drie tot vier meter breed, met een diepgang van
negentig tot honderdtwintig centimeter. Aan beide zijden zaten in drie rijen
een totaal van 174 roeiers. Vierendertig soldaten plus vijftien bemanningsleden
vervolledigden de bemanning.
Farao
Neko II van Manetho s zesentwintigste dynastie regeerde over Egypte van 621
tot 605 v. Chr. Het begin van het graven van het Suezkanaal van de oudheid
plaatsen we aldus aan het einde van de zevende eeuw v. Chr. De zesentwintigste
dynastie en farao Neko II had mijn aandacht in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 375-384. Deze farao staat bij naam in de
Bijbel vermeld en was degene die koning Josia van Juda te Megiddo in 609 v.
Chr. doodde (TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 361-365).
De
zesentwintigste dynastie was de laatste soevereine Egyptische dynastie alvorens
het land door Meden en Perzen onder de voet gelopen zou worden. Daarna volgde
voor Egypte de Griekse periode en nog later ving de Romeinse periode aan.
Het
graven van een kanaal van de Nijl naar de Rode Zee wordt echter ook door de
farao s Seti I en Ramses II van de negentiende dynastie geclaimd. Voor Dr. I.
Velikovsky was dit een van de vele aanwijzingen dat de farao s van de
negentiende dynastie alter ego s van de farao s van de zesentwintigste
dynastie waren.
Het oorspronkelijke
kanaal is echter vermoedelijk nog veel ouder en dateert uit de tijd van Hatsjepsoet, de vrouwfarao van de
achttiende dynastie. Het is een studie van de Egyptologe Amelia Ann Blanford Edwards (1831-1892) dat ik op het internet
vond, dat de aanleiding tot het schrijven van dit artikel werd. Volgens deze
studie dateert het kanaal waar Herodotos naar verwijst, naar de tijd van Hatsjepsoet.
Een vrouw op de troon van Egypte, waar de Egyptische (mannelijke) priesters met
wie Herodotos in de vijfde eeuw v. Chr. mee sprak, met geen woord over repten.
Het studiewerk van de Egyptologe Amelia Ann Blanford Edwards van de reis van
Hatsjepsoet naar het land Poent is nauwkeurig aan de hand de bewaard gebleven
reliëfs uit haar tempel te Deïr El Bahri, uitgewerkt. De conclusie van haar was
dat er al een kanaal van de Nijl naar de Rode Zee in Hatsjepsoet s tijd
gegraven moest zijn. Hierna het betreffende citaat uit Amelia Ann s studie:
Chapter
8: Queen Hatasu, and Her Expedition to the Land of Punt." By Amelia Ann
Blanford Edwards (1831-1892) VIII.
QUEEN HATASU, AND HER EXPEDITION TO THE LAND OF PUNT.
Before
we go farther on our way towards the Land
of Punt, it will be well
to consider by what route the squadron reached its destination. This is a very
interesting question. Many of the upper courses of these sculptured and painted
walls are so hopelessly mutilated as to break the continuity of the narrative.
Thus, although it is distinctly stated that the ships returned to Thebes and there
disembarked their cargo at the close of the expedition, the inscription which
should inform us as to the point of their departure is lost. Seeing,
however, that they returned to Thebes, it may be
taken for granted that they sailed from the same port, and this supposition is
confirmed by the blue colour of the water and the presence therein of the
fishes of the Nile. But what course did they
take when they had turned their backs upon "hundred-gated Thebes ?"
That
the squadron should have descended the Nile, sailed westward through the Strait
of Gibraltar, skirted the west coast of Africa, doubled the Cape of Good Hope,
and reached the Somali shores by way of the Mozambique Channel and the coast of
Zanzibar is absolutely incredible.
Such
an achievement at so early a stage of naval history, would be
far more wonderful than the building of all the pyramids or temples of Egypt.
It would, in fact, imply that Queen Hatasu's squadron twice made the almost
complete circuit of the African continent. We are compelled to reject this
hypothesis. Rejecting it, we must fall
back upon the only alternative possibility, which is that they went out by some ancient water-wayconnecting
the Nile with the Red Sea.
Now,
the surveys recently made by Lieutenant-colonel Ardagh, Major Spaight, and
Lieutenant Burton, of the Royal Engineers, have rendered it certain that the
Wady Tûmilât was at some very distant time traversed by a branch of the Nile
which discharged its waters into the Red Seathe majority of geographers being
now of opinion that the head of the Gulf of Suez formerly extended as far
northward as the modern town of Ismaïlia. Whether that branch of the Nile was ever navigable, we know not; but we do know that
it was already canalized in the reign of Seti I, second Pharaoh of the
Nineteenth Dynasty, and father of Rameses II.
This
ancient canal started, like the present
SweetwaterCanal,
from the neighborhood of Bubastis, the modern
Zagazig; threaded the Wady Tûmilât; and emptied itself into that basin which is
now known as LakeTimsah. When M. de
Lesseps laid down the line of the SweetwaterCanal, he, in fact,
followed the course of the old canal of the Pharaohs, the bed of which is yet
traceable. When I last saw it, several blocks of the masonry of the old
embankment were yet in situ, among the reeds and weeds by which that
ancient water-way is now choked.
This canal is represented in one of the most celebrated
wall-sculptures of the Great Temple of
Karnak, and it is there called Ta-Tena,
or "the cutting;" and because King Seti is shown to be returning
to Egypt from one of his Syrian campaigns by way of a bridge over this same
canal, it has been universally taken for granted that he was the author of that
important engineering work. There is, however, no kind of evidence to justify
the assumption. As reasonably might it be supposed that
Napoleon the First was the builder of the Pyramids, because in Gérome's great
picture he is represented as seated on horseback, and contemplating them from a
distance.The canal may have existed, and in all probability did
exist, long before the time of Seti I. It would
seem, indeed, as if the great
woman-Pharaoh who first conceived the daring project of launching her ships
upon an unknown sea, was by far the most
likely person to canalize that channel by which alone, so far as we can
see, it would have been possible for them to go forth. For my own part, I have
not the slightest doubt that Queen Hatasu was the scientific ancestress of M.
de Lesseps; and that it was to the genius and energy of this
extraordinary woman that Egypt owed that great work of canalization which first
united the Nile with the Red Sea.
In
the sculptured tableau from which our illustration of the ship is taken, four
other vessels are shown: the first, as we have seen, leads the way with a
swelling sail; the last is not yet fully laden, but lies at anchor, waiting for
a small boat into which some sailors are conveying large jars.
De
Egyptologe Amelia Ann Blanford Edwards (1831-1892) leefde en werkte in een tijd
dat het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid en vooral van Egypte, nog
moest opkomen. Voor haar was het onbekende land Poent naar waar Hatsjepsoet een
expeditie uitrustte, het land Somalië aan de oostkust van Afrika. Dit is een
identificatie die de toen nog jonge wetenschap der Egyptologie had aangenomen.
Het was pas in de helft van de twintigste eeuw dat de autodidact Dr. I.
Velikovsky een nieuwe identificatie van het land Poent lanceerde: Israël.
Volgens zijn reconstructie van de geschiedenis van de oudheid waren Hatsjepsoet
en Salomo tijdgenoten en bevriend met elkaar. Het boek van Velikovsky: Ages in Chaos (Eeuwen in chaos), 1952,
hoofdstuk III, blijft een aanrader. Velikovsky toont vanuit verschillende
historische bronnen aan dat Hatsjepsoet in haar negende regeringsjaar Salomo te
Jeruzalem bezocht en dat zij de Bijbelse koningin van Scheba was. Volgens mijn
revisie van de geschiedenis van de oudheid geschiedde dit in het dertigste regeringsjaar
van Salomo, een periode dat al de bouwwerken van Salomo beëindigd waren. Zie
ook het artikel op dit blog van 02.03.2015,
Salomo te Megiddo in het Laat Brons Tijdperk. Zie link:
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
205-210, wordt deze era ook uitvoerig behandelt. In mijn laatste publicatie: Exodus komt Hatsjepsoet ook aan bod
alhoewel er een tijdsperiode van vijf eeuwen met de Exodus is. In
het hoofdstuk: de dochter van farao, maak ik duidelijk dat Hatsjepsoet onmogelijk
als de dochter van de farao van de verdrukking geïdentificeerd kan worden.
Tegelijkertijd breng ik chronologisch de geschiedenis van de farao s van de
achttiende dynastie, hun regeertijden en familiale relaties, die haaks staan op
wat de Bijbel over de farao van de verdrukking te zeggen heeft. Bijbelvorsers
die er vanuit gaan dat de Egyptologie het met haar rangschikken van de
Egyptische dynastieën op de tijdsbalk, bij het rechte eind heeft, moeten de
farao van de verdrukking en diens dochter in de achttiende of negentiende
dynastie zoeken, afhankelijk van hun keuze voor een korte of late datum voor de
Exodus. Hun keuze valt dan wel eens op Hatsjepsoet als dochter van de farao van
de verdrukking. De vader van Hatsjepsoet: Thothmosis I, heeft echter slechts een
regeerperiode van veertien jaar in plaats van de vereiste tachtig jaar, wanneer
men het Bijbelboek Exodus als historisch correct hanteert.
Velikovsky
laat in zijn boek Eeuwen in Chaos Hatsjepsoet een andere reisroute volgen dan
Amelia
Ann Blanford Edwards eerder doorgaf. Velikovsky laat de vrouwfarao van Thebe
naar Coptos en vervolgens naar el-Qoseir, een haven aan de Rode Zee, reizen.
Vandaar laat hij de vloot van Hatsjepsoet naar de golf van Akaba, naar
Ezeon-Geber bij Eloth, varen. De thesis van Amelia Ann Blanford Edwards kende
Velikovsky niet, of wenste hij ze niet te volgen? Amelia Ann Blanford Edwards
had het nochtans bij het juiste eind in haar opmerking dat op basis van haar
onderzoek van de betreffende reliëfs van Hatsjepsoet, dat de vloot wel degelijk
vanuit Thebe was vertrokken en daarna ook in Thebe langs dezelfde route teruggekeerd:
Seeing,
however, that they returned to Thebes, it may be taken for granted that they
sailed from the same port, and this supposition is confirmed by the blue colour
of the water and the presence therein of the fishes of the Nile. But what
course did they take when they had turned their backs upon "hundred-gated
Thebes ?"
En dat
is alleen mogelijk indien zij ook een kanaal van de Nijl naar de Rode Zee had laten
graven, of zoals Amelia Ann Blanford Edwards zelf opmerkte:
For my
own part, I have not the slightest doubt that Queen Hatasu was the scientific
ancestress of M. de Lesseps; and that it was to the genius and energy of this
extraordinary woman that Egypt owed that great work of canalization which first
united the Nile with the Red Sea.
Absoluut
bewijs hebben we echter niet. De schuld hiervan ligt bij haar opvolger
Thothmosis III die na haar dood in 964 v. Chr. een damnatio memoriae naar
haar persoon doorvoerde en de nodige vernielingen liet uitvoeren. Of hoe
boeiend het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid is en blijft.
Matteüs
2:1 Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, gelegen
in Judea, in de dagen van den koning Herodes, ziet, enige wijzen van het Oosten
zijn te Jeruzalem aangekomen. 2 Zeggende: Waar is de geboren Koning der Joden? want wij hebben gezien Zijn ster in het
Oosten, en zijn gekomen om Hem te aanbidden. 3 De koning Herodes nu, dit
gehoord hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem, met hem. 4 En
bijeenvergaderd hebbende al de overpriesters en Schriftgeleerden des volks,
vraagde van hen, waar de Christus zou geboren worden. 5 En zij zeiden tot hem:
Te Bethlehem, in Judea gelegen; want alzo is geschreven door den profeet: 6 En gij Bethlehem, gij land Juda! zijt
geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman
voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal. (Statenvertaling)
Het is
alleen de evangelist Matteüs die het verhaal van de wijzen uit het Oosten
brengt. Een geschiedenis die de bron en inspiratie van heel wat kunstwerken is
geworden. Het spreekt ook tot de verbeelding, een ster die Magiërs (Grieks:
Magoi) helemaal vanuit het verre Perzië naar het land Israël leidde. Een ster,
staat er geschreven, die hen ook keer op keer voorging in hun tocht naar het
nieuw geboren Kind: de Koning der koningen.
Matteüs
2:7 Toen heeft Herodes de wijzen heimelijk
geroepen, en vernam naarstiglijk van hen den tijd, wanneer de ster verschenen was; 8 En hen naar Bethlehem zendende, zeide:
Reist heen, en onderzoekt naarstiglijk naar dat Kindeken, en als gij Het zult
gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik ook kome en Datzelve aanbidde. 9 En zij, den koning gehoord
hebbende, zijn heengereisd; en ziet, de
ster, die zij in het oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij
kwam en stond boven de plaats, waar het Kindeken was. 10 Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met
zeer grote vreugde. 11 En in het huis
gekomen zijnde, vonden zij het Kindeken met Maria, Zijn moeder, en
nedervallende hebben zij Hetzelve aangebeden;
en hun schatten opengedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken: goud en
wierook, en mirre. 12 En door Goddelijke openbaring vermaand zijnde in den droom,
dat zij niet zouden wederkeren tot Herodes, vertrokken zij door een anderen weg
weder naar hun land.
De
geschiedenis van de ster heeft niet alleen kunstenaars aller aard en leeftijd
geïnspireerd maar ook astronomen die vanuit hun vakgebied één en ander trachten
in te vullen. Dit laatste ging niet vanzelfsprekend en uiteraard zijn er heel
wat theorieën dienaangaande gelanceerd. In mijn publicatie KRONOS, de
chronologie van de oudheid herzien, 2000, ISBN 90 73739 109 1/CIP, heb ik in
het tweede hoofdstuk enkele theorieën opgegeven:
In het
jaar elf voor Christus is de komeet van Halley gepasseerd, in het jaar zeven voor
Christus was er een drievoudige conjunctie van de planeten Jupiter en Saturnus
in het sterrenbeeld vissen, en in het jaar vijf voor Christus was er de Nova en
Aquila. Aan het einde van het hoofdstuk sloot ik af met een opmerking: De
geboorte van de Heiland in het jaar zeven voor Christus, het jaar van de
constellatie van planeten, wijs ik op basis van de chronologische gegevens die
Lucas verstrekt, af. Met het hanteren van zeven voor Christus helt men trouwens
van astronomie naar astrologie af, en bewandelt men een pad naar het occulte
toe.
Met dit
korte artikel in de laatste week van het jaar 2016, over de ster van Bethlehem,
wil ik de aandacht van mijn lezers vestigen op een interessant commentaar van
de Bijbelvorser E. W. Büllinger (1837/1913), op de ster van Bethlehem in zijn
Companion Bible met voetnoten: All questions are settled if we regard this as
miraculous.
went
before: therefore not an astronomical phenomenon,
but a miraculous and Divine act.
Ik meen
dat Büllinger het bij het rechte eind had. Indien de ster de Oudtestamentische
Sjekinah was, is het de HERE God Zelf die de Magoi naar Israël leidde. Het is
de HERE God Zelf die dan ook bij de geboorte van de Heiland, de herders in de
velden nabij Bethlehem, naar de geboorteplaats leidde.
Lucas
2:8 En er waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld, en
hielden de nachtwacht over hun kudde. 9 En ziet, een engel des Heeren stond bij
hen, en de heerlijkheid des Heeren
omscheen hen, en zij vreesden met grote vreze. 10 En de engel zeide tot hen:
Vreest niet, want, ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al den volke
wezen zal; 11 Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus,
de Heere, in de stad Davids. 12 En dit zal u het teken zijn: gij zult het
Kindeken vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe. 13 En van stonde
aan was er met den engel een menigte des hemelsen heirlegers, prijzende God en
zeggende: 14 Ere zij God in de hoogste
hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen.
15 En het geschiedde, als de engelen van hen weggevaren waren
naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: Laat ons dan heengaan naar
Bethlehem, en laat ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere ons
heeft verkondigd. 16 En zij kwamen met haast, en vonden Maria en Jozef, en het
Kindeken liggende in de kribbe. 17 En als zij Het gezien hadden, maakten zij
alom bekend het woord, dat hun van dit Kindeken gezegd was. 18 En allen, die
het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de herders. 19
Doch Maria bewaarde deze woorden alle te zamen, overleggende die in haar hart.
20 En de herders keerde wederom, verheerlijkende en prijzende God over alles,
wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was. (Statenvertaling)
Het
Griekse woord voor ster in de grondtekst van de Bijbel is: ASTERA. Het woord
ASTERA werd tweeëntwintig maal in de Griekse Bijbel voor de vertaling van
Ster, letterlijk of als metafoor, gebruikt. De laatste maal komen we het
woord ASTERA in de Bijbel tegen in het laatste boek:
Openbaring
22:16 Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden, om
ulieden dit te betuigen voor de gemeenten. Ik ben de wortel en het geslacht van
David, de blinkendemorgenster.
De
evangelisten Matteüs en Lucas vullen elkaar aan in het doorgeven van de
geschiedenis van de geboorte van de Christus. Wanneer we de historische
gegevens van de twee evangelisten op de tijdsbalk uittekenen vinden we de
volgende volgorde.
Bij de
geboorte van de Heiland te Bethlehem waren buiten zijn ouders, alleen de
gewaarschuwde herders aanwezig. De wijzen uit het Oosten waren op dat moment
nog onderweg. Dit laatste merken we op bij het eerder geciteerde vers uit
Matteüs 2:1.
Zeven
dagen later op de achtste dag werd baby Jezus volgens de Wet besneden en
drieëndertig dagen daaropvolgend werd Hij door zijn ouders in Jeruzalem in de
Tempel opgedragen (Leviticus 12:1-4). Over de geboortemaand schreef ik eerder
op dit blog een artikel: 23 augustus: een alternatieve Kerstdatum? Zie link:
Het
opdragen van baby Jezus in de Tempel te Jeruzalem geschiedde vermoedelijk met
Rosj Hasjanah. De evangelist Lucas heeft deze bijzondere geschiedenis uitvoerig
in zijn evangelie gebracht. Hierna het Bijbelgedeelte:
Lucas
2:21 En toen acht
dagen vervuld waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de
naam Jezus, die door de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was
ontvangen. 22 En toen de dagen hunner
reiniging naar de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar
Jeruzalem om Hem de Here voor te stellen, 23 gelijk geschreven staat in de wet
des Heren: Al het eerstgeborene van het mannelijke geslacht zal heilig heten
voor de Here, 24 en om een offer te
brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven
of twee jonge duiven.
25 En zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en
vroom, en hij verwachtte de vertroosting
van Israël, en de heilige Geest was op hem. 26 En hem was door de heilige
Geest een godsspraak gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de
Christus des Heren gezien had. 27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En
toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig
de gewoonte der wet, 28 nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en
zeide:
29 Nu laat Gij, Here, uw
dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, 30 want mijn ogen hebben uw heil
gezien, 31 dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: 32 licht
tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. 33 En
zijn vader en zijn moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd.
34 En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder: Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en
tot een teken, dat weersproken wordt 35 en door uw eigen ziel zal een zwaard
gaan , opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden. (NBG
Vertaling 1951)
36 Ook was daar Hanna,
een profetes, een dochter van Fanuël, uit
de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen, nadat zij met haar man na
haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd, 37 en nu was zij weduwe, ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende
God onafgebroken in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag. 38 En zij
kwam op datzelfde ogenblik daarbij staan, en
zij loofde mede God en sprak over Hem tot allen, die voor Jeruzalem verlossing
verwachtten. 39 En toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de wet des
Heren te doen was, keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazareth. (NBG
Vertaling 1951)
Buiten
de priester van dienst (aan wie blijkbaar heel het profetische gebeuren ongemerkt
voorbij ging) zorgde de HERE God te Jeruzalem voor twee getuigen: een man en
een vrouw, Simeon en Hanna.
Vers 39
van het hiervoor geciteerde Bijbelgedeelte, leert dat zij na het vervullen van
de Wet van Mozes te Jeruzalem, naar huis terugkeerden, naar Nazareth in
Galilea. Het is hier in hun huis (Matteüs 2:11) dat de Wijzen uit het Oosten
hun opwachting maakten, nadat zij eerder aan het hof van Herodes de Grote, navraag
deden. Het was weer de ster van Bethlehem die hen naar het huis te Nazareth
leidde:
Matteüs
2:9 En zij, den koning gehoord hebbende, zijn
heengereisd; en ziet, de ster, die zij
in het oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij kwam en stond
boven de plaats, waar het Kindeken was.
Daarom
meen ik dat Büllinger met zijn concordante Bijbeluitleg gelijk heeft met de
ASTERA van Bethlehem als a Act of God te zien. De ster als een teken dat
alleen voor de Joden bestemd zou zijn, lijkt ook de profeet Jesaja te leren
wanneer deze in de achtste eeuw v. Chr. de komst van de Messias voorspeld:
Jesaja
7:3 Toen zeide hij: Hoort gijlieden nu, gij, huis
van David! is het ulieden te weinig, dat gij de mensen moede maakt, dat gij ook
mijn God moede maakt? 14 Daarom zal de
Heere Zelf ulieden een teken geven;
ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren, en Zijn naam
IMMANUËL heten. (Statenvertaling)
Dat de
Magiërs uit het Oosten hun opwachting in het huis van Jozef te Nazareth maakten
en niet in Bethlehem blijkt uit het offer dat Jozef en Maria bij het opdragen
in de Tempel van Jezus maakten: en om een offer te brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is,
een paar tortelduiven of twee jonge
duiven
Indien
de Magiërs te Bethlehem hun opwachting gemaakt hadden, zouden Jozef en Maria
het nodige geld gehad hebben om een lam te offeren en niet het offer van de
armen.
(Leviticus
12:8 Maar indien haar hand niet genoeg voor een lam vindt, zo zal zij twee
tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, een ten brandoffer, en een ten
zondoffer; en de priester zal voor haar verzoening doen; zo zal zij rein zijn.)
Het is
vanuit Nazareth dat Jozef en Maria met hun baby Jezus naar Egypte trokken, na
het vertrek van de Wijzen.
Matteüs
2:13 Toen zij nu vertrokken waren, ziet, de engel
des Heeren verschijnt Jozef in den droom, zeggende: Sta op, en neem tot u het
Kindeken en Zijn moeder, en vlied in Egypte, en wees aldaar, totdat ik het u
zeggen zal; want Herodes zal het Kindeken zoeken, om Hetzelve te doden. 14 Hij
dan opgestaan zijnde, nam het Kindeken en Zijn moeder tot zich in den nacht, en
vertrok naar Egypte; 15 En was aldaar tot
den dood van Herodes; opdat vervuld zou worden hetgeen van den Heere
gesproken is door den profeet, zeggende: Uit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen. (Statenvertaling)
Matteüs
2:19 Toen
Herodes nu gestorven was, ziet, de engel
des Heeren verschijnt Jozef in den droom, in Egypte. 20 Zeggende: Sta op, neem
het Kindeken en Zijn moeder tot u, en trek in het land Israëls; want zij zijn
gestorven, die de ziel van het Kindeken zochten. 21 Hij dan, opgestaan zijnde,
heeft tot zich genomen het Kindeken en Zijn moeder, en is gekomen in het land
Israëls. 22 Maar als hij hoorde, dat Archelaüs in Judea koning was, in de
plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daarheen te gaan; maar door
Goddelijke openbaring vermaand in den droom, is hij vertrokken in de delen van
Galilea. 23 En daar gekomen zijnde, nam hij zijn woonplaats in de stad, genaamd
Nazareth; opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is, dat Hij
Nazarener zal geheten worden. (Statenvertaling)
Het
geboortejaar van de Heiland in het jaar vijf v. Chr. heb ik in mijn werk TIJD en TIJDEN, 2005, behandelt in de
hoofdstukken: Herodes de Grote, blz. 437 en het hoofdstuk 27/28 AD, een
navigatiepunt in de tijd, blz. 443.
Herodes
de Grote stierf in maart van het jaar vier v. Chr. Jozef, Maria en baby Jezus
waren aldus voor het Pesach-feest van vier voor Christus terug in Israël. De
Pesach-week liep dat jaar van 11 april tot 18 april, zie link: http://www.cgsf.org/dbeattie/calendar/?roman=4bc
Lukas
2:40 En het Kindeken wies op, en werd gesterkt in
den geest, en vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem. 41 En Zijn ouders reisden alle jaar naar
Jeruzalem, op het feest van pascha. (Statenvertaling)
Dit
Bijbelgedeelte leert dat het gezin Jozef, Maria en Jezus ieder jaar het
Pascha-feest in Jeruzalem gehouden hebben. Het verblijf in Egypte liep aldus van
de winter van het jaar vijf v. Chr. tot het voorjaar van het jaar vier v. Chr.
Wanneer
we het verblijf van baby Jezus in Egypte op drie maanden stellen, de periode
dat Mozes als baby in Egypte verborgen werd gehouden, en terugrekenen vanaf de
stervensdatum van Herodes de Grote op 13 maart van het jaar vier v. Chr.
arriveren we op 13 december van het jaar
vijf v. Chr.
Tot
slot wens ik al mijn lezers een gelukkig en voorspoedig Nieuw Jaar 2017 AD toe.
De HERE
zegene u en behoede u in 2017;
de HERE
doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig in 2017;
de HERE
verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede in 2017.
Waar haalde Achnaton de inspiratie voor zijn hymne aan zijn god Aton?
Jij verschijnt prachtvol aan de horizon van de hemel
oh, levende Aton. Hij was de eerste die leefde. Wanneer jij opkwam aan de
Oostelijke Horizon heb jij alle landen met uw pracht vervuld. Jij zijt mooi,
groots, verblindend hoog boven elk land bedekken uw stralen de aarde.
Al het vee verheugt zich over hun weiden, bomen en
planten worden groen. Vogels vliegen uit hun nesten, vleugels gespreid. Kudden
springen op hun poten. Alles wat vliegt en neerdaalt leeft wanneer jij
opstijgt.
Hoe veelvoudig is dat wat jij gemaakt hebt. Gij enige
god. Er is geen ander zoals jij. Jij hebt de aarde geschapen volgens jouw wil,
geheel alleen, alles op aarde wat loopt en hoog vliegt.
Jouw stralen voeden de velden wanneer jij opkomt. Zij
leven en groeien voor jou. Jij maakt de seizoenen om te laten groeien. Alles
wat jij gemaakt hebt. De winter om af te koelen. De hitte zodat men jou kan
proeven.
Niemand anders kent jou. Red je zoon, Achnaton. Want
jij hebt hem wijs gemaakt in jouw plannen en jouw macht. Jij hebt hem
grootgebracht als je zoon wie uit jou voortkomt."
Als een gevolg van de plaatsing van Amonhotep IV alias
Achnaton op de tijdsbalk door de Egyptologie in de veertiende eeuw v. Chr.,
wordt deze farao ook al eens de eerste monotheïst ooit, genoemd. Men neemt
namelijk aan dat Mozes in Egypte bij Achnaton een en ander opgestoken heeft. Zo
is er een hymne van Achnaton aan zijn god Aton bewaard gebleven, dat wel haast
een kopie van Psalm 104 uit de Bijbel is. Op basis van de foutieve plaatsing
van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk neemt men uiteraard aan dat de
Aton-hymne model stond voor de Bijbelse Psalm 104. Wanneer we dit alles echter
naar de achtste eeuw voor Christus transponeren blijven er dienaangaande geen
vraagtekens meer, en kan deze theorie eenvoudig weerlegd worden. Het is in het
gereviseerde model duidelijk dat Achnaton in het Jeruzalem van de achtste eeuw
v. Chr. bij de Judese koningen Uzzia en Jotham, Psalm 104 geleend heeft, en er
een slechte kopie van gemaakt.
Het zogenaamde monotheïsme van Achnaton was overigens
geen monotheïsme in de zuivere zin van het woord, maar slechts monolatrie
(Oedipus en Echnaton, I. Velikovsky, 1974, blz. 198).
Het boek van Dr. Immanuel Velikosvy: OEDIPUS en
ECHNATON blijft een aanrader ook al is het heden alleen nog in bepaalde
antiquariaten verkrijgbaar. De Griekse legende kan namelijk onomstotelijk met
de bekende historische feiten van de Aton-vereerders ingevuld worden.
Achnaton alias Oedipus verbleef volgens mijn studie en
herziening van de geschiedenis van de oudheid, van 761 tot 739 v. Chr. tijdens
zijn ballingschap, aan het hof van Uzzia-Azaria alias Polybus in Jeruzalem. Het
was daar dat hij o.a. Psalm 104 kopieerde en later in zijn nieuwe godsdienst
gewijzigd opnam.
Joeja, de luitenant-generaal van de strijdwagens van Amonhotep III
In het
Egyptisch Museum te Cairo wordt de goed bewaarde mummie van de edelman Joeja
tentoongesteld. In mijn boek De Zonaanbidder dat begin dit jaar gepubliceerd
werd, identificeer ik Joeja die de luitenant-generaal van de strijdwagens van
de farao s Thothmosis IV en Amonhotep III was, met een Judeeër van het leger
van koning Uzzia/Azaria van Juda.
Op de
afbeelding ziet u een close-up van de man. Op basis van zijn uitzonderlijke
(niet-Egyptische) naam en vooral zijn uiterlijk, gaan sommige deskundigen er
van uit dat Joeja van vreemde niet-Egyptische oorsprong was. De Egyptische
hiërogliefen-naam; Joeja, kan namelijk op verschillende wijzen gespeld worden, en
daarom is er onder andere het sterke vermoeden dat Joeja van vreemde oorsprong
was. Bij veel Egyptische namen was het gebruikelijk een godheid als beschermgod
in de naam te verwerken, zoals bijvoorbeeld bij de Egyptische goden Amonhotep
en Thothmosis. In het geval van Joe-ja zit de naam van de God van Israël in
zijn naam verwerkt: Joeja. Net zoals in bijvoorbeeld Hallelu-ja. De Egyptologen
merkten ten tijde van de ontdekking al op dat de lichaamslengte van Joeja
langer was dan van de gewone Egyptenaar van zijn tijd. Ook waren zijn
gelaatstrekken anders dan de typische Egyptenaar van de oudheid, namelijk
eerder Klein-Aziatisch. De edelman Joeja stamde uit de Egyptische achttiende
dynastie. Joeja was getrouwd met Thoeja, een edelvrouw, verbonden aan het hof
van farao. Onder farao Thothmosis IV werd Joeja benoemd tot de belangrijkste
adviseur van de farao en ook onder Amonhotep III, de opvolger van Thothmosis
IV, voerde hij deze functie verder uit. Hij was naast de Bijbelse Jozef, de
enige persoon in het Oude Egypte die de titel Geliefde Vader van de Farao
droeg. Joeja en Thoeja hadden een dochter, Teje, die op haar beurt de eerste
vrouw was van farao Amonhotep III. Joeja en Thoeja hadden ook een zoon met
hoge titels zoals kanselier van Beneden-Egypte, tweede profeet van Amon,
priester te Heliopolis en goddelijke Vader.
Joeja
en Thoeja werden na hun dood gemummificeerd en begraven in KV 46, een graf in
het Dal der Koningen. In 1905 werd het graf van de twee ontdekt door James E.
Quibell. Deze tombe zou tot aan de ontdekking in 1922 van de graftombe van de
inmiddels bekende Toetanchamon, de meest spectaculaire vondst van de eeuw zijn.
En dit ondanks het feit dat Joeja geen farao geweest was. Hoewel het graf van
Joeja en Thoeja in de oudheid al geplunderd werd, bleven heel wat voorwerpen
achter. De twee doodskisten waren bijvoorbeeld intact gebleven met daarnaast
heel wat onaangeraakte prachtige meubels en andere grafgiften. Ook de beide
mummies waren intact en wat preservatie betreft, in een buitengewone staat.
Vooral de gezichten waren ongeschonden bewaard en tonen ook vandaag nog hoe ze
er in werkelijkheid uitzagen. Indien gewenst ken de lezer mijn boek bestellen
via volgende link: http://www.bravenewbooks.nl/books/87999
Met
onze aflevering van 01.09.2016
eindigden we bij de Bijbelse geschiedenis van Izaak en de beschreven
hongersnood ten tijde van de aartsvader. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1472421600&stopdatum=1473026400 en
scrol naar beneden. Met deze aflevering nemen we de draad weer op bij de chronologie
van de aartsvader Jakob, de zoon van Izaak.
Op de
bijgevoegde inmiddels vertrouwde schema s staan bovenaan de Anno Mundi
jaartallen, met daaronder de westerse jaartelling gebaseerd op de geboorte van
de Christus. Elk jaar beslaat twee centimeter op millimeterpapier zodat de vier
jaarkwartalen duidelijk zichtbaar zijn en handig voor het aanbrengen van de
chronologische gegevens die de Bijbel aanreikt.
Van de post-zondvloedaartsvaders
in de lijn van Sem, is tijdens de epoque die we nu behandelen alleen Heber, de
vader van Peleg, nog in leven. Heber sterft in het twintigste levensjaar van Jakob.
In de
geslachtslijn van Sem via Abraham, Izaak en Jakob zal uiteindelijk in de
volheid der tijden: Jezus Christus, openbaar worden.
In de
vorige aflevering hebben we gezien dat de aartsvader Jakob in het najaar van
1829 v. Chr. of 2169 anno mundi geboren werd. Hij was de tweelingbroer van
Ezau.
Genesis 25: 23 En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand van een scheiden; en het
ene volk zal sterker zijn dan het andere volk; en de meerdere zal den mindere
dienen. 24 Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, ziet, zo waren tweelingen in haar buik. 25 En de
eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij
zijn naam Ezau. 26 En daarna kwam
zijn broeder uit, wiens hand Ezau 's verzenen hield; daarom noemde men zijn
naam Jakob. (Statenvertaling)
De
geschiedenis van de rivaliteit tussen Jakob en zijn tweelingbroer de
eerstgeboren Ezau is goed bekend. Voor een bord linzensoep zou Ezau uiteindelijk
zijn eerstgeborenrecht met Jakob ruilen.
Tot hun
dertien jaar zouden ze volgens de Joodse legende samen school lopen in de Beet
midrasj van de aartsvader Heber (Legend of the Jews, by Louis Ginzberg, 1909,
Volume I, Chapter VI). Daarna zou Ezau zijn eigen weg gaan en Jakob verder
studeren.
Toen Izaak
(zeer) oud geworden was wenste hij de zegen aan zijn eerstgeborene te geven.
Deze geschiedenis lezen we in hoofdstuk 27:1-46
van het Bijbelboek Genesis.
Genesis 27:1 En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren, en hij
niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem:
Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! 2 En hij zeide: Zie nu, ik
ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet.
Op onze
tijdsbalk uitgerekend gaf Izaak zijn zegen in zijn 136ste
levensjaar. Op artistieke tekeningen wordt Jakob hierbij steevast als een
jongeman afgebeeld, wanneer hij door middel van een list de aartsvaderlijke zegen van
Izaak verkrijgt? Een jaartal wordt hier echter niet onmiddellijk opgegeven. Er
staat geschreven (Genesis 27:43) dat Jakob niet lang na de zegening nog datzelfde jaar naar
Haran vluchtte, naar de broer van zijn moeder Rebekka: Laban. Maar hoe oud was
Jakob volgens de Bijbelse gegevens bij zijn vlucht naar Haran?
Toen
Rebekka de moordplannen van Ezau aangaande Jakob vernam maande zij Jakob aan
onmiddellijk bij haar broer in Haran asiel te zoeken, en daar een vrouw te
verkrijgen in plaats van (een) Kanaänietische vrouw(en) zoals Ezau gehandeld had.
Het huwelijk van Ezau met twee vrouwen uit Kanaän werd ook door Izaak afgekeurd
(Genesis 27:46). Niet lang na het voorval van het met bedrog verkrijgen van de zegen
van Izaak door Jakob, riep Izaak zijn jongste zoon tot hem ter verkrijging van een
extra zegen ditmaal met de bijzondere opdracht in Haran een vrouw te zoeken en niet
in Kanaän.
Genesis 28:1 En Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw
van de dochteren van Kanaän. 2 Maak u op, ga naar Paddan-aram, ten huize van
Bethuël, den vader uwer moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren
van Laban, uwer moeders broeder. 3 En God almachtig zegene u, en make u
vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. 4 En Hij
geve u den zegen van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit
het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft. 5 Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar
Paddan-aram, tot Laban, den zoon van Bethuël, den Syriër, den broeder van
Rebekka, Jakobs en Ezau's moeder. 6 Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-aram weggezonden had om zich van daar een vrouw te
nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen
vrouw van de dochteren van Kanaän; 7 En dat Jakob zijn vader en zijn moeder
gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-aram getrokken was; 8 En dat Ezau zag,
dat de dochteren van Kanaän kwaad
waren in de ogen van Izak, zijn vader; 9 Zo ging Ezau tot Ismaël, en nam zich
tot een vrouw boven zijn vrouwen, Mahalath, de dochter van Ismaël, den zoon van
Abraham, de zuster van Nebajoth.
10 Jakob dan toog uit van Ber-seba,
en ging naar Haran. 11 En hij
geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan; en
hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en leide zich te
slapen te dierzelver plaats. 12 En hij
droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan
den hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. 13 En
ziet, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad. 14
En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte,
westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u, en in uw zaad
zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. 15 En zie, Ik ben met u,
en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten,
totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.
16 Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij:
Gewisselijk is de HEERE aan deze plaats, en ik heb het niet geweten! 17 En hij
vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods,
en dit is de poort des hemels! 18
Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijn
hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie
boven op. 19 En hij noemde den naam dier plaats Beth-el; daar toch de naam dier stad te voren was Luz. 20 En Jakob
beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij
behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood
om te eten, en klederen om aan te trekken; 21 En ik ten huize mijns vaders in
vrede zal wedergekeerd zijn; zo zal de HEERE mij tot een God zijn! 22 En deze
steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en
van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven! (Statenvertaling)
Met de
belofte van de HEERE God (Genesis 28:13-15) aan Jakob, een herhaling van de
belofte aan zijn vader en grootvader, reist hij naar het noorden, naar Paddan-Aram,
naar de woonplaats van de broer van zijn moeder Rebekka.
De
aartsvader Jakob was geen jongeman meer toen hij voor zijn leven naar Haran,
naar zijn oom Laban, moest vluchten. Op onze tijdsbalk geschiedde dit in 1752 v. Chr., op zevenenzeventigjarige leeftijd.
Bij deze leeftijd arriveren we door vanaf Jakob s levenseinde via de geleverde
Bijbelse chronologische gegevens terug te rekenen.
Bij
aankomst in het land van zijn oom vindt onmiddellijk bij een bron de ontmoeting
met Rachel de dochter van Laban, plaats (Genesis 29:1). Om Rachel tot
echtgenote te verkrijgen besluit Jakob om Laban zeven jaar te dienen waarna hij
Rachel tot vrouw zou krijgen (Genesis 29:15-20). Zeven jaar later wordt de
bedrieger Jakob op zijn beurt door zijn oom bedrogen wanneer deze Lea, de
oudere zuster van Rachel, in de donkere huwelijksnachttent (Flavius Josephus,
Joodse Oudheden, Boek I, 19. 7) aflevert, in plaats van de verwachte Rachel.
Daarna aanvaard Jakob nogmaals zeven jaar dienstbaar aan Laban te zijn, ter
verkrijging van Rachel als echtgenote. Veertien jaar lang zou Jakob zijn oom
Laban als knecht voor zijn twee vrouwen en hun dienstmaagden dienen. Rachel was
voor een hele tijd onvruchtbaar maar bij Lea werden de eerste vier zonen voor
Jakob verwekt.
Genesis 29:31 Toen nu de HEERE zag, dat Lea gehaat was, opende
Hij haar baarmoeder; maar Rachel was
onvruchtbaar. 32 En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde
zijn naam Ruben; want zij zeide:
Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu
liefhebben. 33 En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide:
Dewijl de HEERE gehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen
gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon.
34 En zij werd nog bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal
mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde
zij zijn naam Levi. 35 En zij werd
wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE loven;
daarom noemde zij zijn naam Juda. En
zij hield op van baren. (Statenvertaling)
Op de
tijdsbalk zijn we nu in tweede periode van zeven jaar beland van 1745 v. Chr.
tot 1738 v. Chr. Tijdens deze periode worden Jakob bij Lea, zijn eerste zonen
geboren: Ruben, Simeon, Levi en
Juda. In het volgende hoofdstuk van het Bijbelboek Genesis lezen we de
geschiedenis van de geboorte van de overige zonen (met uitzondering van
Benjamin) en één dochter van Jakob.
Genesis 30:1 Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo
benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen! of
indien niet, zo ben ik dood. 2 Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, en hij
zeide: Ben ik dan in plaats van God, Die de vrucht des buiks van u geweerd
heeft? 3 En zij zeide: Zie, daar is mijn
dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook
uit haar gebouwd worde. 4 Zo gaf zij hem
haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in. 5 En Bilha
werd zwanger, en baarde Jakob een zoon. 6 Toen zeide Rachel: God heeft mij
gericht, en ook mijn stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom
noemde zij zijn naam Dan. 7 En
Bilha, Rachels dienstmaagd, werd wederom bevrucht, en baarde Jakob den tweeden
zoon. 8 Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld;
ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali.9 Toen nu Lea zag, dat zij ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa, en gaf die aan
Jakob tot een vrouw. 10 En Zilpa, Lea's dienstmaagd, baarde Jakob een zoon.11
Toen zeide Lea: Er komt een hoop! en zij noemde zijn naam Gad. 12 Daarna baarde Zilpa, Lea's dienstmaagd, Jakob een tweeden
zoon. 13 Toen zeide Lea: Tot mijn geluk! want de dochters zullen mij gelukkig
achten; en zij noemde zijn naam Aser.
14 En Ruben ging in de dagen van de tarweoogst, en hij vond
Dudaim in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel
tot Lea: Geef mij toch van uws zoons Dudaim. 15 En zij zeide tot haar: Is het
weinig, dat gij mijn man genomen hebt, dat gij ook mijns zoons Dudaim nemen
zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nacht voor uws zoons Dudaim bij u
liggen. 16 Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem
tegemoet, en zeide: Gij zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon zekerlijk
gehuurd voor mijns zoons Dudaim; en hij lag dien nacht bij haar. 17 En God
verhoorde Lea; en zij werd bevrucht,
en baarde Jakob den vijfden zoon. 18
Toen zeide Lea: God heeft mijn loon gegeven, nadat ik mijn dienstmaagd aan mijn
man gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar.
19 En Lea werd wederom bevrucht, en zij baarde Jakob den zesden zoon. 20 En Lea zeide: God heeft mij, mij heeft Hij
begiftigd met een goede gift; ditmaal zal mijn man mij bijwonen; want ik heb hem zes zonen gebaard; en
zij noemde zijn naam Zebulon. 21 En
zij baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina. 22 God dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar, en opende
haar baarmoeder. 23 En zij werd bevrucht, en baarde een zoon; en zij zeide: God
heeft mijn smaadheid weggenomen! 24 En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een
anderen zoon daartoe. 25 En het
geschiedde, dat Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij
vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar mijn land. 26 Geef mijn
vrouwen, en mijn kinderen, om welke ik u
gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet mijn dienst, dien ik u gediend
heb.
De
geboorte van Jozef bij Rachel betekende chronologisch gezien het einde van de
veertienjarige diensttijd van Jakob aan Laban. Op de tijdsbalk zitten we nu in
het jaar 1738 v. Chr.
Het
hoofdstuk 30 van Genesis vervolgd vanaf vers 27 tot 43 over de bijzondere
geschiedenis van de inboedel waar Jakob uit Haran mee vertrekt en is
chronologisch gezien voor dit artikel niet van belang. Van belang is de
verankering van de geboorte van Jozef met het laatste dienstjaar van Jakob. Dit
maakt dat Jakob eenennegentig jaar oud was bij de geboorte van Jozef in 1738 v. Chr. Daarna zou hij gedurende nog
zes jaar het vee van Laban verzorgen:
Genesis 31:41 Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb
u veertien jaren gediend om uw beide
dochteren, en zes jaren om uw kudde;
en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.
De
periode van zes jaar eindigde in 1732 v.
Chr., waarna de terugkeer naar Kanaän volgde, waar de relatie met Ezau
hersteld zou worden.
Genesis 32:1 Jakob toog ook zijns weegs; en de engelen Gods
ontmoetten hem. 2 En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger
Gods! en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanaim. 3 En Jakob zond boden
uit voor zijn aangezicht tot Ezau, zijn
broeder, naar het land Seir, de landstreek van Edom. 4 En hij gebood hun,
zeggende: Zo zult gij zeggen tot mijn heer, tot Ezau: Zo zegt Jakob, uw knecht:
Ik heb als vreemdeling gewoond bij Laban, en heb er tot nu toe vertoefd; 5 En
ik heb ossen en ezelen, schapen en knechten en maagden; en ik heb gezonden om
mijn heer aan te zeggen, opdat ik genade
vinde in uw ogen .
Vervolgens
zou Jakob voor zijn ontmoeting met Ezau een vreemde ontmoeting met de Engel des
HEEREN hebben, die na een worsteling met Jakob diens naam van Jakob naar Israël
wijzigde.
Genesis 32:24 Doch Jakob bleef alleen over; en een man worstelde met hem, totdat de
dageraad opging. 25 En toen Hij zag,
dat Hij hem niet overmocht, roerde Hij
het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen
werd, als Hij met hem worstelde. 26
En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan.
Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. 27 En Hij
zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. 28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar
Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt
overmocht. 29 En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En
Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem
aldaar. 30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij ik heb God gezien van aangezicht tot
aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. 31 En de zon rees hem op, als hij
door Pniël gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup. (Statenvertaling)
Op onze
tijdsbalk is het een zevenennegentigjarige Jakob die tot de dageraad met de
Engel des HEEREN worstelt, zich aan Hem vastklampt en niet laat gaan alvorens
Hij hem zegent.
Op de
tijdsbalk uitgetekend zou elf jaar later de jongeling Jozef door zijn jaloerse
halfbroers aan Mideanieten op weg naar Egypte verkocht worden:
Genesis 37:1 En Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen
zijns vaders, in het land Kanaän. 2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen. Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaren,
weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van
Bilha, en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaad
gerucht tot hun vader. 3 En Israël had Jozef lief, boven al zijn zonen; want
hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok. 4
Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad,
haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk toespreken.
In 1722 v. Chr. kwam Jozef als
zeventienjarige in Egypte terecht.
Genesis 39:1 Jozef nu werd naar Egypte afgevoerd; en Potifar,
een hoveling van Farao, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem
uit de hand der Ismaëlieten, die hem derwaarts afgevoerd hadden.
Dit is
een geschiedenis die algemeen gekend is. De vrouw van Potifar wilde seks met de
Hebreeër Jozef (Genesis 39:7), maar werd door hem afgewezen. Het resultaat was
dat Jozef niettemin beschuldigd werd en voor lange tijd gevangen gezet, met een
wrede behandeling volgens Psalm 105:18 Men drukte
zijn voeten in den stok; zijn persoon kwam in de ijzers. 19 Tot den tijd toe,
dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des HEEREN doorlouterd.
In de
gevangenis werd hij bekend als een uitlegger van dromen en als een gevolg daarvan
stond hij wanneer hij dertig jaar oud was, voor de farao van Egypte, diens nachtmerrie
verklarende.
Genesis 41:46 Jozef nu
was dertig jaren oud, als hij stond voor het aangezicht van Farao, koning
van Egypte; en Jozef ging uit van Farao's aangezicht, en hij toog door gans
Egypteland.
Op onze
tijdsbalk is dit het jaar 1708 v. Chr. Het jaar daaropvolgend zouden de zeven
jaar van overvloed aanvangen, waarbij Jozef als aangestelde onderkoning van
Egypte, voorraden liet opslaan. De zeven jaar van overvloed lopen van het
voorjaar van 1707 tot 1700 v. Chr. In het voorjaar 1706 v. Chr. begon de
wereldwijde hongersnood, een hongersnood die zou maken dat twee jaar later de
aartsvader Jakob voor farao zou staan. Jakob was dan 130 jaar oud en zijn zoon
Jozef was op dat moment negenendertig jaar oud.
Genesis 45:4 En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot
mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik
ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt. 5 Maar nu, weest
niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen
verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenis
des levens. 6 Want het zijn nu twee
jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren, in
welke geen ploeging noch oogst zijn zal. 7 Doch God heeft mij voor uw
aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om
u bij het leven te behouden, door een grote verlossing.
In het
jaar 1699 v. Chr. zou Jakob en zijn clan van zeventig zielen in Egypte arriveren:
Genesis 46:1 En Israël verreisde met al wat hij had, en hij kwam
te Ber-seba, en hij offerde offeranden aan den God van zijn vader Izak. 2 En
God sprak tot Israël in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij
zeide: Zie, hier ben ik! 3 En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet
van af te trekken naar Egypte; want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten.
4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen weder optrekken, mede
optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen. 5 Toen maakte
zich Jakob op van Ber-seba; en de zonen van Israël voerden Jakob, hun vader, en
hun kinderen, en hun vrouwen, op de wagenen, die Farao gezonden had, om hem te
voeren. 6 En zij namen hun vee, en hun have, die zij in het land Kanaän
geworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn zaad met hem; 7 Zijn
zonen, en de zonen zijner zonen met hem; zijn dochteren, en zijner zonen
dochteren, en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte. 8 En dit zijn de
namen der zonen van Israël, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. 9 En de
zonen van Ruben: Hanoch, en Pallu, en Hezron, en Karmi. 10 En de zonen van
Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener
Kanaänietische vrouw. 11 En de zonen van
Levi: Gerson, Kehath en Merari.
Genesis 47:7 En Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde
hem voor Farao's aangezicht; en Jakob zegende Farao. 8 En Farao zeide tot
Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren
uws levens! 9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner
vreemdelingschappen zijn honderd en
dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest,
en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de
dagen hunner vreemdelingschappen. 10 En Jakob zegende Farao, en ging uit van
Farao's aangezicht.
Jakob
zou nog zeventien jaar in Egypte bij zijn lievelingszoon Jozef tot aan zijn
dood doorbrengen.
Genesis 47:28 En Jakob
leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de
jaren zijns levens, geweest zijn honderd
zeven en veertig jaren. 29 Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij
sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade
gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe
weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte; 30 Maar dat
ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun
graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord! 31 En hij zeide: Zweer
mij! en hij zwoer hem. En Israël boog zich ten hoofde van het bed.
En het
is met deze chronologische gegevens in de tijd terugrekenend, dat we de
leeftijd van Jakob bij het verkrijgen van de zegen van Izaak berekend hebben op
77 jaar.
Zowel
de Seder Olam als de Joodse legendes gecompileerd door Louis Ginzberg (Legend
of the Jews, by Louis Ginzberg, 1909, Volume I, Chapter VI), lassen een periode
van veertien jaar in tussen het verkrijgen van de zegen van Izaak en de vlucht van
Jakob naar Haran. Indien dit correct is was Jakob drieënzestig jaar oud bij het
verkrijgen van de zegen van Izaak in 1766 v. Chr. Zijn worsteling met de Engel
des HEEREN blijft ongewijzigd in het jaar 1732 v. Chr. op de tijdsbalk
verankerd.
Op mijn
tijdsbalk is het bij de dood van Jakob 1682
v. Chr. of 2315 anno mundi. In mijn boek EXODUS begin ik de inleiding tot de geschiedenis van de exodus bij
de aankomst van Jakob in Egypte. De mummificering van Jakob bij zijn dood en de
tocht naar zijn laatste rustplaats in Kanaän heb ik onder andere uitvoerig
behandelt.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
59-71, heb ik de chronologische gegevens van de Bijbel betreffende Jakob en
Jozef gebruikt ter verankering van het Egyptische Oude- en Midden-Rijk op de
tijdsbalk. Farao Zoser van de derde dynastie was de farao van de zevenjarige
hongersnood en diens vizier Imhotep wordt met Jozef geïdentificeerd.
De chronologie van farao Ramses III en Zeevolken gereviseerd
Farao
Ramses III is vooral bekend door zijn strijd tegen een invasie van zogenaamde
zeevolken die in zijn achtste regeringsjaar de Levant en Egypte binnenvielen.
Deze strijd waarbij hij de overwinning haalde staat in detail in zijn bewaard
gebleven dodentempel te Medinet Haboe in Egypte, op de muren afgebeeld.
De
orthodoxe Egyptologie dateerde de regeerperiode van Ramses III van 1182 tot
1151 v. Chr. in de twaalfde eeuw v. Chr., en dit op basis van het
veronderstelde gebruik van een Sothis-kalender in het oude Egypte.
In mijn boek
De Zonaanbidder, 2016,
Appendix I, toon ik aan dat de invasie van de zeevolken in het jaar 712 v. Chr.
op de tijdsbalk verankerd zit en dat Ramses III een prins en een van de legeraanvoerders
van Amonhotep IV was.
De plaatsing
van Ramses III op de tijdsbalk in de achtste eeuw v. Chr. heb ik van Dr.
Donovan Courville met zijn studie The Exodus Problem and its Ramifications,
1971, Volume I, Chapter XVIII. De link met de ketterkoning Achnaton is van
mij.
De over land oprukkende zeevolken
baanden zich een weg door Amoerroe, in 712 v. Chr. een Assyrische provincie, en
vernietigden in hun opmars naar Egypte,alles op hun weg. Het
tienstammenrijk was in het jaar 712 v. Chr. al vijf jaar in Assyrische
ballingschap en het gebied van Samaria was een Assyrische provincie geworden, waar
nieuwe volken door Salmaneser V overgebracht waren. Het gebied van Juda onder
de leiding van koning Hizkia beperkte zich tot het bergland, maar kon zich
handhaven.
Bij een plaats genaamd Djahiwaarvan
de exacte ligging tot op heden onbekend is, werd slag geleverd tegen de
Zeevolken. Een zegevierende Ramses III rukte daarop Klein-Azië binnen ter
vernietiging van het basiskamp van de zeevolken. Exacte namen van veroverde
steden in Amoerroe worden in de annalen van Ramses III niet altijd vermeld. Zo
is er sprake van een opmarcheren naar 'de' stad van Arzawa, naar 'de' stad van
Amor en er is een vermelding van de stad Tunip die bestormd werd.
Tegelijkertijd was er een legeronderdeel dat het tegen de Shosu opnam en de
berg van Seïr bestormde.
De beschreven invasie van de zeevolken
en Ramses' reactie past in het plaatje dat de Bijbel en in het bijzonder het
boek Jesaja voor de achtste eeuw v. Chr. weergeeft. De profeet Jesaja hoofdstuk
14/17 gaf een aantal profetieën tegen Filistea, Moab en Damascus. Deze
profetieën werden uitgesproken na de dood van koning Achaz van Juda in 722 v.
Chr., tien jaar voor de invasie.
Jesaja 14:31 Jammer, gij poort; schreeuw, gij stad; sidder, gij gans Filistea! Want
uit het noorden komt rook en in de gelederen blijft niemand achter.
De gelijkaardige beschrijving van
de volledige vernietiging van steden lezen we ook in de annalen van Ramses III:
"Een kamp werd op een plaats in Amor
opgeslagen. Zij richten de bevolking ervan te gronde en zijn land was als iets
wat nooit bestaan had." (Ramses III over de zeevolken).
Het Bijbelrelaas van de profeet
Jesaja schetst hetzelfde beeld:
Jesaja 15:1 Godsspraak over Moab. Waarlijk, in de nacht is Ar-Moab verwoest,
verdelgd! Waarlijk, in de nacht is Kir Moab verwoest, verdelgd.
Jesaja 17:1 De Godsspraak over Damaskus. Zie, Damaskus wordt weggenomen, zodat het
geen stad meer is; het wordt een puinhoop, een bouwval. Verlaten liggen de
steden van Aroër
En ook het snelle verslaan van de
zeevolken vinden we bij de profeet Jesaja van de Bijbel vermeld:
Jesaja 17:12-14 Het lot der plunderaars. Wee, een rumoer van
vele volken, die rumoer maken als rumoerige zeeën, en een gebruis van natiën,
die bruisen zoals geweldige wateren bruisen. Natiën bruisen zoals geweldige
wateren bruisen, maar dreigt Hij ze, dan vluchten zij ver weg en worden
opgejaagd als kaf voor de wind uit en als een werveldistel voor de storm uit.
Ten tijde des avonds, zie, daar is verschrikking; voordat het morgen wordt, zijn
zij er niet meer. Dit is het deel van hen die ons
plunderen, en het lot van hen die ons beroven.
Na het debacle in Egypte
vestigden verschillende zeevolken zich aan de kust van de Levant nabij Asdod en
Dor. Zij werden korte tijd later schatplichtig aan de Assyriër Sargon II als
nieuwe Filistijnen in de regio. Door de kroniekschrijvers van Ramses III werden
zij als de Peleset op de tempelmuren van het Ramasseum aangeduidt en
afgebeeld. Andere Griekse volken die zich aan de kust vestigden waren de
Danoena en de Tjeker. Het zijn naar deze nieuwe volken in de regio waar bijvoorbeeld
de profeet Zefanja (2:4-5) in de zevende eeuw v. Chr. naar verwijst. De
Keretieten van de profeet Zefanja zijn een van de zeevolken die zich aan de
kust vestigden. De Septuagint-vertalers van de Bijbel naar het Grieks in de
derde eeuw v. Chr., hebben het Hebreeuwse woord voor Keretieten vertaald met
Kretenzers. Ik neem aan dat zij in hun tijd het vreemde woord Keretieten nog
eenvoudig konden identificeren met Kretenzers en hiermee tegelijkertijd de
herkomst van dit nieuwe volk aan de kust gaven. Kreta was aldus een van de
plaatsen van hun herkomst. Zij waren afstammelingen van de Kittiërs, de zonen
van Jawan, de zoon van Jafeth, de zoon van Noach:
Genesis 10:2 De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesek en Tiras. 3 En de zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en
Togarma. 4 En de zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de
Kittiërs en de Dodanieten. 5 Naar dezen
zijn de kustlanden der volken in hun landen verdeeld, elk naar zijn taal, naar
hun geslachten, onder hun volken. (NBG Vertaling 1951)
De nieuwe
Filistijnen van de achtste eeuw v. Chr. waren aldus afstammelingen van Jafeth,
de Filistijnen ten tijde van de aartsvaders daarentegen stamden af van Cham.
De vader van
Ramses III was farao
Sethnakht, de grondvester van de twintigste dynastie, volgens
Manetho. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 307-311, ga ik uitvoerig op de twintigste
dynastie in. Ik toon onder andere aan dat Sethnakht geïdentificeerd kan worden
met farao Sethoos (Griekse
naam) van Herodotos die deze farao in de achtste eeuw v. Chr. op de tijdsbalk
plaats. Ik vermeldde ook dat de Bijbelse farao So ten tijde
van de val van Samaria in 717 v. Chr. hoogstwaarschijnlijk eveneens
geïdentificeerd kan worden met farao Sethoos en dat Sethnakht, So en Sethoos één en
dezelfde historische persoon waren.
Ramses III
en de overige Ramessieden horen aldus ook in de achtste eeuw v. Chr. thuis. Volgens
het studiewerk van Courville was de laatste farao van de drieëntwintigste
dynastie met de naam Zet, gelijk aan Sethnakht van de twintigste dynastie en een
overgangsfiguur tussen de beide dynastieën. De plaatsing van de drieëntwintigste
dynastie heb ik ook in mijn werk De Zonaanbidder, 2016, blz. 33-44, behandelt. Ik veranker hier
farao Petubast s zesde regeringsjaar met het twintigste regeringsjaar van
koning Azaria/Uzzia van Juda in 782 v. Chr. Via dit jaartal heb ik de overige
farao s van de drieëntwintigste dynastie op de tijdsbalk gerangschikt. Koning
Azaria van Juda had ten tijde van Petubast de heerschappij over de Nijldelta
met meerdere Joodse garnizoenen in het land gestationeerd. In 748 v. Chr. werd
dit leger teruggetrokken. De verankering van Petubast met Azaria heeft als resultaat
dat farao Petubast ten tijde van de eerste olympiade in 776 v. Chr. op de troon
zat, wat overeenstemt met het bericht van Manetho.
De laatste
farao van de drieëntwintigste dynastie met de naam Zet heeft nu een
regeerperiode vanaf 730 v. Chr., alhoewel Courville opmerkt dat deze farao in
co-koningschap met zijn voorgangers de troon deelde, wat hem een merkwaardige
figuur maakt. Zoals eerder vermeld identificeert Courville farao Zet met farao
Sethnakht van de twintigste dynastie, de vader van de bekende Ramses III.
Dit alles
sluit passend aan bij farao Sethoos van Herodotos en de identificatie van de
Griekse naam Sethoos met Sethnakht ligt ook voor de hand. De Sethoos van
Herodotos (Boek 2:141) was een tijdgenoot van de Assyriër Sanherib wat hem in
de achtste eeuw v. Chr. op de tijdsbalk plaatst. Herodotos schrijft dat farao
Sethoos een priester van Hephaitos was wat hem, naar mijn mening, in het
bijzonder tot een co-koning en overgangsfiguur maakt. Sethoos werd volgens de
faraolijst van Herodotos (Boek 2:147) opgevolgd door twaalf koningen die de
macht met elkaar deelden. Dit sluit dan weer passend aan bij de Ramessieden van
Manetho die Sethnakht opvolgden. Dr. Donovan Courville verwijst in zijn werk naar
de volgende merkwaardigheid, namelijk dat Manetho alleen de twintigste dynastie
vermeldt bestaande uit twaalf koningen maar zonder namen te noemen. Het
hierna volgende citaat van Courville is opmerkelijk en past in onze revisie van
de geschiedenis van de oudheid: Strangely,
these rulers are popularly regarded as representing the total government of
Egypt, though, as previously noted, the most outstanding of the group (Ramses
III) never claimed to be more than a local prince at Heliopolis.
Het
onderlijnt Ramses III als een prins en als legeraanvoerder van een farao van
een dynastie die de werkelijke macht had.
Zoals
eerder opgemerkt verzeilde de twintigste dynastie als gevolg van het
veronderstelde gebruik door de orthodoxe Egyptologie van een dubbele kalender
in het oude Egypte, in de twaalfde eeuw v. Chr. op de tijdsbalk. De
plaatsing van de twintigste dynastie in de twaalfde eeuw v. Chr. roept echter meer
dan één vraagteken op. Zo overrompelden de Zeevolken het Hethietische Rijk, wat
maakt dat men dit Rijk in de twaalfde eeuw v. Chr. laat verdwijnen. De
Assyriërs echter verwijzen in hun annalen van de achtste eeuw v. Chr. nog naar
de Hethieten als zijnde een macht, groter dan de stadstaatjes-status die de
orthodoxie hun gunt.
Te
Medinet Haboe in Boven-Egypte heeft Ramses III zijn overwinning op de zeevolken
op de muren zijn goed bewaard gebleven tempel laten afbeelden. De verschillende
rassen van de aanvallers zijn goed te onderscheiden, net zoals hun verschillende
klederdrachten en wapenuitrustingen. Wat zou moeten opvallen maar nooit
aandacht krijgt is het feit dat de afgebeelde aanvallers mager en knokig afgebeeld
werden. Dit wijst op de hongersnood dat deze volken in hun thuislanden getroffen
had, en de reden voor hun plotselinge massale volksverhuizing was. Wat ook opvalt
bij de afbeeldingen van Ramses III is dat het niet alleen soldaten waren die
Klein-Azië en Egypte binnenvielen, maar dat ook burgers hen op allerlei
vervoermiddelen vergezelden. De invasie van de Zeevolken, in feite een Griekse
statenbond, was dan ook een grote volksverhuizing van goed bewapende maar
tegelijkertijd wanhopig hongerende mensen op zoek naar nieuwe
vestigingsplaatsen. Op de eerder getoonde landkaart merken we dat het gebied
van Juda voor een groot gedeelte verschoond is gebleven.
Een
verklaring voor de hongersnood en volksverhuizing vinden we in de cyclus van
meganatuurcatastrofes die vooral de achtste eeuw v. Chr. de oude wereld
getroffen heeft. Jaartallen zoals 800, 790, 776, 761, 748, 735, 722 en 709 v.
Chr. heb ik in eerdere afleveringen aangeduid als jaren van
meganatuurcatastrofes. Dikwijls betekende zulk een catastrofe de vernietiging
van hele oogsten met hongersnood als gevolg.
Mijn recent boek De Zonaanbidder begon ik de inleiding met de vermelding
van de meganatuurcatastrofe van 800 v. Chr. die in de Bijbel aangeduidt wordt
als de aardbeving ten tijde van de profeet Amos. Verder gaf ik aandacht aan
de meganatuurcatastrofe van 776 v. Chr., het jaar van de start van de
Olympische Spelen, dat in Juda gelijk viel met de aardbeving ten tijde van
koning Uzzia. Deze meganatuurcatastrofe herhaalde zich, volgens het studiewerk
van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer met (The long day
of Joshua and six other catastrophes (1973), vierenvijftig jaar en zes maanden
later (gereviseerd) in het voorjaar van 722 v. Chr. bij de dood van Achaz van
Juda, gepaard gaande met tekenen aan de hemel. Binnen de cyclus van rampen van
iedere 54 jaar en zes maanden was er een cyclus van rampen om de dertien jaar
gaande. De jaren 761, 748 en 735 v. Chr. kunnen chronologisch als rampjaren
ingevuld worden.
Ik meen dat de
meganatuurcatastrofe van 748 v. Chr. het startschot voor de volksverhuizing van
de Doriërs was. Zij trokken vanuit Thessalië
de Peloponnesus binnen waar zij de nieuwe stad Argos stichtten. Het was hier
dat volgens de overlevering in 748 v. Chr. onder leiding van Pheidon,
Olympische Spelen georganiseerd werden. Op hun beurt
zetten daarop de autochtone volksgroepen zich in beweging en vestigden zich aan
de kust van de Egeïsche Zee in Klein Azië. De Griekse legende over hun held
Mopsus past als een juist puzzelstukje in deze periode. Volgens de legende
leidde Mopsus zijn leger van Colophon, aan de Egeïsche kust, naar Cilicië waar
hij zich vestigde. De gevolgde route is dezelfde weg die de
zeevolken namen, merkt ook de
orthodoxie op. Als een gevolg van het foutief schikken van de Egyptische
Dynastieën op de tijdsbalk zien zij de verbanden niet. Opgravingen te Karatepe
in Cilicië hebben een paleis uit omstreeks 700 v. Chr. blootgelegd waarin zich
twee grote inscripties bevinden, een in Fenicische, de tweede in Hethietische
hiëroglyfen. In beide inscripties beroemt de koning van het paleis zich erop af
te stammen van het huis Mps of Mopsos (Dr. Arie Dirkzwager, C&AH January
1987 Volume IX, part 1, Interaction Aftermath of the Trojan War). Een ander
Grieks volk dat Klein Azië binnenrukte waren de Phrygiërs. De Phrygische
invallers vestigden hun hoofdstad in Gordium, aan de rivier de Sangarius in
westelijk Anatolië en zij namen het omringende gebied als hun vaderland. Een
reeks heuvels, die aan de stadsheuvel aansluiten, zijn bedekt met grafterpen
waaronder de heersersfamilies van Gordium begraven zijn. Het geheel wordt
beheerst door een enorme grafheuvel van meer dan vijfenveertig meter hoog, die
plaatselijk bekend staat als het graf van Midas. Aan hun oostgrens kregen zij
contact met het oprukkende Assyrië en wordt in Assyrische annalen naar hen
verwezen. In 712 v. Chr. rukten zij samen met de overige zeevolken langs de
landroute naar Egypte op.
Hierna een gedeelte van het relaas zoals Ramses III het
heeft laten optekenen:
" wat betreft de
vreemde landen, zij smeedden een complot op hun eilanden. Plotseling waren alle
landen in beweging en her en der op het oorlogspad. Geen land kon standhouden
tegen hun wapenen, vanaf Hatti, Kede,
Karkemis, Arzawa en Alasjia. Zij werden afgesneden. Een kamp werd op een plaats
in Amor opgeslagen. Zij richten de
bevolking ervan te gronde en zijn land was als iets, wat nooit bestaan had. Zij
trokken voorwaarts naar Egypte, terwijl de vlam voor hen bereid was. Hun
bondgenootschap bestond uit Peleset, Tjeker, Sjekelesj, Denyen en Wesjesj.
Zij maakten zich meester van de landen tot aan de einden der aarde, vastberaden
en vol zelfvertrouwen: "Onze plannen zullen slagen"."
De afbeelding staat op
een terracotta paneel dat gewonden werd in een nederzetting te Pazarg, nabij
Boghazköy. De helm is identiek met de helm die sommige der zeevolken afgebeeld
op de tempelmuren van Ramses III, droegen. De afgebeelde gevederde helmen worden
traditioneel als de hoofdtooi van de Peleset gezien en heeft zich in de
vakliteratuur en in Hollywood vastgezet. Dezelfde hoofdtooi kan echter ook bij
de Tjeker en de Denyen waargenomen worden.
Het identificeren van de
Griekse statenbond-volken is een werk voor specialisten. Enkele volken zoals de
Peleset, de Tjeker en de Denyen kunnen met zekerheid geïdentificeerd worden. De
Peleset kwamen uit Kreta. De Denyen of Danaana zijn volgens mij met de
Phrygiërs te identificeren. De hint voor de identificatie van de Danaana met de
Phrygiërs haalde ik uit een plaatsjesboek met een afbeelding van Phrygische
soldaten met rond schild en helm met pluimen.
Wie
vertrouwd is met het werk van Dr. Immanuel Velikovsky weet dat ik hier wat de
zeevolken betreft, met een onderdeel van Velikovsky s werk gebroken heb.
Velikovsky meende hen in de vierde eeuw v. Chr. op de tijdsbalk te kunnen
onderbrengen. Zijn boek Peoples of the Sea (1977) blijft nochtans een
aanrader alleen al voor het uitgebreide supplement over astronomie en
chronologie waar het boek mee afsluit. Met vier hoofdstukken haalt Velikovsky
de gevestigde Egyptische chronologie gebaseerd op het opkomen van de ster
Sirius naar beneden. Als slot van het boek toont hij de struikelblokken van de
radiocarbonmethode aan. De studie van Velikovsky blijft overeind en herhaal dat
ik alleen op een onderdeel van zijn werk afwijk.
De chronologie van de Pers Artaxerxes I en Nehemia
Met het artikel van 08.11.2016 op dit blog met als onderwerp: het
eerste jaar van Kores, koning van Perzië, gaven we aandacht aan de
regeerperiode van de Darius de Mediër, gevolgd door de regeertijd van de Perzen
Kores en Darius I als heersers over Babylon en Jeruzalem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2939691
Onder het bewind van Kores was er een eerste terugkeer van Joodse
ballingen naar Jeruzalem onder leiding van Zerubbabel. De toegestane herbouw
van de Tempel te Jeruzalem door Kores, verliep echter traag en met
onderbrekingen. De Tempel was pas herbouwd in het zesde regeringsjaar van
Darius I in het jaar 515 v. Chr. Men had er haast drie keer langer in tijd over
gedaan dan bij de bouw van de eerste tempel van Salomo.
Met het eerdere artikel toonde ik aan dat de sabbat- en jubeljaren als
het ware een tijdsbrug zijn ter overkapping van de tijd tussen het Oude en het
Nieuwe Testament. Ook toonde ik aan dat de Ptolemeüs-canon chronologisch in
deze overbrugging past en daarmee als correct bevonden.
De regeerperiode van Artaxerxes I over Babylon is volgens de canon als
het volgt:
Kyros (Cyrus): 05.01.53802.01.529
Kambysos (Cambyses II) 03.01.529-31.12.522
Dareios (Darius I) 01.01.521-22.12.486
Xerxes (Xerxes I) 23.12.486-16.12.465
Artaxerxes I Makrocheir 17.12.465-07.12.424
Dareios II (Darius II Nothus) 08.12.424-01.12.405
Artaxerxes II Mnemon 02.12.405-20.11.359
Ochos (Artaxerxes III Ochus) 21.11.359-15.11.338
Arogos(Artaxerxes IV Arses) 16.11.338-14.11.336
Dareios III Codomannus 15.11.336-13.11.332
De opgegeven jaartallen voor Artaxerxes I heb ik op mijn tijdsbalken
aangebracht en worden via twee sabbatjaren bevestigd correct te zijn. Het
achtste en het negenentwintigste regeringsjaar van Artaxerxes zijn namelijk
verbonden met sabbatjaar-vieringen die we in de Bijbelboeken Ezra en Nehemia kunnen
aanduiden. Het is William Whiston (1667/1752) die deze informatie in zijn
Dissertatie V bij zijn vertaling van de werken van Josephus naar het Engels,
bijvoegt.
Ezra 7:6 Deze Ezra toog op uit
Babel; en hij was een vaardig Schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de
HEERE, de God Israëls, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des
HEEREN, zijns Gods, over hem, al zijn verzoek. 7 Ook sommigen van de kinderen
Israëls, en van de priesteren en de Levieten, en de zangers, en de poortiers,
en de Nethinim, togen op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning
Arthahsasta. 8 En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand (juli/augustus);
dat was het zevende jaar dezes konings. 9 Want op den eersten der eerste
maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eersten der vijfde maand
kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem. 10 Want Ezra had
zijn hart gericht, om de wet des HEEREN te zoeken en te doen, en om in Israël
te leren de inzettingen en de rechten. (Statenvertaling)
Toen de Schriftgeleerde Ezra van Artaxerxes I in diens zevende jaar de
toelating kreeg om naar Jeruzalem op trekken was het volgens de sabbatjaar- en
jubeljaar-telling het zesde jaar van de cyclus en aldus een jaar van de beloofde
dubbele zegening over het land. De dubbele zegening maakte de overbrugging van
het sabbatjaar mogelijk, een jaar wanneer het land moest rusten en er niet
gezaaid mocht worden. Ezra vertrok ook met een schrijven, een edict van
Artaxerxes (Ezra 7:11-28) met betrekking tot de reis en missie van Ezra als
ondersteuning van de koning. Ezra arriveerde in Jeruzalem in de vijfde maand
(juli/augustus) in het zevende jaar van Artaxerxes een jaar dat op onze
tijdsbalk van het voorjaar van 458 v. Chr. tot het voorjaar van 457 v. Chr.
loopt, wat maakt dat de vijfde maand in het jaar 458 v. Chr. van de westerse
jaartelling viel. In de zevende maand of september/oktober van de westerse
maandtelling, las Ezra de wet aan de verzamelde gemeente voor (Nehemia 8:1). Het
Bijbelboek Nehemia beschrijft in het achtste hoofdstuk in het bijzonder de
geestelijke impact die het voorlezen van de Wet van Mozes op het volk had: zij
weenden (Nehemia 8:10). Het houden van het komende sabbatjaar van
april457/maart456 v. Chr. ligt hier voor de hand, net zoals ze met ijver het
Loofhuttenfeest in dat jaar 458 v. Chr. gehouden hebben (Nehemia 8:15-1).
Dat april458/maart457 v. Chr. een jaar van dubbele zegening over het land
was blijkt ook uit de beschrijving door Nehemia, waar William Whiston verder op
wijst:
Nehemia 8:11 Voorts zeide hij tot
hen: Gaat, eet het vette, en drinkt het zoete, en zendt delen dengenen,
voor welken niets bereid is, want deze dag is onzen HEERE heilig; zo bedroeft u
niet, want de blijdschap des HEEREN, die is uw sterkte. 12 En de Levieten
stilden al het volk, zeggende: Zwijgt, want deze dag is heilig, daarom bedroeft
u niet. 13 Toen ging al het volk henen om te eten, en om te drinken, en om
delen te zenden, en om grote blijdschap te maken; want zij hadden de woorden
verstaan, die men hun had bekend gemaakt.
Het volgende sabbatjaar dat de regeerperiode van Artaxerxes volgens de
Ptolemeüs-canon bevestigd is het jaar april436/maart435 v. Chr. Dat jaar is
gelijk aan het negenentwintigste regeringsjaar van Artaxerxes I. Een jaar dat
het land opnieuw rust kreeg.
Op mijn tijdsbalk hierboven heb ik het sabbatjaar verticaal een blauwe
kleur gegeven. Het is het Bijbelboek Nehemia (5:14) dat voor deze periode de
chronologie geeft. Maar ook de Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus
verwijst naar deze periode en bevestigt een en ander chronologisch, wat de
herbouw van de muur van Jeruzalem onder leiding van Nehemia betreft.
Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek XI, v.
8. But now when the Ammonites, and Moabites, and
Samaritans, and all that inhabited Celesyria, heard that the building went on apace, they took it heinously, and proceeded
to lay snares for them, and to hinder their intentions. They also slew many of
the Jews, and sought how they might destroy Nehemiah himself, by hiring some of the foreigners to kill him.
They also put the Jews in fear, and disturbed them, and spread abroad rumors,
as if many nations were ready to make an expedition against them, by which
means they were harassed, and had almost left off the building. But none of
these things could deter Nehemiah
from being diligent about the work; he only set a number of men about him as a
guard to his body, and so unweariedly persevered therein, and was insensible of
any trouble, out of his desire to perfect this work. And thus did he
attentively, and with great forecast, take care of his own safety; not that he
feared death, but of this persuasion, that if he were dead, the walls for his
citizens would never be raised. He also gave orders that the builders should
keep their ranks, and have their armor on while they were building.
Accordingly, the mason had his sword on, as well as he that brought the
materials for building. He also appointed that their shields should lie very
near them; and he placed trumpeters at every five hundred feet, and charged
them, that if their enemies appeared, they should give notice of it to the
people, that they might fight in their armor, and their enemies might not fall
upon them naked. He also went about the compass of the city by night, being
never discouraged, neither about the work itself, nor about his own diet and
sleep, for he made no use of those things for his pleasure, but out of
necessity. And this trouble he underwent for two years and four months; (14) for in so long a time was the wall built, in the
twenty-eighth year of the reign of Xerxes, in the ninth month. Now
when the walls were finished, Nehemiah and the multitude offered sacrifices to
God for the building of them, and they continued in feasting eight days.
However, when the nations which dwelt in Syria heard that the building of the wall was finished, they had indignation at
it. But when Nehemiah saw that the city was thin of people, he exhorted the
priests and the Levites that they would leave the country, and remove
themselves to the city, and there continue; and he built them houses at his own
expenses; and he commanded that part of the people which were employed in
cultivating the land to bring the tithes of their fruits to Jerusalem, that the
priests and Levites having whereof they might live perpetually, might not leave
the Divine worship; who willingly hearkened to the constitutions of Nehemiah,
by which means the city Jerusalem came to be fuller of people than it was
before. So when Nehemiah had done many other excellent things, and things
worthy of commendation, in a glorious manner, he came to a great age, and then
died. He was a man of a good and righteous disposition, and very ambitious to
make his own nation happy; and he hath left the walls of Jerusalem as an
eternal monument for himself. Now this was done in the days of Xerxes.
Het is interessant het commentaar van de vertaler naar het Engels van
Josephus te lezen, de geleerde William Whiston. Er staat in de tekst naar
verwezen met het nummer 14 tussen haakjes:
(14). It may not be very improper
to remark here, with what an unusual
accuracy Josephus determines these years of Xerxes, in which the walls of
Jerusalem were built, viz. that Nehemiah
came with his commission in the
twenty-fifth of Xerxes, that the walls were two years and four months in
building, and that they were finished on the
twenty-eighth of Xerxes, sect. 7, 8. ..
De conclusie moet zijn dat de jaartallen en regeerperioden van de
Perzische heersers over Babylon accuraat zijn en door de Bijbel via de sabbat-
en jubeljaren bevestigd worden.
Een volgende overbrugging van de stille periode tussen het Oude en het
Nieuwe Testament levert de zeventig jaarweken van de profeet Daniël. Onder
Bijbelvorsers bestaat er onenigheid over het jaartal als vertrekpunt van de
telling van de 490 jaren tot de openbaring van de Messias. Een jaartal dat
dikwijls gehanteerd wordt is het twintigste jaar van Artaxerxes I wanneer
Nehemia (2:1) in dat jaar 445 v. Chr. de toelating kreeg naar Jeruzalem op te
trekken. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 395-399, laat ik echter
de zeventig jaarweken van start gaan in het zevende regeringsjaar van
Artaxerxes in het jaar 458 v. Chr. De uitkomst negenenzestig jaarweken later is
dan het jaar 25 AD met het optreden van Johannes de Doper gevolgd door het
openbaar worden van Jezus Christus van Nazareth als de Gezalfde of Messias. In
oktober 27 AD proclameerde de Heer Jezus Christus bij zijn voorlezen uit de
Bijbelrol van Jesaja in de synagoge te Nazareth het aangename jaar des HEEREN,
met het dertigste jubeljaar.
Mijn keuze voor het jaartal 458 v. Chr. wordt uitsluitend door de
chronologie bepaald, die bepaald dat er inderdaad 483 zonnejaren of 69
jaarweken maal zeven jaar per week zitten tussen apr458/mrt457 v. Chr. en 25/26
AD.
Nu wil ik mijn lezers het onderzoek van wijlen Rev. Clarence Larkin
(1850/1924), die vanaf het jaartal 445 v. Chr. rekende, niet weerhouden. Larkin
ging er van uit dat de zeventig jaarweken gebaseerd waren op jaren van 360
dagen, die hij als profetische jaren aanduidde. Dit is niet onlogisch wanneer
we bedenken dat het laatste Bijbelboek Openbaring een zevenjarige eindtijdperiode
hanteert met twee perioden van 1260 dagen en/of 42 maanden, wat 360 dagen per
jaar uitmaakt. De zeventigste jaarweek is overigens nog toekomst en kent pas veel
later haar vervulling. In het tijds-dal tussen de 69ste en de 70ste
week zit de huidige periode (sinds 30 AD) van de Ekklesia en de genadetijd.
Hierna de berekening van Rev. Clarence Larkin (Dispensational Truth, 1918) van
bijna honderd jaar geleden nu:
According to ordinary chronology,
the 475 years from BC 445 to AD 30 are Solar years of 365 years each. Now
counting the years from BC 445 to AD 30 inclusively, we have 476 solar years.
Multiplying these 476 years by 365 (the number of days in a solar year) we have
173.740 days, to which add 119 days for leap years, and we have 173.859 days.
Add to these 20 days inclusive from March 14 to April 2, and we have 173.879
days. Divide 173.879 by 360 (the number of days in a prophetical year) and we
have 483 years all to one day, the exact number of days (483 in 69 weeks, each
day standing for a year. Could there be anything more conclusive that Daniels
69 weeks ran out on April 2, AD 30, the day that Jesus rode in triumph into the
city of Jerusalem.
Kwade tongen noemen tegenwoordig het werk
Dispensational Truth van Larkin al eens Dispensable sensationalism, wat ik
betreur. Mijn motto is ook hier het advies van Paulus, de apostel voor de
niet-Joden:
1 Thessalonicenzen 5:19 Dooft de Geest niet uit, 20 veracht de profetieën niet, 21 maar toetst alles en behoudt het
goede. 22 Onthoudt u van alle soort van kwaad. 23 En Hij, de God des
vredes, heilige u geheel en al, en geheel uw geest, ziel en lichaam moge bij de
komst van onze Here Jezus Christus blijken in allen dele onberispelijk bewaard
te zijn. 24 Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen. (NBG Vertaling
1951)
Naast de twee opgegeven jaartallen ten tijde van Artaxerxes I zijn er
onderzoekers die het edict van Kores in diens eerste regeringsjaar als het
correcte en enig mogelijke jaartal voor de aanvang van de zeventig jaarweken
willen zien. Deze werkwijze levert echter een te jong jaartal op om historisch
correct te zijn. De reactie is dan soms dat de jaartallen van de
Ptolemeüs-canon betreffende de Perzische periode fout zouden zijn? Ik meen
echter met mijn studie aangetoond te hebben dat de jaartallen van de Perzische
heersers op basis van de sabbat- en jubeljaartelling correct zijn! Ook de Joden
hebben gemeend aan de Perzische periode te kunnen peuteren, wat
regeerperioden betreft. De Seder Olam is voor deze tijdsperiode geen hulpmiddel
meer aangezien zij hier in het verweer gaan tegen een mogelijke identificatie
van Jezus de Nazarener als de verwachte Messias. De Perzische periode werd in
de tweede eeuw van de westerse jaartelling herleidt tot niet meer dan 34 jaar
in plaats van de historische 201 jaar. Zie het artikel op dit blog van 02.06.2014:
de Joodse anno mundi-jaartelling. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1401660000&stopdatum=1402264800
Kroniek van de laatste koning van het tienstammenrijk: Hosea
Met dit
artikel nemen we de draad op met onze reeks afleveringen over de kronieken van
de koningen van Israël. Met onze aflevering van 12.10.2016 sloten we af met de kroniek van Pekah. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2931025
Deze
week gaan we verder met de laatste koning van het tienstammenrijk: Hosea. Zijn
regeringseinde betekende de val van Samaria en de wegvoering van de tien
stammen in Assyrische ballingschap.
Volgens
de gangbare chronologie regeerde Hosea van 732 tot 723 v. Chr. en geschiedde de
val van Samaria in 722 v. Chr., en dit gebaseerd op de verankering met de
Assyrische loningslijst. Volgens de nieuwe chronologie op basis van de sabbat- en jubeljaren zoals
uiteengezet in TIJD en TIJDEN,2015,
blz. 312-320, zit Hosea op de tijdsbalk verankerd van het najaar van 735 v.
Chr. tot het voorjaar van 717 v. Chr., of twee tijdschijven van ieder negen
jaar. De val van Samaria dateren we in 717 v. Chr.
Er is een verschil van vijf
jaar tussen het uitgedokterde jaartal van Edwin R. Thiele voor de val van
Samaria en de wegvoering in ballingschap van de tien stammen, en het jaartal
volgens de sabbat- en jubeljaartelling. Thiele heeft de Bijbelse chronologie van
de koningen van Juda en Israël verbonden met de gegevens van de Assyrische
koningslijst en sommige Bijbelse chronologische gegevens aangepast aan de
Assyrische. De Assyrische chronologische gegevens achtte hij gezaghebbender dan
de Bijbel.
2 Koningen 15:30 En Hosea, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remalia, en sloeg hem, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in
het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 31 Het overige
nu der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is
geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
De vermelding dat Hosea in het twintigste
regeringsjaar van Jotham, de zoon van Uzzia, koning over het tienstammenrijk
werd, vereist een verklaring. Aangezien Jotham slechts zestien jaar regeerde en
geen twintig, bedoelde de Bijbelse Kroniekschrijver dat Hosea de macht in het
tienstammenrijk overnam, twintig jaar na het begin van Jotham s
troonsbestijging. Op ons schema loopt het twintigste jaar na de
troonsbestijging van Jotham van oktober 736 tot september 735 v. Chr. Het begin
van het eerste regeringsjaar van Hosea plaatsen we in het voorjaar van 735 v.
Chr.
2 Koningen 17:1 In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning
over Israël te Samaria, en regeerde negen jaren. 2 En hij deed
dat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel niet, als de koningen van Israël,
die voor hem geweest waren. (Statenvertaling)
De chronologische informatie die 2 Koningen hoofdstuk 17
in schijnbare afwijking van 2 Koningen hoofdstuk 15 opgeeft, brengen we
eenvoudig op ons schema aan en levert Hosea twee regeerperioden van ieder negen
jaar op. De Seder Olam ziet zowel Achaz van Juda als Hosea van Israël gedurende
de eerste periode van negen jaar als vazallen van Assyrië. Tijdens deze eerste
periode zetelde Hosea niet in Samaria maar had hij zijn domein in Gilead en
andere Trans-Jordaanse regio s. Dit sluit aan bij de beschreven chaos en
anarchie die toen in het gebied van het tienstammenrijk heerste, zoals
beschreven in het artikel over Pekah de voorganger van Hosea.
2 Koningen 17:3 Tegen
hem toog op Salmaneser, koning van
Assyrië; en Hosea
werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. 4 Maar de koning van
Assyrië bevond een verbintenis in Hosea, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had, en het geschenk aan
den koning van Assyrië niet als te voren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot
hem de koning van Assyrië, en bond hem in het gevangenhuis. 5 Want de koning
van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij
belegerde haar drie jaren. 6 In het
negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde
Israël weg in Assyrië, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier
Gozan, en in de steden der Meden.
In het voorjaar van 726 v. Chr., het twaalfde
regeringsjaar van Achaz van Juda, stopte Hosea met het betalen van de
jaarlijkse schatting aan Assyrië en begonnen de laatste negen jaar van zijn
heerschappij over Samaria. Zijn breuk met Assyrië was niet het gevolg van een
zich richten op de HERE God, maar als een gevolg van zijn vertrouwen op farao
So van Egypte. Over de identificatie van het Hebreeuwse So met een farao uit
de Egyptische koningslijsten, schreef ik een hoofdstuk in mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 307-311. Een mogelijke kandidaat is farao Zet alias Setnakht
alias Sethoos.
De relatie met Egypte heb ik in mijn boek De Zonaanbidder, 2016, blz. 125-130,
uitvoerig behandelt. Hosea correspondeerde met farao Nafoeria alias Achnaton onder
de Akkadische naam Rib-Addi, de bekende Amarna-briefwisseling. In de vorige aflevering
over Pekah hebben we gezien dat Pekah met farao correspondeerde met de naam
Labaja. De val van Samaria dat in de Amarna-briefwisseling met Soemoer
aangeduid wordt, vinden we ook de brieven vermeld worden.
In het zesde regeringsjaar van Hosea begon de Assyriër
Salmaneser V een belegering van Samaria die drie jaar zou aanslepen, tot haar
ondergang in 717 v. Chr. De Assyrische invasies in Israël hadden al eerder mijn
aandacht op dit blog met o. a. een artikel van 14.04.2016:De
Assyrische koningen Pul en Tiglath Pileser III, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1460325600&stopdatum=1460930400
Zegel uit de tijd van Hosea 726/717 v. Chr.
Behorend aan Abdi, dienaar van Hosea
De Egyptische invloed is vooral duidelijk
aanwezig in de afbeelding van de gevleugelde zon onderaan het zegel. Het was
dan ook de tijd van de zonaanbidder in Egypte, de aanbidding van Aton.
Het hierna volgende Bijbelgedeelte verhaalt de
geschiedenis van het falen van het tienstammenrijk vanaf hun exodus uit Egypte
in 1483 v. Chr. tot hun uiteindelijke wegvoering in Assyrische ballingschap in
717 v. Chr..
2 Koningen 17:7 Want
het was geschied, dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den HEERE, hun
God, Die hen uit Egypteland opgebracht
had, van onder de hand van Farao, den koning van Egypte; en hadden andere
goden gevreesd; 8 En hadden gewandeld in de inzettingen der heidenen, die de
HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdreven had, en der koningen
van Israël, die ze gemaakt hadden. 9 En de kinderen Israëls hadden de zaken,
die niet recht zijn, tegen den HEERE, hun God, bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren
af tot de vaste steden toe. 10 En zij hadden zich staande beelden opgericht en
bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte. 11 En zij hadden
daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen, die de HEERE van hun
aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den HEERE
tot toorn te verwekken. 12 En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de HEERE
tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen. 13 Als nu de HEERE tegen
Israël en tegen Juda, door den dienst
van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt
Mijn geboden, en Mijn inzettingen, naar al de wet, die Ik uw vaderen geboden
heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb;
14 Zo hoorden zij niet, maar zij
verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den
HEERE, hun God, niet geloofd hadden. 15 Daartoe
verwierpen zij Zijn inzettingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt
had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de
ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen, die rondom hen
waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet zouden doen gelijk
die. 16 Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN, huns Gods, en maakten zich
gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir
des hemels, en dienden Baäl. 17 Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door
het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen,
en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich, om te doen dat kwaad was in
de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken. 18 Daarom vertoornde zich de
HEERE zeer over Israël, dat Hij hen
wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda
alleen. 19 Zelfs hield Juda de geboden des HEEREN, huns Gods, niet; maar zij
wandelden in de inzettingen van Israël, die zij gemaakt hadden. 20 Zo verwierp
de HEERE het ganse zaad van Israël, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der
rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. 21 Want Hij
scheurde Israël van het huis van David af, en
zij maakten Jerobeam, den zoon van Nebat, koning; en Jerobeam dreef Israël af van achter den
HEERE, en hij deed ze een grote zonde zondigen. 22 Alzo wandelden de
kinderen Israëls in alle zonden van
Jerobeam die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af; 23 Totdat de HEERE
Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den
dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo
werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag.
Het hiervoor vermelde Bijbelcitaat vermeldt opnieuw de
eerste koning van Israël: Jerobeam I, die aan de basis ligt van het volgen van
andere goden door de tien stammen. Met koning Jerobeam I begon ik de
afleveringen over de Kronieken van de koningen van Israël, op dit blog op 27.10.2015, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1445814000&stopdatum=1446418800
De eerste koning van het tienstammenrijk voerde op
eigen initiatief afgodendienst in ter verhindering dat de tien stammen nog naar
Jeruzalem zouden trekken ter viering van de jaarlijkse pelgrim-feesten.
1
Koningen 12:26 En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis van David keren. 27 Zo dit
volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo
zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehabeam, den koning van Juda,
wederkeren; ja, zij zullen mij doden, en tot Rehabeam, den koning van Juda,
wederkeren. 28 Daarom hield de koning een raad, en maakte twee gouden kalveren;
en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o
Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben. 29 En hij zette het
ene te Beth-el, en het andere stelde
hij te Dan. 30 En deze zaak werd tot
zonde; want het volk ging heen voor het ene, tot Dan toe. 31 Hij maakte ook een huis der hoogten; en maakte
priesteren van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi.
32 En Jerobeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der
maand, gelijk het feest, dat in Juda was, en offerde op het altaar; van
gelijken deed hij te Beth-el, offerende den kalveren, die hij gemaakt had; hij
stelde ook te Beth-el priesteren der hoogten, die hij gemaakt had. 33 En hij
offerde op het altaar, dat hij te Beth-el gemaakt had, op den vijftienden dag
der achtste maand, der maand, dewelke
hij uit zijn hart verdacht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een
feest, en offerde op dat altaar, rokende. (Statenvertaling)
De
steeds herhaalde specifieke zonde van Jerobeam I waar elke kroniek van de
koningen van Israël mee begint, heeft zijn oorsprong bij de invoering van
afgoderij in het gebied van het tienstammenrijk.
2
Koningen 15:9 En hij deed dat kwaad was
in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af
van de zonden van Jerobeam, den zoon van
Nebat, die Israël zondigen deed.
Vanuit
de Joodse legende leren we ook dat er niet alleen gouden beelden van kalveren
ter aanbidding waren opgericht, maar dat er ook sindsdien aan de grens met Juda
grenswachters werden opgesteld ter verhindering dat ook enkelingen naar
Jeruzalem zouden gaan ter viering van Gods ingestelde pelgrimsfeesten.
Legends of the Jews, Volume
IV, Chapter IX, compiled by Louis Ginzberg.
Then the Assyrians, in the reign of Hoshea,
carried off the second golden calf together with the tribes of Asher, Issachar,
Zebulon, and Naphtali, leaving but one-eighth of the Israelites in their own
land. The larger portion of the exiles was taken to Damascus. After that
Israel's doom overtook it with giant strides, and the last ruler of Israel actually
hastened the end of his kingdom by a pious deed. After the golden
calves were removed by the Assyrians, Hoshea,
the king of the north, abolished the institution of stationing the guards on
the frontier between Judah and Israel to prevent pilgrimages to Jerusalem.
But the people made no use of the liberty granted them. They persisted in their
idolatrous cult, and this quickened their punishment. So long as their kings
had put obstacles in their path, they could excuse themselves before God for
not worshipping Him in the true way. The action taken by their king Hoshea left
them no defense. When the Assyrians made their
third incursion into Israel, the kingdom of the north was destroyed
forever, and the people, one and all, were carried away into exile.
Nadat de Assyriërs de door Jerobeam I opgerichte
gouden kalveren als buit hadden meegenomen, blijkt dat volgens de legende
koning Hosea de religieuze grenswachters naar huis stuurde, zodat het volk indien
zij wensten naar Jeruzalem konden trekken. In Juda werd namelijk op dat moment
een godsdiensthervorming door koning Hizkia doorgevoerd. De Israëlieten echter
hielden vast aan hun afgodendienst. In 717 v. Chr. was de maat der zonde vol en
werden de tien stammen in Assyrische ballingschap weggevoerd.
2 Koningen 17:6 In
het negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze
wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perziëâ¦
2
Kronieken 36:11 Een en twintig jaren was Zedekia oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem. 12 En
hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods; hij verootmoedigde
zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremia, sprekende uit den mond des HEEREN. 13 Daartoe werd hij ook
afvallig tegen den koning Nebukadnezar,
die hem beëdigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat
hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls. 14 Ook maakten alle
oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle
gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem. 15 En de
HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op
zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. 16
Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden
zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn
volk opging, dat er geen helen aan was. 17 Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeeën, die hun
jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij
verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden;
Hij gaf hen allen in zijn hand. 18 En alle vaten van het huis Gods, de grote en
de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten des konings
en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel. 19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van
Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende
ook alle kostelijke vaten derzelve. 20 En wie overgebleven was van het zwaard,
voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks van Perzië;
21 Opdat het woord des HEEREN vervuld wierd, door den mond van Jeremia, totdat het land aan zijn sabbatten een
welgevallen had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.
22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht wierd
het woord des HEEREN, door den mond van
Jeremia, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij
een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
23 Zo
zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle
koninkrijken der aarde gegeven; en Hij
heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is;
wie is onder ulieden van al Zijn volk? De HEERE, zijn God, zij met hem, en hij
trekke op. (Statenvertaling)
Met dit
artikel wil ik het eerste jaar van Kores op de tijdsbalk invullen. In het artikel
van 31.10.2016 behandelden we het
jaartal 586 v. Chr. als het jaartal van de vernietiging van de Tempel. Een
vernietiging die we ook in het Bijbelcitaat hierboven van 2 Kronieken 36:19 kunnen
lezen. In de vorige aflevering toonden we aan hoe de vernietiging van de Tempel
door de hand van de Chaldeeën of Babyloniërs op de tijdsbalk via meerdere
navigatiepunten verankerd is. De Bijbelse chronologie verankerd in de
historische sabbat- en jubeljaren navigeerden ons op de tijdsbalk naar het jaar
586 v. Chr. en bevestigde de Ptolemeüs-canon als correct zijnde.
Het
eerste jaar van Kores zondermeer op de tijdsbalk invullen is geen eenvoudige
opdracht. De figuur Kores, Kuros of Cyrus de Grote is nochtans vanuit de
wereldgeschiedenis goed bekend en gedocumenteerd. De oudheid-historicus
Herodotos bijvoorbeeld geeft heel wat informatie over zijn leven zoals
afstamming, carrière en dood. Zijn eerste jaar als koning van de Perzen is dan
559 v. Chr. Maar in dat jaar was Babylon nog niet door de Meden en Perzen
veroverd en waren de Joden nog in hun zeventigjarige Babylonische ballingschap.
Het jaar 559 v. Chr. is aldus uitgesloten indien we bij het geciteerde
Bijbelgedeelte van 2 Kronieken 36:21 blijven. De sleutel tot het berekenen van het Bijbelse eerste jaar van Kores
is het verankeren op de tijdsbalk van het begin en het einde van de zeventig
jaar ballingschap zoals door de profeet Jeremia voorspelt. Er zijn in totaal
drie wegvoeringen in Babylonische ballingschap geweest. De eerste geschiedde in
het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda , de zoon van Josia, in
605 v. Chr.
Jeremia
25:1 Het woord, dat tot Jeremia geschied
is over het ganse volk van Juda, in het
vierde jaar van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda (dit was het eerste
jaar van Nebukadnezar, koning van Babel); 2 Hetwelk de profeet Jeremia
gesproken heeft tot het ganse volk van Juda, en tot al de inwoners van
Jeruzalem, zeggende: 3 Van het dertiende jaar van Josia, den zoon van Amon, den
koning van Juda, tot op dezen dag toe (dit is het drie en twintigste jaar) is
het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, vroeg
op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord.
De
tweede wegvoering geschiedde op het einde van de drie maanden regeerperiode van
koning Jojachin in 597 v. Chr. zijnde het achtste regeringsjaar van
Nebukadnezar (zie het artikel van 31.10.2016
op dit blog). De derde en laatste wegvoering geschiedde in 586 v. Chr. wanneer
ook de Tempel te Jeruzalem vernietigd werd.
Wanneer
we alle chronologische informatie aangaande Nebukadnezar op de tijdsbalk
aanbrengen blijkt diens eerste regeringsjaar 605 v. Chr. geweest te zijn. Dit
jaartal zit bovendien op de tijdsbalk verankerd via twee genoteerde zonsverduisteringen.
De eerste zonsverduistering vond plaats op 22 april 621 v. Chr. in het vijfde
jaar van Nabopolassar, de vader van Nebukadnezar. Zijn sterfjaar is aldus 605 v.
Chr. De tweede zonsverduistering is die van 4 juli 568 v. Chr., in het zevenendertigste
regeringsjaar van Nebukadnezar. Opnieuw wordt het jaar 605 v. Chr. bevestigd
als ankerpunt en navigatiepunt op de tijdsbalk. Dezelfde Babylonische
kleitabletten die in het British Museum bewaard worden leren ook dat
Nabopolassar, de vader van Nebukadnezar, eenentwintig jaar op de troon zat en
stierf op de achtste dag van de maand Ab (augustus), en dat Nebukadnezar daarop
naar Babylon terugkeerde, en op de eerste dag van de maand Eloel (september),
de troon van Babylon besteeg.
Jeremia
25:11 En dit ganse land zal worden tot
een woestheid, tot een ontzetting; en deze volken zullen den koning van Babel
dienen zeventig jaren. 12 Maar het
zal geschieden, als de zeventig jaren
vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel, en over dat volk,
spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der
Chaldeeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen. 13 En Ik zal over dat
land brengen al Mijn woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek
geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken. (Statenvertaling)
De periode van de zeventigjarige ballingschap zoals
door de profeet Jeremia voorzegd vangt aldus aan in het jaar 605 v. Chr. om te
eindigen in 535 v. Chr.
Volgens
Flavius Josephus is het eerste jaar van Kores gelijk aan het zeventigste Babylonische
ballingsjaar:
Flavius Josephus, Antiquities, Book XI, i.
1. IN the first year of the reign of Cyrus
which was the seventieth from the day that our people were removed out of their
own land into Babylon, God
commiserated the captivity and calamity of these poor people, according as he
had foretold to them by Jeremiah the
prophet, before the destruction of the city, that after they had served
Nebuchadnezzar and his posterity, and after they had undergone that servitude seventy years, he would restore them
again to the land of their fathers, and they should build their temple, and enjoy
their ancient prosperity. And these things God did afford them; for he stirred
up the mind of Cyrus, and made him
write this throughout all Asia: "Thus saith Cyrus the king: Since God
Almighty hath appointed me to be king of the habitable earth, I believe that he
is that God which the nation of the Israelites worship; for indeed he foretold
my name by the prophets, and that I should build him a house at Jerusalem, in
the country of Judea."
Het eerste jaar van Kores is aldus op de
tijdsbalk te plaatsen in 535 v. Chr. De val van Babylon was dan al
sinds oktober 539 v. Chr. vier jaar geschiedenis. Dit sluit nochtans aan bij
het Bijbelboek Daniël waar de profeet Daniël bij de verovering van Babylon door
de Meden en de Perzen, in het eerste jaar van Darius de Mediër, het Bijbelboek
Jeremia bestudeert naar de geprofeteerde duur van de ballingschap.
Daniël 9:1 In het eerste jaar van Darius, de
zoon van Ahasveros, uit het geslacht der Meden, die
koning geworden was over het koninkrijk der Chaldeeën 2 in
het eerste jaar van zijn koningschap lette ik, Daniël, in de boeken op het
getal van de jaren, waarover het woord des HEREN tot de profeet Jeremia gekomen
was,dat Hij over de puinhopen
van Jeruzalem zeventig jaar zou doen verlopen.
(NBG Vertaling 1951)
Duidelijk
had de Mediër Darius, de zoon van Ahasveros, het koningschap vanaf de
verovering van Babylon in 539 v. Chr. tot 535 v. Chr. waarna Kores de leiding
overnam. In het eerste jaar van Darius de Mediër zijnde oktober539/september538
v. Chr. onderzocht Daniël nogmaals de profetie van Jeremia wetende dat er
intussen zevenenzestig jaar verlopen waren sinds zijn wegvoering als knaap in
605 v. Chr. Het einde van de zeventigjarige ballingschap was nabij gekomen.
Darius
de Mediër als koning over Babylon tussen 539 v. Chr. en 535 v. Chr. kennen we
alleen vanuit de Bijbel en van uit de geschriften van Flavius Josephus. Andere
historische bronnen zwijgen over hem. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 385-393, ga ik uitvoerig op Darius de
Mediër in. Zo ook over de zeventig
jaarweken van de profeet Daniël en het jaar van hun aanvang. Zie TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 395-399.
Dat er
tot op heden geen andere bronnen over Darius de Mediër beschikbaar zijn neemt
de historiciteit van Darius de Mediër niet weg. Integendeel, de Bijbel is een
historisch Boek. Uiteraard draait het Boek vanaf Genesis tot Openbaring, om de boodschap
van de komst van de Verlosser Jezus Christus die op Zijn tijd alles herstellen
zal, maar dit alles wordt vanaf Genesis in een verifieerbaar historisch kader
gebracht, met in het Bijbelboek Openbaring toekomstige vooraf geschreven
geschiedenis, die ook chronologisch gebracht wordt. De Bijbel alleen maar een
godsdienstig boek noemen (zonder historische waarde) doet onrecht aan het Boek
en de Auteur die de schrijvers geïnspireerd heeft.
Volgens
Flavius Josephus was Darius de Mediër een bloedverwant van Cyrus of Kores en
hebben zij samen Babylon ten val gebracht:
Flavius Josephus, Antiquities, Book X, xi.
4. When
Daniel had told the king that the
writing upon the wall signified these events, Baltasar was in great sorrow and affliction, as was to be expected,
when the interpretation was so heavy upon him. However, he did not refuse what
he had promised Daniel, although he were become a foreteller of misfortunes to
him, but bestowed it all upon him; as reasoning thus, that what he was to
reward was peculiar to himself, and to fate, and did not belong to the prophet,
but that it was the part of a good and a just man to give what he had promised,
although the events were of a melancholy nature. Accordingly, the king
determined so to do. Now, after a little while, both himself and the city were
taken by Cyrus, the king of Persia,
who fought against him; for it was Baltasar, under whom Babylon was taken, when
he had reigned seventeen years. And this is the end of the posterity of king
Nebuchadnezzar, as history informs us; but
when Babylon was taken by Darius, and when he, with his kinsman Cyrus, had put an end to the dominion of the
Babylonians, he was sixty-two years old.
He was the son of Astyages, and had another name among the Greeks. Moreover, he
took Daniel the prophet, and carried him with him into Media, and honored him
very greatly, and kept him with him; for he was one of the three presidents
whom he set over his three hundred and sixty provinces, for into so many did
Darius part them.
De Pers
Kores was 140 jaar eerder door de profeet Jesaja bij naam voorspeld geworden en
als degene die de Israëlieten zou doen terugkeren naar hun thuisland.
Jesaja
45:1 Alzo zegt de HEERE tot Zijn gezalfde, tot Kores, wiens
rechterhand Ik vat, om de volken voor zijn aangezicht neder te werpen; en Ik
zal de lendenen der koningen ontbinden, om voor zijn aangezicht de deuren te
openen, en de poorten zullen niet gesloten worden: 2 Ik zal voor uw aangezicht
gaan, en Ik zal de kromme wegen recht maken; de koperen deuren zal Ik
verbreken, en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan. 3 En Ik zal u geven
de schatten, die in de duisternissen zijn, en de verborgene rijkdommen; opdat
gij moogt weten, dat Ik de HEERE ben, Die u bij uw naam roept, de God van
Israël; 4 Om Jakobs, Mijns knechts wil, en Israëls, Mijns uitverkorenen; ja, Ik riep u bij uw naam, Ik noemde u
toe, hoewel gij Mij niet kendet. 5 Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij
is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent. 6 Opdat men wete,
van den opgang der zon en van den ondergang, dat er buiten Mij niets is, Ik ben
de HEERE, en niemand meer. 7 Ik formeer het licht, en schep de duisternis; Ik
maak den vrede en schep het kwaad, Ik, de HEERE, doe al deze dingen. 8 Drupt,
gij hemelen! van boven af, en dat de wolken vloeien van gerechtigheid; en de
aarde opene zich, en dat allerlei heil uitwasse, en gerechtigheid te zamen
uitspruiten; Ik, de HEERE, heb ze geschapen. 9 Wee dien, die met zijn
Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven! Zal ook het leem
tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? of zal uw werk zeggen: Hij heeft
geen handen? 10 Wee dien, die tot den vader zegt: Wat genereert gij? en tot de
vrouw: Wat baart gij? 11 Alzo zegt de HEERE, de Heilige Israëls, en deszelfs
Formeerder: Zij hebben Mij van toekomende dingen gevraagd; van Mijn kinderen,
zoudt gij Mij van het werk Mijner handen bevel geven? 12 Ik heb de aarde
gemaakt, en Ik heb den mens daarop geschapen; Ik ben het! Mijn handen hebben de
hemelen uitgebreid, en Ik heb al hun heir bevel gegeven. 13 Ik heb hem verwekt in gerechtigheid, en al
zijn wegen zal Ik recht maken; hij zal Mijn stad bouwen, en hij zal Mijn
gevangenen loslaten, niet voor prijs, noch voor geschenk, zegt de HEERE der
heirscharen. En zo verder tot en met vers 25 . (Statenvertaling)
Dat de
profeet Jesaja deze profetie had uitgesproken en neergeschreven in 726 v. Chr.,
honderdveertig jaar voor de feiten, weten we van Flavius Josephus.
Flavius Josephus, Antiquities, Book XI, i.
2. This
was known to Cyrus by his reading
the book which Isaiah left behind
him of his prophecies; for this prophet said that God had spoken thus to him in
a secret vision: "My will is, that Cyrus, whom I have appointed to be king
over many and great nations, send back my people to their own land, and build
my temple." This was foretold by
Isaiah one hundred and forty years before the temple was demolished.
Accordingly, when Cyrus read this, and admired the Divine power, an earnest
desire and ambition seized upon him to fulfill what was so written; so he
called for the most eminent Jews that were in Babylon, and said to them, that
he gave them leave to go back to their own country, and to rebuild their city
Jerusalem, and the temple of God, for that he would be their assistant, and
that he would write to the rulers and governors that were in the neighborhood
of their country of Judea, that they should contribute to them gold and silver
for the building of the temple, and besides that, beasts for their sacrifices. (naar het Engels vertaald door William
Whiston, zie link: http://sacred-texts.com/jud/josephus/ant-10.htm)
Het
jaar 726 v. Chr. zag in het tienstammenrijk koning Hosea in het twaalfde
regeringsjaar van Achaz van Juda, zich losmaken van het Assyrische juk,. Zie
TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 289-295.
Verder
merk ik op dat er voor Flavius Josephus in de eerste eeuw van de christelijke
tijdrekening, maar één profeet Jesaja geweest was die 66 hoofdstukken van zijn
gelijknamige Boek heeft doorgegeven.
Josephus
schrijft dat men Kores de profetie van de profeet Jesaja heeft laten lezen en
deze zo onder de indruk van de profetie was dat hij de Joden beval voor de
HEERE God van Israël een Huis te Jeruzalem te bouwen, en aldus de profetie van
Jesaja van honderdveertig jaar eerder, te vervullen.
Het eerste jaar van Kores is
hiermee op de tijdsbalk verankerd met het jaar april535/maart534 v. Chr.
2
Kronieken 36:22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van
Perzië, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremia, verwekte de HEERE den geest van Kores,
koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
23 Zo
zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle
koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen
te Jeruzalem, hetwelk in Juda is; wie is onder ulieden van al Zijn volk? De
HEERE, zijn God, zij met hem, en hij trekke op. (Statenvertaling)
De
herbouw van de Tempel te Jeruzalem zou met onderbrekingen pas in het zesde
regeringsjaar van Darius I, de zoon van Hystaspes, op de derde dag van de maand
Adar (februari/maart) afgewerkt zijn.
Ezra 6:15
En dit huis werd volbracht op den derden dag der maand Adar; datzelve was
het zesde jaar van het koninkrijk van den koning Darius.(Statenvertaling)
Het
zesde regeringsjaar van Darius I was een sabbatjaar en is aldus een
navigatiepunt op onze reis door de tijd. William Whiston verwees naar dit
sabbatjaar in zijn dissertation V als een van de tien historische links die
zijn ketting in de tijd terug, van sabbat- en jubeljaren bevestigd.
Haggai
1:1 In
het tweede jaar van den koning Darius, in de zesde (augustus/september) maand, op
den eersten dag der maand, geschiedde het woord des HEEREN, door den dienst van
Haggai, den profeet, tot Zerubbabel, den zoon van Sealthiël, den vorst van
Juda, en tot Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, zeggende: 2 Alzo
spreekt de HEERE der heirscharen zeggende: Dit volk zegt: De tijd is niet
gekomen, de tijd, dat des HEEREN huis gebouwd worde. (Statenvertaling)
De
profeet Haggai begon zijn bediening in het tweede regeringsjaar van Darius de
Grote, een jaar dat niet toevallig een sabbatjaar was. Het werk aan de nieuwe
Tempel te Jeruzalem had al geruime tijd stil gelegen. In die tijd was ook de
beloofde zegen over het jubeljaar uitgebleven. Het tweede hoofdstuk van Haggai
maakt dit duidelijk in de verzen 15 tot 19.
Haggai
2:15 Toen antwoordde Haggai, en zeide:
Alzo is dit volk, en alzo is deze natie voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE,
en alzo is al het werk hunner handen; en wat zij daar offeren, dat is onrein.
16 En nu, stelt er toch ulieder hart op, van
dezen dag af en opwaarts, eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel
des HEEREN; 17 Eer die dingen
geschiedden, kwam iemand tot den koren hoop van twintig maten, zo waren er maar
tien; komende tot den wijnbak, om vijftig maten van de pers te scheppen, zo
waren er maar twintig. 18 Ik
sloeg ulieden met brandkoren, met honigdauw en met hagel, al het werk uwer
handen; en gij keerdet u niet tot Mij, spreekt de HEERE. 19 Stelt er toch uw
hart op, van dezen dag af en opwaarts;
van den vier en twintigsten dag der negende maand (november/december) af, van
den dag af, als het fondament aan den tempel des HEEREN is gelegd geworden,
stelt er uw hart op.
Maar
dan lezen we in vers 19 dat van die dag af en opwaarts er zegen over het
sabbatjaar zou zijn. De HEERE God had namelijk in zijn woord de belofte gegeven
dat het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus een dubbele zegening over het land
zou geven zodat het sabbatjaar waarin niet gezaaid mocht worden, overbrugd kon
worden.
Het
herkennen van het sabbatjaar van april520/maart519 v. Chr. bevestigd de
verankering van het tweede regeringsjaar van Darius I. De Ptolemeüs-canon met
haar Perzische periode van koningen die over Babylon heersten wordt hier ook opnieuw
bevestigd historisch correct te zijn. Hierna de regeringsjaren van de Perzische
heersers volgens de canon:
Kyros 05.01.53802.01.529
Kambysos 03.01.529-31.12.522
Dareios I 01.01.521-22.12.486
v. Chr.
Naar
het einde toe van de regeerperiode van Kambyses was er een periode van anarchie
in het Perzische Rijk waarbij een zekere Smerdis de Magiër zich uitgaf als de
vermeende zoon van Cyrus. De oudheid-historicus Herodotos brengt deze
geschiedenis in detail. Zie link: http://www.sacred-texts.com/cla/hh/hh3060.htm
Aan de
hand van het sabbatjaar kunnen we met zekerheid het tweede jaar van Darius als
ankerjaar op de tijdsbalk aanbrengen en de overige regeringsjaren invullen.
In het
zesde regeringsjaar van Darius was de nieuwe Tempel te Jeruzalem gebouwd (Ezra
6:1-22).
Ezra 6:15
En
dit huis werd volbracht op den derden dag der maand Adar; datzelve was het
zesde jaar van het koninkrijk van den koning Darius.
Het
zesde regeringsjaar van Darius I is maart516/april515 v. Chr. De maand Adar
staat voor februari/maart van de westerse maandtelling. Dit betekent dat de
Tempel klaar was in februari van het jaar 515 v. Chr. of zeventig jaar en zeven
maanden na de vernietiging van de Tempel van Salomo in de vijfde maand Ab van
586 v. Chr.
Sinds
het edict van Kores in 535 v. Chr. waren er twintig jaar verlopen. Dit
betekende ook een eerste uitstel van twintig jaar wat de vervulling betreft van
de aanvang van de belofte van de tijdschijf van zeventig jaarweken of 490 jaar
die er zit tussen het herstel van Jeruzalem en de beloofde komst van de
Messias. Met een volgende aflevering gaan we hier dieper op in.
Het jaartal van de vernietiging van de Tempel van Salomo door de Babyloniërs.
Het
Bijbelboek 2 Koningen sluit af met hoofdstuk 25 en de geschiedenis van de val
van Jeruzalem gevolgd door de vernietiging van de eerste Tempel door de hand
van de Babyloniërs. Het doel van het artikel is het jaartal van deze
gebeurtenis op de tijdsbalk van de westerse jaartelling te verankeren. Wanneer
men onderzoek naar dit jaartal voert komen twee gehanteerde jaartallen naar
voren: 587 of 586 v. Chr. Over de (Joodse) maand en de dag wordt niet van
mening verschild, tenzij dan over kleine details die ook in dit artikel aan bod
zullen komen.
Hierna
eerst het betreffende Bijbelgedeelte:
2 Koningen 25:1 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de
tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en
zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten
rondom. 2 Zo kwam de stad in belegering,
tot in het elfde jaar van den koning Zedekia. 3 Op den negenden der vierde
maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood
had, 4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts
door den weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (de
Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des
vlakken velds. 5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na, en zij
achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij
hem verstrooid. 6 Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den
koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem.
7 En zij slachtten de zonen van Zedekia
voor zijn ogen, en men verblindde Zedekia 's ogen, en zij bonden hem met twee
koperen ketenen, en voerden hem naar Babel. 8 Daarna in de vijfde maand, op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den
koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de
knecht des konings van Babel, te Jeruzalem.
9 En
hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders
alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.
10 En het ganse heir de Chaldeeën, dat met den overste der trawanten was, brak
de muren van Jeruzalem rondom af. 11 Het overige nu des volks, die in de stad
overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen
waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der
trawanten, gevankelijk weg. 12 Maar van de armsten des lands liet de overste
der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. 13 Verder
braken de Chaldeeën de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de
stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het
koper daarvan naar Babel. 14 Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de
gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede
deed. 15 En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de
sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was. 16 De twee pilaren, de
ene zee, en de stellingen, die Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het
koper van al deze vaten was zonder gewicht. 17 De hoogte van een pilaar was
achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels
was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren
alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net. 18 Ook nam
de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden
priester, en de drie dorpelbewaarders. 19 En uit de stad nam hij een hoveling,
die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des
konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den
oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en
zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden. 20 Als
Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot
den koning van Babel, naar Ribla. 21 En de koning van Babel sloeg hen, en
doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land
gevankelijk weggevoerd. 22 Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda
overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven,
daarover stelde hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan. 23 Toen
nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van
Babel Gedalia tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalia naar Mizpa;
namelijk, Ismaël, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Kareah, en
Seraja, de zoon van Tanhumeth, de Netofathiet, en Jaazanja, de zoon van den
Maachathiet, zij en hun mannen. 24 En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide
tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeeën, blijft in het land, en
dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan. 25 Maar het geschiedde in de
zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van
koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedalia, dat hij
stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeeën, die met hem te Mizpa waren. 26
Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot den meeste, en de oversten
der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeeën. 27 Het geschiedde daarna in het zeven en
dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda, in de twaalfde
maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van
Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van
Juda, uit het gevangenhuis, verhief. 28 En hij sprak vriendelijk met hem,
en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.
29 En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood
voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens. 30 En aangaande zijn tering,
een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemde
deel op zijn dag, al de dagen zijns levens. (Statenvertaling)
De
vermelde vijfde maand is uiteraard de vijfde maand van de Joodse maandtelling
Ab die op juli/augustus van de westerse kalender aansluit. Op de zevende dag
van de maand Ab werd het Huis des HEEREN door de Babyloniërs verbrand. De
profeet Jeremia in 52:4 heeft hier afwijkend de tiende dag staan in plaats van
de zevende dag zoals de kroniekschrijver van 2 Koningen het neerpende. Eén van
mijn Bijbelleraars Dr. E. W. Büllinger merkt in zijn commentaar op dat het vuur
op de zevende dag werd aangestoken en de tiende dag de vernietiging van de
Tempel betekende.
De
profeet Jeremia heeft nog een schijnbare afwijking in de geschiedenis die we nu
behandelen.
Jeremia
52:28 Dit is het volk, dat Nebukadrezar
gevankelijk heeft weggevoerd; in het zevende jaar, drie duizend drie en twintig
Joden; 29 In het achttiende jaar van
Nebukadrezar, voerde hij gevankelijk weg achthonderd twee en dertig zielen
uit Jeruzalem; 30 In het drie en twintigste jaar van Nebukadrezar voerde
Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg van de Joden
zevenhonderd vijf en veertig zielen. Alle zielen zijn vier duizend en
zeshonderd . (Statenvertaling)
Jeremia
verwijst naar het achttiende jaar van Nebukadnezar in plaats van naar het
negentiende jaar zoals de kroniekschrijver van 2 Koningen het doorgaf. De Seder
Olam merkt hier echter logisch op dat het achttiende jaar van Nebukadnezar
teruggaat tot zijn onderwerping van de koning van Juda Jojachin. De Seder Olam
geeft verder nog commentaar betreffende het eerder vermelde verschil tussen de
zevende en de tiende dag. Op de zevende, achtste en negende dag werd de tempel
door de Babyloniërs geplunderd. Op de avond van de negende dag werd de Tempel
in brand gestoken. Het Jodendom herdenkt tot op vandaag ieder jaar opnieuw de
vernietiging van de tempel op de negende dag van de maand Ab. Volgend jaar in 2017
zal dit herdacht worden met zonsondergang 31 juli en in 2018, het jaar van hun
zeventigjarig jubileum als staat sinds 1948, valt deze dag op 21 juli.
Op de
bijgevoegde tijdsbalk heb ik het negentiende regeringsjaar van Nebukadnezar van
het voorjaar van 586 v. Chr. tot het voorjaar van 585 v. Chr. aangebracht. Tot
aan de verwijdering van de tien stammen uit Israël door de Assyriërs, verwijzen
de regeertijden van de koningen van Juda en Israël altijd naar elkaar. Daarna
merken we dat de regeerperiode van de laatste koningen van Juda aan de
regeerperiode van Nebukadnezar en zijn opvolger gelinkt worden. Dit betekent
dat de Bijbelse Kroniekschrijver de jaartallen van de Babylonische en ook later
de Perzische heersers als betrouwbaar achtte. Dit is een belangrijke observatie
wanneer we bedenken dat geen enkele koning van Israël of Juda ooit met een
jaartal van een Assyrische koning werd verbonden. De Assyrische koningslijst en
haar verankering op de tijdsbalk is bij nader onderzoek dan ook als één grote
puinhoop te beschrijven, co-regentschappen en het deleten van ongewenste koningsnamen
was schering en inslag. Nochtans worden meestal sinds Thiele de koningen van
Israël en Juda met de Assyrische koningslijst op de tijdsbalk verankerd.
De
regeerperioden van de Babylonische en Perzische koningen zijn bewaard gebleven
in de Ptolemeüs-canon. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, heb ik een appendix aan de Ptolemeüs-canon geweid en deze
als betrouwbaar bevonden. Samen met de chronologische ketting van sabbat- en
jubeljaren en de zeventig jaarweken van de profeet Daniël past de
Ptolemeüs-canon in de overbrugging van het Oude naar het Nieuwe Testament.
In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
312-320, geef ik verder meerdere ankerpunten op waarmee de regeerperiode van de
Babylonische koning Nebukadnezar en zijn opvolger Ewil Merodach of Amel-Marduk op
de tijdsbalk verankerd zijn, en de link naar de Judese jaartelling.
Hierna
vooreerst de jaartallen van de koningen Babylon volgens de Ptolemeüs-canon
vanaf Nabonassar: Voor Christus:
Van het
eerder geciteerde Bijbelboek 2 Koningen 25 heb ik het volledige hoofdstuk bij
de inleiding van dit artikel geciteerd ter aantoning van de linken die er zijn
tussen de regeerperiode van Jojachin en Zedekia en die van Nebukadnezar en
diens opvolger Evilmerodach. Van groot belang voor de berekening van het
jaartal van de vernietiging van de Tempel in 586 v. Chr. is het hierna volgende
citaat:
2
Koningen 25:27 Het geschiedde daarna in het
zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda,
in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in
het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda,
uit het gevangenhuis, verhief. (Statenvertaling)
De
zevenendertig jaar eerder weggevoerde koning Jojachin naar Babylon werd bij de
dood van Nebukadnezar door diens zoon en opvolger Evilmerodach uit zijn
gevangenis verlost. Dit jaar blijkt bovendien een jubeljaar geweest te zijn,
het achttiende jubeljaar sinds de instelling ervan. Volgens de Ptolemeüs-canon
begon Evilmerodach zijn regeerperiode op 11.01.561 v. Chr. Jojachin werd
volgens 2 Koningen 25:27 uit zijn gevangenis verlost in de twaalfde maand of
februari/maart volgens de westerse maandtelling. Het achttiende jubeljaar had
een aanvang genomen in oktober 562 v. Chr. Het jubeljaar van okt562/sep561 v. Chr.
is een ankerjaar waar we de overige historische gebeurtenissen met verankeren. Het
jubeljaar van okt562/sep561 v.Chr. is bekomen volgens de wijze van het rekenen
van de sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston. Het feit dat de
vrijlating van Jojachin door de nieuwe koning van Babylon Evil Merodach in een
Jubeljaar geschiedde is heel opmerkelijk. De vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing
Gods voor het volk van Israël in Babylonische ballingschap. Zij waren namelijk
in ballingschap als straf voor het niet houden van de sabbat- en jubeljaren in
het verleden.
De
conclusie moet zijn dat de correctheid van de Ptolemeüs-canon door de
jubeljaartelling van William Whiston bevestigd wordt en vice versa. Vanaf het
zevenendertigste jaar van de gevangenschap van Jojachin rekenen we terug tot
het achtste regeringsjaar van Nebukadnezar voor het begin van de ballingschap
van Jojachin.
2
Koningen 24:8 Jojachin was achttien
jaren oud, toen hij koning werd, en
regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehusta,
een dochter van Elnathan, van Jeruzalem. 9 En hij deed dat kwaad was in de ogen
des HEEREN, naar alles, wat zijn vader gedaan had. 10 Te dier tijd togen de
knechten van Nebukadnezar, den koning van Babel, naar Jeruzalem; en de stad
werd belegerd. 11 Zelfs kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, tegen de stad,
als zijn knechten die belegerden. 12 Toen ging Jojachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en
zijn moeder, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hovelingen; en de
koning van Babel nam hem gevangen in het
achtste jaar zijner regering. 13 En hij bracht van daar uit al de schatten
van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw
alle gouden vaten af, die Salomo, de koning van Israël, in den tempel des
HEEREN gemaakt had, gelijk als de HEERE gesproken had. 14 En hij voerde gans
Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten, en alle strijdbare helden, tien
duizend gevangen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten, dan
het arme volk des lands. 15 Zo voerde hij Jojachin weg naar Babel, mitsgaders
des konings moeder, en des konings vrouwen, en zijn hovelingen; daartoe de
machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; 16 En alle
kloeke mannen tot zeven duizend, en timmerlieden en smeden tot een duizend, en
alle helden, die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel
gevankelijk naar Babel. 17 En de koning van Babel maakte Mattanja, deszelfs
oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekia. 18 Zedekia
was een en twintig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde elf jaren te
Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal, een dochter van Jeremia, van
Libna. 19 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat
Jojakim gedaan had. 20 Want het geschiedde, om den toorn des HEEREN tegen
Jeruzalem en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. En
Zedekia rebelleerde tegen den koning van Babel. (Statenvertaling)
Het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar was feb597/mrt596 v. Chr. De wegvoering
in ballingschap van Jojachin geschiedde in het voorjaar van 597 v. Chr. De drie
maanden dat Jojachin regeerde liepen van ongeveer de helft van december 598 v.
Chr. tot de helft van maart 597 v. Chr. waarna zijn oom Mattanja, de broer van
zijn vader Jojakim, door Nebukadnezar onder de nieuwe naam Zedekia op de troon
te Jeruzalem geplaatst werd. Wanneer we deze chronologische gegevens op de
tijdsbalk uittekenen blijkt dat het eerste jaar van Zedekia als een
troonsbestijgingsjaar gerekend werd, waarna zijn eerste regeringsjaar in het
najaar van 597 v. Chr. aanving.
Met het
achtste jaar van Nebukadnezar verankerd in feb597/mrt596 v. Chr. zit zijn
negentiende regeringsjaar op de tijdsbalk verankerd in feb586/mrt585 v. Chr. Dat
jaar zag de val van Jeruzalem en de vernietiging van de Tempel in de vijfde
maand Ab of juli/augustus.
Het
jaartal voor de val van Jeruzalem is hiermee chronologisch vastgesteld in het
jaar 586 v. Chr.
Tot
slot van dit artikel nog even aandacht voor de gevangenschap van koning
Jojachin van Juda in Babylon. We hebben gezien in 2 Koningen 24:8-12 hoe hij na
een kortstondige regeerperiode van slechts drie maanden door Nebukadnezar in
diens achtste regeringsjaar naar Babylon werd weggevoerd en gevangengezet.
Van de
gevangenzetting in Babylon en Jojachin s onderhoud aldaar heeft de archeologie
een bewijsstuk gevonden. Robert Johann Koldewey (1855/1925) was de Duitse
archeoloog die tijdens de vorige eeuwwisseling te Babylon de vondst deed. Niet
dat de Bijbel bewezen moet worden, maar alleen ter extra onderlijning voeg ik
het hierna volgende commentaar toe. In Berlijn in het Pergamon Museum heeft men
een bijzonder Babylonisch Spijkerschrifttafeltje ontcijferd. Het document heeft
het over een overzicht van leveranties van levensmiddelen zoals onder andere aan
de gevangengenomen koning Ja-u-kin of Jojachin van Juda. De betreffende
Babylonische kleitabletten dragen bovendien als jaartal het dertiende
regeringsjaar van Nebukadnezar wat de datering mogelijk maakt.
Wie ook
deel uitmaakte van de weggevoerden met koning Jojachin was de bekende Mordechai
uit het Bijbelboek Esther.
Esther
2:5 Er was een Joods man op den burg
Susan, wiens naam was Mordechai, een
zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, een man van Jemini; 6 Die
weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden, die weggevoerd waren met Jechonia, den koning van Juda, denwelken
Nebukadnezar, de koning van Babel, had weggevoerd. 7 En hij was het, die
opvoedde Hadassa (deze is Esther, de dochter zijns ooms); want zij had geen
vader noch moeder; en zij was een jonge dochter, schoon van gedaante, en schoon
van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mordechai ze
zich tot een dochter aangenomen. (Statenvertaling)
In mijn
boek Kroniek van het Oude Israël,
1993, hoofdstuk 14, plaats ik de Bijbelse Perzische koning Ahasveros op de
tijdsbalk ten tijde van Nebukadnezar en identificeer hem met Astyages. In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
482/494, ga ik uitvoeriger op de Perzische heersers in met de behandeling van
de Behistoen-inscriptie en de identificatie ervan met de koningen van Perzië
die de oudheid-historicus Herodotos ons doorgaf en de koningen van Perzië die de
Bijbel vermeldt.
Waar lag de stad Avaris, de Bijbelse stad van Amalek?
Met
onze aflevering van 18.10.2016
brachten we de geschiedenis van de verdrijving van de Hyksos uit Egypte in 1049
v. Chr. en gaven aandacht aan een megacatastrofe die toen Egypte trof. Met onze
aflevering van 12.09.2016 brachten
we de periode onder de aandacht dat de Hyksos over Egypte heersten. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1473631200&stopdatum=1474236000
We
hebben gezien dat Dr. I. Velikovsky s reconstructie met het identificeren van
de Hyksos met de Bijbelse Amalekieten, aan het Bijbels-historische kader recht
doet. Zij overrompelden Egypte nadat het Egyptische leger in de Rode Zee
vernietigd werd. Ik herhaal voor alle duidelijkheid het relaas over deze ramp
zoals door Manetho beschreven en gekopieerd door Flavius Josephus:
Flavius Josephus Against Apion Bk. I, 14.
I shall begin with the writings of the Egyptians; not
indeed of those that have written in the Egyptian language, which it is
impossible for me to do. But Manetho
was a man who was by birth an Egyptian, yet had he made himself master of the
Greek learning, as is very evident; for
he wrote the history of his own country in the Greek tongue, by translating
it, as he saith himself, out of their sacred records; he also finds great fault
with Herodotus for his ignorance and false relations of Egyptian affairs. Now
this Manetho, in the second book of his
Egyptian History, writes concerning us in the following manner. I will set
down his very words, as if I were to bring the very man himself into a court
for a witness:
"There was a king of ours whose name was Timaus.
Under him it came to pass, I know not how, that God was averse to us, and there
came, after a surprising manner, men of
ignoble birth out of the eastern parts, and had boldness enough to make an
expedition into our country, and with ease subdued it by force, yet without our
hazarding a battle with them. So when they had gotten those that governed
us under their power, they afterwards burnt down our cities, and demolished the
temples of the gods, and used all the inhabitants after a most barbarous
manner; nay, some they slew, and led their children and their wives into
slavery. At length they made one of themselves king, whose name was Salatis; he also lived at Memphis, and
made both the upper and lower regions pay tribute, and left garrisons in places
that were the most proper for them. He chiefly aimed to secure the eastern
parts, as fore-seeing that the Assyrians, who had then the greatest power,
would be desirous of that kingdom, and invade them;
and as he found in the Saite Nomos, [Sethroite,] a city very proper for
this purpose, and which lay upon the Bubastic channel, but with regard to a certain theologic notion was called Avaris, this he rebuilt, and made very strong
by the walls he built about it,
and by a most numerous garrison of two hundred and forty thousand armed men
whom he put into it to keep it. Thither Salatis came in summer time, partly to
gather his corn, and pay his soldiers their wages, and partly to exercise his
armed men, and thereby to terrify foreigners. When this man had reigned thirteen years, after him reigned
another, whose name was Beon, for forty-four years; after him reigned another,
called Apachnas, thirty-six years and seven months; after him Apophis reigned sixty-one years, and then Janins fifty
years and one month; after all these reigned Assis forty-nine years and two
months. And these six were the first
rulers among them, who were all along making war with the Egyptians, and
were very desirous gradually to destroy them to the very roots. This whole nation was styled HYCSOS,
that is, Shepherd-kings: for the first syllable HYC, according to the sacred
dialect, denotes a king, as is SOS a shepherd; but this according to the
ordinary dialect; and of these is compounded HYCSOS: but some say that these
people were Arabians." Now in another copy it is said that this word does
not denote Kings, but, on the contrary, denotes Captive Shepherds, and this on
account of the particle HYC; for that HYC, with the aspiration, in the Egyptian
tongue again denotes Shepherds, and that expressly also; and this to me seems
the more probable opinion, and more agreeable to ancient history. [But Manetho
goes on]: "These people, whom
we have before named kings, and called shepherds also, and their
descendants," as he says, "kept
possession of Egypt five hundred and eleven years." (Vertaling
naar het Engels door William Whiston)
Het
onderwerp van onze huidige aflevering is de vraag waar exact Avaris, de door
Manetho beschreven versterkte stad van waaruit de Hyksos heel de regio
domineerden, gelegen was?
De
orthodoxe Egyptologie wijst tegenwoordig de plaats Tell El Daba in het
noordoosten van de Nijldelta aan, als de plaats van het historische Avaris. En
ook de bekende revisionistische Egyptoloog David Rohl gaat er van uit dat Tell
el Daba de juiste plaats is. Velikovsky echter plaatste Avaris te El Arisj aan
de beek van Egypte. Wie heeft gelijk? In onze aflevering van 18.10.2016
citeerden we een gedeelte van het Rhind-papyrus met een historische vermelding
van de verdrijving van de Hyksos erop vermeld:
Jaar 11, tweede maand van het oogstseizoen.
Heliopolis werd ingenomen. De eerste
maand van het overstromingsseizoen, 23ste dag, de bevelhebber (?) van het leger
(?) tegen (?) Tjaru. 25ste dag, het
werd vernomen dat Tjaru ingenomen was. Jaar 11, de eerste maand van het
overstromingsseizoen, derde dag. Geboorte van Seth, de majesteit van deze god
maakte dat zijn stem gehoord werd. Geboorte van Isis, de hemelen regenden.
De
marsroute van het leger van Ahmose (blauwe kwastlijn op de bijgevoegde kaart) liep
vanaf Thebe naar het noorden, over Memfis naar Heliopolis en vervolgens naar
Tjaru wat het einde van de veldtocht betekende met de verdrijving van de
Hyksos. De plaats Tjaru lag aan de grens van Egypte, het latere Rhinocolura,
nabij het moderne El Arisj.
Het
commentaar van de orthodoxe Egyptologie betreffende de uitgestippelde marsroute
op het Rhind-papyrus is dat Ahmose in zijn veldtocht naar het noorden, Avaris
links liet liggen en van Heliopolis direct naar Tjaru oprukte. Het is echter logischer
aan te nemen dat Ahmose gewoon uitgevoerd heeft zoals in het papyrus beschreven
staat, namelijk met zijn vloot noordwaarts naar Heliopolis, en daarop via het
kanaal van het latere Boebastis, richting kust en verder naar Avaris nabij het
huidige El Arisj.
Voor Egyptologen
is Tell el Daba het Avaris dat daar van onder het zand te tevoorschijn is gekomen.
Te Tell el Daba werd namelijk door Oostenrijkse archeologen een stad bloot
gelegd die duidelijk in de oudheid door Aziaten bewoond werd. De Egyptoloog David
Rohl is zelfs van mening dat de nederzetting die in de aardlaag F werd
blootgelegd, de hoofdplaats van Gosjen was, het gebied waar de Israëlieten zich
ten tijde van Jozef mochten vestigen. Hij wijdt een heel hoofdstuk aan het
vermeende graf van Jozef in zijn boek A TEST OF TIME, dat te Tell El Daba
werd blootgelegd. In een vernield beeld van een hoogwaardigheidsbekleder meent
hij zelfs de patriarch Jozef als onderkoning van Egypte te herkennen. De
Aziatische trekken zijn nog af te leiden uit de restanten van het beeld.
Gunnar
Heinsohn, een notoire revisionist van de geschiedenis van de oudheid (Die
Sumerer gab es nicht, 1988 blz. 175-182), stelt dan weer boudweg dat de
straat-grafische laag F te Tell El Daba rond de jaren 750/720 v. Chr.
gedateerd moet worden, en identificeert de Klein-Aziatische nederzetting van
laag F met het bezettingsleger van de Aziaat Arsu of Irsu uit het bekende
Egyptische oudheiddocument: het Harris-papyrus, dat in het British Museum
bewaard wordt. Arsu was volgens het Harris-papyrus een veldheer uit Klein-Azië
die met een leger van ongeveer 200.000 man Egypte overheerste. De soldaten
werden herders van Jeruzalem genoemd en zij verwoestten de tempels van Egypte
en verbrandden hun steden. Offeren aan de goden van Egypte was tijdens deze
overheersing verboden. En de seculiere wetenschapper Heinsohn hanteert ditmaal
de Bijbel als historisch Boek wanneer hij beweert dat Arsu met de Bijbelse
koning Azaria van Juda, te identificeren is. Indien hij gelijk heeft is Tell El
Daba slechts één van nog meerdere te vinden plaatsen waar het leger van Arsu/Azaria/Uzzia
gekazerneerd was. In mijn boek De
Zonaanbidder, 2016, blz. 33-44, beschrijf ik de periode toen Egypte door
Juda gesuperviseerd werd met Joodse garnizoenen in het land. In 748 v. Chr.
werd het Judese leger teruggetrokken.
Dr.
Immanuël Velikovsky maakte zich sterk dat het Avaris van de Hyksos te El
Arisj gelegen was, een plaats in het noorden van de Sinaï waar de beek van
Egypte, de wadi el Arisj in de Middellandse Zee uitmondt. In zijn bekend werk
Eeuwen in Chaos wijst hij El Arisj aan alwaar de archeologen zouden moeten
graven, want daar ligt het Avaris van de Hyksos onder het zand begraven. Toen
hij zijn werk in de jaren vijftig van de vorige eeuw wereldkundig maakte was
het enige bewijsmateriaal dat hem op deze denkpiste zette, een schrijn van
zwart graniet met hiëroglyfen beschreven, dat in El Arisj in 1860 toevallig ontdekt
werd. Tot dan toe was het door Arabieren als een drinkbak voor hun vee gebruikt.
De hiëroglyfentekst op de zwarte monoliet werd in 1890 vertaald en
gepubliceerd. Het document verhaalt dezelfde gebeurtenissen zoals in het
Bijbelboek Exodus beschreven, maar dan van de zijde der Egyptenaren bekeken. De
naam van de farao van de Exodus wordt ook vermeld: Thom. Velikovsky zag onmiddellijk het verband van de naam van farao
Thom met de naam van de stad die de Israëlieten in slavernij volgens de Bijbel,
moesten bouwen: Pi-thom, wat stad van Thom betekende. De Egyptische naam Thom
van het schrijn te El Arisj is dan dezelfde naam als de Timaus die Manetho via Josephus in de Griekse taal doorgaf.
Dat de
plaats Avaris met het huidige El-Arisj te identificeren valt zag Velikovsky s bevestigd
met een proclamatie van farao Horemheb. Farao Horemheb was een overgangsfiguur
tussen de achttiende en de negentiende dynastie en van hem is een wettekst
bekend waarin als straf voor bepaalde misdadigers het afsnijden van de neus
werd voorgeschreven, waarna zij verbannen werden naar Tjaru, een plaats oostelijk van de Nijldelta. De afgesneden
neuzenstraf was de reden dat dit verbanningsoord later de naam Rhinocolura kreeg. En dit Rhinocolura
is zonder twijfel El Arisj. Wat het opgraven van Avaris te El Arisj betreft, is
het vermoedelijk wachten op een nieuwe Heinrich Schliemann. Dr. Schliemann was
een rijk dilettant-archeoloog die uit enthousiasme zijn kapitaal besteedde ter
locatie van het historische Troje. In 1873 slaagde hij erin Troje van onder het
zand tevoorschijn e brengen. Door zijn inzet werd de Ilias van Homerus van een
dichterlijk werk plots als een historisch werk bevestigd.
Hierna
het commentaar van Velikovsky betreffende het mogelijk archeologisch opgraven
van Avaris:
THE GREATEST FORTRESS OF ANTIQUITY
With this imposing score of confirmations from the
field of archaeology, ever growing since 1952, for my work of reconstruction of
ancient history, the question could be asked: which test, besides a complete
radiocarbon survey of the New Kingdom in Egypt would I desire and which
discovery reflecting on chronological problems would I anticipate in the years
to come? Compelling evidence will continue to arrive from almost every
excavated place and there will be an ever-growing number of surprises. I shall
select here one site of great promise for excavation. the identification of Avaris and el-Arish was offered by me as a
crucial testfor my equation of the Hyksos (called Amu by the Egyptians)
and the Amalekites, one of the basic contentions of Ages in Chaos: generally,
Avaris is looked for in the eastern part of the Delta, from Pelusium to
Heliopolis, passing through Tell el Her, el-Qantara, San el-Hagar (Tanis), Tell
el-Yahudieh, wrote P. Montet in Le Drame dAvaris. The site as identified in
Ages in Chaos is quite a distance northeast from the Delta: el-Arish is at the
wadi of the same name, known in the Old Testament as Nakhal Mizraim (Stream of
Egypt ), the historical frontier between Egypt and Palestine. Despite many
efforts made to have el-Arish surveyed and then also excavated, neither when
the site was under the Egyptian authorities nor since it was occupied by the Israelis
following the six-day war, has any survey or excavation taken place. In June
1968 John Holbrook Jr., architect, backed by a group organized for the purpose
of performing tests to determine the validity of my thesis (Foundation for
Studies of Modern Science) proceeded to el-Arish in the military occupation
zone to gain an impression as to the site of future excavation when, in days to
come, such facilities might be extended, or permit granted. Chances are good
that at such a time, however close or far, the excavators will lift sand from
the greatest fortress of antiquity: before it fell it sheltered a huge garrison
of warriors. It is also quite possible that much treasure had been dug into the
ground by the besieged before the fortress that dominated the ancient East for
several centuries surrendered. The virgin ground of the site never excavated
cannot but entice the curiosity of field archaeologists; the prize of
discovering Avaris is one of the great rewards that still lie in store for the
enterprising.
Twee
jaartallen werden in het artikel meegedeeld: 1483 v. Chr. voor het jaar van de
Exodus met vervolgens de invasie van Egypte door de Bijbelse Amalekieten die
geïdentificeerd werden met de Hyksos, en het jaartal 1049 v. Chr. voor het jaar
dat de Hyksos uit Egypte verdreven werden.
Met de
huidige aflevering brengen we specifiek het jaar 1049 v. Chr. onder de aandacht. Het was het achtendertigste
regeringsjaar van koning Saul van het verenigd koninkrijk van Israël, het jaar
dat hij van de HERE God via de profeet Samuël de opdracht kreeg tegen de stad van
Amalek op te rukken. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 179-194, behandel ik de veertigjarige regeerperiode
van Saul.
Datzelfde
jaar 1049 v. Chr. rukte in Egypte
farao Ahmose van de achttiende dynastie in diens elfde regeringsjaar op naar
het noorden, naar de Nijldelta en dwong de Hyksos tot terugtrekken. Daarna
rukte farao Ahmose Klein-Azië binnen ter belegering van Sjaroehen, een plaats
die Velikovsky in zijn boek Eeuwen in Chaos, in de nabijheid van Petra
situeerde. Saul en Ahmose hebben geallieerd aan de heerschappij van de
Amalekieten/Hyksos een einde gebracht.
Dat het
achtendertigste regeringsjaar van Saul gelijk valt met het elfde regeringsjaar
van farao Ahmose is het resultaat van het verankeren van het vijfentwintigste
regeringsjaar van farao Thothmosis III alias de Bijbelse Sisak, met het vijfde
regeringsjaar van koning Rehabeam van Juda in het voorjaar van 961 v. Chr. Dat
jaar plunderde Sisak de Tempel te Jeruzalem. Dit heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 197-203 en
blz. 220-223, uiteengezet.
Vanaf het
jaartal 961 v. Chr. heb ik de regeerperiode van Thothmosis III en van zijn
voorgangers op de tijdsbalk gerangschikt. Het eerste regeringsjaar van
Thothmosis III wordt nu 986/985 v. Chr. Dit jaar loopt gelijk met het begin van
de regeerperiode van Hatsjepsoet, de vrouw die voor een periode van
tweeëntwintig jaar farao over Egypte was. Thothmosis III was gedurende deze
tijd ondergeschikt aan Hatsjepsoet. Na haar dood in het jaar 964 v. Chr. rukte Thothmosis III in zijn drieëntwintigste
regeringsjaar voor de eerste maal Klein-Azië binnen en beëindigde de periode
van vrede die er was tussen Hatsjepsoet
en Salomo. Hatsjepsoet werd door Velikovsky overtuigend geïdentificeerd met de
Bijbelse koningin van Scheba. Zie TIJD
en TIJDEN, blz. 208-210. De expeditie naar het land Poent door Hatsjepsoet
in haar negende regeringsjaar, was naar het Israël van Salomo. Salomo zat dan
dertig jaar op de troon en vierde naar ik aanneem, een soortgelijk
Heb-Seb-festival zoals in Egypte
gebruikelijk was. De voorganger van Hatsjepsoet was haar vader Thothmosis I die veertien jaar regeerde
van 1000/999 v. Chr. tot 987/986 v. Chr. De korte regeerperiode van Thothmosis II loopt gelijk met die van zijn
echtgenote Hatsjepsoet. Thothmosis I had ook een zoon bij een bijvrouw genaamd
Isis: Thothmosis III. Deze troonopvolger zou echter moeten wachten tot de dood
van Hatsjepsoet alvorens de scepter in Egypte te kunnen overnemen. De
voorganger van Thothmosis I op de troon in Egypte was farao Amonhotep I met een regeerperiode van
vierentwintig jaar. Zijn regeringsjaren gaan van het jaar 1024/1023 tot
1001/1000 v. Chr. De chronologische bronnen van Manetho geven verschillende
aantallen voor de regeringsduur. Africanus geeft een regeringsduur van 24 jaar
op, Eusebius 21 jaar, Josephus 20 jaar en zeven maanden. Ik heb gekozen voor de
periode van 24 jaar omdat dit als een puzzelstukje in het gereviseerde plaatje
past. De voorganger van farao Amonhotep I op de faraolijst was een farao met de
naam Chebros of Chebron. En zo arriveren
we terugrekenend vanaf het 25ste regeringsjaar van Thothmosis III
bij de farao die de Hyksos uit Egypte verdreven heeft: farao Ahmose. Hij krijgt van de kopieerders
van Manetho een regeerperiode van vijfentwintig jaar tot vijfentwintig jaar
plus tien maanden toebedeeld. Naast de aangehaalde kroniekschrijvers met hun al
eens afwijkende jaartallen hebben we in Egypte de overgebleven monumenten met
ook heel wat informatie over regeerperioden van faraos. Het hoogste getal wat de
regeerperiode voor Ahmose betreft is hier echter tweeëntwintig jaar. Hierna een
overzicht van de verschillende bronnen.
De
achttiende dynastie van MANETHO van Ahmose tot Thothmosis III via:
1.Africanus 2.Eusebius 3.Josephus
Amos 25 Amosis 25 Tethmosis 25+10m
Chebros 13 Chebros 13 Chebron 13
Amenophthis 24 Amenophis 21 Amenophis 20+7m
Amensis 22 ////////////////// Amesses 21+9m
Misaphris 13 Miphres 12 Mephres 12+9m
Misphragmuthosis
26 Misphragmu 26 Mephramu 25+10m
De achttiende
dynastie via de monumenten:
Nebpehtyre/Ahmose 22
Djeserkare/Amonhotep I 10+
Acheperkare/Thothmosis I 30+
Achepenrenre/Thothmosis II ?
Maätkare/Hatsjepsoet ?
Mencheperre/Thothmosis
III 54
Op mijn
samengestelde tijdsbalk heb ik farao Ahmose vanaf het jaar 1060 tot 1037 v.
Chr. aangebracht. Zijn elfde regeringsjaar valt in 1050/1049 v. Chr. met in het
voorjaar van 1049 v. Chr. zijn oorlog met de Hyksos.
Dat de
verdrijving van de Hyksos uit Egypte specifiek in het elfde regeringsjaar van
farao Ahmose plaatsvond, hebben we van het zogenaamde Rhind-papyrus. Het Rhind-papyrus heeft zijn naam te
danken aan de vinder ervan: de Schotse egyptoloog Alexander Henry Rhind
namelijk, die anno 1858 in Thebe in de ruïnes van een klein gebouw in de buurt
van het Ramesseum de vondst deed. Het British Museum kocht dit stuk uit zijn
nalatenschap in 1865. De papyrusrol, die in het hiëratisch, een vorm
van cursieve hiërogliefen, is beschreven, is een enkele rol met een lengte van vijf
en een halve meter en een breedte van 32 centimeter. De inhoud gaat voor het
grootste gedeelte over de wiskunde van de oude Egyptenaren, maar op het
document staat ook een historische vermelding over farao Ahmose en de
verdrijving van de Hyksos. Hierna het betreffende gedeelte:
Jaar 11, tweede maand van het oogstseizoen.
Heliopolis werd ingenomen. De eerste maand van het overstromingsseizoen, 23ste
dag, de bevelhebber (?) van het leger (?) tegen (?) Tjaru. 25ste
dag, het werd vernomen dat Tjaru ingenomen was. Jaar 11, de eerste maand van
het overstromingsseizoen, derde dag. Geboorte van Seth, de majesteit van deze god maakte dat zijn stem gehoord werd.
Geboorte van Isis, de hemelen regenden.
Op de
bijgevoegde landkaart zien we de marsroute van farao Ahmose en zijn leger
uitgestippeld vanaf Thebe in het zuiden tot aan Memfis, vervolgens naar
Heliopolis en Tjaru. Vanuit Israël zien we het leger van Saul met een blauwe
kwastlijn afgebeeld vanaf Telaïm/Gilgal de Jordaan oversteken en daarop langs
de zogenaamde koninklijke weg naar de Stad van Amalek, nabij het moderne Petra,
oprukken. De Bijbelse stad van Amalek is het Egyptische Sjaroehen dat door het
leger van farao nog drie jaar belegerd zou worden (zie 1 Samuel 15:1-35 en
Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek VI, vii. 1-3). Het
vermelde Egyptische Tjaru is het Griekse Rhinocolura waar vermoedelijk het
Avaris van de Hyksos tot op heden onder het zand begraven ligt.
De
titel van het artikel luidt: Voorjaar 1049 v. Chr.: de verdrijving van de
Hyksos/Amalekieten uit Egypte en de
notering van een meganatuurcatastrofe. De meganatuurcatastrofe meen ik in
de vermelding van het Rhind-papyrus te herkennen in de Geboorte van Seth, de majesteit van deze god maakte dat zijn stem
gehoord werd. Geboorte van Isis, de hemelen regenden.
Een
meganatuurcatastrofe in het voorjaar van 1049 v. Chr. past in de cyclus van
rampen zoals de wetenschappers Patten, Hatch en Steinhauer (The Long Day of
Joshua and Six Other Catastrophes, 1973), ze beschreven hebben. In een cyclus
van 54 jaar en zes maanden werd planeet aarde in de oudheid tot aan de achtste
eeuw v. Chr. getroffen. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de opgerichte steen van Samuël te Eben Haëzer,
blz. 169-175, dateerde ik de meganatuurcatastrofe ten tijde van de profeet
Samuël in de maand oktober van het jaar 1103 v. Chr. Vierenvijftig jaar en zes
maanden later in april 1049 v. Chr. zou er opnieuw een catastrofe geweest
moeten zijn. Toen ik aan mijn studie werkte plaatste ik nog een vraagteken bij
het jaartal 1049 v. Chr. aangezien de Bijbel ten tijde van het achtendertigste
regeringsjaar van Saul en de strijd tegen Amalek geen verwijzing naar een
meganatuurcatastrofe geeft. Noch vond ik bij Flavius Josephus of in de Joodse
legenden een verwijzing naar een beschreven ramp. Ik neem nu aan dat in april
1049 v. Chr. er wel degelijk tekenen aan de hemel plaatsvonden maar dat het
gebied van Israël toen van rampen verschoond bleef en vooral Egypte getroffen
werd. Voor de Egyptenaren waren de planeten en de natuurelementen hun goden die
hun in de strijd tegen de Hyksos, die de god Seth vereerden, ter hulp kwamen. Zo
werd Isis in het oude Egypte met de planeet Venus geassocieerd en Seth met de
komeet Typhon. Dit zou ook de komeet geweest zijn die bij de Exodus
verantwoordelijk voor heel wat plagen en ziektes was. De geboorte van Isis en een regen van vuur samen met een vloedgolf,
bezegelden het lot van de Hyksos in 1049 v. Chr. die de strijd opgaven. De
zogenaamde stormwind-stele van Ahmose die te Karnak gevonden werd en waarop hij
het herbouwen van de piramiden van zijn voorgangers vermeld, zou kunnen
verwijzen naar de meganatuurcatastrofe van 1049 v. Chr.
Men kan
de schouders ophalen bij het onderzoeken van mythologische verhalen en de
verklaringen ervan door volgers van de catastrofetheorie. Het lijkt dan ook
fantastisch wanneer men bedenkt dat het zonnestelsel dat in de huidige tijd als
een klokwerk loopt, ooit tot 2700 jaar terug de tijd in, in beroering
was. Het boek Werelden in botsing van Dr. I. Velikovsky las ik de eerste maal
in 1975. De kosmologische aspecten waren voor mij toen een vrij moeilijke
materie, een materie die ik niet onmiddellijk vanuit mijn opleiding en vorming
kon toetsen. De motivatie van Velikovsky voor zijn studie en publicaties was
echter de Bijbel. Een Boek dat hij als seculiere Jood als een historisch Boek
benaderde. De Exodus uit Egypte van de Israëlieten was voor hem een historisch
feit en de tien plagen gevolgd door het scheuren van de Rode Zee verklaarde hij
vanuit de kosmologie. Ik stond aldus open voor de theorieën die hij betreffende
de ontwikkeling van ons zonnestelsel bracht. Het was 1991 dat ik bij de opname
van een radioprogramma in Katwijk aan Zee van ds. Willem Glashouwer twee
recensieboeken cadeau kreeg, boeken die hem vanuit Amerika waren toegestuurd. Eén boek was: The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, en
het andere boek was The Biblical Flood and the Ice Epoch van Donald W.
Patten. Het
was na het lezen en bestuderen van deze werken dat ik de draad met Velikovsky
en de kosmologie weer opnam. Vooral dan het chronologische aspect van de cyclus
van kosmische rampen kreeg mijn aandacht. Ik ben van mening dat de onderzoekers
Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, chronologisch gezien
wat de intervallen tussen de catastrofes betreft correct zijn.
Wat men
ook wil geloven of afwijzen wat betreft de kosmische catastrofetheorie, een cyclus van meganatuurcatastrofes kan
vanuit de Bijbel, de werken van Flavius Josephus en andere bronnen, chronologisch aangetoond worden. In dat
spoor ga ik verder.
Wat de
Hyksos/Amalekieten in 1049 v. Chr. overkwam is te vergelijken met de
beschrijving van de meganatuurcatastrofe die Flavius Josephus beschrijft voor
de ramp die de Filistijnen overkwam 54 jaar en zes maanden eerder:
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek VI,ii.2b.
.Now
while the altar had the sacrifice of God upon it, and had not yet consumed it
wholly by its sacred fire, the enemy's army marched out of their camp, and was
put in order of battle, and this in hope that they should be conquerors, since
the Jews were caught in distressed circumstances, as neither having their
weapons with them, nor being assembled there in order to fight. But things so
fell out, that they would hardly have been credited though they had been
foretold by anybody: for, in the first place, God disturbed their enemies with an earthquake, and moved the ground under them to such a
degree, that he caused it to tremble, and made them to shake, insomuch that by
its trembling, he made some unable to keep their feet, and made them fall down,
and by opening its chasms, he caused that others should be hurried down
into them; after which he caused such a
noise of thunder to come among them, and made fiery lightning shine so terribly round about them, that it was
ready to burn their faces; and he so suddenly shook their weapons out of their
hands, that he made them fly and return home naked. So Samuel with the
multitude pursued them to Bethcar, a place so called; and there he set up a stone as a boundary of their
victory and their enemies' flight, and called it the Stone of Power, as a signal of that power God had given them
against their enemies.
De wetenschappers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch enLoren
C. Steinhauer stellen dat deze steen een meteoriet was: in all likelihood a Mars-asteroid, once a part of the fragmented
planet, Electra.
The
stone of power was a large impressive meteorite, and it was selected,
appropriately enough, for an historical monument. (The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes,
1973, Chapter VI, Catastrophes of the Davidic Era, The Samuelic Catastrophe)
De
wetenschappers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer tonen aannemelijk
aan dat planeet aarde meerdere malen in de oudheid in haar baan om de zon
verstoord werd en er tegen de achtste eeuw v. Chr. zelfs een kalenderhervorming
nodig was. Zie TIJD en TIJDEN, 2016,
hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor
Christus, blz. 331-338)
Tot
slot moet ik nog opmerken dat de strijd tegen Amalek door Saul begonnen, pas
door David in het laatste jaar van de belegering van Sjaroehen in 1047 v. Chr. voltooid
worden. Het was David die de macht van Amalek of de Hyksos definitief gebroken
heeft. Dat leert het Bijbelboek 2 Samuel hoofdstuk 1 duidelijk. In het
Bijbelboek 1 Samuel 30 blijken de Amalekieten nog in staat te zijn een uitval
in het Zuiderland te doen. Drie jaar daarvoor moet de belegering van Sjaroehen,
volgens Egyptische bronnen, begonnen zijn en dit na de val van Avaris. Dit
betekent ook dat tussen de gebeurtenissen van het Bijbelboek 1 Samuel hoofdstuk
15 en hoofdstuk 30 een totaal van drie jaar zit.