In mama's keuken staat er al jaren een klein beeldje van Boeddha. En al evenveel jaren keek ik uit naar een beeldje dat mij zou raken. Tientallen moet ik er ondertussen in mijn handen gehad hebben. Maar altijd was er iets dat me weerhield. Nochtans mocht het in even welke gedaante van hem zijn. Als lachende Boeddha, gekruiste benen, een ronde buik en een al even rond en lachend gezicht. Of de prinselijke versie; een lange slanke man, eveneens met gekruiste benen, de handpalmen tegen elkaar voor de borst. De ogen gesloten. Sacraal. Zo ook het Boeddhahoofd dat al die maanden S. vergezelde in haar strijd. En daar, zittend naast haar benen, aan de ene kant haar hoofd, aan de andere kant het hoofd van Boeddha ging mijn zoektocht naar hem door me heen. Alsook nu het beeld van haar laatste dagen. Van haar lichaam zonder leven. Misschien dat dat het was dat me overtuigde in een winkeltje in Corsica. Deze was het. Deze boeddha wil ik in mijn huis. Bij deze afbeelding is het dat ik een bloem wil zetten, een kaarsje branden. Deze Boeddha is mijn manier om haar leven en dood een plaats te geven. En Piet zal niet goed begrepen hebben waarom deze houtsnede absoluut vandaag al moest opgehangen worden. En ik ook niet. Tot de telefoon ging en mama me vertelde dat papa erg ziek is. Twee kaarsjes branden er nu. Het leven. Boeddha zal werk hebben.
|