2
Koningen 2:19 De mannen van de stad (Jericho) zeiden tot Elisa:
Zie toch, de ligging van de stad is goed, zoals mijn heer ziet; maar het water
is slecht, en de landstreek veroorzaakt misgeboorte. 20 Toen zeide hij: Haalt mij een
nieuwe schotel en doet er zout in. Zij haalden hem er een. 21 Daarop ging hij naar de waterwel, wierp het zout
daarin en zeide: Zo zegt de HERE: Ik maak dit water gezond; daaruit zal geen
dood of misgeboorte meer voortkomen. 22 En het water werd gezond, tot op
deze dag, volgens het woord, dat Elisa gesproken had.
23 Vandaar (Jericho) ging hij naar Betel. En toen hij de weg opklom,
kwamen er kleine knapen uit de stad,
die de spot met hem dreven en hem toeriepen: Kom (Ga) op, kaalkop! Kom (Ga) op,
kaalkop! 24 Toen wendde hij zich om, zag hen en vervloekte hen in de naam des
HEREN. Toen kwamen er twee berinnen uit het woud en verscheurden tweeënveertig van die kinderen. 25 En hij ging vandaar naar de berg Karmel, en vandaar keerde hij
terug naar Samaria. (NBG Vertaling 1951)
De blog 'KRONOS' houdt zich in de eerste plaats met chronologie, archeologie en oudheid, bezig.
Met deze aflevering wil ik echter ook een antwoord geven op de Bijbelvertaling van
2 Koningen 2:23 die het verhaal brengt van de vervloeking van een groep kleine
knapen of kinderen en door twee berinnen op een woord van de profeet Elisa,
verscheurd worden.
Chronologisch
gezien geschiedde dit in het voorjaar van het jaar 884 v. Chr. Na de wegvoering van de profeet Elia met een
vurige wagen en met vurige paarden, ging zijn dienaar de profeet Elisa, terug
naar de westelijke Jordaanoever, naar Jericho. Na zijn ontmoeting met de mannen
van die stad vervolgde hij zijn tocht en ging richting Bethel. En het is in
vers 23 en vers 24 van het tweede hoofdstuk van het Bijbelboek 2 Koningen dat
we het schokkende bericht over de zogenaamde kleine knapen leren. Mijn eerste
gedachte was dat dit niet waar kon zijn. Vervolgens ging ik andere vertrouwde
Bijbelvertalingen na, maar allen hadden knapen of kinderen staan. Hierna de
relevante Bijbelvertalingen:
2 Koningen
2:23 Van Jericho ging
Elisa naar Betel. Toen hij naar de stad omhoog liep, rende een troep kinderenop hem af die hem uitlachten en
schreeuwden: Kaalkop, kaalkop! Zet m op, zet m op! 24 Elisa keek om, en
toen hij de kinderen zag, vervloekte hij ze in de naam van de HEER. Meteen
kwamen er twee berinnen uit het bos, die tweeënveertig van de kinderen verscheurden. (NBV 2004/2007)
2 Koningen
2:23 En hij ging van
daar op naar Beth-El. Als hij nu den weg opging, zo kwamen kleine jongens uit de stad; die bespotten hem, en zeiden tot hem:
Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op!
24 En hij
keerde zich achterom, en hij zag ze, en vloekte hen, in den Naam des HEEREN.
Toen kwamen twee beren uit het woud, en verscheurden van dezelve twee en
veertig kinderen. (STATENVERTALING
1637
En zelfs de
gezaghebbende King James Bijbel heeft het over little children alsook de
Engelse vertaling van de Griekse SEPTUAGINT-Bijbel:
2 Kings 2:23 And he went up from thence unto Bethel:
and as he was going up by the way, there came forth little children out of the city, and mocked him, and said unto him,
Go up, thou bald head; go up, thou bald head. 24 And he turned back, and looked
on them, and cursed them in the name of the LORD. And there came forth two she
bears out of the wood, and tare forty and two children of them. (KING JAMES 1611)
4 KINGS 2:23 And he went up thence to Baethel: and as he was going up by
the way there came up also little
children from the city, and mocked him, and said to him, Go up, bald-head,
go up. 24 And he turned after them, and saw them, and cursed them in the name
of the Lord. And, behold, there came out two bears out of the wood, and they
tore forty and two children of them.
(SEPTUAGINT)
Men zou er de moed bij verliezen. Maar ik gaf niet op en zette mijn
onderzoek verder, vooral omdat ik bleef weigeren aan te nemen dat de HERE God
van zowel het Oude als het Nieuwe Verbond kleine kinderen op zulk een wijze zou
treffen. In mijn studie van de Schriften hanteer ik consequent de NBG 1951
vertaling en dit niet omdat deze vertaling voortreffelijker zou zijn maar
omdat ik al bijna veertig jaar met deze vertaling vertrouwd ben en geen zin heb om
nu in de herfst van mijn leven gearriveerd te zijn, nog aan een andere
vertaling in zogenaamd beter hedendaags Nederlands te beginnen. Wat ik wel doe
is telkens bij een vermoede onduidelijkheid andere Bijbelvertalingen zoals de
Statenbijbel, de Duitse Lutherse vertaling en de Engelstalige King James Bijbel
te raadplegen. Het is mijn ervaring in mijn studie van de Bijbel dat deze oude
vertalingen het dichtst bij de bron zijn gebleven. Behalve uiteraard bij 2
Koningen hoofdstuk 2 met het vertalen van de kleine knapen of little
children uit het Hebreeuws. Ik wil aannemen dat het de gezaghebbende King
James Bijbel geweest is die andere vertalingen van dit Bijbelgedeelte beïnvloed
heeft. Want het is wel degelijk een slechte vertaling geweest die vermoedelijk
heel wat mensen geestelijk op een verkeerd spoor gezet heeft.
Om een verhaal kort te houden; uiteindelijk heb ik mijn
godsdienstleraars van de negentiende eeuw erbij gehaald: namelijk E. W. Büllinger
en C. I. Scofield die wel een juiste vertaling leverden.
E.W.Büllinger (zie link: http://www.companionbiblecondensed.com/) gaf in de voetnoten van 2 Kings 2:23
onmiddellijk te kennen dat de little children van de King James vertaling in
feite te lezen is als jonge knapen en niet als kleine kinderen. Het
Hebreeuwse woord naar in 2 koningen
2:23 wordt elders in de Bijbel gebruikt voor Isaac, Jozef en Rehabeam ofwel een
leeftijd van 28, 17 en/of 16 jaar oud. En dit geeft onmiddellijk een ander
beeld van wat de profeet Elisa overkwam wanneer een schreeuwende en scheldende bende
jonge mannen op hem afkwam. Maar er komt nog meer aan het licht wanneer we
degelijke Bijbelstudie verrichten. Zo staat er in de grondtekst ook helemaal
niet dat deze bende jonge knapen door twee berinnen verscheurd werden maar
eerder slechts verwond. Wat ook weer een ander licht op de zogenaamde straf van
God werpt. Het is de Bijbelleraar C.I. SCOFIELD die dat in zijn studiebijbel
duidelijk maakt. Hierna het commentaar van Scofield:
Das Wort naar(übersetzt
kleine Knaben, v. 23) besagt kein bestimmtes Alter. Es wird gebraucht von Joseph
mit siebzehn Jahren (Genesis 37:2), ebenso von Benjamin (Genesis 43:8) und
Absolom (2 Sam. 18:5). Also kann das hebraïsche Wort hier übersetzt werden
Jugendliche oder junge Männer.
Das Wort ba(übersetzt zerrissen
besagt das Beibringen von schweren Wunden, aber es bedeutet nicht töten oder verderben. Die
schwere der Beleidigung ist aus folgenden Tatsachen zu ersehen: (1) die jungen
Männer spotteten über das Aussehen Elisas, des Mannes Gottes; (2) mit den
Worten Kahlkopf, komm herauf spotteten sie über die Auffahrt des Elia (v.11);
die Beleidigung zeigt, dass die Beleidiger über das Alter der Kindheit
hinaus waren; und (3) als sie den Mann Gottes lächerlich machten, wurden
sie der Lästerung des Gottes schuldig, den er vertrat.
Het Hebreeuwse woord ba dat foutief vertaald werd met verscheuren
betekent in werkelijkheid het aanbrengen van zware verwondingen maar niet doden.
Deze verklaring sluit beter aan bij het gedrag van beren zoals wij het vandaag kunnen
waarnemen. Het is ondenkbaar dat twee berinnen in een oogwenk tweeënveertig
kinderen zouden kunnen verscheuren/doden. Verder maakt Scofield duidelijk dat
de bende jonge mannen de profeet beledigden, niet alleen op basis van zijn
uitzicht maar ook naar de eerdere wegvoering van Elia verwezen, wat maakt dat
zij voorbij de leeftijd van het kind zijn waren. En ten laatste merkt Scofield
op dat de jonge Israëlitische mannen zich wel degelijk schuldig aan lastering van
God maakten.
Conclusie: het blijft een feit dat dit historische Bijbelgedeelte zich
in een andere bedeling Gods afspeelde en in de huidige genadebedeling een mens voor
de borst stoot. De profeet Elisa was echter een kind van de tijd onder de wet
en handelde daarnaar.
Bij de vermelding van kinderen in de Bijbel denk ik in de huidige bedeling
van de genade altijd eerst aan de Heer Jezus Christus, de zoon van God, die
zei: Laat de kinderen geworden en verhindert ze niet tot Mij te komen, want
voor zodanigen is het Koninkrijk der hemelen. (Matteüs 19:14)
En Psalm 8:2 O HERE, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse
aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. 3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte
gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen
verstommen.
ging in vervulling wanneer kinderen in het jaar 30 AD in de tempel te
Jeruzalem Jezus toeriepen met: Hosanna
de Zoon van David (Matteüs 21:15-16)
2 Kronieken 21:12 Toen kwam er een schrijven tot hem (Joram) van de profeet Elia,â¦
2
Kronieken 21:1 Josafat ging bij zijn
vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn zoon
Joram werd koning in zijn plaats. 2
Zijn broeders, de zonen van Josafat, waren: Azarja, Jechiël, Zekarja, Azarjahu,
Michaël en Sefatja. Deze allen waren zonen van Josafat, de koning van Israël. 3
Hun vader had hun vele geschenken gegeven, bestaande uit zilver, goud en
kostbaarheden, benevens vestingsteden in Juda; maar het koningschap had hij
gegeven aan Joram, want deze was de eerstgeborene.
4 Toen
Joram het koningschap van zijn vader aanvaard had en zich krachtig gevoelde,
doodde hij al zijn broeders met het zwaard en ook enige oversten van Israël.
5 Joram was tweeëndertig jaar oud, toen
hij koning werd, en hij regeerde acht
jaar te Jeruzalem. 6 Hij wandelde in de
weg der koningen van Israël, zoals het huis van Achab gedaan had, want hij had
een dochter van Achab tot vrouw en deed wat kwaad is in de ogen des HEREN. 7
Maar de HERE wilde het huis Davids niet verdelgen, ter wille van het verbond
dat Hij met David gesloten had, en omdat Hij gezegd had, dat Hij hem en zijn
zonen altijd een lamp zou geven. 8 In zijn dagen onttrokken de Edomieten zich
aan de macht van Juda en stelden een koning over zich aan. 9 Toen trok Joram
met zijn oversten en met al de wagens op, en nadat hij zich in de nacht
gereedgemaakt had, versloeg hij de Edomieten die hem en de wagenoversten
omsingeld hadden. 10 Toch onttrok Edom zich aan de macht van Juda tot op de
huidige dag. Toen onttrok zich ook Libna aan zijn macht, in diezelfde tijd,
want hij had de HERE, de God zijner vaderen, verlaten. 11 Ook hij maakte
offerhoogten op de bergen van Juda, hij bracht de inwoners van Jeruzalem tot
afgoderij en verleidde Juda.
12 Toen kwam er
een schrijven tot hem van de profeet Elia, dat luidde:
Zó zegt de HERE, de God van uw vader David: omdat gij niet gewandeld hebt in de
wegen van uw vader Josafat en van Asa, de koning van Juda, 13 maar gewandeld
hebt in de weg der koningen van Israël, en Juda en de inwoners van Jeruzalem
tot afgoderij hebt gebracht naar het voorbeeld van het huis Achab s, ja, omdat
gij ook uw broeders, het gezin van uw vader, hebt gedood, terwijl zij beter
waren dan gij 14 zie, de HERE zal uw volk, uw zonen, uw vrouwen en al uw have
zeer zwaar treffen; 15 en gij zelf zult aan een ernstige ziekte lijden, een
ingewandsziekte, totdat na verloop van tijd uw ingewanden ten gevolge van de
ziekte naar buiten komen.
Een
schijnbaar chronologisch probleem stelt zich bij het lezen van bovenvermeld
Bijbelcitaat. Wanneer koning Joram van Juda een schrijven van de profeet Elia
ontvangt, dan blijkt chronologisch gezien dat de profeet al enige tijd van deze
aarde verwijderd is. Ik schrijf opzettelijk verwijderd omdat de profeet Elia
niet gestorven is maar met chariots of fire naar de hemel van God is
weggevoerd.
Volgens
de Legends of the Jews (Louis Ginzberg) stelt dit geen probleem, zij laten de
profeet vanuit hun hemelse paradijs een brief aan Joram schrijven. Dit is
echter niet wat de Bijbel algemeen betreffende de Opstanding leert, maar is
ontleent van de Grieken.
In de vierde eeuw voor Christus ging het gebied van
Israël over in Griekse handen en invloed. De veldslag bij Issos in 333 v. Chr.
tussen de legers van Alexander de Grote en die van de Pers Darius III bezegelde
ook het lot van Juda en zag de start van de hellenisering van de oude wereld.
Ook de Joden bleven niet bewaard van het Griekse denken. In de derde eeuw voor
Christus werd in Egypte onder het bewind van de Hellenistische koning Ptolemeüs
II, de Thora door Joodse Schriftgeleerden naar het Grieks vertaald. Later
volgden de overige boeken van het Oude Testament plus boeken die in wezen niet
in de Joodse Bijbel thuishoren (niet geïnspireerd) zoals de aprokriefe boeken 1 en 2
Makkabeeën e.a. Het zijn deze laatste boeken die het Griekse geloof in een
hiernamaals en een hierna zijn leren. De Grieken geloofden dat bij de dood, een mens naar Hades ging. De Bijbel echter belooft een opstanding en een herstel
van alle dingen in een toekomstig nog te herstellen paradijs. In de Bijbel is 'de dood' een vijand. Wanneer de apostel Paulus in Athene op de Areopagus de
gelegenheid kreeg om het evangelie te verklaren (zie Handelingen hoofdstuk 17)
was de belofte van een toekomstige Opstanding iets waarvan de Grieken nog nooit
gehoord hadden. Verwarrend was in de Septuagint het gebruik van het Griekse
woord Hades als vertaling voor het Hebreeuwse woord dat graf voorstelt. Op
korte tijd ontstond de traditie van een leven na de dood met
interactiemogelijkheid tussen levenden en zogenaamde doden. Vooral de
Rooms-katholieke kerk leert deze traditie dogmatisch.
Maar
ook in de Joodse overlevering vond dit denken ingang. Hierna het citaat: Legends of the Jews by Louis Ginzberg:
Elijah's removal from earth, so far being an interruption to his relations
with men, rather marks the beginning of his real activity as a helper in time
of need, as a teacher and as a guide. At first his intervention in sublunar
affairs was not frequent. Seven years after his translation, (43) he wrote a
letter to the wicked king Jehoram, who reigned over Judah.
De Bijbelse
Encyclopedie KOK leert dan weer het volgende:
Meer dan zeven jaar na de hemelvaart van Elia ging een schrijven van hem naar
de goddeloze koning Joram van Juda, waarin de Here hem een zwaar oordeel
aankondigt wegens zijn afgoderij en de moord op zijn familieleden, 2 Kron.
21:12-15. Wij hebben dus in deze brief te doen met een profetie, door Elia zelf
op schrift gesteld.
Bijbelse Encyclopedie J.H.KOK KAMPEN, 1975
Beide
verklaringen zijn overbodig wanneer we een logische chronologische oplossing
zoeken. Een en ander maakte ik al duidelijk in Genesis versus Egyptologie.
Koning Joram van Juda was al tot co-regent met zijn vader Josafat aangesteld
wanneer deze laatste ten strijde trok tegen de Arameeërs in de slag bij Ramoth
Gilead in 889 v. Chr. Ook in Israël werd de zoon van Achab, de
geallieerde van Josafat in deze strijd, als co-regent benoemd. Dit was dan
koning Ahazia die kort regeerde zoals het hierna vermelde Bijbel-citaat leert:
2
Koningen 1:1 Moab viel na Achabs dood van Israël af. 2 Achazja viel door het
traliewerk van zijn bovenvertrek te Samaria, en hij werd ziek. Toen zond hij
boden uit en beval hun: Gaat Baäl-Zebub, de god van Ekron, raadplegen, of ik van
deze ziekte zal herstellen. 3 Maar de Engel des HEREN sprak tot de Tisbiet
Elia: Sta op, ga de boden van de koning van Samaria tegemoet en zeg tot hen: Is
er dan geen God in Israël, dat gij Baäl-Zebub, de god van Ekron, gaat
raadplegen? 4 Daarom, zo zegt de HERE: Van het bed waarop gij zijt komen te
liggen, zult gij niet afkomen, maar gij zult voorzeker sterven. En Elia ging
heen. .
. 15
Toen sprak de Engel des HEREN tot Elia: Daal met hem af, vrees niet voor hem.
En hij stond op en daalde met hem af naar de koning. 16 En hij sprak tot hem:
Zo zegt de HERE: aangezien gij boden gezonden hebt om Baäl-Zebub, de god van
Ekron, te raadplegen is er dan geen God in Israël, wiens woord gij kunt
raadplegen? daarom zult gij van het bed waarop gij zijt komen te liggen, niet
afkomen, maar gij zult voorzeker sterven. 17 Zo stierf hij volgens het woord
des HEREN, dat Elia gesproken had; en
Joram werd koning in zijn plaatsin het tweede jaar van Joram, de
zoon van Josafat,de koning van Juda; want hij had geen zoon.
(zie
schema 61 hierboven)
Vers
17 leert klaar en duidelijk dat de opvolger van Ahazia in het tienstammenrijk,
koning werd in het tweede jaar van Joram van Juda, de zoon van Josafat. Dit
past chronologisch gezien, alleen in het tweede jaar van het co-regentschap van Joram
van Juda. De conclusie is dat de moordpartij door Joram van Juda aangericht
zoals 2 Kronieken 21:4 leert, tijdens zijn regeerperiode als co-regent plaatsvond.
Het was toen dat een nog niet opgenomen profeet Elia hem een brief schreef. Of hoe
belangrijk de studie van exacte chronologie is.
PSALM 83: de identificatie van Gebal voor onze tijd. Het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid tot hulp.
Een lied.
Een psalm van Asaf.
O God,
houd U niet stil,
Zwijg niet
en blijf niet werkeloos, o God.
Want zie,
uw vijanden tieren,
Uw haters steken
het hoofd op:
Zij smeden
een listige aanslag tegen uw volk
En
beraadslagen tegen uw beschermelingen.
Zij
zeggen: Komt, laten wij hen als volk verdelgen,
Zodat aan
de naam van Israël niet meer wordt gedacht.
Want zij
hebben eensgezind beraadslaagd,
Tegen U
een verbond gesloten;
De tenten
van Edom en de Ismaëlieten, Moab en
de Hagarenen, Gebal,
Ammon en
Amalek,
Filistea
met de inwoners van Tyrus;
Zelfs
Assur heeft zich bij hen gevoegd,
Zij zijn
de zonen van Lot tot steun. Sela
Psalm
83:1-9
(NBG Vertaling
1951)
De
schrijver van Psalm 83 was de ziener Asaf die leefde ten tijde van Koning David
(1047/1007 v. Chr.) Asaf was een Leviet, een afstammeling van Levi, een van de
zonen van Jacob, en behoorde tot de priesterzangers van David. Hij is de auteur
van verschillende psalmen. In Psalm 83 heeft de dichter het over een
vijandelijk verbond van tien volken tegen het volk van Israël. Tien volkeren
smeden samen een pact met als doel de verdelging van Israël. Het is een verbond
van volken dat zich nog nooit in de geschiedenis van het oude Israël heeft
voorgedaan. Mijn gevolgtrekking is dan ook dat nog een toekomstig verbond van
tien volken tegen het sinds 1948 nationaal herstelde Israël bedoelt is. Het
getal van tien landen is ook gelijk aan het getal van de tien koningen van de
profeet Daniël, dat ook in het laatste boek van de Bijbel, de Apocalyps terug
te vinden is.
Wanneer we
psalm 83 naar onze tijd transponeren merken we na identificatie van de namen
uit de oudheid dat veel tegenstanders uit het verleden er heden opnieuw zijn. En de reden van dit artikel is de
identificatie van Gebal, dat een verrassing oplevert. Maar eerst wil ik de
andere namen duiden. Edom levert geen probleem. Dit volk leefde in de oudheid
in het gebied op de huidige grens tussen Jordanië en Saoedi-Arabië. De
identificatie van de Ismaëlieten geeft evenmin een probleem. Ismaël was een
zoon van Abraham en Hagar, de slavin van Sara. Van hem stammen vele Arabische
stammen af. Moab en Ammon waren in het Oude Testament twee zonen van Lot en zij
woonden eertijds in het huidige Jordanië. Filistea is de huidige Gaza-strip en
Tyrus ligt in Zuid-Libanon, het vroegere Fenicië. Het moderne Libanon beslaat
grotendeels het gebied van het oude Fenicië. Libanon is al lang geen
eenheidsstaat meer maar is als een lappendeken opgedeeld met meerdere fracties binnen
de grenzen die de lakens uitdelen. In het zuiden heerst de Hezbollah, een
vijand van Israël. Volgens Psalm 83 zal Tyrus nauw samenwerken met Filistea in
zijn strijd tegen Israël. Het Assur dat Asaf vermeldt is het huidige Irak en
Syrië. Amalek is een nakomeling van Esau, de broer van Israël. Zijn woonplaats
was het Seïr-gebergte. Dit gebergte bevindt zich binnen de grenzen van het
huidige Jordanië. De 'Hagarenen' zijn moeilijker te plaatsen. Hagar was de
slavin van Sara en moeder van Ismaël. Zij was een Egyptische. Een eerste
conclusie zou dus kunnen zijn dat Hagar of de Hagarenen synoniem staat voor
Egypte. De naam blijkt echter niet Egyptisch te zijn maar Semitisch, en
vermoedelijk is deze naam haar door Abraham gegeven. De naam Hagar betekent
'reizende of vluchtende'. Ik veronderstel dat de Hagarenen de huidige
Palestijnen voorstellen die woonachtig buiten Israël zijn. Geen enkel Arabisch
land heeft namelijk de Palestijnse ontheemden van 1948 en 1967 opgenomen. De
meesten die in het Midden-Oosten bleven, leven in vluchtelingenkampen en worden
sindsdien door de VN onderhouden.
Maar laat
ons nu het volk te Gebal identificeren. Wanneer men er een Bijbelse
encyclopedie op na slaat, blijkt dat de plaatsing van Gebal geen eenvoudige zaak
is. Meerdere verklaringen zijn mogelijk. Gebal betekent berg en algemeen wordt
het met Byblos in Fenicië geïdentificeerd. En aan de hand van Psalm 83 zoekt
men ook een locatie in het noordelijke gedeelte van het gebergte Seïr.
Eerlijkheidshalve vermeldt men erbij dat de precieze ligging onbekend is. Met
deze verklaring nam ik geen genoegen en zocht verder voor een identificatie van
Gebal. Wat mijn aandacht trok was de verwijzing in Egyptische bronnen naar de
stad Gebal of Goebla. Het Egyptische
Oude Rijk haalde er zijn hout en tijdens het Egyptische Nieuwe Rijk, vooral de
Amarna-periode, zat er een Egyptische vazal Rib Addi die vanuit Gebal meer dan
vijftig brieven aan farao schreef. In het licht van Velikovsky 's bevindingen,
een bekende controversiële revisionist van de geschiedenis van de oudheid, moet
Gebal met Jizreël in Samaria geïdentificeerd worden. Nu heb ik in mijn
publicatie 'Genesis versus Egyptologie voortgeborduurd op Velikovsky s
bevindingen. Ik identificeerde Hosea van het tienstammenrijk als de Rib Addi
van de Amarna-brieven. Het volk Gebal is aldus in Samaria te plaatsen. Ik
herhaal nog even de tien vijanden van Israël in psalm 83: "De tenten van
Edom en de Ismaëlieten, Moab en de Hagarenen, Gebal, Ammon en Amalek, Filistea
met de inwoners van Tyrus; Zelfs Assur heeft zich bij hen gevoegd,"
Het
huidige plaatsje Jizreël in het moderne Israël ligt in het zuiden van Galilea
met zijn overwegend Arabische bevolking, noordelijk van het Palestijnse Jenin.
Ik zou nu durven verwachten, met Psalm 83 in gedachten, dat via een toekomstige
vredesregeling dit gebied via een land-swap langs de grenzen van 1967, naar een
toekomstige Palestijnse staat gaat en een centrum van haat tegen de staat
Israël wordt. De huidige VS-administratie roept Israëlis en Palestijnen regelmatig
op om voortgang met het zogenaamde stappenplan te maken. Een stappenplan dat
met de Oslo-verdragen van 1993 tussen Israël en de Palestijnse autoriteit werd
afgesproken. De huidige VS-president Obama dringt aan om langs de grens van
1967 via landswapping tot een vredesregeling te komen.
Vanuit
onze identificatie van Gebal met Jizreël-Samaria en Filistea met Gaza is het te
veronderstellen dat er in de toekomst meerdere Palestijnse staten zullen
ontstaan. Ook is het opmerkelijk dat Filistea in één adem met Tyrus genoemd
wordt. De verschillende staatjes zullen niet tot vrede leiden maar hun
uiteindelijk doel blijft volgens Psalm 83, wanneer naar onze tijd getransponeerd,
de vernietiging van Israël. Psalm 83 is een gebed om hulp tegen de vijanden van
Israël. Het tweede gedeelte van de Psalm geeft dan ook hoop.
De chronologie van de koningen van Israël en Juda
Wanneer
men Bijbelse naslagwerken ter hand neemt en onderzoek naar chronologie doet zal
men meestal het jaar 722 v. Chr. vermeld zien als het jaartal voor de val van
Samaria en de wegvoering in ballingschap van het tienstammenrijk door de
Assyriërs. En de belegering van Jeruzalem door de Assyriër Sanherib in het
veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda wordt gedateerd in 701 v.
Chr. En aan deze jaartallen is dan weer de regeerperiode van David en Salomo
verankerd en verder het verleden in wordt het jaartal van de Exodus uit Egypte
met het jaar 1447 v. Chr. verbonden. Maar
zijn deze jaartallen wel accuraat? Men moet bedenken dat deze jaartallen
het resultaat zijn van het linken van de Bijbelse koningslijst aan die van
Assyrië (en niet andersom).
De
Assyriologie is een wetenschap die van start ging in de negentiende eeuw. Het
is een studie van het oude Mesopotamië of Tweestromenland. De grote vondst was uiteindelijk
de koningslijst van Khorsabad in het begin van de twintigste eeuw. Een lijst
van Assyrische koningen kwam daar van onder het zand tevoorschijn. En dit was
zo maar geen standaard lijst met namen van koningen en jaartallen maar dit was
een lijst die jaarlijks door een ambtenaar of eponiem werd bijgehouden met
iedere keer een vermelding van een bijzondere gebeurtenis voor dat bepaalde
jaar.
De eponiemlijsten
zijn samengesteld vanaf 892 tot 648 v. Chr., een belangrijke periode eveneens
in de geschiedenis van de koningen van Israël en Juda. Het Assyrische ankerpunt
voor de gehele lijst werd het jaar van de zonsverduistering in 763 v. Chr. in
het tiende regeringsjaar van Assur Dan ten tijde van het eponiem van Bur
Sagale. Al de andere vermelde gebeurtenissen en regeringsjaren van koningen
werden aan de hand van deze datum op de tijdsbalk verankerd.
Vanaf 763
v. Chr. terugrekenend vond men een Assyrische vermelding naar een veldslag bij
Karkar tussen de Assyriërs en een geallieerd leger van Klein-Aziatische
vorsten, in het zesde regeringsjaar van Salmaneser III zoals vermeld in het
eponiem van Daian-Assur en gedateerd in 853 v. Chr. De Assyriërs claimen hier
tegen o.a. Achab van Israël gestreden te hebben. Twaalf jaar later in 841 v.
Chr., vermelden de Assyriërs schatting ontvangen te hebben van Jehu van de
dynastie van Omri van Israël. Een ander belangrijk jaartal werd 701 v. Chr.,
het jaar waarin de Assyriër Sanherib vermeld dat hij in zijn 3de campagnejaar
tegen Hizkia van Juda optrok.
Voor de
Bijbelse archeoloog en geleerde Edwin R. Thiele (1895/1986) waren dit drie
ankerjaren om de Bijbelse koningen van Israël en Juda met Assyrië te
verankeren. Zijn werk The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings wordt
tegenwoordig algemeen beschouwd als de definitieve Bijbelse chronologie en
vindt men in menig Bijbels atlas en naslagwerk terug.
Thiele
verkorte echter de regeringsduur van bepaalde koningen van Juda en Israël om
deze te laten passen in het Assyrische tijdskader. Met het inkorten van sommige
regeerperioden van Israëlitische koningen verdedigde hij de zogenaamde dual
dating en paste het enkele malen toe, ook daar waar de Bijbel niet expliciet
duidelijk over is.
Om de val
van Samaria, in het negende regeringsjaarjaar van Hosea, (in de Bijbel
contemporain met het zesde jaar van Hizkia van Juda), te laten passen met de
Assyrische gegevens betreffende Sargon II, verkondigde hij dat de Bijbelse
gegevens van 2 Koningen hoofdstukken 17 en 18 foutief waren, als laat en
kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd, en dus niet door God geïnspireerd. Hierna
het betreffende citaat:
2 Koningen
18:9 In het vierde jaar van koning
Hizkia dat is het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van
Israël trok Salmanassar, de koning van Assur, op tegen Samaria en sloeg
het beleg ervoor. 10 Men nam het in na verloop van drie jaren; in het zesde jaar van Hizkia dat is het
negende jaar van Hosea, de koning van Israël werd Samaria ingenomen. 11
De koning van Assur voerde Israël in ballingschap naar Assur en bracht hen naar
Chalach, Chabor, de rivier van Gozan en de steden der Meden, 12 omdat zij niet
hadden geluisterd naar de HERE, hun God, maar zijn verbond hadden overtreden:
al wat Hij aan Mozes, de knecht des HEREN, had geboden; zij hadden er niet naar
geluisterd en het niet gedaan. (NBG Vertaling 1951)
Het
veertiende regeringsjaar van Hizkia van Juda valt bij Thiele in 701 v. Chr. en
dit op basis van zijn verankering met de Assyrische gegevens, of althans zoals
ze geïnterpreteerd worden. In mijn model valt het veertiende regeringsjaar van
Hizkia in 709 v. Chr. en dit op basis van het vermelding van een sabbatjaar
gevolgd door een jubeljaar bij de profeet Jesaja.
Ik kom nu
terug op mijn vraagstelling bij het begin van dit artikel: Maar zijn deze
jaartallen wel accuraat? Wanneer we de
chronologische gegevens van de Bijbel en van de historicus Flavius Josephus
hanteren valt de val van Samaria in het jaar 717 v. Chr. en belegering van
Jeruzalem in 709 v. Chr.
Er is geen
enkele reden om Thiele in zijn knieval naar de Assyriologie te volgen en hierna
volgt de Bijbelse koningslijst met historisch betrouwbare ankerpunten zoals het
37ste jaar van de Babylonische ballingschap van koning Jojachin van Juda
in 562/561 v. Chr. en het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia in
709/708 v. Chr. dat een sabbatjaar was gevolg door een jubeljaar zoals
aangegeven door de profeet Jesaja:
"En
dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het
tweede jaar wat nawast; maar zaait in het derde jaar en oogst, plant
wijngaarden en eet de vrucht daarvan.." Jesaja 37:30
Wat men
van Thiele 's studie moet behouden is zijn constructie dat in het
tienstammenrijk men het jaar vanaf de maand Nisan in het voorjaar rekende en in
Juda vanaf de maand Tishri in het najaar. Ook het feit dat er dikwijls met een
kroningsjaar gerekend werd, is bijbels aan te tonen en heb ik behouden. Een
kroningsjaar is het jaar dat de nieuwe vorst begon te regeren. Zijn eerste jaar
rekende men vanaf het volgende jaar.
De Bijbelse
koningen krijgen in deze revisie op de tijdsbalk, in afwijking van Thiele, de
hierna vermelde jaren.
De
koningen van Juda
Jaartallen
voor Christus:
967/949 REHABEAM 1
KON 14:21 Troonjaar, regeerde 17 jaar
950/946 ABIAM 1
KON 15:1-2 Troonjaar, regeerde 3 jaar
948/906 ASA 1
KON 15:9-10 Troonjaar, regeerde 41 jaar
906/880 JOSAFAT 1
KON 22:41 Troonjaar, regeerde 25 jaar
883/876 JORAM 2
KON 8:16-17 geen Troonjaar, regeerde 8 jaar, had ook twee co-regentschappen met
JOSAFAT, de eerste gedurende de slag bij Ramoth in Gilead.
876/875 AHAZIA 2
KON 8:25-26 geen Troonjaar, regeerde 1 jaar
875/869 ATHALIA 2
KON 11:3 geen Troonjaar, regeerde 6 jaar
869/830 JOAS 2
KON 12:1 geen Troonjaar, regeerde 40 jaar
831/802 AMAZIA 2
KON 14:1-2 geen Troonjaar, regeerde 29 jaar waarvan 1 jaar in co-regentschap
met JOAS.
803/750 UZZIA 2
KON 14:21 & 15:1 Troonjaar, regeerde 52 jaar, co-regentschap met Amazia
gedurende het Troonjaar.
754/739 JOTHAM 2
KON 15:32-33 geen Troonjaar, regeerde 16 jaar, co-regentschap met UZZIA
gedurende 4 jaar.
(Aandachtspunt:
Tot Uzzia heb ik vanaf 967 v. Chr. vooruit geteld. De jaartallen van Jotham
zijn het resultaat van het terug in de tijd rekenen vanaf het 14de jaar van
HIZKIA. Op deze manier wordt 754 v. Chr. het jaar van de aardbeving ten tijde
van UZZIA.
739/722 ACHAZ 2
KON 16:1-2 Troonjaar, regeerde 16 jaar
724/694 HIZKIA 2
KON 18:1-2 & 9-10 Troonjaar, regeerde 29 jaar
(Aandachtspunt::
Het 14de jaar van HIZKIA is 710/709 v.Chr. verankerd met het sabbat- en
jubeljaar van 709/708. Dit heeft als resultaat dat de val van Samaria op de
tijdbalk in HIZKIA'S 6de jaar in 717 v.Chr. plaatsvindt.)
697/642 MANASSE 2
KON 21:1 Troonjaar, regeerde 55 jaar.
642/640 AMON 2
KON 21:19 geen Troonjaar, regeerde 2 jaar.
640/609 JOSIA 2
KON 22:1 geen Troonjaar, regeerde 31 jaar.
609 JOAHAZ 2 KON 23:1 geen Troonjaar, regeerde drie maanden.
609/598 JOJAKIM 2
KON 23:36 geen Troonjaar, regeerde 11 jaar.
598/597 JOJACHIN 2 KON 24:8 geen Troonjaar, regeerde
drie maanden.
597/586 ZEDEKIA 2
KON 24:18 Troonjaar, regeerde 11 jaar.
De
koningen van het Tienstammenrijk
967/945 JEROBEAM 1 KON 14:20 geen Troonjaar, regeerde
22 jaar.
945/944 NADAB 1
KON 15:25 geen Troon jaar, regeerde 2 jaar.
944/920 BAESA 1
KON 15:33 geen Troonjaar, regeerde 24 jaar.
921/920 ELA 1
KON 16:8 geen Troon jaar, regeerde 2 jaar, co-regentschap met BAESA gedurende 1
jaar.
920 ZIMRI
1KON 16:15 geen Troonjaar, regeerde
zeven dagen.
920/909 OMRI 1
KON 16:21 geen Troonjaar, regeerde 12 jaar.
920/916 TIBNI dito geen Troonjaar, regeerde in
oppositie tegen OMRI tot in het 31ste jaar van ASA.
909/888 ACHAB 1
KON 16:29 geen Troonjaar, regeerde 22 jaar.
888/887 AHAZIA 1
KON 22:51 geen Troonjaar, regeerde 2 jaar.
887/875 JORAM 2
KON 3:1 geen Troonjaar, regeerde 12 jaar.
875/847 JEHU 2
KON 10:36 geen Troonjaar, regeerde 28 jaar.
847/830 JOAHAZ 2
KON 13:1 geen Troonjaar, regeerde 17 jaar.
833/816 JOAS 2
KON 13:10 Troonjaar, regeerde 16 jaar, co-regentschap met JOAHAZ.
816/775 JEROBEAM II 2 KON 14:23 geen Troonjaar,
regeerde 41 jaar.
775/764 GEEN KONING IN HET TIENSTAMMENRIJK
764/763 ZACHARIA 2 KON 15:8 geen Troonjaar, regeerde
zes maanden van de herfst van 764 tot de lente van 763 v.Chr.
763 SALLUM 2 KON 15:13 geen Troonjaar, regeerde een maand.
763/752 MENAHEM 2 KON 15:17 geen Troonjaar, regeerde
10 jaar.
752/750 PEKAHIA 2
KON 15:23 geen Troonjaar, regeerde 2 jaar.
755/735 PEKAH 2
KON 15:27 geen Troonjaar, regeerde 20 jaar, co-regentschap en in oppositie met
PEKAHIA en MENAHEM.
(Aandachtspunt::
Het 17de jaar van Pekah werd verankerd met ACHAB'S Troonjaar. Zodoende begint
PEKAH in 755 v.Chr. over zijn deel van het tienstammenrijk te regeren. In het
52ste jaar van Uzzia werd PEKAH als koning van Israël erkend. Deze schikking
werd aangeboden door Dr. Ir. C. Noorlander met een artikel in B+W nummer 164)
735/726 HOSEA 2
KON 15:30 geen Troonjaar, regeerde 9 jaar.
(Aandachtspunt::
de eerste schijf van 9 jaar regeerde HOSEA als vazal van Assyrië. Deze periode
vangt aan met de moord op PEKAH, twintig jaar nadat JOTHAM koning over Juda
werd.)
726/717 HOSEA 2
KON 17:1 regeerde 9 jaar.
(Aandachtspunt::
De tweede schijf van negen jaar vangt aan in het 12de jaar van ACHAZ.)
VAL VAN
SAMARIA : 717 v. Chr.
CONCLUSIE:
De Assyrische koningslijst moet aan de Bijbelse ankerpunten verbonden worden en
herschikt. Het is bijvoorbeeld Salmaneser III die aan de regeerperioden van de
koningen Achab en Jehu dient gelinkt te worden en niet andersom. In de
tijdsruimte die aldus gecreëerd wordt kan bijvoorbeeld de Bijbelse koning van
Assur JAREB ingevoegd worden. Ook de Assyrische koningen Pul en Tiglath
Pileser, die in de Bijbel als twee afzonderlijke koningen vermeld worden dienen
op de tijdslijn in de 8ste eeuw voor Christus opnieuw geplaatst worden. Het is
een cyclus van meganatuurcatastrofes die aan de basis liggen voor het ontbreken
van naar schatting 65 jaar kroniekberichtgeving in Assyrië.
Haggaï was een profeet die optrad ten tijde van de
terugkeer uit de Babylonische Ballingschap en die de Joden opriep tot herbouw van
de tempel te Jeruzalem. De profeet Haggaï begint zijn boek in het Oude
Testament met de vermelding dat zijn bediening begon in het tweede jaar van
koning Darius, in de zesde maand, op de eerste dag.
Op mijn chronologische tabel is dit 29 augustus van het
jaar 520 voor Christus. Absolute kronos over jaar, maand en dag wordt ons
hier in de Bijbel aangeboden. Het is een jaartal dat Bijbelse en Perzische
chronologie met elkaar verbindt. Daarbij zien we op het bijgevoegde schema dat
in 520 v. Chr. in maart/april een sabbatjaar begon. En de profeet Haggaï maakt
duidelijk dat er toen inderdaad een sabbatsjaar van start ging maar dan zonder de bijzondere zegen
van Boven, aan een sabbatjaar verbonden. Het zesde jaar in de zevenjarige
sabbatcyclus was onder het oude verbond van God met Israël een jaar van dubbele
zegening. Het land leverde toen in het zesde jaar een dubbele oogst zodat het
sabbatjaar zonder gebrek overbrugd kon worden. Het zesde jaar op ons schema mrt521/apr520
zag echter geen dubbele zegening:
Haggaï 1:9 Om mijn
huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor zijn eigen huis. 10 Daarom heeft de hemel over u de dauw ingehouden
en de aarde haar opbrengst.
11 Ook riep Ik een droogte over het land en de bergen, over het koren, de most,
de olie en wat de aardbodem voortbrengt, over mens en dier en alle arbeid der
handen.
In het tweede hoofdstuk van de profeet Haggaï wordt dit nog
duidelijker:
2:16 Nu dan, bedenkt
toch wat aan deze dag is voorafgegaan: voordat steen op steen gelegd werd aan
de tempel des Heren, 17 voordat deze dingen geschiedden: kwam men bij een hoop van twintig maten, dan
waren er slechts tien; kwam men bij de wijnpers om vijftig maten uit de bak te
scheppen, dan waren er slechts twintig.
Deze woorden werden gesproken op de vierentwintigste dag
van de negende maand in het tweede regeringsjaar van Darius (Haggaï 2:1). Op
onze huidige kalender was dit 17 oktober 521 v. Chr. Het was de laatste dag van
het Loofhuttenfeest (Leviticus 23:24) en normaal gezien was dit bedoeld ter
viering van de zomeroogst.
Het tweede hoofdstuk van de profeet Haggaï heeft de
verkwikkende woorden met betrekking tot de sabbatjaar-zegening: vers 20 :Van deze dag aan zal Ik zegenen. Deze
dag begon dan volgens vers 11 op de vierentwintigste dag van de zevende maand
in het tweede jaar van Darius oftewel 18 december 521 v. Chr. wanneer het
wintergewas werd geplant.
Haggaï 2:11 Op de
vierentwintigste dag van de negende maand in het tweede jaar van Darius kwam
het woord des Heren tot de profeet Haggai aldus
De profeet Haggaï geeft via de herkenbare sabbatjaarcyclus
een link tussen de Bijbel en de wereldgeschiedenis. De jaartallen van de
Perzische koningen zijn uitvoerig door de historicus van de oudheid Herodotos
belicht en correct bevonden en zijn aldus belangrijke ankerjaren voor een
chronologische reis in de tijd.
Met vriendelijke groet,
Robert De Telder
Hierna volgt de volledige tekst van het kleine Bijbelboek
Haggaï met de chronologisch belangrijke gedeelten in vette letters:
Haggaï 1:1 In
het tweede jaar van koning Darius, in de zesde maand, op de eerste dag dier
maand, kwam het woord des Heren door de dienst van de profeet Haggai tot
Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tot Jozua, de zoon
van Josadak, de hogepriester, aldus: 2 Zo zegt de Here der heerscharen: Dit
volk zegt: de tijd is nog niet gekomen, de tijd, dat des Heren huis herbouwd
worde. 3 En het woord des Heren kwam door de dienst van de profeet Haggai
aldus: 4 Is het voor ú de tijd om in uw weldoortimmerde huizen te wonen,
terwijl dit huis verwoest ligt? 5 Nu dan, zo zegt de Here der heerscharen,
bedenkt wat u wedervaren is. 6 Gij hebt veel gezaaid, maar weinig
binnengehaald; gij hebt gegeten, maar zonder dat gij verzadigd werdt; gij hebt
gedronken, maar zonder dat gij voldaan werdt; gij hebt u gekleed, maar zonder
dat gij warm werdt; en wie zich voor loon verhuurde, ontving zijn loon in een
doorboorde buidel.
7 Zo zegt de Here der heerscharen: Bedenkt wat u
wedervaren is. 8 Beklimt het gebergte, haalt hout en herbouwt dit huis; dan zal
Ik er welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden, zegt de Here. 9 Gij hebt
op veel gerekend, maar zie, het liep op weinig uit, en toen gij het
binnengehaald hadt, blies Ik erin. Waarom dat? luidt het woord des Heren der
heerscharen. Om mijn huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor
zijn eigen huis. 10 Daarom heeft de
hemel over u de dauw ingehouden en de aarde haar opbrengst. 11 Ook riep Ik
een droogte over het land en de bergen, over het koren, de most, de olie en wat
de aardbodem voortbrengt, over mens en dier en alle arbeid der handen. 12 Toen
hoorden Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jozua, de zoon van Josadak, de
hogepriester, en al het overblijfsel des volks naar de stem van de Here, hun
God, en naar de woorden waarmede de Here, hun God, de profeet Haggai gezonden
had, en het volk vreesde voor het aangezicht des Heren. 13 En Haggai, de bode
des Heren, zeide, krachtens de boodschap des Heren, tot het volk: Ik ben met u,
luidt het woord des Heren. 14 En de Here wekte de geest op van Zerubbabel, de
zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en de geest van Jozua, de zoon van
Josadak, de hogepriester, en de geest van al het overblijfsel des volks, zodat
zij kwamen en het werk begonnen aan het huis van de Here der heerscharen, hun
God, 2:1 op de vierentwintigste dag van
de zesde maand in het tweede jaar van koning Darius.
2 In de zevende maand, op de eenentwintigste dier
maand, kwam het woord des Heren door de dienst van de profeet Haggai aldus: 3
Zeg tot Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tot Jozua,
de zoon van Josadak, de hogepriester, en tot het overblijfsel des volks: 4 Wie
onder u is overgebleven, die dit huis in zijn vroegere heerlijkheid gezien
heeft? Hoe ziet gij het nu? Is het niet, daarbij vergeleken, als niets in uw
ogen? 5 Maar nu, wees sterk, Zerubbabel, luidt het woord des Heren, en wees
sterk, Jozua, zoon van Josadak, hogepriester, en wees sterk, al gij volk des
lands, luidt het woord des Heren, en gaat aan het werk, want Ik ben met u,
luidt het woord van de Here der heerscharen, 6 overeenkomstig het woord dat Ik
u beloofd heb, toen gij uit Egypte uittoogt, en mijn Geest in uw midden stond:
vreest niet. 7 Want zo zegt de Here der heerscharen: Een ogenblik nog, een korte
wijle, dan zal Ik de hemel en de aarde, de zee en het droge doen beven. 8 Ja,
Ik zal alle volken doen beven en de kostbaarheden van alle volken zullen komen
en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Here der heerscharen. 9
Van Mij is het zilver en van Mij is het goud, luidt het woord van de Here der
heerscharen. 10 De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal groter zijn dan de
vorige, zegt de Here der heerscharen; op deze plaats zal Ik heil geven, luidt
het woord van de Here der heerscharen.
11 Op de
vierentwintigste dag van de negende maand in het tweede jaar van Darius kwam
het woord des Heren tot de profeet Haggai aldus: 12 Zo zegt de Here der
heerscharen: Vraag toch de priesters om onderricht in de wet, 13 en zeg:
wanneer iemand heilig vlees in de slip van zijn kleed draagt en hij raakt met
zijn slip brood, moes, wijn, olie of enige andere spijs aan, wordt dit dan
heilig? De priesters antwoordden: Neen. 14 En Haggai zeide: Indien iemand
onrein geworden door een lijk, iets van al deze dingen aanraakt, wordt het dan
onrein? De priesters antwoordden: Het wordt onrein. 15 Toen antwoordde Haggai:
Zo staat het met dit volk en zo staat het met deze natie voor mijn aangezicht,
luidt het woord des Heren, en zo staat het met al het werk van hun handen, en
wat zij daar offeren, dat is onrein. 16 Nu dan, bedenkt toch wat aan deze dag
is voorafgegaan: voordat steen op steen gelegd werd aan de tempel des Heren, 17
voordat deze dingen geschiedden: kwam
men bij een hoop van twintig maten, dan waren er slechts tien; kwam men bij de
wijnpers om vijftig maten uit de bak te scheppen, dan waren er slechts twintig.
18 Ik sloeg u met brandkoren en met honigdauw, en al het werk van uw handen met
hagel, maar er was bij u geen gedachte aan Mij, luidt het woord des Heren. 19
Bedenkt toch wat voorafgegaan is aan deze dag, de vierentwintigste der negende
maand, van de dag aan, waarop de tempel des Heren gegrondvest werd. 20 Bedenkt:
Is er nog zaad in de schuur? Ja, ook de wijnstok, de vijgenboom, de
granaatappelboom en de olijfboom hebben niet gedragen. Van deze dag aan zal Ik zegenen.
21 Het woord des Heren kwam ten tweeden male tot
Haggai op de vierentwintigste der maand, aldus: 22 Zeg tot Zerubbabel, de
landvoogd van Juda: 23 Ik zal de hemel en de aarde doen beven, Ik zal de troon
der koninkrijken omverwerpen, de kracht van de koninkrijken der volken
verdelgen, de wagens en wie daarop rijden, omverwerpen en de paarden en hun
ruiters zullen neerstorten, ieder door het zwaard van de ander. 24 Te dien
dage, luidt het woord van de Here der heerscharen, zal Ik u, Zerubbabel, zoon
van Sealtiël, mijn knecht, nemen, luidt het woord des Heren, en Ik zal u tot
een zegelring maken, want u heb Ik uitverkoren, luidt het woord van de Here der
heerscharen. (NBG Vertaling 1951)
2
Koningen 3:1 Joram, de zoon van Achab,
werd koning over Israël te Samaria in het achttiende jaar van Josafat, de
koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaar. 2 Hij deed wat kwaad is in
de ogen des HEREN; echter niet zoals zijn vader en zijn moeder: hij verwijderde
de gewijde steen van Baäl, die zijn vader gemaakt had. 3 Alleen volhardde
hij in de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven;
daarvan week hij niet af. 4 Mesa
nu, de koning van Moab, was een schapenfokker; hij bracht aan de koning van
Israël honderdduizend lammeren op en de wol van honderdduizend rammen. 5 Maar
zodra Achab gestorven was, viel de koning van Moab van de koning van Israël af.
6 Koning Joram trok te dien dage op uit Samaria en monsterde geheel
Israël.
Over de
hierboven in de Bijbel beschreven oorlog tussen Israël en Moab heeft de
archeologie een zogenaamde buiten-Bijbelse verwijzing tevoorschijn gebracht. Van
koning Mesa, de koning der Moabieten tijdens de regeerperiode van Omri, Achab
en Joram in Israël, is een stele bewaard gebleven waarin naar Omri en zijn zoon
van het tienstammenrijk verwezen wordt. Na de dood van Achab, verhaalt de Bijbel,
stopt de schatplichtige Mesa met zijn jaarlijkse betalingen aan Israël en
geraakt alzo in conflict met Joram.
De stele
van Mesa bevindt zich in het Louvre en werd anno 1868 door een Duitse
zendeling, F.A. Klein, gevonden. De steen is beschadigd en dit als gevolg van
het feit dat lokale Arabieren na het bekendmaken van de vondst de steen
verhitten en lieten springen. De gedachte moet geweest zijn; dat als Europeanen
er belang aan hechten er wel een schat in moet verborgen zijn. Dank zij de
eerder gemaakte gipsafdruk door F.A. Klein konden later de stukken weer
samengevoegd worden. Hierna volgt een gedeeltelijke vertaling (enkele letters
zijn onleesbaar en de zin van enige woorden niet zeker):
Ik ben
Mesa, zoon van Kamos-.., koning van Moab, uit Dibon afkomstig. Mijn vader is
koning geweest over Moab dertig jaar en ik werd koning na mijn vader en ik
maakte deze offerhoogte in Karko.. omdat hij mij gered heeft van alle koningen
en mij heeft doen neerzien op al mijn haters. Omri, de koning van Israël, hij verdrukte Moab vele dagen, want
Kamos was vertoornd op zijn land. En zijn
zoon (Achab) volgde hem op en ook hij sprak: Ik ga Moab verdrukken. In mijn
tijd sprak hij deze woorden, maar ik heb hem en zijn huis overwonnen Omri had
het land van Medeba bezet en Israël woonde daarin in zijn tijd en in de helft
van de tijd van zijn zoon(Joram) veertig jaar .
Chronologisch
is het in verband met deze studie belangrijk om de vermelding van de veertig
jaar verdrukking, die ons vanuit een Moabietische bron bereikt heeft, te
verklaren. Op het eerste gezicht namelijk lijken de veertig jaar niet mijn
revisie te volgen. Zelfs Velikovsky wist met de veertigjarige vermelding geen
raad of kon er geen gebruik van maken. Deze onderzoeker trok zelfs de Bijbelshistorische
berichtgeving omtrent deze koningen in twijfel.
De Moabietische
steen vermeldt een periode van veertig jaar voor drie koningen van Israël.
Wanneer we vanaf het eerste jaar van Omri in 920 v. Chr. tot aan Ahazia rekenen
verkrijgen we slechts 33 jaar. We kunnen er echter rustig vanuit gaan dat
Ahazia in Moab onbekend was. Hij regeerde slechts twee jaar over Israël. De
berichtgeving in de Bijbel over hem is kort, drie verzen, en dan nog zeer
negatief. Hij stierf voortijdig na een ziekte ten gevolgen van een val door het
tralievertrek van zijn boven-verblijf te Samaria. Een andere zoon van Achab nam
daarop de scepter in het tienstammenrijk over: Joram . Het is deze koning die
tegen het afvallige Moab zou oprukken en waarnaar de Moabietische steen verwijst.
In mijn reconstructie zitten er exact veertig jaar
tussen het einde van de regering van Josafat in 880 v.Chr. en het begin van de
regering van Omri in 920 v.Chr.
Een voorbeeld
van geschiedvervalsing:
De
ontdekker van de Moabietische steen was de Elzasser en Protestants zendeling
F.A. Klein. Het jaar van de ontdekking was 1868 AD. In 1868 maakte de Elzas, de
provincie waar Klein geboren werd, deel uit van Frankrijk en dit sedert de 16de
eeuw . Het was de Frans-Duitse oorlog van 1870/71 dat maakte dat dit
Duitstalige gebied deel ging uitmaken van de nieuwe Duitse eenheidsstaat, door
de legendarische Bismarck gevormd. Het gebied is lange tijd een twistappel tussen
Duitsland en Frankrijk geweest. Men kan vandaag rustig stellen dat de Eerste
Wereldoorlog uiteindelijk het resultaat was van Franse politieke machinaties om
het gebied d.m.v. een oorlog van Duitsland opnieuw afhandig te maken. Deze
Duits-Franse tegenstelling heeft tot na de Tweede Wereldoorlog geduurd. Heden
maakt de Elzas deel uit van Frankrijk en heeft de Bondsrepubliek Duitsland alle
gebiedsverlies als gevolg van de twee wereldoorlogen in de twintigste eeuw
aanvaardt.
In de
geesten der onderzoekers is dit echter geen vanzelfsprekendheid. In studies
over de oudheid is de nationaliteit van F.A. Klein niet altijd onmiddellijk te
achterhalen. Duitse onderzoekers noemen hem voornamelijk een Duitser of
Elzasser. Andere onderzoekers vermelden dikwijls eenvoudig weg de nationaliteit
niet. Klein was Duitssprekend, net zoals een andere beroemde Elzasser Albert
Schweitzer, bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog als protestants
zendeling en arts werkzaam in Frans Kongo, theoretisch een Fransman, maar wel
als Duitser door de Fransen geïnterneerd in een Frans concentratiekamp in
Afrika. Ik geef deze informatie door om aan te tonen hoe gevoelig
geschiedschrijving kan liggen en hoe gemakkelijk geschiedschrijving een
bepaalde kleur krijgt afhankelijk van de nationaal gekleurde bril die men
opheeft.
De
bedoeling van dit artikel is de Bijbelse profeet Jona chronologisch op de
tijdsbalk te plaatsen en de koning van Assyrië te identificeren die zich op de
prediking van Jona te Nineveh tot de God van Israël voor uitkomst wendde.
De Bijbel
leert dat Jona s bediening als profeet ten tijde van de regering van koning
Jerobeam II van het tienstammenrijk liep:
2 Koningen
14:23 In het vijftiende jaar van Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda,
werd Jerobeam, de zoon van Joas, de koning van Israël, koning te Samaria; hij
regeerde eenenveertig jaar. 24 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij
week niet af van al de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen
bedrijven. 25 Hij heroverde het gebied van Israël, van de weg naar Hamat tot de
zee der Vlakte, volgens het woord dat de HERE, de God van Israël, gesproken had
door zijn knecht, de profeet Jona,
de zoon van Amittai, uit Gat-Hachefer. 26 Want de HERE had gezien, dat de
ellende van Israël zeer bitter was, dat het met hoog als met laag gedaan was en
dat er geen helper was voor Israël. 27 Maar de HERE had niet gezegd, dat Hij de
naam van Israël van onder de hemel zou uitwissen; dus verloste Hij hen door
Jerobeam, de zoon van Joas. (NBG Vertaling 1951)
Ook de
Joodse historicus Flavius Josephus plaatst de bediening van Jona ten tijde van
de eenenveertigjarige regeringsperiode van Jerobeam II maar geeft verder ook geen
exacte tijdsaanduiding wanneer juist Jona de stad Nineveh bezocht. (Flavius
Josephus, Joodse Oudheden Boek IX, x, 1-2)
Beide
historische bronnen, de Bijbel en Josephus, brengen een bijzondere geschiedenis
over Nineveh: de bekering namelijk van een Assyrische koning tot de God van
Israël, en dit naar aanleiding van de oordeelaankondiging van de Hebreeuwse
profeet Jona te Nineveh. Deze historische gebeurtenis werd niet in Assyrische
bronnen opgetekend. Het is duidelijk dat de Assyrische kroniekschrijvers deze
vermaledijde koning, die de goden van Assyrië inruilde voor de God van Israël,
gewist -deleted- hebben. Men kan spreken van een damnatio memoriae gedurende
deze tijd voor Assyrië. Hierna het relevante Bijbelgedeelte:
Jona 3:1
Het woord des HEREN kwam ten tweeden male tot Jona: 2 Maak u op, ga naar Nineveh,
de grote stad, en breng haar de prediking, die Ik tot u spreken zal. 3 Toen
maakte Jona zich op en ging naar Nineveh, overeenkomstig het woord des HEREN.
Nineveh nu was een geweldig grote stad, van drie dagreizen. 4 En Jona begon de
stad in te gaan, één dagreis, en hij predikte en zeide: Nog veertig dagen en
Nineveh wordt ondersteboven gekeerd! 5 En de mannen van Nineveh geloofden God
en riepen een vasten uit en bekleedden zich, van groot tot klein, met
rouwgewaden. 6 Toen het woord de koning van Nineveh bereikte, stond hij op van
zijn troon, legde zijn opperkleed af, trok een rouwgewaad aan en zette zich
neder in de as. 7 En men riep uit en zeide in Nineveh op bevel van de koning en
van zijn groten: Mens en dier, runderen en schapen mogen niets nuttigen, niet
grazen en geen water drinken. 8 Zij moeten gehuld zijn in rouwgewaden, mens en
dier, en met kracht tot God roepen en zich bekeren, een ieder van zijn boze
weg, en van het onrecht dat aan hun handen kleeft. 9 Wie weet, God mocht Zich
omkeren en berouw krijgen en zijn brandende toorn laten varen, zodat wij niet
te gronde gaan. 10 Toen God zag wat zij deden, hoe zij zich bekeerden van hun
boze weg, berouwde het God over het kwaad dat Hij gedreigd had hun te zullen
aandoen, en Hij deed het niet. (NBG Vertaling 1951)
Het deleten
van deze historische gebeurtenis door de Assyriërs is een aanwijzing dat de Assyrische historische
bronnen niet betrouwbaar zijn.
Het
afwenden van de geprofeteerde ramp die Nineveh ondersteboven zou keren
postuleer ik te hebben plaatsgevonden in het jaar 776 voor Christus. Het is het
jaar dat in de oude wereld de Olympische Spelen van start gingen en dit uit
dankbaarheid naar hun goden toe, voor het afwenden van de ramp. Er was
namelijk al eerder een cyclus van rampen bezig die met een regelmaat van tijd planeet
aarde met allerhande calamiteiten teisterde. Er was een cyclus van
meganatuurcatastrofes van ongeveer 54 ½ jaar en 13 jaar aan de hand.
De jaren
voor Christus: 860, 830, 816, 802 en
790 waren getuigen van deze calamiteiten. We kunnen ons voorstellen dat de oude
wereld vol spanning en angst rond 776 v. Chr. uitzag naar de volgende ramp die
over hen heen moest komen. In 776 v.
Chr. werd deze ramp afgewend en het zou tot 761 v. Chr. duren alvorens een
nieuwe cyclus van start ging met de volgende rampjaren: 761, 748, 735, 722 en 709 v. Chr.
Het
plaatsen van de profeet Jona te Nineveh op de tijdsbalk in het jaar 776 v. Chr.
maakt dat zijn bediening binnen de regeerperiode van Jerobeam II valt.
Volgens
mijn herziening van de geschiedenis van de oudheid zat tijdens deze
tijdsperiode in Assyrië koning Sardanapallos op de troon zat. Een naam die ons
via de Grieken overgeleverd werd. In mijn revisie, zoals uiteengezet in De Assyriologie
herzien plaats ik Sardanapallos op de tijdsbalk tussen de regeerperioden van
de Assyrische koningen Assur Nerari V en Tiglath Pileser III. Het is Assyrische
koning met de Griekse naam Sardanapallos die in de Assyrische koningslijsten
ontbreekt. De aanleiding is ongetwijfeld de bekering van de Assyriër tot de God
van Israël ter uitredding van de nakende ramp. Het feit dat hij een oor had
naar de prediking van de Hebreeuwse profeet Jona en zich niet tot de goden van
Assyrië keerde maakt dat zijn uit de koningslijst gewist werd.
Het
raamwerk dat de Griekse legende schildert bevat heel wat historische details.
Volgens het Griekse verhaal waren twee schatplichtige vorsten, namelijk Arbaces
van Medië en Belesys van Babylon, in opstand tegen Sardanapallos, de koning van
Assyrië, gekomen. Sardanapallos, trok deze opstandelingen met zijn leger
tegemoet en hij zou zeker de overwinning over hen behaald hebben, moest er geen
muiterij in het Assyrische leger zijn uitgebroken. Het waren Assyrische
soldaten die terugkeerden van Baktrië, die naar de opstandelingen overliepen.
Hierop volgde gedurende twee jaar een belegering van Nineveh alwaar Sardanapallos
zich had terug getrokken. Het verhaal gaat verder dat in het derde jaar van de
belegering, de rivier de Tigris buiten haar oevers trad en de stadsmuur
ondermijnde zodat deze over een lengte van twintig stadiën instortte. Hierop
heeft Sardanapallos, zijn einde onder ogen ziende, zich om het leven gebracht.
Nineveh werd daarop ingenomen. Ik postuleer dat het buiten de oevers treden van
de Tigris te maken had met de meganatuurcatastrofe van het jaar 761 v. Chr. Ook
vanuit Egypte hebben we gelijkaardige berichtgeving over het uitzonderlijk
buiten de oevers treden van de Nijl ten tijde van zulke catastrofes. De belegering
van Nineveh krijgt nu de jaren 764/761 v. Chr. In 761 v. Chr. vond er een
regime-change in Nineveh plaats. De koningen Pul en Tiglath Pileser III namen
de macht over. In Genesis versus Egyptologie toon ik vanuit Egyptische
bronnen, aan dat Pul de vader van Tiglath Pileser III was.
De Bijbel
door monde van de profeet Hosea, geeft voor deze tijdsperiode het Hebreeuwse
equivalent voor koning Sardanapallos: JAREB. Hierna het betreffende
Bijbelgedeelte:
Hosea 5:8
Blaast de bazuin in Gibea, de trompet in Rama! Maakt alarm in Bet-Awen! Achter
u, Benjamin! 9 Tot een woestenij zal Efraïm worden ten dage des oordeels. Over
de stammen Israëls maak Ik bekend wat vast besloten is. 10 De vorsten van Juda
zijn als zij die de grenzen verleggen. Op hen zal Ik mijn verbolgenheid
uitgieten als water. 11 Verdrukt is Efraïm, verpletterd door het recht, omdat
hij heeft verkozen het ijdele te volgen. 12 Daarom ben Ik voor Efraïm als een
mot, en als een beeneter voor het huis van Juda. 13 Toen Efraïm zijn krankheid
zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur
en zond boden naar koning JAREB (Strijdlust).
Deze echter kan u geen genezing schenken, en zal het gezwel van u niet
wegnemen.
Hosea 10:1
Israël is een welige wijnstok, die zijn vruchten voortbrengt; naarmate hij meer
vrucht verkreeg, maakte hij meer altaren; naarmate het zijn land beter ging,
maakte hij mooiere gewijde stenen. 2 Bedrieglijk was hun hart, nu zullen zij
hun schuld boeten: Hij zal hun altaren verwoesten, hun gewijde stenen
vernielen. 3 Nu zeggen zij wel: Wij hebben geen koning maar, wanneer wij de
HERE niet vrezen, wat zou dan de koning voor ons kunnen doen? 4 Zij spreken
holle woorden: zweren valse eden, sluiten maar verbonden. En het gericht schiet
op als een gifplant in de voren van de akker. 5 Om dat kalf van Bet-Awen zijn
de inwoners van Samaria bezorgd; ja, daarover treurt het volk, daarover maken
de afgodspriesters misbaar, omdat de heerlijkheid daarvan is geweken. 6 Ja, het
wordt zelf naar Assur gebracht als een geschenk voor koning Strijdlust (sv)JAREB.
In de
grondtekst van de Bijbel staat er Jareb wat de SV Statenvertaling correct als
een eigennaam doorgaf. De NBG Vertaling (1951) vertaalde JAREB met Strijdlust.
De NBV vertaling (2004) maakte er kemphaan van, wat voor onze geschiedschrijving
onbruikbaar is. We zien hier weer het gezag dat de wetenschap Assyriologie
heeft ten overstaan van nieuwe Bijbelvertalingen. De Bijbelse naam JAREB komt
in de Assyrische koningslijsten niet voor en aldus neemt men aan dat de
Hebreeuwse benaming JAREB wel een andere betekenis zal hebben.
JAREB of
het onbekende Assyrische equivalent is de gehate naam die door zijn Assyrische
tegenstanders na hun overwinning, deleted werd. Een koning die het
uiteindelijk na veel strijd tegen usurpators voor zijn troon moest afgeven.
Vanuit de
Bijbel kan deze gebeurtenis redelijk goed op de tijdsbalk geduid worden. De
profeet Hosea (1:1) trad in Israël op ten tijde van koning Uzzia, Jotham, Achaz
en Jehizkia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas,
koning van Israël. Deze tijdspanne is dezelfde als de tijd wanneer de profeet
Jona naar Nineveh gezonden werd. De profetische woorden aangaande JAREB werden
uitgesproken/vervuld na de dood van Jerobeam tijdens de periode van 775 tot 764
v. Chr. wanneer het tienstammenrijk zonder koning zat. Deze tussenperiode in de
lijn van de koningen van het tienstammenrijk werd eveneens door Hosea
voorspeld:
Hosea 3:
4 Want vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde
steen, zonder efod of terafim.
Hosea
hoofdstuk vijf en verder beschrijft de toestand in Israël na de dood van
Jerobeam II. Dezelfde tijd dus dat JAREB koning van Assyrië was met als
hoofdstad Nineveh.
De berg Ebal in Israël en de offerplaats van Jozua
Jozua 8:30
Toen bouwde Jozua een altaar voor de HERE, de God van Israël, op de berg Ebal, 31 zoals Mozes, de knecht des HEREN, de
Israëlieten geboden had, naar hetgeen geschreven stond in het boek der wet van
Mozes; een altaar van onbehouwen stenen, die men met geen ijzer bewerkt had;
zij brachten daarop brandoffers aan de HERE en slachtten vredeoffers. 32 En
dáár schreef hij op de stenen een afschrift van de wet van Mozes, hetwelk hij
opschreef ten aanschouwen der Israëlieten. 33 Geheel Israël nu, zijn oudsten,
de opzieners en zijn rechters stonden aan weerszijden van de ark, tegenover de
levitische priesters, die de ark des verbonds des HEREN droegen, zowel
vreemdelingen als geboren Israëlieten, de ene helft tegenover de berg Gerizim
en de andere helft tegenover de berg
Ebal, zoals Mozes, de knecht des HEREN, vroeger geboden had, om het volk Israël
te zegenen. 34 Daarna las hij al de woorden der wet voor, de zegen en de vloek,
naar alles wat in het boek der wet geschreven stond. 35 Er was geen woord van
al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet voorlas aan de gehele gemeente van
Israël en de vrouwen, de kinderen en de vreemdelingen, die met hen meegegaan
waren
In de
vorige eeuw in het jaar 1967 kwam Samaria waar de berg op zo een negenhonderd meter
boven de zeespiegel gelegen is, in Israëlische handen. Gedurende vele eeuwen
lag het gebied en de berg er onherbergzaam bij. Op het plateau van de berg vond
een Israëlisch archeologisch team onder leiding van Adam Zertal in 1982 een
massieve rechthoekige constructie van grote onbehouwen stenen. De afmetingen
waren ongeveer negen meter bij zeven meter en drie meter hoog. Binnen de constructie vond
men as, potscherven, stenen en afval. Vooral opmerkelijk was de vondst van meer
dan vierduizend dierlijke beenresten, meestal verbrand, die in een laboratorium
geanalyseerd werden. De meeste beenderen bleken van stieren, schapen en geiten
afkomstig te zijn. Geen van de beenderen bleek van de zogenaamde Bijbelse
onreine dieren afkomstig te zijn wat een sterke indicatie naar religieuze
offers was. Na vier jaar onderzoek van de site was er voor de archeoloog Zertal
maar één conclusie mogelijk: dit was de site waar het Bijbelboek Jozua naar
verwijst. De blootgelegde constructie bleek volledig aan alle voorschriften van
Mozes in de Bijbel te voldoen.
Het
dateren van de constructie is moeilijk. De gevonden beenderen werden gedateerd
in de twaalfde eeuw voor Christus en de constructie van het altaar in het
IJzertijdperk I gedateerd. De archeologische strata in Israël worden echter
alle aan de hand van de orthodoxe Egyptische chronologie gedateerd. En als een
gevolg van ongeveer zeshonderd jaar foutieve tijdrekening in Egypte zit ook in
Israël de archeologie die deze dateringsmethode hanteert er altijd enkele
eeuwen naast. Ook de archeoloog Zertal dateerde zijn vondst aan de hand van de
Egyptische chronologie. Het vinden van twee Egyptische scarabeeën op de site
maakte dat voor het jaartal 1250 v. Chr. gekozen werd. Een betreurenswaardig
foutief jaartal dat geen recht aan het Bijbelbericht doet. Het correcte jaartal
voor de bouw van het altaar op basis van de gereviseerde chronologie is 1437 v.
Chr.
De stenen
getuigen ook vandaag nog dat de Bijbel geen mythe of folklore is maar het
spreken van de God van Israël in de geschiedenis.
1 Samuël
15:1 Samuël zeide tot Saul: Mij heeft de
HERE gezonden om u tot koning te zalven over zijn volk, over Israël; nu dan,
luister naar de woorden des HEREN. 2 Zo zegt de HERE der heerscharen: Ik doe
bezoeking over wat Amalek Israël heeft aangedaan, hoe hij zich hem in de weg
heeft gesteld, toen het uit Egypte trok. 3 Ga nu heen, versla Amalek, slaat al
wat hij bezit met de ban en spaar hem niet. Dood man en vrouw, kind en
zuigeling, rund en schaap, kameel en ezel. 4 Saul riep het volk op en
monsterde het te Telaïm, tweehonderdduizend
man voetvolk; daarbij tienduizend Judeeërs. 5 Toen Saul de stad van Amalek bereikt had, legde
hij in het dal een hinderlaag. 6 Saul nu zeide tot de Kenieten: Gaat heen,
verwijdert u, trekt weg uit het midden der Amalekieten, opdat ik u niet met hen
verdelg; gij hebt immers trouw bewezen aan alle Israëlieten, toen zij uit
Egypte trokken. Daarop verwijderden zich de Kenieten uit het midden van Amalek.
7 En Saul versloeg Amalek van Chawila
af tot in de nabijheid van Sur, dat
ten oosten van Egypte ligt. 8 Agag, de koning van Amalek, greep hij levend,
maar het gehele volk sloeg hij met de ban door de scherpte des zwaards. 9 Saul
echter en het volk spaarden Agag en het beste van het kleinvee en van de
runderen, ook het naastbeste, verder de lammeren, kortom al wat waardevol was;
dat wilden zij niet met de ban slaan. Maar al het vee dat waardeloos was en
ondeugdelijk, sloegen zij met de ban.
De strijd
tegen Amalek was al eerder door Mozes aangekondigd kort voor diens dood in 1443
v. Chr. In het hierna volgende Bijbelgedeelte waarschuwt Mozes het volk dat zij
eens opnieuw ten strijde zouden geroepen worden om Amalek uit te roeien. Toen
het volk op zijn zwakst was na de verdrukking en uittocht uit Egypte had Amalek
de achterhoede, de zwakste van de groep aangevallen. Ten tijde van het
koningschap van Saul was de tijd daar om de strijd tegen Amalek te beslechten.
Deuteronomium
25:17 Gedenk wat Amalek u gedaan heeft op
uw tocht, toen gij uit Egypte getrokken waart; 18 hoe hij u onderweg tegenkwam
en al de zwakken in uw achterhoede afsneed, terwijl gij vermoeid en uitgeput
waart, en hoe hij God niet vreesde. 19 Als dan de HERE, uw God, u rust gegeven
heeft van al de vijanden rondom u in het land, dat de HERE, uw God, u ten
erfdeel geven zal om het te bezitten, dan zult gij de herinnering aan Amalek
onder de hemel uitwissen; vergeet het niet.
Wanneer
men onderzoek doet naar de juiste ligging van TELAIM, de plaats waar Saul het leger van Israël tot verzameling
riep, blijkt dat de meningen verdeeld zijn. De orthodoxe verklaring plaatst het
Bijbelse Telaïm, wat betekent de jonge lammeren, in het zuiden van Judea te
Telam. Deze gedachtegang komt voort vanuit de veronderstelling dat de Bijbelse
Amalekieten slechts Bedoeïen of nomaden waren die vooral zuidelijk van Judea
hun woongebied hadden. De Bijbel echter noemt Amalek tijdens deze periode:
Eerste der volken. Dr. I. Velikovsky identificeerde ze terecht met de Hyksos
die met de Exodus in 1483 v. Chr., na de vernietiging van farao s leger in de
Rode Zee, eerst tegen Israël in de woestijn streden, en daarna Egypte
overrompelden, hun dynastieën vestigden, en gedurende vier eeuwen vanuit Avaris
over het Midden Oosten heersten.
Waar
Telaïm op de landkaart geplaatst moet worden, leren Flavius Josephus en de
Septuagint LXX Griekse vertaling van het Oude Testament duidelijk. Beide
bronnen plaatsen Telaïm te Gilgal, een plaats oostelijk van Jericho aan de
Jordaan. Het was te Gilgal dat Saul achtendertig jaar eerder door Samuel tot koning
gezalfd was, met de twaalf stammen, heel Israël dus, aldaar verzameld. Het is
dan ook logisch dat de twaalf stammen, Juda incluis, te Gilgal ter verzameling
geroepen werden voor de strijd tegen Amalek. Deze identificatie laat
tegelijkertijd zien langs waar Saul met zijn leger hoogstwaarschijnlijk
opgetrokken is. Met zijn leger is hij de Jordaan overgestoken en via de
zogenaamde Koninklijke Weg oostelijk van de Dode Zee naar de stad van Amalek opgerukt. De stad van Amalek in de Bijbel is te
identificeren met Sjaroehen, een
plaats die we vanuit Egyptische bron kennen. Het leger van farao belegerde
namelijk de vermaledijde Hyksos gedurende drie jaar te Sjaroehen. Velikovsky
plaatst Sjaroehen in de buurt van Petra.
Het is naar deze plaats dat zowel het leger van Saul als het leger van farao
Ahmose oprukten en het daarop drie jaar belegerden. De verwijzing in 1 Samuel
15 krijgt nu echt zin: En Saul versloeg
Amalek van Chawila af tot in de nabijheid van Sur, dat ten oosten van Egypte
ligt. Met Saul s leger in de buurt van Petra merken we ook waar het
Bijbelse Chawila te plaatsen is: namelijk noordelijk van de Arabische woestijn.
En Sur of Shur ligt met zekerheid oostelijk van de Egyptische grens wanneer men
de Nijl-delta richting oosten verlaat. Het is de natuurlijke berg-muur ten
oosten en ten westen van de huidige golf van Akaba. Ook Josephus bevestigt deze
denkpiste. Josephus plaatst de woonplaats van de Amalekieten vanaf Pelusium aan
de Egyptische grens tot aan de Rode Zee en Midian. De rivier waar Josephus naar
verwijst waar Saul een inderlaag tegen Amalek legde, is volgens mijn revisie de
Wadi el Araba die ten tijde van het regenseizoen met water gevuld was maar gedurende
de andere seizoenen droog stond. Als een gevolg van het gebruik van de gegevens
die Flavius Josephus verstrekt, kunnen we op de kaart nauwkeurig het offensief
van Saul en farao schilderen. Na oostelijk van de Dode Zee naar het zuiden
opgerukt te zijn, liet Saul Sjaroehen links liggen en rukte verder van oost
naar west, van Chawila naar Sur, naar Avaris, het huidige El Arisj op. Velikovsky
s identificatie van Avaris, de hoofdstad van de Hyksos, met El Arisj in de
Sinaïwoestijn is hiermee gebleken correct te zijn. Te Avaris arriveerde ook het
leger van farao Ahmose. In bondgenootschap met Saul rukte het Egyptische leger
daarop naar Sjaroehen in de buurt van het huidige Petra en begon een belegering
die, volgens Egyptische bronnen, drie jaar zou duren.
Een
geestelijk intermezzo:
Het bevel
in de Bijbel tot uitroeiing van Amalek stuit in de huidige genadebedeling tegen
te borst. Wanneer men onderzoek naar dit Bijbelgedeelte doet blijkt dat sommige
rabbijnen in hun commentaren opmerken dat Sauls ongehoorzaamheid er de oorzaak
van was dat de strijd van Amalek tegen Gods volk toen niet ophield. Veel later,
ten tijde van de Perzische periode, zou nog een Amalekiet een poging tot
genocide van het Joodse volk doen; namelijk door de hand van Haman, zoals in
het Bijbelboek Esther beschreven. Dit is één verklaring voor het harde gebod.
Je zou kunnen zeggen dat de Bijbelse koningen (al of niet in opdracht van God)
handelden als kinderen van hun tijd. Voordat wij echter neerkijken op de mensen
in de antieke oudheid is er veel veranderd? In de wereldgeschiedenis kunnen
we opmerken dat het niet sparen van kinderen en zuigelingen dikwijls als normaal
ervaren wordt. De huidige burgeroorlog in Syrië laat dezelfde horror zien. En
in Europa beleefden we twintig jaar geleden, na het uiteenvallen van de
Joegoslavische staat dezelfde geschiedenis. En daarvoor tijdens de tweede
wereldoorlog hadden we Hitler-Duitsland dat zijn oorlog in 1939 begon en meende
andere steden te kunnen bombarderen (coventrieren) zoals Warschau, Rotterdam,
Londen en Coventry, in de veronderstelling dat er nooit één bom op
hun eigen hoofd zou neerkomen. Vanaf 1942 betaalden de Britten echter terug en werden
Duitse steden letterlijk in de as gelegd met ook de dood van miljoenen
onschuldige kinderen en zuigelingen tot gevolg. Negen miljoen Duitsers lieten
uiteindelijk tegen 1945 het leven. Tijd en toeval overvielen allen, ook de
onschuldigen.
Wat mezelf
betreft in het begrijpen van het gebod tot vernietiging van Amalek vind ik
troost in de wetenschap dat de HERE God van de Bijbel het Leven is. Hetzelfde
Bijbelboek Deuteronomium dat de toekomende strijd tegen Amalek aankondigt leert
o.a. het volgende:
Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen
God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en
niemand is er die redt uit mijn macht. Deuteronomium 32:39
Wanneer we
het accent op het herleven leggen in plaats van op het doden, wordt een en
ander verstaanbaar. De Bijbel belooft dat er ooit aan dit tranendal, dat de
planeet aarde onder de vloek is, een einde zal komen. Dat in de toekomst de
HERE God Zijn Messiaanse Vrederijk op deze aarde, na de oordelen van de
Apocalyps, zal vestigen en dat alle doden dan zullen opstaan. Ook de gedode
zuigelingen van de Amalekieten zullen dan leven.
Drie
evangelisten: Matteüs, Marcus en Lucas brengen de geschiedenis van de genezing
van vier blinden te Jericho. Bij het oppervlakkig lezen van het Schriftwoord
lijkt het echter alsof de evangelisten elkaar tegenspreken. Matteüs vermeldt de
genezing van twee blinden, de evangelisten Markus en Lucas spreken over slechts
één blinde. Betrappen we de Bijbel hier op een fout zoals de Bijbelkritiek
leert? Hierna volgen de drie betreffende Bijbelgedeelten. Wanneer we de drie berichten
naast elkaar zetten wordt alles duidelijk en is de conclusie dat niet twee of
één blinde het zicht gegeven wordt, maar dat in totaal vier mensen door Jezus
aangeraakt worden en opnieuw zien mogen:
Matteüs 20:29 En toen zij uit Jericho gingen,
volgde Hem een grote schare. 30 En zie, twee
blinden, die aan de weg zaten, riepen, toen zij hoorden, dat Jezus
voorbijging, zeggende: Here, heb medelijden met ons, Zoon van David! 31 En de
schare bestrafte hen, dat zij zwijgen zouden. Maar zij riepen te meer, zeggende:
Here, heb medelijden met ons, Zoon van David! 32 En Jezus stond stil, riep
hen en zeide: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? 33 Zij zeiden tot Hem: Here,
dat onze ogen geopend worden. 34 Jezus werd met ontferming bewogen en raakte
hun ogen aan, en terstond werden zij ziende en zij volgden Hem.
Marcus 10:46 En zij kwamen te Jericho. En
toen Hij met zijn discipelen en een talrijke schare uit Jericho vertrok, zat
de zoon van Timeüs, Bartimeüs, één
blinde bedelaar, aan de weg. 47 En toen hij hoorde, dat het Jezus van
Nazaret was, begon hij te roepen en te zeggen: Zoon van David, Jezus, heb
medelijden met mij! 48 En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou. Doch
hij riep des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij! 49 En Jezus
stond stil en zeide: Roept hem. En zij riepen de blinde en zeiden tot hem:
Houd moed, sta op, Hij roept u. 50 Toen wierp hij zijn mantel af, sprong op
en ging naar Jezus. 51 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat wilt gij,
dat Ik u doen zal? De blinde zeide tot Hem: Rabboeni, dat ik ziende worde! 52
En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd
hij ziende en volgde Hem op de weg.
Lucas 18:35 Het geschiedde nu, toen Hij in de
nabijheid van Jericho kwam, dat één
blinde aan de weg zat te bedelen. 36 Toen deze hoorde, dat er een schare
voorbijging, vroeg hij, wat dit was. 37 En zij vertelden hem, dat Jezus de
Nazoreeër voorbijkwam. 38 En hij riep en zeide: Jezus, Zoon van David, heb
medelijden met mij! 39 En die vooraan liepen, bestraften hem, dat hij zwijgen
zou. Maar hij schreeuwde des te meer: Zoon van David, heb medelijden met mij!
40 Jezus nu stond stil en liet hem bij Zich brengen. Toen hij naderbij
gekomen was, 41 vroeg Hij hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? Hij zeide:
Here, dat ik ziende worde! 42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw geloof
heeft u behouden. 43 En terstond werd hij ziende en hij volgde Hem, God
lovende. En al het volk zag het en gaf Gode lof.
NBG
Vertaling 1951
Wanneer we
Schrift met Schrift vergelijken zijn er geen discrepanties tussen de drie
evangelisten, die alle de geschiedenis van de genezing van de blinden nabij
Jericho brengen. Zij beschrijven drie wonderen van Jezus Christus aan in totaal
vier blinden. Bij de evangelist Matteüs geeft Jezus het zicht weer aan twee
blinden wanneer Hij Jericho verlaat. De evangelist Marcus beschrijft het wonder
wanneer Jezus Jericho nadert en noemt de blinde bij naam: Bartimeüs, de zoon
van Timeüs. De evangelist Lucas beschrijft het wonder aan een blinde wanneer
Jezus in de nabijheid van Jericho arriveerde. Deze blinde man roept Jezus aan
met dezelfde belijdenis als de overige beschreven blinden: Jezus, Zoon van
David, heb medelijden met mij! Lucas verhaalt verder dat Jezus daarop stil
stond en de blinde bij Zich liet brengen. De blinde man bij de evangelist
Marcus daarentegen loopt op eigen kracht naar Jezus toe: Toen wierp hij zijn
mantel af, sprong op en ging naar Jezus. De twee blinden die Matteüs
beschrijft zitten gewoon langs de weg waar Jezus voorbijging.
Conclusie:
in totaal drie wonderen aan vier blinde mensen op dezelfde dag te Jericho en in
de nabijheid van Jericho. Een blinde bij het naderen van Jericho, één tijdens
het verlaten van Jericho en twee nadat Hij Jericho verlaten had.
Postscriptum:
Johannes
9:9 En Jezus zeide: Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat wie
niet zien, zien mogen, en wie zien, blind worden.
Betreffende
deze metafoor van de Heer Jezus Christus, over religieuze mensen die zeggen dat
ze zien, maar in feite geestelijk blind zijn, wil ik even verder, met de plaats
Jericho in het achterhoofd, mijmeren. Het Jericho ten tijde van Jezus Christus
lag zuidelijk van de oude stad die Jozua in 1443 v. Chr. vernietigd had, en
later herbouwd en bewoond werd. Het Jericho waar Jezus zijn ontmoeting met
Zacheüs had en de blinden genas lag dus zuidelijk van de oude stad en was ook
de winterresidentie van Herodes de Grote. Deze stad had openbare gebouwen, een
amfitheater, een hippodroom of renbaan, daarnaast parken, tuinen, vijvers en
een aquaduct of waterleiding. Omheen de stad groeiden sycomoren; in één daarvan
klom Zacheüs, de belastingcontroleur van Jericho, toen de Heiland door de stad
ging, zoals door de evangelist Lucas beschreven. Het afgebeelde plaatje van
bovenaan dit artikel doet dus geen recht aan het Jericho van Jezus tijd. Dit
laatste is trouwens schering en inslag wanneer men vanuit de christelijke
cultuur het heilig land afbeeld. Iedere keer zet men op een primitief plaatje
een kameel met een Arabier neer en geeft zo een fout beeld van het land. Israël
is doorheen heel zijn geschiedenis tot aan de Arabische verovering in de 7de
eeuw AD altijd een modern land geweest met bouwwerken en infrastructuur die de
zeven wereldwonderen evenaarden.
Nog zo een
voorbeeld zien we wanneer de wetenschap van de archeologie echt van start ging
aan het einde van de negentiende eeuw. Het oude Jericho werd in deze tijd
opnieuw een plaats van mensen die als het ware met blindheid geslagen werden.
Misleid door een foutieve dateringsmethode kwamen archeologen tot boude
uitspraken zoals het ontkennen van de Bijbelse geschiedenis van de vernietiging
van Jericho ten tijde van de Israëlitische intocht o.l.v. Jozua. De Bijbel zou
historisch onbetrouwbaar zijn? (Zie een eerder artikel op dit blog: JERICHO)
De
archeologen gingen in Israël van start met een foutieve dateringsmethode
gebaseerd op de bevindingen van een andere jonge wetenschap van die tijd: de
Egyptologie. In diezelfde 19de eeuw ging de Bijbelkritiek ook echt van start.
Dit alles in het kielzog van Darwin s boek: the Origin of Species, de
zogenaamde evolutietheorie. Vooraanstaande theologen zagen Darwin s
evolutietheorie zitten en ontleedden de Bijbel op zoek naar onwaarheden. Hun
uitgangspunt was dat alle religie, ook de Bijbel, geëvolueerd waren. De
godsdienst had zich geleidelijk langs een natuurlijke weg ontwikkeld. Een
nieuwe theorie van een ontwikkeling vanaf het primitieve animisme tot het
hoogontwikkelde monotheïsme paste schitterend in Darwin s model.
Het
resultaat is chaos op zowel historisch als archeologisch vlak. En niet alleen
met gevolgen voor de Bijbelse geschiedenis. Een voorbeeld zijn de invallen van
de Zeevolken die aan de hand van de Egyptologie foutief gedateerd worden in de
dertiende eeuw voor Christus tijdens de regeerperiode van Ramses III. Het
Hethietenrijk ging als een gevolg van de invasie van de zeevolken ten onder.
Een anomalie blijft er voor de orthodoxie in bestaan dat de Assyriërs tot in de
8ste eeuw voor Christus naar de Hethieten blijven verwijzen.
DE CENTURION TE KAFARNAUM: Matteüs 8:5-13, Lucas 7:1-10
Bij het
oppervlakkig lezen van beide Bijbelgedeelten lijkt het alsof de evangelisten
elkaar tegenspreken. Bij Matteüs is het de honderdman zelf die Jezus tegemoet
gaat wanneer deze Kafarnaüm binnenkomt. Lucas echter verhaalt hoe de honderdman
in zijn huis blijft maar enige oudsten der Joden naar Jezus stuurt met de bede
dat zijn knecht genezen zou worden. Betrappen we de Bijbel hier op een fout,
zoals sommige Bijbel-critici beweren?
Hierna volgen
de twee betreffende Bijbel-gedeelten. Wanneer we de twee verhalen naast elkaar
zetten blijkt al dat we weliswaar met dezelfde honderdman te doen hebben maar
dat het twee gebeurtenissen zijn en op een verschillend tijdstip maar met
dezelfde Centurion.
27 AD
Matteüs 8:5 Toen Hij nu Kafarnaüm binnenging, kwam
een hoofdman tot Hem met een bede, 6 en zeide: Here, mijn knecht ligt
thuis, verlamd, met hevige pijn. 7 Hij zeide tot hem: Zal Ik komen en hem
genezen? 8 Doch de hoofdman antwoordde en zeide: Here, ik ben niet waard, dat
Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal
herstellen. 9 Want ik ben zelf een ondergeschikte met soldaten onder mij, en
ik zeg tot de één: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij
komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. 10 Toen Jezus dit hoorde,
verwonderde Hij Zich en zeide tot hen, die Hem volgden: Voorwaar, zeg Ik u,
bij niemand in Israël heb Ik een zó groot geloof gevonden! 11 Ik zeg u, dat
er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en
Isaak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen; 12 maar de kinderen van het
Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het
geween zijn en het tandengeknars. 13 En Jezus zeide tot de hoofdman: Ga
heen, u geschiede naar uw geloof. En de knecht genas, juist op dat uur.
28 AD
Lucas 7: 1 Nadat Hij al zijn woorden ten aanhoren
van het volk voleindigd had, ging Hij Kafarnaüm binnen. 2 Een slaaf nu van
een hoofdman, die deze op hoge prijs stelde, was ernstig ongesteld en lag op
sterven. 3 Toen hij van Jezus hoorde, zond hij enige oudsten der Joden tot
Hem met het verzoek te komen en zijn slaaf in het leven te behouden. 4
Zij kwamen dan tot Jezus en drongen zeer bij Hem aan, want, zeiden zij, hij
is waard, dat Gij dit voor hem doet; 5 want hij heeft ons volk lief en onze
synagoge heeft hij gebouwd. 6 En Jezus ging met hen mede. Toen Hij niet ver
meer van het huis was, zond de hoofdman vrienden om tot Hem te zeggen: Here,
doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt; 7
daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht tot U te komen, maar spreek
(slechts) een woord en mijn knecht moet herstellen. 8 Want ik neem zelf een
ondergeschikte plaats in met soldaten onder mij, en ik zeg tot de een: Ga
heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn
slaaf: Doe dit, en hij doet het. 9 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij
Zich over hem, en Zich kerende tot de schare, die Hem volgde, sprak Hij: Ik
zeg u, zelfs in Israël heb Ik een zó groot geloof niet gevonden! 10 En
toen zij, die gezonden waren, terugkwamen in het huis, vonden zij de slaaf
gezond.
NBG
Vertaling 1951
Het is het
chronologisch op een tijdslijn zetten dat uitkomst biedt. De Heer Jezus is gedurende
een periode van drie jaar in het openbaar in Israël opgetreden. Het is de
evangelist Johannes namelijk die voor deze periode vier jaarlijkse
pelgrimsfeesten naar Jeruzalem opgeeft. Naar het eerste Pesach in 27 AD wordt
verwezen in Johannes 2:23, het tweede pelgrimsfeest van 28 AD naar Jeruzalem
vinden we in Johannes 5:1, het derde in Johannes 6 in het jaar 29 AD en het
laatste vermelde paasfeest in 30 AD is dat van Johannes hoofdstuk 11, waar de
Heer Jezus zich overgeeft als het Paaslam. Dit is het raamwerk voor onze chronologische
opbouw.
Het
vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius liep van oktober 26 AD tot
september 27 AD. Het optreden van Johannes de doper begon in het jaar 26 AD,
hetzelfde jaar dat Jezus zich in het najaar liet dopen. Een gebeurtenis waar
alle vier evangelisten naar verwijzen. Vervolgens lezen we over de verzoeking
door satan in de woestijn waar zowel Matteüs, Marcus als Lucas naar verwijzen.
Wat het
jaartal 30 AD absoluut verankerd met de dood, opstanding en hemelvaart van de
Heiland is de Jubeljaartelling met het dertigste jubeljaar in 27/28 AD en de
chronologie van het apostolische optreden van Paulus. Deze chronologische
gegevens passen alleen vanaf het jaar 30 AD. De dood van Koning Agrippa I bijvoorbeeld
valt in 44 AD met het tweede bezoek van Paulus aan Jeruzalem. Volgens de
Galaten-brief hoofdstuk 2 was Paulus veertien jaar daarvoor uit Jeruzalem
vertrokken. Het jaar 30 AD heeft ook 15 nisan op een vrijdag. Het jaar 30 ligt
dus voor de hand met Goede Vrijdag op zijn juiste plaats. Volgens joodse
traditie eindigt een dag bij het ondergaan van de zon. De sabbat begint dus op
vrijdagavond na het ondergaan van de zon. De 14de nisan in het jaar 30 viel dus
op donderdag en donderdagavond begon theoretisch de 15de nisan.
Het jaar
27 AD en de maand oktober worden aldus een ankerpunt waar we de chronologische
gegevens van de evangeliën mee verankeren. De vier eerder vermelde pelgrimsfeesten
die de evangelist Johannes opgeeft passen in dit schema. Ik herhaal nog even: het
eerste paasfeest dat Johannes 2:13 vermeld viel in de maand nisan van 27 AD.
Het tweede pelgrimsfeest volgens Johannes 5:1 in 28 AD, het derde paasfeest
naar Johannes 6:4 in 29 AD en het vierde paasfeest in 30 AD met het beschreven
lijden, sterven, opstanding en hemelvaart van Jezus Christus.
Betreffende
het derde paasfeest vermeld door de evangelist Johannes bestaat er verschil van
mening onder onderzoekers. De Bijbelkritiek leest Johannes 6:1 door een
westerse bril met een lineair tijd-denken en verklaart dat Jezus op een berg de
broden vermenigvuldigende voor een menigte ver in het noorden van Israël
onmogelijk tegelijkertijd in Jeruzalem kon zijn. Hun conclusie is dat dit Schriftgedeelte
niet geïnspireerd is en later toegevoegd. Hierna het bewuste Schriftgedeelte:
Johannes
6:1 Daarna vertrok Jezus naar de
overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. 2 En Hem volgde een grote schare,
omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. 3 En Jezus ging de
berg op en zat daar neder met zijn discipelen. 4 En het Pascha, het feest der
Joden, was nabij. 5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare
tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen
kunnen eten?
Wanneer we
dit Schriftgedeelte doorgenomen hebben kan de conclusie alleen maar zijn dat de
vermenigvuldiging van de broden op de berg geschiedde kort voor het Pascha. Met
kort voor, bedoelen we dan de tijd die nodig is om van het noorden van Israël
naar Jeruzalem te trekken.
Nog zulk
een schijnbare moeilijkheid voor sommigen is de vermelding van het feest der
Joden in Johannes hoofdstuk 5:1. Is dit nu een verwijzing naar een Pascha of
is een ander feest bedoelt? De verklaring leveren weer de sabbat- en
jubeljarenopgave van William Whiston. Het paasfeest van 28 AD zag een nieuwe
cyclus van 7 x 7 jaren aanvangen. Het was tevens de periode van het dertigste
Jubeljaar sinds de instelling ervan en volgens een Rabbijnse traditie zat men
in het vierde millennium anno mundi, de vierde dag van de Schepping die
symbolisch voor het Licht stond. De zon der gerechtigheid, de Messias was
komende. De algemene verwachting in Israël toen was dat de komst van de Messias
nabij tot zeer nabij was. De wederkomst van de profeet Elia zou aan deze komst
voorafgaan. Daarom ben ik van mening dat de evangelist Johannes naar het feest
der Joden verwijst.
Met het
paasfeest van 27 AD begon het zevende jaar in de sabbatjaarcyclus. Het zesde
jaar in de sabbatjaarcyclus, een jaar van beloofde dubbele zegening liep aldus
van 26 tot 27 AD. Het was het jaar van het optreden van Johannes de Doper, de
doop van Jezus in het najaar, de verzoeking in de woestijn, het uitroepen van
de eerste discipelen en het begin van het openbaar optreden van Jezus Christus
in Israël. In de zomer van 26AD was Jezus dertig jaar oud. Hij was namelijk
geboren in de vijfde maand (Ab = juli/augustus) van het jaar vijf voor
Christus.
Deze
constructie moet eveneens duidelijk maken waar juist het vijftiende
regeringsjaar van Keizer Tiberius op de tijdsbalk te verankeren is. Het vijftiende
jaar van Tiberius liep van oktober 26 AD tot september 27 AD. Het is de evangelist
Lukas die het optreden van Johannes de Doper aan het vijftiende regeringsjaar
van Tiberius koppelt. Betreffende het exacte begin van de regering van Tiberius
bestaat onenigheid tussen onderzoekers. Moet men rekenen vanaf de dood van
keizer Augustus in 14 AD of vanaf 12 AD wanneer Tiberius als co-princeps van
Augustus over het oostelijke gedeelte van het Romeinse Rijk benoemd werd. Deze
aanstelling als co-regent vinden we in Romeinse bronnen terug: SUETONIUS, Tib.
Vita, 21 a.u.c.765. De conclusie moet zijn dat volgens de hier aangeboden
chronologische reconstructie de evangelist Lukas het co-regentschap bedoelde.
Voor wat het oostelijk gedeelte van het Romeinse Rijk betreft en waar Judea een
onderdeel van was, was Tiberius vanaf 12 AD de facto Keizer.
27/28 AD HET DERTIGSTE JUBELJAAR
Het jaar
27 AD zag met de maand Tishri (september/oktober) het begin van een jubeljaar
dat van september 27 AD tot oktober 28 AD gehouden werd. Het was dit jubeljaar
het jaar van het welbehagen des HEREN van de profeet Jesaja hoofdstuk 61
dat Jezus inluidde in Lucas 4:16-30.
Jezus
maakte zich toen aan Israël bekend als de Gezalfde van de HEER de Messias.
Een jaar lang zou dit aanbod aan het Joodse volk om Hem te erkennen gelden. De
geschiedenis kennen we: Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet
aangenomen (Johannes 1:11). Het aanbod was echter geldig. De Bergrede van
Matteüs vanaf hoofdstuk 5 tot hoofdstuk 8 volgt chronologisch na Lukas 4:16. De
Bergrede is de grondwet van het Koninkrijk dat Israël toen aangeboden werd. Na
de Bergrede zien we bij Matteüs dat Jezus de berg verlaat en na de genezing van
een melaatse onmiddellijk Kapernaüm binnengaat en de persoonlijke ontmoeting met
de honderdman plaatsvindt.
Conclusie
1: Matteüs 8:5-13 valt chronologisch in het najaar van 27 AD!
De
hoofdstukken 8 tot en met 13 van Matteüs plaatsen zich in het jubeljaar 27/28
AD. De Joden wijzen Jezus echter af en vanaf hoofdstuk 13 spreekt Jezus alleen
nog maar in gelijkenissen tot het volk. Alleen aan zijn discipelen verklaart
Jezus de gelijkenissen. Van dan af is Zijn blik gericht op Jeruzalem waar Hij
in 30 AD Zich plaatsvervangend zal offeren voor de zonden van Israël en de
wereld.
Matteüs 13:
10 De leerlingen kwamen naar hem toe en vroegen: Waarom spreekt u in
gelijkenissen tot hen? 11 Hij antwoordde: Jullie mogen de geheimen van het
koninkrijk van de hemel kennen, hun is dat niet gegeven. 12 Want wie heeft zal
nog meer krijgen, en het zal overvloedig zijn; maar wie niets heeft zal zelfs
het laatste worden ontnomen. 13 Dit is de reden waarom ik in gelijkenissen tot
hen spreek: omdat zij ziende blind en horende doof zijn en niets begrijpen. 14
In hen komt deze profetie van Jesaja tot vervulling:
Jullie
zullen goed luisteren maar niets begrijpen,
en jullie
zullen goed kijken maar geen inzicht hebben.
15 Want
het hart van dit volk is afgestompt,
hun oren
zijn doof
en hun
ogen houden zij gesloten.
Met hun
ogen willen ze niets zien,
met hun
oren niets horen,
met hun
hart niets begrijpen.
Want
anders zouden ze tot inkeer komen
en zou ik
hen genezen.
16
Gelukkig jullie ogen omdat ze zien, en jullie oren omdat ze horen! 17 Want ik
verzeker jullie: vele profeten en rechtvaardigen hebben ernaar verlangd te zien
wat jullie zien, maar ze kregen het niet te zien, en te horen wat jullie horen,
maar ze kregen het niet te horen.
(NBG
Vertaling 1951)
Het wordt
nu chronologisch eenvoudig om het verhaal van Lucas 7:1-10 op de tijdsbalk te
plaatsen. We hebben gezien dat de gebeurtenissen van Lukas hoofdstuk 4 in het
najaar van 27 AD te plaatsen zijn. Lukas 4:31 plaatst Jezus onmiddellijk in
Kapernaüm maar zonder honderdman! Bij Lucas zien we ook daaropvolgend de
Bergrede, de roeping der apostelen en een jaar lang wordt het messiaanse
koninkrijk aan Israël aangeboden. Met wonderen en tekenen maakt Jezus aan de
Joden duidelijk dat Hij de Messias, de Zoon van God is.
Conclusie
2:
Lucas hoofdstuk 7 en de ontmoeting met de oudsten door dezelfde honderdman van
Matteüs 8 naar de Heer Jezus gezonden, speelt zich een jaar later in 28 AD af!
En er zijn
verschillen tussen de beschreven gebeurtenissen van Matteüs en Lucas. Bij Lucas
is er heel duidelijk in de tussentijd een nieuwe synagoge met gelden van de
honderdman gebouwd. Bij Lucas komt de heidense honderdman niet meer persoonlijk
naar Jezus omdat hij inmiddels gelovig geworden is en nog meer zijn
onwaardigheid beseft als voorheen bij Matteüs een jaar eerder.
Dat de
Heilige Geest de evangelisten Matteüs en Lucas geïnspireerd heeft om twee maal
het verhaal rond de honderdman te brengen onderlijnt het belang van en de
aandacht voor het geloof van deze man.
Lucas 7:9
Toen Jezus dit hoorde, verbaasde hij zich over hem; hij keerde zich om naar de
menigte die hem volgde en zei: Ik zeg jullie, zelfs in Israël heb ik niet zon
groot geloof gevonden!
Hebreeën
11:1 Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der
dingen, die men niet ziet.
Het Ebers
papyrus is een document van twintig meter lang en dertig centimeter breed en ruim drieduizend jaar oud; het wordt in de Bibliotheek van de universiteit van Leipzig bewaard.
Het werd in Egypte in 1873 door professor Georg Ebers verkregen die later het
papyrus aan de universiteit schonk. Het document beschrijft vooral ziektes en de
voorgeschreven medicijnen van die tijd. Op de achterzijde van een van de vellen
staat een vermelding naar een soort kalender.
De vermelding
naar een vermeende Sothis-Hondsster-opkomen op een vel van de achterzijde van
het papyrus is de tweede schakel van een lange ketting waarmee de algemeen
aanvaarde chronologie van de Egyptoloog Eduard Meyer, verankerd is.
De eerste schakel
en aanzet voor de orthodoxie was het werk dat CENSORINUS in het jaar 239 AD
schreef. Een boek genaamd DE DIE NATALI ter eren van de verjaardag van
Censorinus broodheer; QUINTUS CAERELLIUS. In dit boek schreef Censorinus dat
in het jaar 139 AD de Hondsster verschenen was op de eerste dag van de maand
Thoth, en dat die dag gelijk viel met 19 juli van de Romeinse kalender. Die dag
zou dus een nieuw Sothis-tijdperk hebben zien aanvangen.
Eduard
Meyer ging er van uit dat de vorige keer dat zulk een heliakaal-opkomen
waargenomen werd 1460 jaar eerder gebeurde in 1317 v. Chr., en daarvoor in 2773
v. Chr. Hij ging daarna op zoek naar geschreven informatie in Egypte waarin
naar een heliakaal opkomen van de Hondsster verwezen werd.
Het
Ebers-papyrus met de vermelding van het opkomen van Sopdet of Hondsster had
zijn aandacht. Eduard Meyer meende in de tekst een verwijzing te kunnen zien
naar een heliakaal opkomen van de Hondsster.
Daarenboven
kon een link met een dan regerende farao gemaakt worden. Het Ebers-papyrus
verwijst namelijk naar het negende regeringsjaar van een farao Zeserkere die
waarschijnlijk Amonhotep I van de achttiende dynastie is. Het jaar 1317 v. Chr. werd
zo verankerd met het negende jaar van Amonhotep III en de overige faraos van
deze dynastie werden eveneens op de tijdsbalk gerangschikt. Dit alles in de
veronderstelling dat er zoiets als een Sothis-periode van 1460 jaar bestond en in
een kalender gehanteerd werd. Het jaar 1317 v. Chr. werd zo de eerste schakel
van de chronologische ketting.
Een
ketting is echter maar zo sterk als haar zwakste schakel. Het is de verdienste
van de Egyptoloog David Rohl en revisionist van de geschiedenis van de oudheid,
dat hij de orthodoxe verbindingsschakel, van de door hen gefabriceerde
chronologie, verbroken heeft. In zijn werk A TEST OF TIME (Chapter 5, The Ebers
Calendar, 1995) maakt hij duidelijk dat het Ebers-papyrus helemaal niet
verwijst naar een heliakaal opkomen van de Sothis of de Hondsster, maar naar de
kroning van de farao die zo een nieuwe kalender wilde inluiden, de
regeringsjarenkalender. Tenminste dat was de intentie van de farao, volgens
Rohl. Hierna de Eberskalender met vertaling.
1. Year 9, under the person of the dual king
Djeserkare, living forever;
2. New Years festival, month III of Shemu, day 9, the
going forth of Sopdet;
3. Tekhy, month IV of Shemu, day 9, the going forth of
Sopdet;
4. Menkhet, month 1 of Akhet, day 9, the going forth
of Sopdet;
5. Huther , month II of Akhet, day 9, the going forth
of sopdet;
6. Kaherka, month III of Akhet, day 9, the going forth
of sopdet;
7. Shefbedet, month IV of Akhet, day 9, the going
forth of sopdet;
8. Rekeh (1st), month I of Peret, day 9, the going
forth of sopdet;
9. Rekeh (2nd) month II of Peret, day 9, the going
forth of sopdet;
10 Renutet, month III of Peret, day 9, the going forth
of sopdet;
11. Khonsu, monh IV of Peret, day 9, the going forth
of sopdet;
12 Khentykhet, month I of Shemu, day 9, the going
forth of sopdet;
13 Ipet, month II of Shemu, day 9, the going forth of
sopdet;
Het
papyrus werd in Egyptisch Hiëratisch schrift van rechts naar links geschreven.
Op het papyrus zijn duidelijk de herhalingstekens vanaf lijn drie te merken, waar
in lijn twee the going forth of Sopdet vermeld staat. Dit gegeven is in
tegenspraak met de orthodoxe verklaring voor dit papyrus. De orthodoxie zoekt
een melding van een eenmalig opkomen van de Hondsster terwijl het Ebers-papyrus
een opkomen voor iedere maand opgeeft, wat in geval van de Hondsster niet
mogelijk is aangezien deze slechts eenmaal per jaar verschijnt. De conclusie
is, dat de hele constructie/fabricatie waar de orthodoxie de Egyptische
dynastieën op de tijdsbalk mee rangschikt, fout is. Met
een beetje ironie, eigen aan de Britten, merkt Rohl tot slot het volgende op:
So, I cast off the tethering rope of Egyptian history from this long used but now
corroded and insecure anchor..
Dat het
hanteren van het Ebers-papyrus om het begin van een nieuw Sothis-tijdperk te
bewijzen, fout is, leerde Cecil Torr al in 1896 AD toen deze Egyptoloog zijn boek
Memphis en Mycenae publiceerde, waarin deze met zijn tijdgenoten in discussie
trad over de Sothis-datering. Zijn publicatie werd in 1988 opnieuw uitgegeven
door ISIS in het Verenigd Koninkrijk. Hierna volgt het relevante gedeelte met
Torrs commentaar betreffende het Eberspapyrus. Hij maakt duidelijk dat de
Egyptische jaarkalender ten tijde van Amonhotep, een jaar van 360 dagen telde
en men aldus wanneer men een huidig zonnejaar van 365,25 dagen in een kalender
die op 360 dagen gebaseerd is, inleest, tot foute bevindingen komt.
Memphis and Mycenae, Cecil Torr, Chapter IV, Egyptian
Chronology: The Calendar, etc. ISBN 0 9513811 0 5
In a calendar, written on the back of a papyrus, the
rising of the dog star is placed on day 9 of month 11 in year 9 of king
Ser-ka-Ra. This is presumably Ser ka Ra Amen-hetep of Dyn. 18; and he came to
the throne in 1249 at latest. Had there been 365 days to the year, day 9 of
month 11 would have been 57 days from day 1 of month 1 in the year after; and
then year 9 of king Ser ka Ra would have been assignable to 1550 BC, that being
four times 57 years before 1322 BC, the supposed date of the rising of the dog
star on day 1 of month 1. But this calendar proceeds from day 9 of month 12 to
day 9 of month 1 just as it proceeds from day 9 of any other month to day 9 of
the next; so that it clearly is intended for the year of 360 days with twelve
months of thirty days apiece and nothing added. And thus it will not serve to
fix the date of king Ser ka Ra Amen-hetep, as there is nothing to fix the date
at which the dog star rose on day 1 of month 1 in these years of 360 days
apiece.
Tot slot
merkt Cecil Torr het volgende op betreffende de Sothis- dateringsmethode:This all looks as though the cycle was invented by
the later Greeks at Alexandria. Nor is there anything to indicate that it was
known to the Egyptians in earlier times; no mention of it being found in their
inscriptions or papyri, though occasionally these note the rising of the
dog-star.
Conclusie:
de dateringsmethode van de orthodoxe Egyptologie is onderuit gehaald en de
schikking van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk zal nu moeten gebeuren
via andere ankerpunten. De historische boeken van de Bijbel bevatten zulke
ankerpunten.
JOSHUA (FIT) FOUGHT THE BATTLE OF JERICHO AND THE WALLS CAME TUMBLING DOWN
Dit
zijn de bekende woorden van het Amerikaanse gospellied betreffende het
Bijbelverhaal over de verovering van Jericho door de Israëlieten onder leiding
van Jozua zoals beschreven in het Bijbelboek Jozua. Een verhaal dat wereldwijd
bekend is. Eerst zond Jozua twee verkenners naar Jericho om inlichtingen te vergaren
over de verdedigingswerken en het moreel van de stadsbevolking. De twee mannen
kregen onderdak in het huis van Rachab, een prostitué, die bij de uiteindelijke
verovering en vernietiging van Jericho door de Israëlieten, samen met haar
familie behouden bleef. De verovering van Jericho wordt op wonderlijke wijze in
de Bijbel beschreven. Dag na dag, zes dagen lang, trok het leger van de
Israëlieten in stilte omheen de stadsmuur. Op de zevende dag sloegen de
Israëlieten toe. Die dag hieven zij na zes maal om de muur te zijn getrokken,
een luid krijgsgehuil aan en werd er op de ramshorens geblazen en prompt kwam
de muur naar beneden. Elke soldaat liep daarop recht voor zich uit, staat er
geschreven, de ingestorte muur over en sloeg heel de stad in de ban. Daarna
werd Jericho tot de grond toe afgebrand. Dit is een weergaloos verhaal en was
een uitdaging voor de archeologen wanneer deze wetenschap van start ging, om te
onderzoeken. In de tweede helft van de negentiende eeuw begon het werk.
Verschillende expedities werkten over de jaren heen na elkaar in het gebied. De
meest bekende namen zijn deze van de Bijbelgeleerde Ernst Sellin, professor
John Garstang en Kathleen Kenyon.
Een
Duits-Oostenrijks team onder leiding van de theoloog Ernst Sellin werkte enkele jaren te Jericho van 1907 tot 1909. Zij
hadden toelating tot graven gekregen van de toenmalige heersers over het gebied
van het oude Israël, de Ottomanen. Sellin was een pionier op het gebied van
Bijbelse archeologie. In zijn werk werd hij geassisteerd door de archeoloog Carl Watzinger. Hij bevond dat de
noordelijke muur van Jericho niet volledig was neergekomen en concludeerde (terecht)
dat deze zijde het huis van Rachab, die gespaard werd, moest gehuisvest hebben.
Een gedeelte van de muur met een hoogte van ongeveer 2,40 meter stond in 1907 namelijk
nog recht. Met de rapportering van zijn bevindingen
betreffende de opgravingen te Jericho werd hij nog niet geplaagd door de
foutieve dateringsmethoden van latere archeologen.
De
Brit John Garstang werkte te Jericho
in de dertiger jaren van de twintigste eeuw. De Britten hadden toen het
zeggenschap over het gebied. Het huidige gebied van Israël en Jordanië werd na
de Eerste Wereldoorlog een Brits mandaatgebied. Garstang bestudeerde de
versterkingen en herkende vier achtereenvolgende bouwfasen, waarvan de laatste
gewelddadig verwoest en verbrand was. Hij schreef die vernietiging toe aan de
periode van de Israëlitische intocht, die hij dateerde rond 1400 voor Christus,
en dit in afwijking van het meer algemeen aangenomen jaartal 1250 v. Chr., de
zogenaamde late en vroege datering. Wanneer Garstang de vloeren van de Midden-brons
stad blootlegde vond hij kruiken tot de rand toe gevuld met verkoold graan wat
het Bijbelse relaas bevestigde dat de Israëlieten Kanaän binnenkwamen met
Pesach op het moment dat er geoogst was. Ook vermeldt de Bijbel dat alles met
vuur verbrand werd.
De bevindingen van Garstang werden echter in de vijftiger jaren door de archeologe
Kenyon volledig onderuit gehaald.
Zij bevond dat er een grote stad uit de vroege bronstijd in Jericho was geweest
gedurende heel het derde millennium tussen 3000 en 2300 v. Chr., waarvan de
muren niet minder dan zeventien maal gevallen en weer opgetrokken waren, toen
de stad als een gevolg van een ramp vernietigd werd. De laatste drie fasen van
deze versterkingen waren zeven meter voorbij de lijn van de oorspronkelijke muren
gebouwd, lager langs de helling van de heuvel of Tell. Dit waren dan de muren
geïdentificeerd door Garstang en gedateerd ten tijde van Jozua maar nu door
Kenyon gereviseerd naar zo een duizend jaar eerder dan de intocht van de
Israëlieten. Gedurende vele eeuwen na de vernietiging van Jericho in 2300 v.
Chr. werd Jericho volgens Kenyon, alleen bezet door nomaden tot wanneer in ongeveer
1900 v. Chr. een nieuwe stad ontstond: het Jericho van de Midden-bronstijd.
Deze stad kwam volgens haar, aan haar einde ten tijde van de laatste
Hyksos-faraos in Egypte rond 1550 v. Chr. op basis van de orthodoxe
tijdsdatering. De verwoesting door vuur werd verklaard vanuit de theorie van de
verdrijving van de Hyksos uit Egypte en een achtervolging door het leger van
farao tot aan Jericho. Na deze vermeende vernietiging door het leger van farao,
(waar geen enkel Egyptisch historisch verslag van bestaat), werd de plaats van
Jericho volgens Kenyon verlaten en begon het puin van de verwoeste stad langs
de hellingen van de Tell weg te spoelen. De plaats werd volgens Kenyon opnieuw
bezet rond 1400 v. Chr. maar op een veel kleiner schaal. Er werden geen nieuwe
muren gebouwd, maar vermoedelijk lapten de nieuwe bewoners de resten van de
midden-brons muren op. Deze tweedehands muren zouden dan de muren geweest zijn
die Jozua deed vallen. Kathleen Kenyon bleef er echter bij dat de herbezetting
van Jericho minder dan een eeuw duurde totdat de stad opnieuw verlaten werd,
niet later dan 1300 v Chr. Haar conclusie is dat Jericho al een ruïne was ten
tijde van de Israëlitische intocht wanneer die orthodox gedateerd wordt in
1250/1225 v. Chr.
Sindsdien
heeft de Bijbel voor de wetenschap van de archeologie als historisch boek alle
krediet verloren en wordt het niet langer meer als een accuraat historisch boek
beschouwd. Verlegenheid op verlegenheid was troef bij Bijbelgetrouwe studenten
vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw. Chronologische constructies
werden opgezet en aangeboden om toch een en ander te kunnen verzoenen. Hierbij
werd altijd uitgegaan van de juistheid van het aangeboden raamwerk door de
orthodoxe Egyptologie.
Het
diabolische is dat de hiervoor vermeldde archeologen, die overigens prachtig
werk op het terrein geleverd hebben, een foute dateringsmethode hanteerden en
als een gevolg daarvan tot hun boude verklaringen kwamen. Alle aardlagen en
strata in Israël werden en worden aan de hand van de
jaartallen die de Egyptologie levert, gedateerd. Wanneer bijvoorbeeld een
scarabee van een zekere farao in een bepaalde laag aangetroffen wordt, wordt
dit stratum op basis van het gevonden Egyptische object gedateerd. En aangezien
het chronologische raamwerk van de Egyptologie fout is geeft dit foute
dateringen weer in het gebied van het oude Israël. Alleen het revisionisme van
de Egyptologie geeft uitkomst. Vooral Dr. Immanuël Velikovsky was in de tweede
helft van de twintigste eeuw, met zijn publicaties de aanzet tot een
wereldwijde studie. De Bijbel had toch gelijk. In de tussentijd heeft de
orthodoxie ook niet gerust en houdt hardnekkig vast aan de juistheid van haar
vermeende Egyptische Sothis-datering.
Betreffende
de exodus uit Egypte en veertig jaar later de intocht in Kanaän door de Israëlieten,
leren de meeste boeken (en ook Hollywoodfilms), dat farao Ramses II de farao
van de Exodus was. Deze farao wordt door de orthodoxie in het Laatbrons
tijdperk geplaatst en dus zocht men naar sporen van een Israëlitische invasie in
Kanaän op het einde van het Laatbrons tijdperk, meer nauwkeurig bij de overgang
van Laatbrons LBIIb naar het IJzertijdperk IA. Farao Ramses II was een farao
van de negentiende dynastie. De onderzochte strata van het Laatbrons te Jericho geven
echter geen beeld weer van een vernietiging zoals de Bijbel die leert. Volgens
het Bijbelrelaas kwam de vestingmuur van Jericho volledig naar beneden en werd
de stad met alle voorraden erin verbrand.
Een
bekend revisionist van de geschiedenis van de oudheid is Donovan Courville. De
onderzoeker B. Th., B.A., M.A., Ph. Dr. Donovan Courville laat de Exodus op het
einde van de Egyptische zesde dynastie en het Oude Rijk plaatsvinden en
verplaatst Vroeg Brons IV naar de tweede helft van de vijftiende eeuw voor Christus.
Het Oude en het Midden-rijk waren volgens Courville contemporain met slechts
één tussenperiode, die van de Hyksos, die na de Exodus met de vernietiging van
het leger van farao, Egypte overrompelden. De Israëlieten vervolgden hun weg
naar Kanaän dat zij veertig jaar later in bezit namen. Zij waren nieuwkomers
met logischerwijze een nieuwe soort potten en pannen. Zij namen, gepaard gaande
met natuurlijke catastrofes, op gewelddadige wijze het land in bezit. In het
model van Courville volgt de Midden-brons periode onmiddellijk op het Vroeg-brons
tijdperk. Het archeologische beeld in de streek van Jericho is duidelijk een
noodlottige catastrofe, gevolgd door bezetting door nieuwkomers. Het is in
feite een eenvoudige oefening die Courville toepast. Hij toont aan dat de
Egyptologie er zeshonderd jaar naast zit. Wanneer we de datering van het begin
van Midden-brons aan de Bijbelse gegevens aanpassen valt veel op zijn plaats.
Niemand twijfelt er aan dat de Israëlieten later het machtigste volk van Israël
werden; dus veroverden ze op deze wijze het land. Dat is uitgangspunt, het
fundamentele feit. Een citaat van de Bijbelvorser en Wetenschapper Courville:
...It must not be forgotten that the task of historians is not to create
history. The events of history have
occurred, and there is nothing that can be done to change the time
relationships between these events by a single minute. The task is rather that
of unraveling the confused records which have come down to us, and when this
task has been done correctly, it is axiomatic that it should not be necessary
to apologize for inconsistencies and anomalies at every turn of events.1971 AD
Donovan A. Courville, B.Th., B.A., M.A., Ph.D.
Conclusie:
het is alleen de volledige herziening van de chronologie van de orthodoxe
Egyptologie dat echt uitkomst biedt. Er zijn onderzoekers die niettemin het
Bijbelverhaal alsnog trachten recht te doen door het zoeken naar alternatieve oplossingen.
Er worden constructies aangeboden waarbij men de moeilijke Bijbelse jaartallen
loslaat en naar een zogenaamde late datering van de exodus gaat om een en ander
te kunnen verklaren. De Griekse LXX Septuagint Bijbelvertaling met haar
afwijkende jaartallen wordt ook gehanteerd, wat alleen maar aan de verwarring
toevoegt. Men zit namelijk in het keurslijf van de orthodoxe Egyptologie dat
men als een historische bron beschouwd, en zoekt naar aanvaardbare
faraokandidaten voor de exodus in de achttiende en negentiende dynastie van Manetho. Een
moeilijke opdracht aangezien de Bijbel leert dat farao samen met zijn leger
(Psalm 136:15) in de Rode Zee verzoop wanneer hij de Israëlieten meende te
kunnen achtervolgen.
Je
kunt dan in je naïef geloof blijven, zoals dat zondagsschoolventje dat nadat
hij de onderwijzer had horen vertellen dat de Rode Zee zich helemaal niet
geopend had zoals het in de Bijbel-film de tien geboden te zien is, maar dat de
Israëlieten door een riet-zee trokken met water slechts tot aan de knieën. Het
zondagsschoolmannetje merkte toen op: maar meester, dan is er nog een groter
wonder geschied, want dan zijn al die Egyptenaren in een halve meter hoog water
verzopen. Men kan hier om glimlachen, intussen blijft het onze
verantwoordelijkheid om de geschiedenis te ontrafelen. Al diegenen die oprecht,
naïef of moedwillig, in de strata van het Laatbrons tijdperk te Jericho op zoek
gaan naar bewijzen van een vernietiging van Jericho zoals de Bijbel leert, zijn
in feite bezig zoals de illustratie van dat dappere ventje in de klas die de riet-zee-route
maar op de koop toe neemt, maar verder geen onderzoek doet naar de correcte weg
van de exodusroute.
Het
resultaat van het plaatsen van de vernietiging van Jericho in het Laatbrons
tijdperk is dat dan ook het grote rijk van Salomo zoals beschreven in de
Bijbel, in het IJzertijdperk valt en van de uitgebreide bouwactiviteiten van
Salomo zijn in de strata van het IJzertijdperk geen echte sporen terug te
vinden. De diabolische consequentie hiervan is dat heel de Bijbel dan mythe
wordt. Of hoe belangrijk het werk van het revisionisme van de oudheid is. Tot
slot nog even opmerken dat de benaming: brons en ijzertijd, niet veel met het
gebruik van deze metalen te maken heeft maar alles met het gebruik van de
verschillende soorten aardewerk zoals potten en pannen die in de verschillende
strata gevonden worden en die op basis van de orthodoxe Egyptologie gedateerd
worden.
From the town of Ishupri as far as Memphis, his royal
residence, a distance of fifteen days march, I fought daily, without
interruption, very bloody battles against Tirhakah, king of Egypt and Ethiopia,
the one accursed by all the great gods. Five times I hit him with the point of
my arrows, inflicting wounds from which he should not recover, and then I laid
siege to Memphis, his royal residence, and conquered it in half a day by means
of mines, breaches, and assault ladders; I destroyed it, tore down its walls,
and burned it down.
The Sendjirli Stele translated by Luckenbill, Records
of Assyria, II. 580.
Tot hier een gedeelte van de annalen van de Assyriër Essarhaddon
waarin deze zijn verovering van Egypte in 671 v. Chr. beschrijft.
Een
anomalie voor de orthodoxe Egyptologie is dat de annalen van de Assyriër Essarhaddon,
verwijzen naar een Egyptische stad met de naam Ishupri. De naam van de stad is vanuit Egyptische bronnen onbekend en
dit intrigeerde heel wat Oriëntalistische wetenschappers toen de annalen van
Essarhaddon begin twintigste eeuw, bekend werden. En wanneer de Duitser
Albrecht Alt de oplossing vond gaf deze uitkomst tegelijkertijd nog een groter probleem
voor de orthodoxe Egyptologie. Albrecht Alt stelde namelijk dat de Assyrische
naam Ishupri verwees naar farao Wesher-khepru-re van de negentiende dynastie,
of beter bekend onder zijn Griekse naam farao
Sethos. Het Assyrische Ishupri betekende
aldus burcht van Sethos of burcht
van Khepru-re. Een anomalie ontstond aangezien volgens de orthodoxe Egyptologie
er ongeveer zes eeuwen tijdsverschil zitten tussen Sethos en Essarhaddon en het
onwaarschijnlijk leek dat Essarhaddon zes eeuwen na de era van farao Sethos
naar een stad met diens naam zou verwezen hebben.
In
het model van Velikovsky echter is
er slechts één generatie verschil tussen Sethos en Essarhaddon en is het logisch
dat de Assyrische kroniekschrijver naar de stad van Sethos verwees wanneer hij
de marsroute van het leger van Essarhaddon naar Egypte beschreef. En er zijn
meer vraagtekens.
Na
het onderwerpen van Tyrus aan de Middellandse Zeekust en aldus de flanken van
zijn leger beschermende, marcheerde Essarhaddon met zijn leger door Arzani naar Egypte. De plaatsnaam
Arzani blijft tot op heden voor de orthodoxie een moeilijkheid. Het is de
verdienste van Velikovsky dat hij aantoonde dat de Assyrische geografische term
Arzani in feite een verbastering is van het Hebreeuwse Arzenoe wat ons
land betekent. Essarhaddon marcheerde aldus door het gebied van Samaria en
Juda richting Egypte waar als eerste plaats Ishupri ingenomen wordt vooraleer Memfis te belegeren.
Wat
de identificatie van de plaatsnaam Ishupri betreft past dit in mijn onderzoek. In
Genesis versus Egyptologie hoofdstuk 26, identificeerde ik het Bijbelse Tachpanhes
van de profeet Jeremia met de stad Daphnai in de Noordoostelijke Nijldelta. Ook
postuleerde ik dat de tot nu toe niet bloot gelegde hoofdstad Saïs één en
dezelfde was als het in de Bijbel beschreven Tachpanhes. De Bijbelse plaatsnaam
Tachpanhes zou ook kunnen staan voor het Egyptische Te-haph ne-hes wat huis van
de Nubiër betekend. Dit is een puzzelstukje dat exact past in het plaatje bij
de strijd van Essarhaddon tegen de Nubiër of Ethiopiër Tirhaka in de
Noordoostelijke.