Jozua (of Josjoea) was de door de HERE God aangestelde leider
van Israël die na de dood van Mozes, de twaalf stammen van Israël vanuit de
wildernis, het Beloofde Land Kanaän binnenvoerde. Zijn Hebreeuwse naam
betekent: HERE God de Redder. Jozua was de zoon van Nun, uit de stam van
Efraïm. En de stamvader Efraïm was een van de twee zonen van Jozef, die in
Egypte geboren werden (Genesis 41:45-52). Jozua zou uiteindelijk de leeftijd
van 110 jaar oud bereiken.
Jozua 24:29 Het geschiedde na deze gebeurtenissen, dat
Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEREN, stierf, honderd en tien jaar oud. 30 En men begroef hem binnen het
gebied van zijn erfdeel, te Timnat-Serach op het gebergte van Efraïm, ten
noorden van de berg Gaäs.
De geslachtslijst van Jozua vinden we in het Bijbelboek 1
Kronieken:
1 Kronieken 7:20Nakomelingen van Efraïm: Efraïm was de vader van Sutelach, die de vader was van
Bered, de vader van Tachat, de vader van Elada, de vader van Tachat, 21de vader
van Zabad, de vader van Sutelach. Efraïms andere zonen, Ezer en Elad, werden
door de inheemse bevolking van Gat vermoord toen ze daar vee probeerden te
stelen. 22Hun vader Efraïm rouwde
lange tijd over hen, en zijn verwanten kwamen hem troosten. 23Hij sliep met
zijn vrouw en ze werd zwanger. Ze baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat hij verwekt was toen het huis door onheil was
getroffen. 24Zijn dochter was Seëra; zij stichtte Laag-Bet-Choron,
Hoog-Bet-Choron en Uzzen-Seëra. 25Hij had ook een zoon, Refach. Refach was de vader van Resef, die de vader was van Telach, de vader van Tachan, 26de vader van Ladan, de vader van Ammihud, de vader van Elisama, 27de vader van Nun, de vader van Jozua.
De bedoeling van dit artikel is echter de chronologie van de
inbezitneming van Kanaän onder leiding van Jozua, op de tijdsbalk te plaatsen
en vooral dan de datering van de slag bij Gibeon, waar Jozua de bekende woorden
uitriep: Zon sta stil.
De Israëlieten arriveerden aan de Jordaan aan de oostelijke
grens van Jericho, in de lente van het jaar 1443 v. Chr., exact op de dag af, veertig
jaar na de exodus uit Egypte. In mijn werk Genesis versus Egyptologie
verankerde ik het jaartal van de Exodus met het jaar 1483 v. Chr. Dit laatste jaartal
was het resultaat van het chronologisch hanteren van de Jubeljaren volgens de
opgave door William Whiston. In totaal waren er van oct27/sep28 AD, het jaar
dat Jezus het aangename jaar des HEREN of Jubeljaar uitriep en zich als
Messias bekendmaakte, tot het jubeljaar van oct1395sep1394 v. Chr. dertig
jubeljaren geweest. In eerdere artikels op dit blog bracht ik de verschillende
ankerjaren op de tijdsbalk onder de aandacht. Zie het artikel van 22-01-2014: de anno mundi
jaartelling van Genesis en het artikel van 08-04-2014: De Jubeljaren van
okt709/sep708 v. Chr. en okt23/sep22 v. Chr. onder de loep.
Van het eerste Jubeljaar van het jaar okt1395 tot sep1394 v.
Chr. zijn het zeven maal zeven jaar is negenenveertigjaar, teruggerekend
(sabbatjaren van maart/tot april tot maart/april) tot het begin van de inname
van het Beloofde Land in 1443 v. Chr.
Jozua 4:19 Het volk nu is uit de Jordaan opgeklommen op de
tiende der eerste maand en zij legerden zich te Gilgal, aan de oostelijke grens
van Jericho.
Jozua 5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren,
vierden zij het Pascha op de veertiende
dag van die maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten,
daags na het Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en
geroost koren, op dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van
de opbrengst van het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna
meer, maar zij aten dat jaar van wat het
land Kanaän opleverde.
Deze twee Bijbelcitaten plaatsen we aldus chronologisch op
de tijdsbalk in de maand Nisan of maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En
vanuit Jozua 5:12 maken we op dat toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand
nisan, de sabbatjaarcyclus van start ging met zes jaar later het eerste
sabbatjaar in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr.
Wat diezelfde maand Nisan van 1443 v. Chr. na het
Pesachfeest chronologisch volgde, was de inname van Jericho, zoals beschreven
in het Bijbelboek Jozua hoofdstukken 5 en 6. (Zie ook het artikel op dit blog van 07-01-2014: Joshua
(fit) fought the batle of Jericho and the walls came tumbling down) Daarna
plaatsen we het debacle bij Ai (Jozua 7:1-26) op de tijdsbalk, met daarna de
overwinning over Ai (Jozua 8;1-29), nog altijd in het voorjaar van 1443 v. Chr.
Vervolgens gaat het Bijbelboek Jozua (8:30-35) na de
verovering van Ai, verder met een bericht dat Jozua op de berg Ebal een altaar
voor de HERE God van Israël bouwt en daar de Wet van Mozes aan het volk
voorleest. Ook in de Legends of the Jews merken we dezelfde chronologische volgorde,
waarbij men onmiddellijk na het oversteken van de Jordaan naar de berg Ebal
optrekt:
When the
people arrived on the further shore, the holy Ark, which had all the while been
standing in the bed of the river, set forward of itself, and, dragging the
priests after it, overtook the people. The day continued eventful. Unassailed, the Israelites marched seventy
miles to Mount Gerizim and Mount Ebal,
and there performed the ceremony bidden by Moses in Deuteronomy: six of the tribes
ascended Mount Gerizim, and six Mount Ebal (Legends of the Jews by Louis
Ginzberg, 1909, Volume IV, I. JOSHUA). Over de berg
Ebal schreef ik eerder op dit blog een artikel op 26-01-2014: het altaar van
Jozua op de berg Ebal.
De mobilisatie van de overige koningen van Kanaän volgt na
het bouwen van het altaar op de berg Ebal. Dit feit plaats ik in de herfst van
1443 v., Chr. op de tijdsbalk.
Jozua 9:1 Zodra
al de koningen aan de westzijde van de Jordaan, op het Gebergte, in de Laagte
en langs de ganse kust der Grote Zee tot tegenover de Libanon, de Hethieten, de
Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten dit hoorden, 2 sloten zij zich aaneen
om eendrachtig Jozua en Israël te bestrijden.
De inwoners van de stad Gibeon hadden intussen met een list
een bondgenootschap met Jozua en de Israëlieten gesloten en werden vervolgens
het doelwit van de overige koningen van Kanaän. Deze geschiedenis staat in
Jozua hoofdstuk 9 beschreven. Chronologisch zitten we nu ongeveer in de herfst
van 1443 v. Chr. Wat daarna volgt is de in Jozua hoofdstuk 10, beschreven
oorlog:
Jozua 10:1 Zodra Adonisedek, de koning van Jeruzalem,
hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had evenals hij met
Jericho en zijn koning gedaan had, zo had hij ook met Ai en zijn koning gedaan
en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap gesloten hadden en in
hun midden waren, 2 toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon was een grote
stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan Ai, en al haar
mannen waren helden. 3 Daarom zond Adonisedek, de koning van Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze boodschap: 4 Trekt op tot
mij en helpt mij, opdat wij Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft
met Jozua en de Israëlieten. 5 Hierop verenigden zich de vijf koningen der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem,
de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning
van Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen. 6 Toen zonden de mannen van Gibeon tot
Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van uw
knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen
der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld. 7 Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en
al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden. 8 En de HERE zeide tot Jozua:
Vrees niet voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u
standhouden. 9 En Jozua overviel hen plotseling de ganse nacht was hij, van
Gilgal uit, opgetrokken 10 en de HERE bracht hen voor het aangezicht van Israël in
verwarring, zodat hij hun een grote nederlaag toebracht bij Gibeon,
hen vervolgde in de richting van de bergpas van Bet-Choron en hen versloeg tot
bij Azeka en Makkeda. 11 Terwijl zij nu voor Israël vluchtten en zij juist op
de helling van Bet-Choron waren, wierp de HERE uit de hemel grote stenen op hen, tot Azeka toe, zodat zij
stierven; die door de hagelstenen stierven, waren talrijker dan die, welke de
Israëlieten met het zwaard doodden. 12 Toen sprak Jozua tot de HERE ten dage,
waarop de HERE de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, en hij zeide in
tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta
stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon! 13 En de zon stond stil en
de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had. Is
dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu bleef staan midden aan
de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een volle dag. 14 Een dag
als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, waarop de HERE zó iemands
stem verhoorde, want de HERE streed voor Israël. 15 Hierop keerde Jozua en
geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal. (NBG Vertaling 1951)
Het hiervoor beschreven treffen tussen het leger van de
Israëlieten onder leiding van Jozua en de Kanaänietische coalitie van de vijf
koningen plaats ik op de tijdsbalk in de maand oktober van het jaar 1443 v.
Chr., nog hetzelfde jaar dat Jericho en Ai ingenomen werden. De
meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong die het Bijbelboek Jozua
beschrijft, is hiermee (indirect) door de plaatsing van de sabbat- en
jubeljaren op de tijdsbalk, gedateerd. De Seder Olam plaatst het fenomeen van
het stilstaan van de zon gelijk met de zonnewende in de maand juni van dat jaar
en meent hiermee een verklaring voor het fenomeen te kunnen invullen. Het
stilstaan van de zon, op het woord van Jozua, is dan ook een aller
ongelooflijkst verhaal, schreef Dr. I. Velikovsky in zijn werk Werelden in
botsing, 1950, hfst.1. De verdienste van de erudiete Velikovsky is dat hij het
gebeuren met de zon op het slagveld bij Gibeon, wetenschappelijk aanvaardbaar
vanuit andere oudheid-bronnen, kosmologisch verklaart heeft. De wereld van de
oudheid werd vanaf het jaar 2341 v. Chr. tot en met het jaar 709 v. Chr.
geplaagd door een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong. In
het epiloog van dit artikel neem ik de draad met de meganatuurcatastrofes weer
op.
Maar eerst verder met de chronologie van de inbezitneming
van Kanaän door de Israëlieten. Na het verslaan en doden van de vijf koningen
zoals beschreven in Jozua 10:16-28, ging de inname van Kanaän door de
Israëlieten, in het zuiden versneld verder:
29 Daarna trok
Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Makkeda naar Libna en hij streed
tegen Libna. 30 En de HERE gaf ook
dat in de macht van Israël, met zijn koning. En hij sloeg het en alle levende
wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards; hij liet niemand daarin
ontkomen en deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan
had.
De beschreven inname van Libna plaatsen we chronologisch in
het najaar van 1443 v. Chr. En de volgende beschreven aanvalsroute van Jozua en
de snelle inname van Lakis plaatsen we dan in de herfst en winter van 1443 v.
Chr.
31 Daarna trok
Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Libna naar Lakis; hij belegerde het en streed ertegen 32 en de HERE gaf Lakis
in de macht van Israël; men nam het in
op de tweede dag en sloeg het met de scherpte des zwaards, alle levende
wezens, die daarin waren, geheel zoals hij met Libna gedaan had. 33 Toen trok
Horam, de koning van Gezer, op om Lakis te helpen, maar Jozua sloeg hem en zijn
volk, totdat hij hem niemand had overgelaten.
Vervolgens gaat het offensief van Jozua verder met de
beschreven inname van Eglon dat dezelfde dag wanneer het leger voor de stad
arriveerde, werd ingenomen. En zo verder
Jozua 10:34 Daarna
trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Lakis naar Eglon; zij belegerden het en streden
ertegen, 35 namen het in op dezelfde dag
en sloegen het met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin
waren, troffen zij op die dag met de ban, geheel zoals men met Lakis gedaan
had.
Jozua 10:36 Daarna
trok Jozua op, en geheel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen. 37 Zij namen het in en sloegen het
met de scherpte des zwaards, ook zijn koning en al zijn steden en alle levende
wezens, die daarin waren; men liet niemand ontkomen, geheel zoals men met Eglon
gedaan had: men sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban.
Jozua 10:38 Daarna
wendde Jozua zich, en geheel Israël met hem, naar Debir en hij streed ertegen, 39 en hij nam het, met zijn koning, en
al zijn steden en men sloeg hen met de scherpte des zwaards; alle levende
wezens, die daarin waren, sloegen zij met de ban, men liet niemand ontkomen;
evenals men met Hebron gedaan had, zo deed men met Debir en zijn koning, zoals
men ook met Libna en zijn koning gedaan had.
40 Aldus sloeg Jozua het ganse land, het Gebergte, het
Zuiderland, de Laagte en de hellingen, met al hun koningen; hij liet niemand
ontkomen, maar hij sloeg al wat adem had met de ban, zoals de HERE, de God van
Israël, geboden had. 41 Jozua sloeg hen van Kades-Barnea tot Gaza, ook het
ganse land van Gosen tot Gibeon. 42 Al
deze koningen en hun land heeft Jozua op éénmaal overwonnen, want de HERE,
de God van Israël, streed voor Israël. 43 Daarna keerde Jozua, en geheel Israël
met hem, terug naar de legerplaats te Gilgal.
De beschreven veldtochten van Jozua tegen de zuidelijke
steden, Debir, Hebron, Eglon, Lakis en Libna plaatsen we op de tijdsbalk vanaf
de herfst van 1443 v. Chr. tot de winter van 1443/1442 v. Chr. In het voorjaar
van 1442 v. Chr. was centraal en zuidelijk Kanaän in Israëlitische handen. En
vanuit het Bijbelboek Jozua hoofdstuk 11 kunnen we opmaken dat er daarna geen
pauze was maar dat het offensief onmiddellijk werd verdergezet, ter verovering
van het noordelijk gedeelte van Kanaän,.
Jozua 11:1 Zodra nu Jabin, de koning van Hasor, dit hoorde (=Jozua 10:42), zond hij een
boodschap aan Jobab, de koning van Madon,
aan de koning van Simron en aan de koning van Aksaf, 2 alsmede aan de
koningen, die in het noorden woonden op het Gebergte, in de Vlakte ten zuiden
van Kinarot, in de Laagte en in de heuvelstreek van Dor in het westen, 3 de
Kanaänieten in het oosten en in het westen, de Amorieten, de Hethieten, de
Perizzieten, de Jebusieten op het gebergte, en de Chiwwieten aan de voet van de
Hermon, in de landstreek van Mispa. 4 Daarop
trokken dezen uit en al hun legers met hen, veel volk, talrijk als het zand aan
het strand der zee, met zeer veel paarden en strijdwagens. 5 Al deze koningen
sloten zich aaneen en kwamen zich
gezamenlijk legeren bij de wateren van Merom, om tegen Israël te strijden.
6 Toen zeide de HERE tot Jozua: Wees niet bevreesd voor hen, want morgen om
deze tijd zal Ik hen allen als verslagenen aan Israël overleveren; hun paarden
zult gij de pezen doorsnijden en hun strijdwagens met vuur verbranden. 7 Toen
kwam Jozua, en al het krijgsvolk met hem, plotseling op hen af bij de wateren
van Merom, en zij overvielen hen. 8 En de HERE gaf hen in de macht van Israël;
zij versloegen en achtervolgden hen tot aan Groot-Sidon en tot Misrefot-Maïm,
en oostwaarts tot de vallei van Mispe. Zij versloegen hen, totdat zij niemand
van hen hadden overgelaten. 9 En Jozua handelde met hen zoals de HERE hem
gezegd had: hun paarden sneed hij de pezen door en hun wagens verbrandde hij
met vuur. 10 Terzelfder tijd keerde Jozua terug en nam Hasor in, en zijn koning
sloeg hij met het zwaard; want Hasor was eertijds het voornaamste van al deze
koninkrijken. 11 Zij versloegen alle levende wezens, die daarin waren, met de
scherpte des zwaards, de ban voltrekkend; niets wat adem had, bleef over en Hasor verbrandde hij met vuur. 12
Verder heeft Jozua alle steden van deze koningen, en al hun koningen,
overwonnen en hen geslagen met de scherpte des zwaards; hij trof hen met de
ban, zoals Mozes, de knecht des HEREN, geboden had. 13 De steden echter, die op
haar heuvels lagen, heeft Israël niet verbrand, met uitzondering alleen van
Hasor, dat Jozua verbrand had. 14 De gehele buit uit deze steden, benevens het
vee, hebben de Israëlieten buitgemaakt; alle mensen echter hebben zij geslagen
met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgd hadden; zij lieten niets
overblijven wat adem had. 15 Zoals de HERE zijn knecht Mozes geboden had, zo
had Mozes Jozua geboden en daarnaar heeft Jozua gehandeld: hij heeft niets
nagelaten van al wat de HERE aan Mozes geboden had.
De beschreven slag bij
Merom vond plaats in de zomer van 1442 v. Chr. Men kan aldus stellen dat de
belangrijkste fase voor de strijd om het bezit van Kanaän in het tweede jaar
sinds de intocht bij Jericho, al beslecht was. De volgende jaren 1441, 1440,
1439 en 1438 v. Chr. zou er nog strijd zijn alvorens het land verdeeld kon
worden onder de stammen, maar deze strijd zou niet meer te vergelijken zijn zoals
tegen de eerste coalities van Kanaänietische vorsten en het kleine leger van
Jozua. In de werken van Flavius Josephus kunnen we dan weer lezen dat de meeste
strijd beslecht was, aan het einde van het vijfde jaar (Joodse Oudheden, Boek
V.1,xix) zijnde apr1439/mrt1438 v. Chr., op mijn tijdsbalk.
Jozua 11:16 Aldus heeft Jozua dit gehele land veroverd, het gebergte, het gehele Zuiderland, het
gehele land van Gosen, de Laagte, de Vlakte, en het Gebergte van Israël met
zijn Laagte; 17 van het Kale Gebergte af, dat oploopt in de richting van Seïr,
tot aan Baäl-Gad in de vallei van de Libanon, aan de voet van het
Hermongebergte. Al hun koningen nam hij gevangen, en hij sloeg hen dood.18
Lange tijd heeft Jozua tegen al deze koningen gestreden. 19 Er was geen enkele
stad, die vriendschap sloot met de Israëlieten, behalve de Chiwwieten, die te
Gibeon woonden. Alles namen zij gewapenderhand in. 20 Immers, de HERE had het
zó beschikt, dat zij met een verstokt hart de strijd met Israël aanbonden,
opdat men hen, zonder genade, met de ban slaan en hen verdelgen zou, zoals de
HERE Mozes geboden had. 21 Te dien tijde kwam Jozua en roeide de Enakieten uit, van het gebergte, uit
Hebron, Debir en Anab, van het gehele gebergte van Juda en van het gehele
gebergte van Israël. Hen en hun steden heeft Jozua met de ban geslagen. 22 Er
bleven geen Enakieten over in het land der Israëlieten; alleen te Gaza, te Gat
en te Asdod zijn er overgebleven. 23 Toen nu Jozua het gehele land veroverd had
overeenkomstig alles wat de HERE tot Mozes gesproken had, gaf Jozua het aan
Israël ten erfdeel, volgens hun indeling in stammen. En het land rustte van de
strijd.
De strijd om de volledige inbezitneming van Kanaän nam in
totaal zes jaar in beslag en in het zevende jaar, het eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. kon het land rustten en onder de stammen van Israël verdeeld
worden.
Jozua 14:6 De Judeeërs nu naderden tot Jozua te Gilgal; en Kaleb, de zoon van Jefunne, de
Kenizziet, zeide tot hem: Gij kent het woord, dat de HERE tot Mozes, de man
Gods, aangaande mij en u te Kades-Barnea gesproken heeft. 7 Veertig jaar was ik oud, toen Mozes, de
knecht des HEREN, mij van Kades-Barnea uitzond, om het land te verspieden; en
ik bracht hem nauwgezet verslag uit. 8 Terwijl mijn broeders, die met mij
opgetrokken waren, het hart van het volk deden versmelten, bleef ik volkomen
trouw aan de HERE, mijn God. 9 Daarom heeft Mozes te dien dage gezworen:
voorzeker zal het land, dat uw voet betreden heeft, voor altijd het erfdeel van
u en uw zonen zijn, omdat gij volkomen trouw gebleven zijt aan de HERE, mijn
God. 10 Welnu, zie, de HERE heeft mij in het leven behouden, zoals Hij beloofd
heeft. Het is nu vijfenveertig jaar,
sedert de HERE dit woord tot Mozes gesproken heeft, gedurende welke tijd Israël
in de woestijn rondgetrokken heeft. Welnu, zie, ik ben heden vijfentachtig jaar oud; 11 ik ben thans
nog even sterk als toen Mozes mij uitzond; de kracht, die ik nu bezit is
dezelfde als die ik toen had, kracht om te strijden en om uit en in te gaan.
Het Bijbelcitaat van hierboven verwijst naar Kaleb die één
van de twaalf verspieders was, die Mozes in het tweede jaar na de exodus uit Egypte
in 1482 v. Chr. had uitgestuurd ter verkenning van het Beloofde Land.
Numeri 10:11 In het
tweede jaar (1482 v. Chr.), in de tweede maand (Lijar=april/mei), op de
twintigste dag der maand, trok de wolk van boven de tabernakel der getuigenis
op. 12 Toen braken de Israëlieten uit de woestijn Sinai op in de voorgeschreven
orde van opbreken, en de wolk bleef rusten in de woestijn Paran. 13 Dit nu was
de eerste maal, dat zij opbraken volgens het bevel des HEREN door de dienst van
Mozes.
.
Vervolgens lezen we in het Bijbelboek Numeri dat Mozes
twaalf verspieders, één uit elke stam van Israël naar Kanaän stuurt ter
verkenning van het Beloofde Land.
Numeri 13:1 De
HERE sprak tot Mozes: 2 Zend mannen uit om het land Kanaän te verspieden, dat
Ik de Israëlieten geven zal; telkens één man zult gij zenden als
vertegenwoordiger van de stam zijner vaderen: allen vorsten onder hen. 3 Toen
zond Mozes hen heen uit de woestijn Paran, naar het bevel des HEREN; al die
mannen waren hoofden der Israëlieten. 4 En dit zijn hun namen: van de stam
Ruben Sammua, de zoon van Zakkur; 5 van de stam Simeon Safat, de zoon van
Chori; 6 van de stam Juda Kaleb, de zoon
van Jefunne; 7 van de stam Issakar Jigal, de zoon van Josef; 8 van de stam Efraïm Hosea, de zoon van Nun;
9 van de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu; 10 van de stam Zebulon Gaddiël,
de zoon van Sodi; 11 van de stam Jozef, van de stam Manasse Gaddi, de zoon van
Susi; 12 van de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; 13 van de stam Aser
Setur, de zoon van Michaël; 14 van de stam Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi;
15 van de stam Gad Geüel, de zoon van Maki. 16 Dit zijn de namen der mannen,
die Mozes uitzond om het land te verspieden; en Mozes noemde Hosea, de zoon van Nun, Jozua.
17 Mozes dan zond hen uit om het land Kanaän te verspieden
en zeide tot hen: Trekt hier het Zuiderland in en trekt op naar het bergland,
18 en ziet, hoe het land is, en of het volk dat erin woont, sterk is of zwak,
klein of talrijk; 19 en of het land, waarin het woont, goed is of slecht, hoe de
steden zijn, waarin het woont, of het in legerplaatsen woont dan wel in
vestingen, 20 en of het land vet is of schraal, of er bomen op staan of niet.
Weest moedig en neemt van de vrucht des lands mede. Het was toen juist de tijd der eerste druiven (vierde maand Tammoez of juni/juli).
21 Zij trokken op en verspiedden het land van de woestijn Sin af tot aan Rechob
toe, waar de weg naar Hamat begint. 22 Toen zij door het Zuiderland optrokken,
kwam men tot Hebron; daar woonden Achiman, Sesai en Talmai, de kinderen van
Enak. Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte. 23 Toen zij in
het dal Eskol gekomen waren, sneden zij daar een rank met één tros druiven af,
die zij met hun tweeën aan een draagstok droegen; ook enige granaatappelen en
vijgen. 24 Die plaats noemde men het dal Eskol wegens de druiventros, die de
Israëlieten daar afgesneden hadden. 25 Na verloop van veertig dagen keerden zij terug van het verspieden van het land; 26
zij gingen op weg en kwamen tot Mozes en Aäron en de gehele vergadering der
Israëlieten in Kades, in de woestijn Paran, en brachten hun en de gehele
vergadering bericht en toonden hun de vrucht van het land. 27 Zij verhaalden
hem dan en zeiden: Wij kwamen in het land, waarheen gij ons gezonden hadt, en
ja, het vloeit van melk en honig, en dit is zijn vrucht 28 Het volk echter, dat
in het land woont, is sterk en de steden zijn ommuurd en zeer groot, en ook de kinderen van Enak zagen wij daar; 29
Amalek woont in het Zuiderland, de Hethieten, Jebusieten en Amorieten wonen in
het bergland, de Kanaänieten aan de zee en aan de oever van de Jordaan. 30
Daarop trachtte Kaleb het volk tot bedaren te brengen tegenover Mozes en zeide:
Laat ons gerust optrekken en het in bezit nemen, want wij zullen het zeker
kunnen vermeesteren. 31 Maar de mannen die met hem opgetrokken waren, zeiden:
Wij zullen tegen dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.
32 Ook verspreidden zij onder de Israëlieten een kwaad gerucht omtrent het land
dat zij verspied hadden, door te zeggen: Het land dat wij zijn doorgetrokken om
het te verspieden, is een land dat zijn inwoners verslindt, en alle mensen die
wij daar zagen, waren mannen van grote lengte. 33 Ook zagen wij daar de reuzen, Enakieten, die tot de reuzen
(nephilim) behoren, en wij
waren als sprinkhanen in onze eigen ogen en ook in hun ogen.
Wanneer we dit Bijbelcitaat hebben doorgenomen merken we dat
alleen Kaleb en Jozua na de verspiedingsopdracht op God vertrouwden, maar dat
de tien overige verspieders geen geloof hadden en het volk konden overtuigen
dat zij bij een eventuele opmars naar Kanaän, allen zouden ondergaan. Als straf
van God volgden er daarop 38 jaar in de wildernis waar heel het geslacht der
Israëlieten van ouder dan twintig jaar, zijn gestorven. Het waren dan Jozua en
Kaleb die in 1443 v. Chr. met de nieuwe generatie die in de wildernis geboren was,
het land Kanaän binnentrokken.
Wanneer we op de tijdsbalk vanaf het zevende jaar zijnde
apr1437/mrt1436 v. Chr., sinds de inval in Kanaän, 45 jaar volgens de woorden
van Kaleb (Jozua 14:10), terugrekenen arriveren we in 1482 v. Chr., het jaar
dat het tweede jaar sinds de exodus in 1483 v. Chr. was. Men kan zelfs vanuit
Numeri 13:20 de juiste tijd van het jaar van de verkenning aanduiden. Het was
de tijd namelijk der eerste druiven en dat viel in de vierde maand Tammoez, of
juni/juli van de westerse kalender.
Tot hier wat de chronologische aspecten van de verovering
van Kanaän betreft. Wat het onderwerp: het in de ban slaan van de inwoners van
Kanaän betreft, wil ik nog een opmerking maken. Het bevel tot het doden van
allen door de scherpte des zwaards zoals er geschreven staat, stuit in de
huidige genadebedeling tegen de borst. In het artikel dat ik schreef op dit
blog over Saul en Amalek, met een gelijkaardig bevel tot het doden van allen,
vrouwen, kinderen en grijsaards inbegrepen, schreef ik aan het einde van dat
artikel, een geestelijk intermezzo met een poging tot verwerking van dit bevel.
Zie het
artikel van 25-01-2014: waar lag Telaïm en waar lag de stad van Amalek?
Tot slot wil ik de draad weer opnemen betreffende het
kosmisch fenomeen, waarbij de dag verlengd werd over het slagveld bij Gideon en
daarenboven grote stenen vanuit de hemel op de vijand neerkwamen. De Bijbel
verwijst namelijk meer dan eenmaal naar kosmische fenomenen met als resultaat iedere
keer op aarde, meganatuurcatastrofes. Zo was er ook de notering van een
verlenging van de dag in het veertiende regeringsjaar van Hizkia van Juda in
709 v. Chr., na de catastrofale vernietiging van het Assyrische leger bij
Jeruzalem. Zie het
artikel van 20-01-2014: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw
voor Christus. En in the legends of the Jews kunnen we lezen dat
in het sterfjaar van koning Achaz van Juda in 722 v. Chr. er eveneens iets met
het daglicht aan de hand was. Een ander duidelijk herkenbaar kosmisch fenomeen
geschiedde in het jaar 1249 v. Chr. wanneer Debora als richter over Israël, het
leger van Sisera versloeg. Zie het artikel van 25-02-2014: DEBORA: vrouw, moeder,
richter, profeet, dichter en generaal. Het is de verdienste van Dr.
I. Velikovsky (1895/1979) geweest, de kosmische fenomenen die in de Bijbel
vermeld worden, vanuit de kosmologie wetenschappelijk verklaart te hebben.
Hierna een korte samenvatting van Velikovsky s kosmologische
bevindingen zoals uiteengezet in Werelden in botsing WORLDS IN COLLISION.
Rond het jaar 1500 voor Christus was de planeet Venus nog een komeet, die
ontstaan was uit Jupiter, en rond deze tijd de baan van de aarde verstoorde.
Beide hemellichamen geraakten in elkaars invloedssfeer en de aarde werd
gestoord in zijn omloop om de zon, met als een gevolg te lange en te korte
dagen en nachten wat door oudheidastronomen ook waargenomen werd. Een ander
resultaat waren aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en het vormen van nieuwe
gebergten als gevolg van een bewegende aardkorst. Uit de staart van de komeet
viel een rode stof, soms vermengd met vloeistof, meteorieten en
koolwaterstoffen op aarde neer. Met de interactie tussen Venus en planeet Aarde
nam men elektrische ontladingen waar tussen de kop en de staart van de komeet.
Op aarde gaf deze waarneming aanleiding tot het ontstaan van mythologische
verhalen. De plaats van de polen op aarde veranderde. De door de grote hitte verdampte
hoeveelheid water viel als sneeuw neer op plaatsen, waar vroeger geen koud
klimaat heerste met resultaat ingevroren mammoets in Siberië. Dit ganse
kosmologische scenario gebeurde tegelijk met de Exodus van de Israëlieten uit
Egypte in 1483 v. Chr. en verklaart de Bijbelse plagen en het uiteengaan van de
Rode Zee. Daarna vond nog een cyclus van bijna-botsingen plaats alvorens de
planeten van ons zonnestelsel in de achtste eeuw voor Christus tot rust kwamen
en hun huidige baan om de zon innamen. Vooral de planeet Mars zou de planeet
aarde nog vele eeuwen kopzorgen bezorgen waarvan de volkeren van de oudheid in
hun geschriften getuigenis van aflegden.
Wordt vervolgd
Met vriendelijke groet,
Robert De Telder
|