Haggaï was een profeet die optrad ten tijde van de
terugkeer uit de Babylonische Ballingschap en die de Joden opriep tot herbouw van
de tempel te Jeruzalem. De profeet Haggaï begint zijn boek in het Oude
Testament met de vermelding dat zijn bediening begon in het tweede jaar van
koning Darius, in de zesde maand, op de eerste dag.
Op mijn chronologische tabel is dit 29 augustus van het
jaar 520 voor Christus. Absolute kronos over jaar, maand en dag wordt ons
hier in de Bijbel aangeboden. Het is een jaartal dat Bijbelse en Perzische
chronologie met elkaar verbindt. Daarbij zien we op het bijgevoegde schema dat
in 520 v. Chr. in maart/april een sabbatjaar begon. En de profeet Haggaï maakt
duidelijk dat er toen inderdaad een sabbatsjaar van start ging maar dan zonder de bijzondere zegen
van Boven, aan een sabbatjaar verbonden. Het zesde jaar in de zevenjarige
sabbatcyclus was onder het oude verbond van God met Israël een jaar van dubbele
zegening. Het land leverde toen in het zesde jaar een dubbele oogst zodat het
sabbatjaar zonder gebrek overbrugd kon worden. Het zesde jaar op ons schema mrt521/apr520
zag echter geen dubbele zegening:
Haggaï 1:9 Om mijn
huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor zijn eigen huis. 10 Daarom heeft de hemel over u de dauw ingehouden
en de aarde haar opbrengst.
11 Ook riep Ik een droogte over het land en de bergen, over het koren, de most,
de olie en wat de aardbodem voortbrengt, over mens en dier en alle arbeid der
handen.
In het tweede hoofdstuk van de profeet Haggaï wordt dit nog
duidelijker:
2:16 Nu dan, bedenkt
toch wat aan deze dag is voorafgegaan: voordat steen op steen gelegd werd aan
de tempel des Heren, 17 voordat deze dingen geschiedden: kwam men bij een hoop van twintig maten, dan
waren er slechts tien; kwam men bij de wijnpers om vijftig maten uit de bak te
scheppen, dan waren er slechts twintig.
Deze woorden werden gesproken op de vierentwintigste dag
van de negende maand in het tweede regeringsjaar van Darius (Haggaï 2:1). Op
onze huidige kalender was dit 17 oktober 521 v. Chr. Het was de laatste dag van
het Loofhuttenfeest (Leviticus 23:24) en normaal gezien was dit bedoeld ter
viering van de zomeroogst.
Het tweede hoofdstuk van de profeet Haggaï heeft de
verkwikkende woorden met betrekking tot de sabbatjaar-zegening: vers 20 :Van deze dag aan zal Ik zegenen. Deze
dag begon dan volgens vers 11 op de vierentwintigste dag van de zevende maand
in het tweede jaar van Darius oftewel 18 december 521 v. Chr. wanneer het
wintergewas werd geplant.
Haggaï 2:11 Op de
vierentwintigste dag van de negende maand in het tweede jaar van Darius kwam
het woord des Heren tot de profeet Haggai aldus
De profeet Haggaï geeft via de herkenbare sabbatjaarcyclus
een link tussen de Bijbel en de wereldgeschiedenis. De jaartallen van de
Perzische koningen zijn uitvoerig door de historicus van de oudheid Herodotos
belicht en correct bevonden en zijn aldus belangrijke ankerjaren voor een
chronologische reis in de tijd.
Met vriendelijke groet,
Robert De Telder
Hierna volgt de volledige tekst van het kleine Bijbelboek
Haggaï met de chronologisch belangrijke gedeelten in vette letters:
Haggaï 1:1 In
het tweede jaar van koning Darius, in de zesde maand, op de eerste dag dier
maand, kwam het woord des Heren door de dienst van de profeet Haggai tot
Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tot Jozua, de zoon
van Josadak, de hogepriester, aldus: 2 Zo zegt de Here der heerscharen: Dit
volk zegt: de tijd is nog niet gekomen, de tijd, dat des Heren huis herbouwd
worde. 3 En het woord des Heren kwam door de dienst van de profeet Haggai
aldus: 4 Is het voor ú de tijd om in uw weldoortimmerde huizen te wonen,
terwijl dit huis verwoest ligt? 5 Nu dan, zo zegt de Here der heerscharen,
bedenkt wat u wedervaren is. 6 Gij hebt veel gezaaid, maar weinig
binnengehaald; gij hebt gegeten, maar zonder dat gij verzadigd werdt; gij hebt
gedronken, maar zonder dat gij voldaan werdt; gij hebt u gekleed, maar zonder
dat gij warm werdt; en wie zich voor loon verhuurde, ontving zijn loon in een
doorboorde buidel.
7 Zo zegt de Here der heerscharen: Bedenkt wat u
wedervaren is. 8 Beklimt het gebergte, haalt hout en herbouwt dit huis; dan zal
Ik er welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden, zegt de Here. 9 Gij hebt
op veel gerekend, maar zie, het liep op weinig uit, en toen gij het
binnengehaald hadt, blies Ik erin. Waarom dat? luidt het woord des Heren der
heerscharen. Om mijn huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor
zijn eigen huis. 10 Daarom heeft de
hemel over u de dauw ingehouden en de aarde haar opbrengst. 11 Ook riep Ik
een droogte over het land en de bergen, over het koren, de most, de olie en wat
de aardbodem voortbrengt, over mens en dier en alle arbeid der handen. 12 Toen
hoorden Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jozua, de zoon van Josadak, de
hogepriester, en al het overblijfsel des volks naar de stem van de Here, hun
God, en naar de woorden waarmede de Here, hun God, de profeet Haggai gezonden
had, en het volk vreesde voor het aangezicht des Heren. 13 En Haggai, de bode
des Heren, zeide, krachtens de boodschap des Heren, tot het volk: Ik ben met u,
luidt het woord des Heren. 14 En de Here wekte de geest op van Zerubbabel, de
zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en de geest van Jozua, de zoon van
Josadak, de hogepriester, en de geest van al het overblijfsel des volks, zodat
zij kwamen en het werk begonnen aan het huis van de Here der heerscharen, hun
God, 2:1 op de vierentwintigste dag van
de zesde maand in het tweede jaar van koning Darius.
2 In de zevende maand, op de eenentwintigste dier
maand, kwam het woord des Heren door de dienst van de profeet Haggai aldus: 3
Zeg tot Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tot Jozua,
de zoon van Josadak, de hogepriester, en tot het overblijfsel des volks: 4 Wie
onder u is overgebleven, die dit huis in zijn vroegere heerlijkheid gezien
heeft? Hoe ziet gij het nu? Is het niet, daarbij vergeleken, als niets in uw
ogen? 5 Maar nu, wees sterk, Zerubbabel, luidt het woord des Heren, en wees
sterk, Jozua, zoon van Josadak, hogepriester, en wees sterk, al gij volk des
lands, luidt het woord des Heren, en gaat aan het werk, want Ik ben met u,
luidt het woord van de Here der heerscharen, 6 overeenkomstig het woord dat Ik
u beloofd heb, toen gij uit Egypte uittoogt, en mijn Geest in uw midden stond:
vreest niet. 7 Want zo zegt de Here der heerscharen: Een ogenblik nog, een korte
wijle, dan zal Ik de hemel en de aarde, de zee en het droge doen beven. 8 Ja,
Ik zal alle volken doen beven en de kostbaarheden van alle volken zullen komen
en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen, zegt de Here der heerscharen. 9
Van Mij is het zilver en van Mij is het goud, luidt het woord van de Here der
heerscharen. 10 De toekomstige heerlijkheid van dit huis zal groter zijn dan de
vorige, zegt de Here der heerscharen; op deze plaats zal Ik heil geven, luidt
het woord van de Here der heerscharen.
11 Op de
vierentwintigste dag van de negende maand in het tweede jaar van Darius kwam
het woord des Heren tot de profeet Haggai aldus: 12 Zo zegt de Here der
heerscharen: Vraag toch de priesters om onderricht in de wet, 13 en zeg:
wanneer iemand heilig vlees in de slip van zijn kleed draagt en hij raakt met
zijn slip brood, moes, wijn, olie of enige andere spijs aan, wordt dit dan
heilig? De priesters antwoordden: Neen. 14 En Haggai zeide: Indien iemand
onrein geworden door een lijk, iets van al deze dingen aanraakt, wordt het dan
onrein? De priesters antwoordden: Het wordt onrein. 15 Toen antwoordde Haggai:
Zo staat het met dit volk en zo staat het met deze natie voor mijn aangezicht,
luidt het woord des Heren, en zo staat het met al het werk van hun handen, en
wat zij daar offeren, dat is onrein. 16 Nu dan, bedenkt toch wat aan deze dag
is voorafgegaan: voordat steen op steen gelegd werd aan de tempel des Heren, 17
voordat deze dingen geschiedden: kwam
men bij een hoop van twintig maten, dan waren er slechts tien; kwam men bij de
wijnpers om vijftig maten uit de bak te scheppen, dan waren er slechts twintig.
18 Ik sloeg u met brandkoren en met honigdauw, en al het werk van uw handen met
hagel, maar er was bij u geen gedachte aan Mij, luidt het woord des Heren. 19
Bedenkt toch wat voorafgegaan is aan deze dag, de vierentwintigste der negende
maand, van de dag aan, waarop de tempel des Heren gegrondvest werd. 20 Bedenkt:
Is er nog zaad in de schuur? Ja, ook de wijnstok, de vijgenboom, de
granaatappelboom en de olijfboom hebben niet gedragen. Van deze dag aan zal Ik zegenen.
21 Het woord des Heren kwam ten tweeden male tot
Haggai op de vierentwintigste der maand, aldus: 22 Zeg tot Zerubbabel, de
landvoogd van Juda: 23 Ik zal de hemel en de aarde doen beven, Ik zal de troon
der koninkrijken omverwerpen, de kracht van de koninkrijken der volken
verdelgen, de wagens en wie daarop rijden, omverwerpen en de paarden en hun
ruiters zullen neerstorten, ieder door het zwaard van de ander. 24 Te dien
dage, luidt het woord van de Here der heerscharen, zal Ik u, Zerubbabel, zoon
van Sealtiël, mijn knecht, nemen, luidt het woord des Heren, en Ik zal u tot
een zegelring maken, want u heb Ik uitverkoren, luidt het woord van de Here der
heerscharen. (NBG Vertaling 1951)
|