Op deze mooie woensdagnamiddag sta ik aan het raam in de keuken en was mijn handen, kleverig door het schillen van fruit. Ik zie een tuin, zo frisgroen als het enkel in de lente kan zijn. In de verte, achter de serre, twee jongenskopkes die af en toe omhoog piepen boven de haag. Hét succesnummer van onze tuin en garant voor uren speelplezier; een reuzetrampoline. Links voor me zie ik de zandbak. Een zandbak van zo'n meter diep die vrijwel leeg is. Want Remi heeft bijna al het zand eruit geschept. De voorbereiding tot het omvormen van zandbak tot 'legerput'. Na navraag meen ik te begrijpen dat hij een put wilt, omringd door bergen zand en door een net overdekt waar vanalles inzit. 'Vanalles' blijkt zijn namaakgeweer, verrekijker, takken en bladeren te zijn. Godzijdank dat dit achtjarig jongentje dit enkel kent vanuit boeken of film. De zandbak dus. Die op dit moment even in bruikleen is aan twee kleine meisjes. Ik sta aan het raam en was mijn handen en bedenk dat deze twee kleine meisjes geslaagd zijn in hetgene twee volwassenen zelf niet konden. Door hun samenspelen moeten de ouders wel omgaan met elkaar. Zij het summier, zij het voorzichtig en op afstand. Maar één moet letterlijk een deur opendoen en een ander moet binnengaan. Eén moet de deur weer opendoen om de ander buiten te laten en de ander moet weer buitengaan. En aangezien 'dag' zeggen bij toekomen en weggaan flink geconditioneerd zit in elk van ons, worden minstens vier woorden uitgesproken ; 'dag', 'dag, 'dag' en 'dag'. Maar gelukkig was het nu heel wat meer. Desalniettemin hebben de twee kleine meisjes ons flink bij ons pietje te pakken.
|