Deze
week vervolgen we onze serie met de brieven van Jezus Christus aan de engel van
de Gemeente te Smyrna
en aan de engel van de Gemeente te Pergamus. Hierna volgt de brief aan Smyrna:
Openbaring
2:8 En schrijf aan den engel der
Gemeente van die van Smyrna: Dit
zegt de Eerste en de Laatste, Die dood geweest is, en weder levend is geworden:
9 Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen, die zeggen, dat
zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn een synagoge des satans. 10
Vrees geen der dingen, die gij lijden zult. Ziet, de duivel zal enigen van
ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult een
verdrukking hebben van tien dagen.
Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. 11 Die oren
heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die overwint, zal van den tweeden dood niet beschadigd
worden. (Statenvertaling)
De naam
Smyrna betekent bitter en dit heeft uiteraard een betekenis voor de tijdsperiode
die we nu gaan behandelen. Zoals in de vorige aflevering meegedeeld hebben de
brieven een viervoudige toepassing: (1) lokaal, naar de Gemeenten die in 93 AD
daadwerkelijk werden aangesproken; (2) vermanend, voor alle Gemeenten in alle
tijden als beproevingen waarmee ze hun ware spirituele staat in de ogen van God
kunnen onderscheiden; (3) persoonlijk, in de vermaningen aan hem "die een
oor heeft", en in de belofte "aan hem die overwint"; (4)
profetisch, als het onthullen van zeven fasen van de geschiedenis van de
Gemeenten tot het einde. Het is de laatste toepassing die met dit artikel
vooral aandacht krijgt.
De
plaatsnaam Smyrna komt niet in het Bijbelboek Handelingen noch in enige apostolische
brief voor. Dat er een Joodse Gemeente te Smyrna was is duidelijk. Zoals in de
aflevering over de brief aan de engel der Gemeente te Efeze vermeld zijn de
zeven brieven aan de engelen van de Joodse Gemeenten gericht. Het laatste boek van de Bijbel in
het Nieuwe Testament gaat inhoudelijk volledig over het herstel van Israël in
de toekomst, zowel geestelijk als nationaal in het oude land der vaderen.
Openbaring 1:1 De openbaring van Jezus Christus, die
God hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen, die haast geschieden moeten; en die Hij door Zijn engel gezonden,
en Zijn dienstknecht Johannes te
kennen gegeven heeft; 2 Dewelke het woord Gods betuigd heeft, en de getuigenis
van Jezus Christus, en al wat hij gezien heeft. (Statenvertaling)
Profetisch
gezien stelt de Smyrna-Gemeente de historische periode voor van de reis van
Israël door de wildernis op weg naar het Beloofde Land. Met de vorige
aflevering hebben we gezien dat de Efeze-Gemeente model stond voor de periode
vanaf de Exodus uit Egypte tot aan het uitzenden van de twaalf verspieders in
Kanaän en het ongeloof toen van de volwassen generatie het land in geloof
binnen te trekken en in bezit te nemen. Veertig jaar lang zouden zij daarop in
de wildernis verblijven tot die generatie van twintig jaar en ouder van de
exodus in de woestijn gestorven waren. De nieuwe generaties die in die periode
opgroeiden stellen de Gemeente te Smyrna voor. Zij groeiden in geloof tot
volwassenheid op, terwijl de generatie die eerder door ongeloof weigerde het
Beloofde Land binnen te trekken op veertig jaar tijd lichamelijk aftakelden en
stierven. Deze laatsten zijn dan de lasteraars die in vers negen vermeld
worden. De gelovige jonge generatie wordt in Openbaring 2:9-10 aangemoedigd hun
verdrukking en armoede te ondergaan en geen vrees te hebben van wat zij lijden
moesten. Wanneer we Schrift met Schrift vergelijken is het hierna volgende
Bijbelgedeelte toepasselijk voor de Smyrna-Gemeente:
Numeri
14:28
Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo
niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! 29 Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden,
naar uw gehele getal, van twintig jaren
oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt. 30 Zo gij in dat
land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen
wonen, behalve Kaleb, de zoon van
Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31
En uw
kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal
Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij
smadelijk verworpen hebt. 32 Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze
woestijn vallen! 33 En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn,
veertig jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen
verteerd zijn in deze woestijn. 34 Naar het getal der dagen, in welke gij dat
land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw
ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zult gewaar worden Mijn
afbreking. 35 Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze
vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen
in deze woestijn te niet worden, en zullen daar sterven! 36 En die mannen, die
Mozes gezonden had, om het land te verspieden, en wedergekomen zijnde, de ganse
vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land
voortbrengende; 37 Diezelfde mannen, die een kwaad gerucht van dat land
voortgebracht hadden, stierven door een plaag, voor het aangezicht des HEEREN. 38
Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven
levende van de mannen, die heengegaan waren, om het land te verspieden. 39 En
Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israëls. Toen treurde het volk
zeer. (Statenvertaling)
De
vermelde verdrukking in vers tien van tien dagen is historisch gezien moeilijk
te verklaren en plaatsen we in de alsnog toekomstige tijd in de periode van
Jacob s benauwdheid wanneer de twaalf stammen van Israël zullen hersteld worden.
Dan ook zal er een Smyrna-Gemeente zijn die door de verdrukking van die tijd
moet.
De historische
nieuwgeboren gelovige generatie in de wildernis kreeg de belofte van de kroon
des levens. De overwinnaars van vers elf zouden door de tweede dood niet
beschadigd worden. De tweede dood vinden we terug in het laatste Bijbelboek Openbaring
20:14. Het is de poel des vuurs waar uiteindelijk bij het laatste oordeel ook
de dood en het dodenrijk in geworpen worden.
Openbaring
20:14 En de dood en het dodenrijk werden in de poel des vuurs geworpen. Dat
is de tweede dood: de poel des vuurs. 15 En wanneer iemand niet bevonden
werd geschreven te zijn in het boek des
levens, werd hij geworpen in de poel des vuurs. (Statenvertaling)
De
geschiedenis van die veertig bewogen jaren in de wildernis aan de buitengrenzen
van het Beloofde Land zien we verder beschreven worden in de brief van Jezus
Christus aan de engel te Pergamus:
Openbaring
2:12 En schrijf aan den engel der
Gemeente, die in Pergamus is: Dit zegt Hij, Die het tweesnijdend scherp
zwaard heeft: 13 Ik weet uw werken, en waar gij woont; namelijk daar de troon des satans is, en gij houdt
Mijn Naam, en hebt Mijn geloof niet verloochend, ook in die dagen, in welke
Antipas, Mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden, daar de satan
woont. 14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar
hebt, die de lering van Balaäm houden,
die Balak leerde den kinderen
Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en
hoereren. 15 Alzo hebt ook gij, die de
lering der Nikolaieten houden; hetwelk Ik haat. 16 Bekeer u; en zo niet, Ik
zal u haastelijk bij komen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns
monds. 17 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. Die
overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna,
dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witten keursteen, en op den
keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem
ontvangt.
Ook de
Gemeente te Pergamus wordt niet in het Bijbelboek Handelingen vermeld noch in
de brieven van Paulus aan de christengemeenten. Dat er een Joodse Gemeente te
Pergamus was is duidelijk. Pergamus of Pergamos betekent hoogte en is
afgeleid van het Griekse woord purgos wat hoge burcht betekent. Dat we me bij
de brief aan de engel der gemeente te Pergamus chronologisch gezien aan het
einde van de veertigjarige wildernisperiode voor Israël zitten maakt vers
veertien duidelijk. Balak was de koning van Moab die de profeet Balaäm inhuurde
ter vervloeking van Israël dat op weg naar het Beloofde Land was. Het
Bijbelboek Numeri de hoofdstukken 22 tot en met 25 brengt deze geschiedenis.
Aangezien het vervloeken wegens de bijzondere geestelijke bescherming over
Israël niet lukte adviseerde Balaäm hen te laten samengaan met de dochters van
Moab en hun goden.
Numeri
25:1 En Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de
dochteren der Moabieten. 2 En zij
nodigden het volk tot de slachtofferen harer goden; en het volk at, en boog
zich voor haar goden. 3 Als nu Israël zich koppelde aan Baäl-peor, ontstak de
toorn des HEEREN tegen Israël.
De
bijzondere geestelijke bescherming over Israël die we hiervoor vermelden staat
in het volgende Bijbelgedeelte verduidelijkt.
Numeri
23:18
Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Sta op, Balak, en hoor! Neig uw oren
tot mij, gij, zoon van Zippor! 19 God is geen man, dat Hij liegen zou, noch
eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen, en niet doen,
of spreken, en niet bestendig maken? 20 Zie, ik heb ontvangen te zegenen;
dewijl Hij zegent, zo zal ik het niet keren. 21 Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob; ook ziet
Hij niet aan de boosheid in Israël. De HEERE, zijn God, is met hem, en het
geklank des Konings is bij hem. 22 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn
krachten zijn als van een eenhoorn. 23 Want
er is geen toverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen Israël. Te dezer
tijd zal van Jakob gezegd worden, en van Israël, wat God gewrocht heeft. 24
Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, en het zal zich verheffen als een
leeuw; het zal zich niet neerleggen, totdat het den roof gegeten, en het bloed
der verslagenen gedronken zal hebben!
Met de
vermelding van manna in vers zeventien hebben we een verwijzing naar de periode
van de veertigjarige trek van Israël door de wildernis van pleisterplaats tot
pleisterplaats en hun levensonderhoud toen. Zie het artikel van 20.05.2019 op dit blog, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?ID=3159891
Bij de
intocht in Kanaän in 1443 v. Chr. hield het manna op en leefden ze dat jaar van
de opbrengst van het land. In Psalm 78:24-25 wordt het manna als engelenbrood
beschreven.
Psalm
78:24 En regende op hen het Man om te
eten, en gaf hun hemels koren. 25
Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot
verzadiging. (Statenvertaling)
Psalm 78:24 And had rained down manna upon them to eat, and had given them of the corn of heaven. 25 Man did eat angels' food: he sent them meat to the full. (KJV)
Psalm 78:23 Yet he commanded the clouds from above,
and opened the doors of heaven, 24 and rained upon them manna to eat, and gave
them the bread of heaven. 25 Man ate angels
bread; he sent them provision to the full. (LXX)
Aan de
overwinnaars te Pergamus die de aangeboden orgieën met de dochters van Moab
afwezen, werd manna beloofd dat toen alsnog verborgen was en pas geopenbaard
bij de komst van de Messias, de Koning der koningen: Jezus.
Johannes
6:48 Ik ben het Brood des levens. 49 Uw vaders hebben het Manna gegeten in de
woestijn, en zij zijn gestorven. 50
Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve. 51 Ik ben dat levende
Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal
in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk
Ik geven zal voor het leven der wereld. (Statenvertaling)
Met het
manna dat alsnog verborgen was herkennen we de meervoudige toepassing van de
zeven brieven door C.I. Scofield. Zowel de brief aan de engel van de Gemeente
te Smyrna als aan de engel van de Gemeente te Pergamus zijn zowel historisch
vervuld, als vermanend geschreven voor alle Gemeenten in alle tijden en hebben
een profetische betekenis. In de eindtijd, de periode van zeven jaar voor de
(weder)komst van de Messias te Jeruzalem, zullen de zeven Gemeenten opnieuw
aanwezig zijn. Tijdens Jacob s benauwdheid in de toekomst zal de troon van
Satan gedurende drie en een half jaar te Jeruzalem staan. Rondom een
tevoorschijn gebrachte ark van het verbond zal er opnieuw een offerdienst op de
tempelberg worden ingesteld. De pseudovredevorst zal in staat zijn om vuur uit
de hemel het offer te laten verteren. Een misleiding zonder weerga die velen
zullen aannemen. De eerste drie en halfjaar zullen twee bijzondere getuigen van
God tegen de herstelde offerdienst spreken om uiteindelijk in de helft van de
zevenjarige eindtijdperiode door de pseudovorst gedood te worden. Een
overblijfsel van Israël, de overwinnaars die we in de brieven tegenkomen worden
daarna in veiligheid in de woestijn van het over-Jordaanse land geleid in een
gebied dat de koning van het noorden alias de antichrist alias de
pseudovredevorst niet betreden kan worden. Wat ik hier schets zijn de grote lijnen der gebeurtenissen die
nog in de toekomst liggen. De vooraf geschreven geschiedenis over Antipas in
vers dertien, een getuige die gedood wordt plaatsen we in de eindtijd, in de
eerste helft van eindtijdperiode. Eerder op 28.06.2017 schreef ik op dit blog een artikel over de chronologie
der gebeurtenissen die in de Apocalyps beschreven staan, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1498428000&stopdatum=1499032800
De Bijbelse krijgsheer Salman geïdentificeerd als Farao Sjosjenq I
De
Oudtestamentische profeet Hosea verwijst in het hierna volgende Bijbelgedeelte
in zijn oordeelsaankondiging tegen het Israël van de oudheid, naar een zekere ‘Salman’. Een krijgsheer die in loop
van de geschiedenis van Israël, verantwoordelijk was voor de meedogenloze
verwoesting van de plaats Bet-Arbel.
Alle overige versterkte plaatsen in het gebied van het tienstammenrijk zouden
volgens het Profetische Woord van Hosea op gelijkaardige wijze verwoest worden.
Hosea 10:12 Zaait u tot
gerechtigheid, maait tot weldadigheid; braakt u een braakland; dewijl het tijd
is den HEERE te zoeken, totdat Hij kome,
en over u de gerechtigheid regene. 13 Gij hebt goddeloosheid geploegd,
verkeerdheid gemaaid, en de vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw weg, op de veelheid uwer helden. 14
Daarom zal er een groot gedruis ontstaan onder uw volken, en al uw vestingen
zullen verstoord worden, gelijkSalman Beth-arbel verstoorde ten dage
des krijgs; de moeder werd verpletterd met de zonen. 15 Alzo heeft Beth-el
ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer boosheid; Israëls koning is in den dageraad ten enenmale uitgeroeid.
(Statenvertaling)
Over de
identiteit van Salman bestaan er
meerdere meningen. De meest voorkomende verklaring is dat Salman een verkorting
van de naam Salmaneser, was. De naam namelijk van de Assyrische koning
Salmaneser V die in 717 v. Chr. Samaria innam, de versterkte steden van het
tienstammenrijk ontmantelde, en de tien stammen van Israël in ballingschap
wegvoerde. Tegen deze identificatie kan men echter stellen dat ‘Salman’ met de beschreven
verwoesting van Beth-Arbel, voorafging aan de geprofeteerde verwoesting. De
Bijbelvorser E.W. Büllinger verwijst in zijn commentaar op dit Bijbelgedeelte,
dat met Salman ‘misschien’ Salamanoe een koning van Moab bedoelt is, die ten
tijde van de regeerperiode van de Assyriër Tiglath Pileser III leefde, en alzo
een tijdgenoot van Hosea was. De Hebreeuwse Septuagintvertalers in de derde
eeuw voor Christus in Egypte, hebben in het Grieks ‘Salman’ dan weer weergegeven
als een ‘Prins Salomo’ uit het huis van Jerobeam? Vraagteken op vraagteken
roept de studie ter identificatie van ‘Salman’ op.
De
mogelijke identificatie van Salman met een Assyrische koning met de naam
Salmaneser III, IV en/of V wijs ik alvast af. De naam Salmaneser is in de
Bijbel bewaard gebleven als degene die Samaria in 717 v. Chr. veroverde, en het
lijkt mij onwaarschijnlijk dat de profeet Hosea deze schrijfwijze niet gevolgd
zou hebben.
De
profeet Hosea trad op ten tijde van koning Jerobeam II van het tienstammenrijk
en ten tijde van de koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia van het
tweestammenrijk Juda.
Hosea 1:1
Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Hosea, den zoon van Beëri, in de
dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, koningen van Juda, en in de dagen van
Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israël. (Statenvertaling)
De
regeerperioden van de vermelde koningen zijn de volgende:
Jerobeam II816/776 v. Chr.
Uzzia 803/750
Jotam 755/739
Achaz 739/722
Hizkia 724/697
Van af
het begin van de regeerperiode van Jerobeam II tot het einde van de
regeerperiode van Hizkia geeft dit een totaal van honderdnegentien jaar. Met
zekerheid kunnen we aannemen dat de profeet Hosea zijn bediening had tot aan de
val van Samaria, in het zesde regeringsjaar van koning Hizkia van Juda in 717
v. Chr. Het begin van zijn bediening zou aan het einde van de regeerperiode van
Jerobeam II geplaatst kunnen worden, zoals bijvoorbeeld in het jaar 776 v.
Chr., het jaar dat ook de profeet Jesaja zijn bediening begon. Indien deze
jaartallen in aanmerking komen hebben we een totaal van zestig plus jaren voor
de bedieningsperiode van de profeet Hosea. Wat maakt dat indien Hosea vanaf
zijn dertigste jaar geroepen werd, hij een leeftijd van meer dan negentig plus
jaar, bereikt heeft. Het blijft echter bij gissen aangezien in het betreffende
Bijbelgedeelte alleen de namen van de koningen opgegeven worden en geen
jaartallen.
De
bedoeling van dit artikel is om Salman te
identificeren en Bet-Arbel op de landkaart te plaatsen. Want
dit laatste blijft ook tot op heden onduidelijk. Zie hierna het commentaar van
de Bijbelse Encyclopedie, Uitgever J. H. KOK, Kampen, tweede druk:
“Bet-Arbel: De
profeet Hosea stelt aan het Tienstammenrijk Bet Arbel ten voorbeeld, dat door
Salman is verwoest, Hos. 10 14. Het is niet bekend op welke gebeurtenis
Hosea zinspeelt, wie Salman is (verkorte vorm voor Salmanassar?) en welke
plaats met Bet Arbel is bedoeld. Volgens het onomasticon ligt Bet Arbel “aan gene zijde van de Jordaan in
de landstreek van Pella”, het Arbela der Makkabeeën, thans Irbid. Maar er
is ook een Khirbet Irbid ten westen van het meer Gennésaret; ook dit zou Bet
Arbel kunnen wezen en eveneens het Arbela van 1 Mk. 9,2. “
Alhoewel
de encyclopedie het antwoord niet heeft, krijgen we wel een aantal belangrijke
aanwijzingen over de mogelijke ligging van Bet-Arbel, wat ‘huis van God ’s
hinderlaag’, betekent.
Farao Sjosjenq I rukte in zijn twintigste
regeringsjaar het gebied van het tienstammenrijk binnen. Van deze veldtocht is
in Egypte te Karnak op een muur reliëf een verslag bewaard gebleven. De
veldtocht van Sjosjenq kan zodoende op een landkaart vandaag uitgetekend
worden, wat de voortreffelijke MacMillan Bible Atlas ook gedaan heeft. Door de
rangschikking van de vermelde steden op het tempelmuur-reliëf te Karnak is het
mogelijk om de veldtocht van Sjosjenq I in kaart te brengen. Eén en ander
blijft weliswaar moeilijk vanwege beschadigingen aan het tempelreliëf en als
een gevolg van het moeilijk te identificeren van sommige Egyptische
plaatsnamen. Het reliëf bevat honderdvijfenvijftig namen van steden. Enkel
zeventien hiervan kunnen met zekerheid geïdentificeerd worden. Veertien hiervan
in Israël, in het tienstammenrijk.
Het is
de mogelijke identificatie van Bet-Arbel met de over-Jordaanse landstreek Pella
dat mijn aandacht trok. Het is vanuit het revisionisme van de geschiedenis van
het oudheid-Egypte, dat een andere kandidaat voor Salman in aanmerking komt: namelijk
farao Sjosjenq I van de
tweeëntwintigste dynastie. Het revisionisme van de oudheidgeschiedenis heeft
hem namelijk op zijn juiste plaats op de tijdsbalk in de achtste eeuw v. Chr.
geplaatst.
Het was
de erudiete Dr. Immanuël Velikovsky die
in zijn boek ‘Eeuwen in chaos’, 1952 (1977 naar het Nederlands vertaald),
hoofdstuk IV, blz. 196, er op wees dat de conventionele egyptologie met haar
identificatie van de Bijbelse farao Sisak met Sjosjenq I van de
tweeëntwintigste dynastie fout zit. De stad Jeruzalem wat het
hoofddoel van farao Sisak was, staat niet op de lijst van Sjosjenq I vermeld
wat een anachronisme is indien men Sjosjenq I met de Bijbelse Sisak wil
identificeren. Velikovsky toont aan dat de Libische dynastie te verankeren is
met de periode rond de val van Samaria. De Bijbelse farao So op wie de laatste koning van het tienstammenrijk Hosea
vertrouwde, behoorde volgens Velikovsky tot de tweeëntwintigste Libische
dynastie. Zie het artikel van 13.10.2017
op dit blog: wie was de Bijbelse farao met de Hebreeuwse naam ‘So’ ten tijde
van de val van Samaria in 717 v. Chr.?, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1507500000&stopdatum=1508104800
Farao
Sjosjenq I van de tweeëntwintigste dynastie werd door de conventionele
egyptologie foutief met de Bijbelse farao Sisak geïdentificeerd en op de
tijdsbalk in de tiende eeuw v. Chr. ondergebracht, ten tijde van Salomo en
Rehabeam? De aanleiding tot het identificeren van de Bijbelse farao Sisak met
Sjosjenq I gaat terug op Jean-François
Champollion (1790/1832 AD). Hij was een Frans taalkundige en wordt aanzien
als de grondlegger van de egyptologie. Hij is vooral beroemd doordat de
ontcijfering van het Egyptische hiërogliefenschrift met behulp van de bekende Rosetta-steen grotendeels aan hem te
danken is. In 1828 AD bezocht hij Egypte. Te Karnak onderzocht hij de
tempelmuur van farao Sjosjenq I met diens veldtocht naar Kanaän met vermelding
van de veroverde steden op de muur aangebracht. Bij de plaatsnaam J W D H M L K
in hiërogliefenschrift meende hij het koninkrijk Juda vermeld te zien. Een
noodlottige identificatie die leidde tot de verbinding van de Libische dynastie
met de Salomo-Rehabeam era.
Het is
de verdienste van de Egyptoloog en revisionist van de geschiedenis van de
oudheid David Rohl in detail de
stedenlijst van Sjosjenq I bestudeerd te hebben en de marsroute van Sjosjenq ’s
leger te reconstrueren (David Rohl, A Test of Time, 1995, Chapter Five). Het
blijkt nu dat Sjosjenq ’s veldtocht met uitzondering van de versterkte stad Aijalon,
het koninkrijk Juda links liet liggen en zich volledig concentreerde op het
gebied van het tienstammenrijk of Israël. De plaatsnaam JAD-HA-MELEK betekent
‘hand van de koning’ en verwijst naar een ‘monument’ of een ‘stele’ van een
koning in het noorden van Israël. De naam Jeruzalem komt nergens op het tempelmuurreliëf
van Sjosjenq voor.
In mijn
boek: de zonaanbidder, 2016, heb ik
een appendix (3) toegevoegd over de plaatsing van de tweeëntwintigste Libische
dynastie in Egypte in de achtste eeuw v. Chr. Hierna een korte samenvatting. De
tweeëntwintigste dynastie van Manetho was van Libische oorsprong en hun
hoofdstad was Boebastis in de Nijldelta. Het was in de noordoostelijke
Nijldelta dat zij de toelating van Thothmosis IV kregen zich te vestigen.
Spoedig zouden zij door farao als een soort aanvalshonden gebruikt worden. De
eerste farao van de tweeëntwintigste dynastie was Sjosjenq I, die de
opperbevelhebber van alle Egyptische legerdivisies zou worden, iets wat de
orthodoxe Egyptologie overigens bevestigt. In de Thebaanse verslagen heet
Sjosjenq I ‘Grote leider van de Mesjwesj’. De Mesjwesj werden oorspronkelijk uit
Libische stammen als een interne politiemacht, gerekruteerd. (Kroniek van de
farao ‘s, Peter A. Clayton, de derde tussentijd). De Egyptische
oudheidhistoricus Manetho geeft voor zijn tweeëntwintigste dynastie via de
kroniekschrijver Africanus, negen farao’s op, met een regeerperiode van in
totaal honderdtwintig jaar. De eerste farao was Sjosjenq I die eenentwintig jaar regeringstijd meekrijgt. Het
twintigste regeringsjaar (aug-764/jul-763 v. Chr.) van Sjosjenq I met zijn
veldtocht naar het tienstammenrijk verankeren we met het eerste regeringsjaar
van koning Zacharia van het tienstammenrijk in 764 v. Chr. Het resultaat voor
Sheshonk I’ regeerperiode is nu van 783 v. Chr. tot 762 v. Chr. De overige
farao ’s van de Libische dynastie worden na Sjosjenq I op de tijdsbalk
ondergebracht. Zo doende wordt Manetho ’s tweeëntwintigste dynastie met de
Bijbels-chronologische gegevens correct op de tijdsbalk verankerd en niet via
de pseudo-astronomische datering van de orthodoxe egyptologie.
Ik
verwijs met recht naar de ‘veronderstelde’ Sothis-kalender van de orthodoxe
egyptologie als zijnde pseudo-astronomisch,
aangezien het aangetoond is dat de Sothis-cyclus een uitvinding van de Grieken
van latere tijd was:
‘This all looks as though the cycle was invented by
the later Greeks at Alexandria. Nor is there anything to indicate that it was
known to the Egyptians in earlier times; no mention of it being found in their
inscriptions or papyri, though occasionally these note the rising of the
dog-star’, Memphis and Mycenae, 1896, Egyptologist Cecil Torr (1857/1928).
Op een tempelmuurreliëf te Karnak werd de
veldtocht van Sjosjenq I afgebeeld met een opgave van de door farao veroverde
steden in Kanaän. Alle geïdentificeerde plaatsnamen bevinden zich binnen het
gebied van het tienstammenrijk. En iets dat men over het hoofd gezien heeft: Jeruzalem dat het doel van Sisak was komt niet
op de lijst voor.
Sinds
de dood van Jerobeam II in het jaar 776 v. Chr. had het tienstammenrijk geen
koning meer en was het in anarchie ondergedompeld. Vermoedelijk zaten in steden
zoals Shechem, Tirza en Penuel in het over-Jordaanse gebied, usurpators (Hosea
8:4) op de troon. Deze drie steden vinden we op de lijst van Sjosjenq I ook
terug en zijn alle drie ooit hoofdsteden van het noordelijke rijk geweest. Eén
van deze plaatsen kan met het Beth-Arbel van de profeet Hosea (10:14)
geïdentificeerd kunnen worden. Het is nu mogelijk om Bet-Arbel op de landkaart te plaatsen en te identificeren met het
over-Jordaanse Penuël.
Bet-Arbel
is volgens mijn reconstructie een plaats waar een van de usurpators van de
kroon van het tienstammenrijk zijn hoofdplaats van gemaakt had. Farao Sjosjenq
I ging hier blijkbaar meedogenloos te werk zodat de profeet Hosea in zijn
oordeelsaankondiging aan het adres van het tienstammenrijk hier naar verwees.
De val van Samaria die de profeet in 10:15 aankondigde zou gelijkaardig zijn
aan de verwoesting van Bet-Arbel.
Een
invasie die aan de hand van de Egyptologie foutief in de twaalfde eeuw v. Chr.
gedateerd wordt. Als een gevolg plaatst men de archeologische breuklijn van het
Laat Brons tijdperk naar het IJzer tijdperk tijdens de periode van de invasie
der Zeevolken en meent zelfs aardewerk uit deze periode te kunnen identificeren
met Israëlitisch aardewerk. De verwarring is troef. Men zit namelijk meer dan
tweehonderd jaar naast de historische werkelijkheid. Het is gelijk wanneer
getransponeerd naar de moderne geschiedschrijving, aan het plaatsen van bijvoorbeeld
de geallieerde invasie in 1944 in het Frankrijk ten tijde van Napoleon of
eerder. Het ware Israëlitisch aardewerk zou men volgens het Bijbelse tijdmodel
moeten zoeken in de breuklijn van het Midden Brons met het Vroeg Brons dat in
het jaar 1443 v. Chr. met de intocht van de Israëlieten thuishoort.
Typen aardewerk die kenmerkend zijn voor de
verschillende perioden uit de geschiedenis van het gebied van Israël. Aardewerk
wordt beschouwd als het ABC van de archeologie.
Men
moet zich ook de gewelddadige inbezitneming van Kanaän door de Israëlieten voor
het oog halen. Verschillende plaatsen zoals Jericho, Ai, Hazor en andere steden
werden door de Israëlieten met de grond gelijk gemaakt, verbrand en lieten een
herkenbare archeologische breuklijn na. Zie o.a. het recente artikel op dit
blog van 04.02.2019, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1549234800&stopdatum=1549839600
De
verovering van Kanaän ging van start met Pesach van het jaar 1443 v. Chr. exact
op de dag af veertig jaar na de Exodus uit Egypte met nisan 1483 v. Chr. De
verovering van Kanaän zou volgens de Bijbel zeven jaar in beslag nemen, waarna
het land door Jozua onder de twaalf stammen van Israël verdeeld werd. Een
algemeen beeld dat de archeologie aan het einde van het Laat Brons in Israël
laat zien zijn verscheidene steden die door brand verwoest werden met later het
ontstaan van half-nomadische nederzettingen over de ruïnes. Niemand twijfelt er
aan dat de Israëlieten later het machtigste volk van Israël werden, dus
veroverden ze op deze wijze het land. Dat is het fundamentele feit. De datering
van de archeologische breuklijn die men
als een gevolg in het hele gebied vandaag waarneemt, is aan de hand van de
Bijbelse chronologie in 1443 v. Chr. op de tijdsbalk te plaatsen.
De
invasie van de Zeevolken die men aan de hand van de Egyptologie rond 1200 v.
Chr. op de tijdsbalk plaatst en eveneens een archeologische breuklijn in het
gebied markeerde hoort in de achtste eeuw v. Chr. thuis. Het is de
archeologische breuklijn van Laat Brons naar IJzer waar men foutieve lijk de
invasie van de Israëlieten in Kanaän mee verbindt. En dit allemaal omdat Ramses
III naar de Peleset als de Filistijnen van de oudheid verwijst en men hier het
Bijbelboek Jozua mee meent te moeten dateren. De Filistijnen zijn volgens deze
theorie pas rond 1200 v. Chr. in het gebied binnengekomen en de Israëlieten en
hun inbezitneming van Kanaän dienen aldus op de tijdsbalk van de vijftiende
naar de twaalfde eeuw v. Chr. te verhuizen? De Bijbel plaatst de Filistijnen echter
al in het tweede millennium v. Chr. in Kanaän en maakt hen tot tijdgenoten van
de aartsvaders. De Peleset of Filistijnen naar wie Ramses III verwijst zijn
nieuwkomers die in de achtste eeuw v. Chr. zich in de steden van Filistea
vestigden. Dat de Egyptologie de regeerperiode van Ramses III in de twaalfde
eeuw v. Chr. op de tijdsbalk plaatst is het gevolg van hun veronderstelling van
het gebruik van een dubbele kalender in het oude Egypte: de Sothis-kalender.
Een zogenaamde pseudo-astronomische waarneming die louter op een fantasie van
de oude Grieken en Romeinen berust. Een kalender die door het revisionisme van
de geschiedenis onderuit gehaald is. Zie o.a. het artikel op dit blog van 27.02.2017: over de chronologie van het
oude Egypte, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1488150000&stopdatum=1488754800
Een
meerderheid van theologen vandaag hecht geloof aan de tijdconstructie zoals
door de egyptologie geleverd en heeft als een gevolg een late datering van de
exodus in de dertiende eeuw v. Chr. gecreëerd/gefabriceerd. Bij nader onderzoek
blijkt het een fabel te zijn. Niets minder. Zie het artikel op dit blog van 28.01.2019, de late datering van de
exodus, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1548630000&stopdatum=1549234800
De
uitdrukking: de late datering van de exodus wordt door theologen gehanteerd
ter datering van de exodus in de dertiende eeuw v. Chr., dit in tegenstelling
met de Bijbel die de exodus in de vijftiende eeuw voor Christus plaatst, de
zogenaamde vroege datering. Hierna het relevante Bijbelgedeelte uit het Boek 1
Koningen:
1
Koningen 6:1 Het geschiedde nu in het
vierhonderd en tachtigste jaar, na den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte,
in het vierde jaar van het koninkrijk van Salomo
over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede maand), dat hij het huis des
HEEREN bouwde. (Statenvertaling)
Theologen
die geloof hechten aan de constructie van de late datering nemen het
Bijbelgedeelte van 1 Koningen 6:1 niet letterlijk maar zien de vermelde
Bijbelse tijdsperiode van 480 jaar slechts als de som van twaalf maal veertig
zonder historische waarde. Het is echter niet alleen dit Bijbelgedeelte dat
vijf eeuwen tussen de Salomo-era en de Exodus plaatst. Ook de Richterenperiode
en de historische Jubeljaren passen alleen binnen de tijdperiode van
vierhonderdtachtig jaar.
Dat men
zo lichtvaardig de opgedrongen dateringsmethode van de Egyptologie in
tegenspraak met de Bijbelse chronologie aanvaard heeft is vermoedelijk het
resultaat van de Bijbelkritiek die vooral sinds de tweede helft van de
negentiende eeuw in het kielzog van de evolutietheorie, haar verwoestend werk volbrengt
en het gezag van de Bijbel voor velen ondermijnt. In mijn boek Genesis versus
Egyptologie uit 2009, heb ik een samenvatting van de Bijbelkritiek geschreven.
Het boek is al enkele jaren uitverkocht maar kan gratis gelezen op de hierna
volgende link:
Een TIJDS-DAL in de profetie van Jesaja hoofdstuk 61
Met
onze aflevering van 30.07.2019 gaven
we aandacht aan de tijdskloof die er zit in de voorzegging van de
oudtestamentische profeet Micha (5:1-3) in de achtste eeuw v. Chr. aangaande
Bethlehem waar de Messias geboren zou worden. Ongeveer zevenhonderdzeventig
jaar later werd dit realiteit en leek het herstel van Israël geestelijk en
nationaal heel dichtbij gekomen. De profeet Micha zag namelijk één komst van de
Messias zonder het tijd-dal waar te nemen dat na de verwerping van Jezus
Christus in 30 AD voor onbepaalde tijd ontstond. De Messias werd dan wel in de
volheid der tijden te Bethlehem geboren, als een gevolg van zijn verwerping
volgde echter geen herstel van Israël. Veertig jaar later in 70 AD volgde de
vernietiging van Jeruzalem, zowel stad als Tempel door de Romeinse bezetter, en
begon een wereldwijde diaspora voor Israël. Omdat zij de tijd niet hadden
opgemerkt dat God naar hen omzag (Lucas 19:44).
In de
Bijbel zijn er nog zulke voorbeelden van een onderbroken vervulling van
profetie waar te nemen. Toen Jezus zich op 29 september 27 AD aan Israël als de
Messias bekendmaakte door de profetie van Jesaja in de synagoge te Nazareth te
citeren werd eveneens een belangrijke voorzegging van Israël ’s herstel
onderbroken. Jezus citeerde daar de profetie van Jesaja hoofdstuk 61 maar
stopte al met citeren in de helft van vers 2. Hierna het betreffende gedeelte
uit het Lucas evangelie:
Lucas
4:16 En Hij kwam te Nazareth, daar Hij opgevoed was, en ging, naar Zijn
gewoonte, op den dag des sabbats in de synagoge; en stond op om te lezen. 17 En
Hem werd gegeven het boek van den
profeet Jesaja; en als Hij het boek opengedaan had, vond Hij de plaats,
daar geschreven was: 18 De Geest des
Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om den
armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van hart;
19 Om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de
verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangename jaar des Heeren.
20 En
als Hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat Hij neder; en
de ogen van allen in de synagoge waren op Hem geslagen. 21 En Hij begon tot hen
te zeggen: Heden is deze Schrift in uw
oren vervuld. 22 En zij gaven Hem allen getuigenis, en verwonderden zich
over de aangename woorden, die uit Zijn mond voortkwamen; en zeiden: Is deze
niet de Zoon van Jozef? 23 En Hij zeide tot hen: Gij zult zonder twijfel tot Mij
dit spreekwoord zeggen: Medicijnmeester! genees Uzelven; al wat wij gehoord
hebben, dat in Kapernaum geschied is, doe dat ook hier in Uw vaderland. 24 En
Hij zeide: Voorwaar Ik zeg u, dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland.
25 Maar Ik zeg u in der waarheid: Er waren vele weduwen in Israël in de dagen
van Elias, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zodat er grote
hongersnood werd over het gehele land. 26 En tot geen van haar werd Elias
gezonden, dan naar Sarepta Sidonis, tot een vrouw, die weduwe was. 27 En er
waren vele melaatsen in Israël, ten tijde van den profeet Elisa; en geen van
hen werd gereinigd, dan Naäman, de Syriër. 28 En zij werden allen in de synagoge met toorn vervuld, als zij dit
hoorden. 29 En opstaande, wierpen zij
Hem uit, buiten de stad, en leidden Hem op den top des bergs, op denwelken
hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte af te werpen. 30 Maar Hij, door het
midden van hen doorgegaan zijnde, ging weg. (Statenvertaling)
Op 29
september 27 AD was het Jom Kippoer, de grote verzoendag, en het begin van het
dertigste Jubeljaar. Met mijn laatste uitgave ‘Dertig Jubeljaren’ in 2018 geef ik aandacht aan de Jubeljaren en
geef ze een historische plaats op de tijdsbalk der geschiedenis. Dat het
Messiaanse Vrederijk via een jubeljaar zou aanvangen was de logica zelve. Het
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel van de Tien Woorden van de HEERE God.
Het doel van de Wet of Tien Woorden op het jubeljaar was om uiteindelijk alle
mogelijke individueel verlies van land en rijkdom aan het einde van het
negenenveertigste jaar van een zeven maal zeven sabbatjaarcyclus te herstellen
en aan de rechtmatige eigenaar terug te geven. De toepassing van de wet
betekende een garantie tegen blijvende verarming van onfortuinlijke in het
Beloofde Land. Hierna de aanvang van het betreffende Bijbelgedeelte:
Leviticus
25:1 Verder sprak de HEERE tot Mozes, aan den berg Sinaï, zeggende: 2 Spreek
tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij zult gekomen zijn in dat
land, dat Ik u geve, dan zal dat land rusten, een sabbat den HEERE. 3 Zes jaren
zult gij uw akker bezaaien, en zes jaren uw wijngaard besnijden, en de inkomst
daarvan inzamelen. 4 Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der
rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw
wijngaard niet besnijden. 5 Wat van zelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult
gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het
zal een jaar der ruste voor het land zijn. 6 En de inkomst van den sabbat des
lands zal voor u tot spijze zijn, voor u, en voor uw knecht, en voor uw
dienstmaagd, en voor uw dagloner, en voor uw bijwoner, die bij u als
vreemdelingen verkeren; 7 Mitsgaders voor het vee, en voor het gedierte, dat in
uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn. 8 Gij zult u ook tellen
zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen der zeven jaarweken u
negen en veertig jaren zullen zijn. 9 Daarna zult gij in de zevende maand, op
den tienden der maand, de bazuin des geklanks doen doorgaan; op den verzoendag zult gij de bazuin
doen doorgaan in uw ganse land. 10 En gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land,
voor al zijn inwoners; het zal u een
jubeljaar zijn; en gij zult wederkeren een ieder tot zijn bezittingen, en
zult wederkeren een ieder tot zijn geslacht. 11 Dit jubeljaar zal u
het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch inoogsten wat van zelf
daarin zal gewas sen zijn, noch ook de druiven der afzonderingen in hetzelve
afsnijden. 12 Want dat is het jubeljaar; het zal u heilig zijn; gij zult uit
het veld de inkomst daarvan eten. 13 Op dat jubeljaar zult gij ieder wederkeren
tot zijn bezitting. (Statenvertaling)
Het
toekomstige herstel van Israël, geestelijk en nationaal, zal met een Jubeljaar
aanvangen.
Hierna
volgt het volledige Bijbelgedeelte van Jesaja hoofdstuk 61 met het woord
TIJDSDAL in de tekst ingevoegd ter verduidelijking waar de Heiland stopte met
citeren.
Jesaja
61:1 De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft, om
een blijde boodschap te brengen den
zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte,
om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der
gevangenis; 2 Om uit te roepen het jaar
van het welbehagen des HEEREN, ….TIJDSDAL…
… en den dag der wraak onzes Gods; om
alle treurigen te troosten; 3 Om den treurigen Sions te beschikken dat hun
gegeven worde sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des
lofs voor een benauwden geest; opdat zij genaamd worden eikebomen der
gerechtigheid, een planting des HEEREN, opdat Hij verheerlijkt worde. 4 En zij zullen de oude verwoeste plaatsen
bouwen, de vorige verstoringen weder oprichten, en de verwoeste steden
vernieuwen, die verstoord waren van geslacht tot geslacht. 5 En uitlanders
zullen staan, en uw kudden weiden; en vreemden zullen uw akkerlieden en uw
wijngaardeniers zijn. 6 Doch gijlieden zult priesters des HEEREN heten, men zal
u dienaren onzes Gods noemen; gij zult het vermogen der heidenen eten, en in
hun heerlijkheid zult gij u roemen. 7 Voor uw dubbele schaamte en schande
zullen zij juichen over hun deel; daarom zullen zij in hun land erfelijk het
dubbele bezitten; zij zullen eeuwige vreugde hebben. 8 Want Ik, de HEERE, heb
het recht lief, Ik haat den roof in het brandoffer, en Ik zal geven, dat hun
werk in der waarheid zal zijn; en Ik zal een
eeuwig verbond met hen maken. 9 En hun zaad zal onder de heidenen bekend
worden, en hun nakomelingen in het midden der volken; allen, die hen zien
zullen, zullen hen kennen, dat zij zijn een zaad, dat de HEERE gezegend heeft. 10
Ik ben zeer vrolijk in den HEERE, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij
heeft mij bekleed met de klederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft
Hij mij omgedaan; gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert,
en als een bruid zich versiert met haar gereedschap. 11 Want gelijk de aarde
haar spruit voortbrengt, en gelijk een hof, hetgeen in hem gezaaid is, doet
uitspruiten; alzo zal de Heere HEERE gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor
al de volken. (Statenvertaling)
Daar
waar de Heiland met Jom Kippoer te Nazareth stopte met citeren vervolgt de
profeet Jesaja met de profetie van het beloofde herstel van alle dingen. Tussen
het uitroepen van het jaar van de welbehagen des HEEREN en de dag der wrake
onzes Gods in vers twee zit een tijdskloof van inmiddels bijna tweeduizend
jaar. De dag der wrake wordt vooral in het Bijbelboek Openbaring of Apocalyps
beschreven en is nog toekomst.
De
profeet Jesaja zwijgt over een periode van twee dagen of tweeduizend jaar zoals
we bijvoorbeeld de profeet Hosea kunnen interpreteren. De verleiding is er
uiteraard om vanaf het dertigste Jubeljaar naar de toekomst toe te rekenen. Het
zeventigste Jubeljaar bijvoorbeeld viel dan vanaf oktober 1987 tot september
1988. In mijn boek ‘dertig jubeljaren’ heb ik een epiloog over het zeventigste
jubeljaar toegevoegd en de verwachting die de periode 1987/1988 toen voor
enkelingen betekende. Men gaat in de drang naar het berekenen van de terugkomst
van Christus gemakkelijk voorbij aan de woorden van de Heiland in Zijn rede
over de laatst dingen:
Matteüs
24:32 En leert van den vijgenboom deze gelijkenis: wanneer zijn tak nu teder
wordt, en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is. 33 Alzo
ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zo weet, dat het nabij is,
voor de deur. 34 Voorwaar, Ik zeg u: Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan,
totdat al deze dingen zullen geschied zijn. 35 De hemel en de aarde zullen
voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. 36 Doch van dien dag en die ure weet niemand,
ook niet de engelen der hemelen, dan Mijn Vader alleen.
De
geschiedenis van Israël heeft een voorbeeld van een uitstel van een bepaald
tijdstip. In mijn boek ‘dertig Jubeljaren’ heb ik op de eigenaardigheid gewezen
dat de Kanaänieten in het najaar van 1482 v. Chr. achtendertig jaar respijt
kregen vanwege het ongeloof van Israël om het Beloofde Land binnen te trekken.
De tijd was nochtans rijp. Sinds de Exodus waren er vierhonderd jaar verlopen en
het verbond met Abram dat hem Kanaän als het Beloofde Land garandeerde.
Genesis
15:18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw
zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote
rivier, de rivier Frath: 19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, 20
En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten, 21 En den Amoriet, en den
Kanaäniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.
De maat
van de ongerechtigheid van de Amorieten was in de zomer van 1482 v. Chr. vol
(Genesis 15:16). Maar door de onwil, door het ongeloof van de twaalf stammen om
het land toen binnen trekken werden zij tot achtendertig jaar in de wildernis
veroordeeld. Een tijdsperiode die de Kanaänieten uitstel van executie
opleverde.
Nu ben
ik er van overtuigd dat het begin van het Messiaanse Vrederijk zal aanvangen
bij het uitroepen van een Jubeljaar door de Koning der koningen. Het valt
alleen niet te berekenen. De verleiding is er om op een tijdsbalk vanaf
1987/1988 naar het éénenzeventigste jubeljaar te loodsen en het jaar 2036/2037 met
Jom Kippoer aan te duiden als het jaar voor het begin van het Vrederijk. Vanaf
Jom Kippoer 2036 trekt men zeven jaar af tot Jom Kippoer 2029 voor het begin
van de zevenjarige eindtijdperiode met zijn oordelen. Die vlieger gaat in het
licht van Matteüs 24:36 echter niet op. Er zijn wetmatigheden (Hosea 5:15)
waaraan voldaan moet worden alvorens de HEERE God ingrijpt en de dagen der
verdrukking inkort (Matteüs 24:22)
God is
namelijk soeverein en Heer over de tijden. Op Zijn tijd zal het Jubeljaar met
het herstel van alle dingen, uitgeroepen worden zonder dat er een verbinding
met de vorige historische jubeljaren gemaakt kan worden. Dat is mijn
verwachting.
Micha
5:1 En gij, Bethlehem Efratha! zijt
gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerser zal zijn in Israël, en
Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 2 Daarom zal Hij
henlieden overgeven, tot den tijd
toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe;
(TIJDS-DAL)
dan
zullen de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen Israëls. 3 En
Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de hoogheid van den
Naam des HEEREN, Zijns Gods, en zij zullen wonen, want nu zal Hij groot zijn
tot aan de einden der aarde.
Het
woord: TIJDS-DAL tussen haken, heb ik aan de tekst toegevoegd ter
verduidelijking van het artikel van deze week. De verzen één tot twee (in de
helft) zijn vandaag namelijk al geschiedenis. De verzen twee en verder zijn nog
toekomst. Het gaat om het uiteindelijke herstel van Israël zowel geestelijk als
nationaal in het oude land der vaderen. Een herstel dat bij de eerste komst van
de Messias en Zijn afwijzing is uitgesteld. De profeet Micha mocht het
tijds-dal tussen de twee komsten van de Messias niet zien en profeteert over
één komst. De Messias werd echter naar datzelfde profetische Woord bij zijn
eerste komst afgewezen en het is inmiddels bijna tweeduizend jaar later,
wachten op Zijn wederkomst of tweede komst.
De
Oudtestamentische profeet Micha is goed bekend vanwege zijn aanduiding dat te
Bethlehem de HEERE God als mens geboren zou worden. Het is een profetie die de
Schriftgeleerden in de dagen van Herodes de Grote op diens vraag citeerden waar
de Messias geboren zou worden (Matteüs 2:3-6).
De naam
van de profeet Micha is een verkorte vorm van de naam Michajah wat betekent: Hij
die is als de HEERE". De profeet Micha trad op in dagen van de koningen
van Juda: Jotham, Achaz en Jehizkia. Op de tijdsbalk zitten we voor deze
koningen in de jaren van 754 tot 694 v. Chr. Dat maakt van de profeet Micha een
tijdgenoot van de profeet Jesaja. De bediening van Jesaja begon al eerder in de
dagen van koning Uzzia van Juda in het jaar 776 v. Chr. het jaar van de meganatuurcatastrofe.
Jesaja
1:1 Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en
Jeruzalem in de dagen van Uzzia, Jotham,
Achaz en Jehizkia, koningen van Juda.
In het
eerste hoofdstuk van het Bijbelboek Micha blijkt dat Micha (1:2-4) zijn
bediening begon ten tijde van een meganatuurcatastrofe. Het is mogelijk dat
hier dezelfde ramp beschreven wordt als in het jaar van de aardbeving van
Uzzia. Diezelfde dag werd Uzzia door melaatsheid getroffen, in quarantaine
geplaatst en nam zijn zoon Jotham van die dag aan de staatszaken in Juda waar.
Aangezien
Micha een tijdgenoot van Jesaja was vinden we dezelfde oordeelsaankondigingen
bij beide profeten, wat niet onlogisch is gezien de ernst van de
waarschuwingen. In Micha hoofdstuk 1:6 voorspelde de profeet de val van Samaria dat in het jaar 717
v. Chr. een feit werd. Exact honderddertig jaar, zes maanden en tien dagen voor
de wegvoering van de twee stammen door Nebukadnezar in juli 586 v. Chr. Zie het
artikel van 08.02.2018 op dit blog,
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1517785200&stopdatum=1518390000
Met het
artikel van deze week wil ik een bijzonder chronologisch onderdeel van de
profeet Micha behandelen. De tijdskloof
namelijk, het tijds-dal, dat er bestaat tussen vers 2b en vers 3 van hoofdstuk
vijf.
De
voorzegging van de profeet Micha was een oordeel-aankondiging voor zijn
tijdgenoten. Het volk van Juda dat zijn eigen weg ging zou in ballingschap naar
Babylon weggevoerd worden. Zij zouden overgegeven worden:
Micha 4:10 Lijd smart en arbeid
om voort te brengen, o dochter Sions! als een barende vrouw; want nu zult gij
wel uit de stad henen uitgaan, en op het veld wonen, en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar
zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden. Micha 5:2 Daarom zal Hij henlieden overgeven, tot den tijd toe, dat zij, die baren zal, gebaard hebbe;
dan zullen de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen Israëls.
De
profeet Micha verwittigde het volk dat zij door God prijsgegeven zouden worden tot de tijd toe, dat zij die baren zal,
gebaard hebbe. Dit is in de geschiedenis van Israël letterlijk uitgekomen. Na de
val van Babylon in 539 v. Chr. namen de Meden en de Perzen de heerschappij
over, gevolgd door de Grieken en daarna vanaf 63 v. Chr. door de Romeinen. In
het jaar 70 AD, veertig jaar na de verwerping van de Messias werd Jeruzalem en
de Tempel door de Romeinen met de grond gelijk gemaakt.
Micha 3:12
Daarom, om uwentwil, zal Sion als een
akker geploegd worden, en Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg
dezes huizes tot hoogten eens wouds.
Er
waren in de lange periode sinds de Babylonische Ballingschap (605/535 v. Chr.)
tot aan de Romeinse periode (63 v. Chr.) enkele lichtpuntjes zoals de terugkeer
van een overblijfsel uit de Babylonische ballingschap, de herbouw van de tempel
onder Ezra en Nehemia tijdens de Perzische heerschappij. Maar het koningschap
was verdwenen. Wat bleef was de belofte van het herstel. Voor een gelovig
overblijfsel van Israël (Lucas 2:25) was het wachten op degene die baren zou, op de geboorte van de Gezalfde, de Koning
der koningen.
De
profeet Jesaja had degene die baren zou eveneens voorspeld:
Jesaja
7:14 Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven; ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij
zal een Zoon baren, en Zijn naam IMMANUËL heten.
In het
Nieuwe Testament wordt deze profetie vervuld in Maria van het huis van David
(zie Lucas 1:26-38 en Matteüs 1;18-25).
De
profeet Jesaja geeft twee verschillende facetten van de verwachte Heerser door:
een Heerser namelijk maar tegelijkertijd ook een Knecht. De Knechtgestalte
wordt in het bijzonder in hoofdstuk 53 beschreven.
Jesaja
53:1 Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des HEEREN
geopenbaard? 2 Want Hij is als een rijsje voor Zijn aangezicht opgeschoten, en
als een wortel uit een dorre aarde; Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zo was er
geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. 3 Hij was veracht, en de
onwaardigste onder de mensen, een Man
van smarten, en verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende
het aangezicht voor Hem; Hij was veracht, en
wij hebben Hem niet geacht. 4 Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich
genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij
geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. 5 Maar Hij is om onze overtredingen
verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den
vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij dwaalden allen als schapen, wij
keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de HEERE heeft onzer aller
ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. 7 Als dezelve geëist werd, toen werd Hij
verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat
stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet
open .
Maar nu
verder met de profetie van Micha. Ik herhaal gemakkelijks halve het
Bijbelcitaat:
Micha 5:1
En gij, Bethlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u
zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is
van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 2 Daarom
zal Hij hen prijsgeven tot de tijd, dat zij die baren zal, gebaard heeft.
( Het prijsgeven besloeg een
tijdsperiode die begon in 586 v. Chr. en eindigde in het jaar van de geboorte
van de Messias in 5 v. Chr. Een totaal van 581 jaar)
Dan zal het overblijfsel zijner broederen terugkeren
met de Israëlieten. 3 Dan zal Hij staan
en hen weiden in de kracht des HEREN, in de majesteit van de naam des HEREN,
zijns Gods; en zij zullen rustig wonen,
want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, 4 en Hij zal vrede zijn. (NBG Vertaling 1951)
Het
profetisch Bijbelgedeelte van vers 2b en verder bleef bij het afwijzen van
Jezus van Nazareth als de Messias onvervuld
en als een gevolg werd het herstel van alle dingen uitgesteld. De belofte van een derde herstel van het koningschap
van Israël zoals door de profeet Micha werd echter alleen uitgesteld en niet
afgelast zoals het gevestigde christendom leert. De Joden die in 70 AD in een
wereldwijde diaspora terecht kwamen, zijn in de volken-zee namelijk bewaard
gebleven (wat in wezen wonderlijk is), zij het dikwijls onder zware
verdrukking. Sinds 1948 kennen we een nationaal herstel in het oude land der
vaderen: Israël. Een nationaal herstel dat onder druk gehandhaafd wordt. De
belofte van de profeet Micha: en zij
zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, 4
en Hij zal vrede zijn., ligt nog ver weg. Hier gelden namelijk wetmatigheden
waaraan voldaan moet worden.
Onder enkelingen
in het christendom die op basis van de profetische Boeken van de Bijbel een
derde herstel van Israël verwachten is de vestiging van de seculiere staat
Israël in mei 1948 het grote teken dat de wederkomst van de Messias nabij
gekomen is. Ook als dit geprofeteerde geestelijke herstel van Israël inmiddels
al meer dan zeventig jaar op zich laat wachten.
De tussentijd,
het tijds-dal, dat sinds het verwerpen van de Messias door Israël een feit is,
kan verdeeld worden in drie fasen. Tijdens de periode van de evangeliën hebben
zij de Zoon van God afgewezen. En in het Bijbelboek Handelingen hebben zij de
Heilige Geest van God afgewezen. De eerste maal met Pinksteren, de tweede maal
bij de prediking van Stefanus (zie Handelingen 2:14-40, 3:12-26, 7:1-60) en de
derde en laatste maal in het laatste hoofdstuk 28 van het Boek Handelingen toen
zij Paulus en het evangelie afwezen.
Het is
na het afwijzen van de Paulus boodschap door de Joodse leiders vergaderd te
Rome dat Paulus zijn bijzondere bediening naar de niet-Joden of heidenen
begint. Paulus was de uitverkoren apostel tot het brengen van het evangelie
naar de heidenwereld. Zijn boodschap was tot dan toe een verborgenheid geweest,
was aan geen enkele profeet van het Oude Testament ooit geopenbaard geweest.
Romeinen
16:25 Hem nu, Die machtig is
u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de
openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest; 26 Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het
bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al de heidenen bekend is gemaakt; 27
Den zelven alleen wijzen God zij door Jezus Christus de heerlijkheid in der
eeuwigheid. Amen. (Statenvertaling)
Een
scharnierpunt in de tijd van twee bedelingen: Wet en Genade, (Galaten 4:24) was
de afwijzing van Paulus door de Joden in Rome. Het Bijbelboek Handelingen sluit
deze geschiedenis af met hoofdstuk 28:17-28, met de voormannen der Joden te
Rome die de boodschap van Paulus afwijzen en de oordeelsprofetie van de profeet
Jesaja (6:9-10) over zich halen. Het is na de afwijzing van Israël dat Paulus
zijn Efeze-brief schrijft en aan alle dan bestaande gemeenten bekendmaakt.
Efeze
3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den
onnaspeurlijke rijkdom van Christus, 9 En allen te verlichten, dat zij mogen
verstaan, welke de gemeenschap der verborgenheid
zij, die van alle eeuwen verborgen is
geweest in God, Welke alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus; 10 Opdat nu, door de Gemeente, bekend
gemaakt worde aan de overheden en de machten in den hemel de veelvuldige
wijsheid Gods; 11 Naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus, onzen Heere; 12 In
Denwelken wij hebben de vrijmoedigheid, en den toegang met vertrouwen, door het
geloof aan Hem.
Dit
eeuwig voornemen, dit plan God s was nooit eerder aan de Bijbelse profeten
meegedeeld. De Gemeente, de Ekklesia, als Lichaam van Christus waar ook
niet-Joden toe uitgenodigd worden. Sinds Handelingen hoofdstuk 28 bestaan er
twee tijdsperioden
of bedelingen. Sindsdien bevinden diegenen die van Christus zijn zich in een
staat van genade en zijn vrij van de wet.
Paulus aan Efeze 2:8 Want door genade zijt gij behouden, door het
geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; 9 niet uit werken, opdat niemand roeme.
10 Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te
doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen.
Belangrijk
tot het begrijpen van de boodschap van de Bijbel is de visie dat de boodschap
van Paulus zoals in de Efeze-brief gebracht een nieuw handelen van God met de
mens inluidde. Een nieuwe bedeling is toen begonnen. Bij het bestuderen van de
Bijbel door Gemeenteleden moet men oog hebben voor het feit dat niet alles in
de Bijbel over de Gemeente handelt maar dat wel alles voor ons geschreven is. Een voorbeeld voor wat de geestelijke toepassing hiervan betreft, geeft Paulus weer:
Romeinen 15:4 Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven,
opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop
zouden vasthouden. (NBG 1951 Vertaling)
1 Korintiërs 10:6 Deze
gebeurtenissen (Israël in de woestijn) zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden
hebben, zoals zij die hadden.
Een hele
tijd geleden las ik op facebook een reactie van een facebookvriend op een facebookvriend,
een doctor in de theologie, waarbij deze een parodie maakte op de bedelingenleerterm:
Dispensational Truth. De man maakte er Dispensable Sensationalism van. Ik
heb niet gereageerd, maar leuk vond ik het niet. Het christendom kent zo zijn
eigenaardigheden en is niet altijd aardig. Ik bestudeer mijn Bijbel in het
kader van de bedelingenleer intussen verder, en haal voor spot mijn schouders
op.
Hebreeën 1:1 Nadat God eertijds vele malen en op
vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, 2 heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken
in de Zoon, die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij
ook de wereld geschapen heeft. (NBG Vertaling 1951)
Paulus begint zijn brief aan de Hebreeën met te
verwijzen naar de scharniermomenten in de heilsgeschiedenis, in. De uitdrukking
eertijds gaat over de periode voorafgaand aan de komst van Jezus Christus.
Het was een periode dat God op vele
wijzen tot de vaderen door Zijn profeten gesproken had. Er was een tijd (nog
niet zo lang geleden) dat het woord bedeling nog geen foute klank had. Zo
hanteerden de NBG-vertalers van 1951 het woord bedeling in hun
Bijbelvertaling van de Galatenbrief van Paulus. De Statenvertaling heeft het in
Galaten 4:24 over twee verbonden.
Galaten 4:21 Zegt
mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet?
22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de
slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was naar het vlees
verwekt, doch die van de vrije door de
belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn
twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is
Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op
één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem,
want dat is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. (NBG
Vertaling 1951)
Bij het lezen en bestuderen van
de Bijbel, en vooral dan de in de Bijbel beschreven Heilsgeschiedenis,
herkennen we meerdere scharniermomenten waar men van de ene bijzondere
tijdsperiode, lees bedeling, in een andere overgaat. Een voorbeeld van zulk een
scharniermoment is het afsluiten van de bedeling van Wet, door die van de
Genade, zoals door Paulus in zijn Galatenbrief wordt doorgegeven. Een ander
goed herkenbaar voorbeeld van zulk een scharniermoment is het afsluiten van de
prezondvloedtijdsperiode, wanneer God de deur van de ark van Noach sloot, en de
Grote Vloed als oordeel over de wereld van toen liet komen.
Genesis 7:16 En de HEERE sloot achter hem toe.
Een volgend scharniermoment in de
heilsgeschiedenis was de rebellie van Nimrod gevolgd door de roeping van
Abraham door de HERE God in 1913 v. Chr., met de belofte van een land en een volk. Het was Gods antwoord op de
rebellie van de postzondvloedmens onder leiding van Nimrod. De tijdsperiode van
de Belofte aan Abraham liep van 1913 v. Chr. tot aan het geven van de Wet aan
Mozes in 1483 v. Chr. of een periode van vierhonderddertig jaar. De bedeling
van de Wet liep van Pinksteren/Sjavoeot 1483 v. Chr. tot Pesach 30 AD toen
Jezus Christus, de Zoon van God, Zich als het Lam van God plaatsvervangend liet
offeren. Een periode van 1512 jaar werd afgesloten (Galaten 4:4-5) en de deur
tot het heil geopend.
Wanneer de huidige bedeling van
de genade eens in de toekomst afgesloten wordt, volgt de bedeling van het
Messiaanse Vrederijk. Het is de periode dat het volk Israël opnieuw hersteld
wordt, geestelijk en nationaal in het oude land der vaderen, het gebied met de
grenzen van de Jordaan tot de Zee en van Dan in het Noorden tot Berseba in het
Zuiden.
Het
hierna volgende Bijbelcitaat van de profeet Hosea verklaart in een notendop hoe
het allemaal in de toekomst in zijn werk zal gaan.
Hosea
5:15b.. Ik zal heengaan, Ik wil wederkeren naar mijn plaats, totdat zij zich schuldig gevoelen en mijn
aangezicht zoeken; wanneer het hun bang te moede is, zullen zij verlangend naar
Mij uitzien. 6:1 Komt, laat ons
wederkeren tot de HERE! Want Hij heeft verscheurd, en zal ons helen; Hij heeft
geslagen, en zal ons verbinden. 2 Hij zal ons na twee dagen doen herleven,
ten derden dage zal Hij ons oprichten, en wij zullen leven voor zijn
aangezicht. 3 Ja, wij willen de HERE kennen, ernaar jagen Hem te kennen. Zo
zeker als de dagenraad is zijn opgang. Dan komt Hij tot ons als de regen, als
de late regen, die het land besproeit. (NBG Vertaling 1951)
De
verklaring van dit Bijbelcitaat zou de volgende kunnen zijn: in vers 15b wordt
de Hemelvaart van de Messias in 30 AD beschreven: Ik zal heengaan, Ik wil
wederkeren naar mijn plaats. Het woord: totdat slaat op de tijdskloof van
inmiddels al 1989 jaar. Wanneer het hun bang te moede is, slaat op een
komende verdrukking waaruit zij op God zullen roepen. Hoofdstuk 6:1 leert de
collectieve bekering op één dag van een rest van Israël. En volgens vers 2 is
er onder de rest van Israël dan een kennen, een weten van wat er twee dagen of
tweeduizend jaar eerder in het jaar 30 AD gebeurd is en beseft men vanaf dat
ogenblik dat de derde dag van de wederoprichting aller dingen nabij is. Over
de dagen als langere tijdperioden schreef ik eerder op dit blog een artikel
op 21.01.2019, toen bleef Hij nog twee dagen
in de plaats, waar Hij was , zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1548025200&stopdatum=1548630000
De profetie van Micha hoofdstuk 5
krijgt dan na een tijdskloof van ongeveer tweeduizend jaar haar uiteindelijke
vervulling:
Micha
5:2b dan zullen de overigen Zijner broederen zich bekeren met de kinderen
Israëls. 3 En Hij zal staan, en zal weiden in de kracht des HEEREN, in de
hoogheid van den Naam des HEEREN, Zijns Gods, en zij zullen wonen, want nu zal
Hij groot zijn tot aan de einden der aarde.
Het
slot van het Bijbelboek Micha is hoopgevend:
Micha
7:19 Hij zal Zich onzer weder ontfermen; Hij zal
onze ongerechtigheden dempen; ja, Gij zult al hun zonden in de diepten der zee
werpen. 20 Gij zult Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven, die Gij
onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt.
In het
geprofeteerde Messiaanse Vrederijk zal ook een overblijfsel van de volken hun
plaats en hun herstel vinden:
Jesaja
19:23 Te
dien dage zal er een heerbaan wezen van
Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte
zal met Assur (de HERE) dienen. 24 Te dien dage zal Israël de derde zijn naast
Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, 25 omdat de HERE der
heerscharen het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en
het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël.
De chronologie van Daniël sâ zeventig jaarweken.
Daniël
9:1 In het eerste jaar van Darius,
den zoon van Ahasveros, uit het zaad der Meden, die koning gemaakt was over het
koninkrijk der Chaldeeën; 2 In het eerste jaar zijner regering, merkte ik,
Daniël, in de boeken, dat het getal der
jaren, van dewelke het woord des HEEREN tot den profeet Jeremia geschied
was, in het vervullen der verwoestingen van Jeruzalem, zeventig jaren was.
Het was
in het eerste regeringsjaar van Darius de Mediër in 539/538 v. Chr. dat de
profeet Daniël de profetie der zeventig zevens geopenbaard kreeg. Daniël was zesenzestig
jaar eerder als jonge knaap (Daniël 1:1-4) in 605 v. Chr. in Babylonische
Ballingschap weggevoerd en ontving als oude man in het jaar van de val van
Babylon in 539 v. Chr. de belangrijke profetie over het herstel van Israël. De
openbaring kreeg hij toen hij de Bijbelboeken van zijn tijd aan het bestuderen
was: het Bijbelboek van de profeet Jeremia namelijk. Daarin had de profeet
Jeremia voorzegt dat de ballingschap zeventig jaar zou duren.
Jeremia
25:11 En dit ganse land zal worden tot een woestheid, tot een ontzetting; en
deze volken zullen den koning van Babel dienen zeventig jaren. 12 Maar het zal geschieden, als de zeventig jaren vervuld zijn, dan zal Ik
over den koning van Babel, en over dat volk, spreekt de HEERE, hun
ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der Chaldeeën, en zal dat
stellen tot eeuwige verwoestingen. (Statenvertaling)
Jeremia
29:10 Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden
bezoeken, en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze
plaats.
De
profeet Daniël besefte bij de regeringswissel te Babylon in 539 v. Chr. mits
een eenvoudige rekensom dat het nog slechts vier jaar tot het einde van de
ballingschap waren. En inderdaad in 535 v. Chr. in het eerste regeringsjaar van
de Perzische koning Kores gaf deze vorst de toelating aan de Joden om naar
Judea terug te keren.
Flavius Josephus, Ant. Bk. XI, I, 1. In the first year of the reign of Cyrus
which was the seventieth from the day that our people were removed out of their
own land into Babylon, God commiserated the captivity and calamity of these
poor people, according as he had foretold to them by Jeremiah the prophet,
before the destruction of the city, that after they had served Nebuchadnezzar
and his posterity, and after they had undergone that servitude seventy years, he would restore them
again to the land of their fathers, and they should build their temple, and
enjoy their ancient prosperity. And these things God did afford them; for he
stirred up the mind of Cyrus, and made him write this throughout all Asia:
"Thus saith Cyrus the king: Since God Almighty hath appointed me to be
king of the habitable earth, I believe that he is that God which the nation of
the Israelites worship; for indeed he foretold my name by the prophets, and
that I should build him a house at Jerusalem, in the country of Judea."
Zie ook
het Bijbelboek Ezra 1:1-4.
Ik neem
aan dat Daniël in de verwachting leefde dat de HEERE God het door de profeten beloofde
Messiaanse Vrederijk onmiddellijk na het einde van de Babylonische Ballingschap
zou oprichten. De man Gabriël die door God naar Daniël gezonden werd, maakte
echter duidelijk dat er nog zeven maal zevens van jaren, bovendien met tijdsintervallen,
zouden overgaan alvorens de HEERE God Zijn Koninkrijk op aarde zou oprichten. Zo
komen we aan het onderwerp van dit artikel: het chronologisch plaatsen van de
zeventig weken. Hierna volgt het betreffende Bijbelgedeelte:
Daniël
9:24 Zeventig weken zijn bestemd
over uw volk, en over uw heilige stad, om de overtreding te
sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen,
en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht, en den profeet te verzegelen, en om de
heiligheid der heiligheden te zalven.
25 Weet
dan, en versta: van den uitgang des woords (458
v. Chr.), om te doen wederkeren, en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messias,
den Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken; de straten, en de
grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden.
26 En
na die twee en zestig weken zal de Messias uitgeroeid worden (25 AD), maar het
zal niet voor Hem zelven zijn; en een volk des vorsten, hetwelk komen zal
(Rome), zal de stad en het heiligdom verderven (70 AD), en zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed (370 AD), en tot het einde toe zal er
krijg zijn, en vastelijk besloten verwoestingen.
27 En hij(vers 26: een volk des vorsten) zal velen het verbond versterken
een week; en in de helft der week zal hij het slachtoffer en het spijsoffer
doen ophouden, en over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot
de voleinding toe, die vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over
den verwoeste. (Statenvertaling)
De
jaartallen tussen haakjes in het hiervoor vermelde citaat heb ik toegevoegd om
het historisch plaatsen op de tijdsbalk te verduidelijken. De zeven maal
zeventig zevens zijn begonnen in het jaar 458 v. Chr. wanneer den uitgang des
woords, om te doen wederkeren, en om Jeruzalem te bouwen, werd uitgesproken.
Dit gebeurde volgens het Bijbelboek Ezra 7:1 in het zevende regeringsjaar van
Arthahsasta of Artaxerxes I.
Ezra 7:1
Na deze geschiedenissen nu, in het
koninkrijk van Arthahsasta, koning van Perzië: Ezra, de zoon van Seraja,
den zoon van Azarja, den zoon van Hilkia, 2 Den zoon van Sallum, den zoon van
Zadok, den zoon van Ahitub, 3 Den zoon van Amarja, den zoon van Azarja, den
zoon van Merajoth, 4 Den zoon van Zerahja, den zoon van Uzzi, den zoon van
Bukki, 5 Den zoon van Abisua, den zoon van Pinehas, den zoon van Eleazar, den
zoon van Aäron, den hoofdpriester. 6 Deze Ezra toog op uit Babel; en hij was
een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls,
gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN, zijns Gods, over
hem, al zijn verzoek. 7 Ook sommigen van de kinderen Israëls, en van de
priesteren en de Levieten, en de zangers, en de poortiers, en de Nethinim,
togen op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning Arthahsasta. 8 En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand;
dat was het zevende jaar dezes konings. 9 Want op den eersten der eerste
maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eersten der vijfde maand
kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem.
Het
bevelschrift van koning Arthasasta aan Ezra voor de terugkeer naar Jeruzalem en
de herbouw van de Tempel vinden we in het Bijbelboek Ezra 7:12-28.
Zeven
maal zeven jaar, of negenenveertig jaar later in 410/409 v. Chr., treedt de
laatste profeet van het Oude Testament op: Maleachi en compileren Ezra en
Nehemia de Bijbelboeken die wij tegenwoordig als het Oude Testament kennen.
Daarna zijn het nog eens tweeënzestig maal zeven jaarweken tot op een Messias
of Gezalfde. Dit brengt ons in het jaar 25/26 AD voor het optreden van Johannes
de Doper gevolgd door de doop van de Heer Jezus Christus. De Heer Jezus
Christus werd geboren in de maand Ab (juli/augustus) van het jaar 5 v. Chr. en stemt
overeen met het profetische schema van Daniël. Tussen 25 AD en 30 AD wanneer
de Messias uitgeroeid werd terwijl er niets tegen hem is zit er een eerste
tijdskloof van vijf jaar. Een volgende tijdskloof, van veertig jaar ditmaal,
zit er tussen 30 AD en 70 AD wanneer in het laatst vermelde jaar een volk des
vorsten, hetwelk komen zal (Rome), de stad en het heiligdom verderven. Dit was
de Romeinse generaal (later Keizer) Titus die in 70 AD als een gevolg van zijn
oorlog tegen het opstandige Jeruzalem deze profetie in vervulling deed gaan.
Het jaar 70 AD is een mijlpaal in de geschiedenis van Israël.
De
tijdsperiode van veertig jaar tussen 30 AD met het uitroeien van de Gezalfde en
70 AD met de vernietiging van de Tempel te Jeruzalem werd gekenmerkt door enkele
bijzonderheden. Zo scheurde in de Tempel het voorhangsel dat het Heilige der
heiligen afschermde middendoor, juist op het ogenblik dat Messias Jezus als het
Lam Gods Zijn leven gaf.
Lukas
23:44 En het was omtrent de zesde ure, en er werd duisternis over de gehele
aarde, tot de negende ure toe. 45 En de zon werd verduisterd, en het voorhangsel des tempels scheurde
midden door. 46 En Jezus, roepende met grote stemme, zeide: Vader, in Uw
handen beveel Ik Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest.
Een
andere merkwaardigheid vinden we in de Talmoed (Joma 39b) dat leert: Onze
meesters leerden: veertig jaren voor de verwoesting van het Huis kwam het lot
niet terecht noch werden de rode banden wit, noch brandde het westelijke licht
en openden zich de deuren des Tempels vanzelf.(Dr. F. De Graaf, Jezus de
verborgene - blz.37).
De
uiteindelijke vernietiging van Jeruzalem en de Tempel werd door Jezus Christus
in 30 AD voorspelt:
Lucas
19:41 En toen Hij nog dichterbij gekomen was en de stad zag, weende Hij over
haar, 42 en zeide: Och, of gij ook op deze dag verstondt wat tot uw vrede
dient; maar thans is het verborgen voor uw ogen. 43 Want er zullen dagen over u
komen, waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen 44 en u
omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen, en zij zullen u en uw
kinderen in u vertreden en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat
God naar u omzag.
Het
jaar 70 AD betekende het einde van het nationale Israël. De heersersstaf en
scepter waren van Juda geweken, zoals de aartsvader Jacob het eeuwen eerder voorzegt
had:
Genesis
49:10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn
voeten, totdat Silo komt, en hem
zullen de volken gehoorzaam zijn.
Opmerkelijk
is dat Flavius Josephus verwijst naar een Romeinse commandant met de naam SILO
ten tijde van het beleg van Jeruzalem in 70 AD. Het Romeinse Rijk dat in 70 AD
op het toppunt van zijn macht was zou echter volgens de profetie van Daniël ook
ten onder gaan. Het Bijbelboek Daniël 9:26b beschrijft de ondergang van het
Romeinse Rijk als gevolg van een overstroming: en zijn einde zal zijn met een
overstromenden vloed (370 AD), en tot het einde toe zal er krijg zijn, en
vastelijk besloten verwoestingen.
De
overstroming is hier een beeld van volkeren, de grote Germaanse volksverhuizing
die rond 370 AD op gang kwam en de ondergang van het West-Romeinse Rijk
betekende. De geschiedenis van het gebied van het Romeinse Rijk was daarna er
een van strijd en verwoestingen. De tijdskloof die er zit tussen de
negenenzestigste jaarweek en de zeventigste duurt tot op heden voort. Het is de
periode tussen de twee komsten van de Messias. De eerste komst in nederigheid (Jesaja
53:2-3) gevolgd door een tweede komst in heerlijkheid (Jesaja 54:7-8).
Het
begin van de zeventigste jaarweek wordt door Daniël beschreven als: En hij zal het verbond versterken een
week . Dit betekent dat het Romeinse Rijk van de oudheid in de toekomst een
herstel zal kennen. Een nieuwe Titus zal in de toekomst voor het sinds 1948
nationaal herstelde Israël, het verbond versterken en aldus de laatste
jaarweek der wereldgeschiedenis inluiden. Ik herhaal nog even de profetie van
Daniël hoofdstuk 9:
27 En hij(vers 26: een volk des vorsten) zal velen het verbond versterken
een week; en in de helft der week zal
hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en over den gruwelijken
vleugel zal een verwoester zijn, ook tot de voleinding toe, die vastelijk
besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste. (Statenvertaling)
Het
verbond dat een nieuwe Romein in de toekomst zal versterken is naar mijn
mening het landverbond dat voor de Israëlieten het Beloofde Land is. De laatste
jaarweek gaat dan in vervulling. In de helft van de jaarweek zal de nieuwe
Romein het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden wat betekent dat de
offerdienst van het Oude Testament na een onderbreking van bijna twintig eeuwen
opnieuw bij de aanvang van de zeventigste jaarweek ingesteld is. Vandaag is het
nog onvoorstelbaar dat er op de Tempelberg te Jeruzalem plaats gemaakt zal
worden voor een nieuwe Joodse Tempel of een Tent der samenkomst. Nochtans
zullen volgens het profetische woord ooit alle religies samengaan en zich als
een tegenstander van de God van de Bijbel openbaren.
Wat
nodig voor de toekomstige offerdienst is zijn de attributen zoals op de plaat
hierboven afgebeeld. Links onder op de plaat staat de ark van het verbond
afgebeeld. Over de ark schreef ik eerder op dit blog op 18.03.2019 een artikel: Werd de Ark van het Verbond in 586 v. Chr.
bij de val van Jeruzalem vernietigd of werd ze toen verborgen en tot op heden
ergens bewaard? Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1552863600&stopdatum=1553468400
De Heer
Jezus Christus verwijst in Zijn rede over de laatste dingen naar de
geprofeteerde gruwel der verwoesting waar de profeet Daniël naar verwijst.
Matteüs 24:15 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan
gesproken is door Daniël, den profeet, staande in de heilige plaats; (die
het leest, die merke daarop!) 16 Dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de
bergen; 17 Die op het dak is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen;
18 En die op den akker is, kere niet weder terug, om zijn klederen weg te
nemen. 19 Maar wee den bevruchten, en den zogenden vrouwen in die dagen! 20
Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters, noch op een sabbat. 21
Want alsdan zal grote verdrukking
wezen, hoedanige niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook
niet zijn zal. 22 En zo die dagen niet verkort werden, geen vlees zou behouden
worden; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden.
Wie of wat de gruwel der verwoesting is maakt Paulus in
zijn tweede Thessalonicenzenbrief duidelijk:
2 Thessalonicenzen 2:3 Dat u niemand verleide op
enigerlei wijze; want die komt niet, tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en
dat geopenbaard zij de mens der zonde,
de zoon des verderfs; 4 Die zich tegenstelt, en verheft boven al wat God
genaamd, of als God geëerd wordt, alzo
dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertonende, dat
hij God is. 5 Gedenkt gij niet, dat ik, nog bij u zijnde, u deze dingen
gezegd heb?
De verwoester over de gruwelijke vleugel in het Heilige
der heiligen op de Tempelberg is de nieuwe Romein van de eindtijd die zich daar
als een god neerzet. Dit is het moment in de helft van de zeventigste jaarweek
voor een gelovig overblijfsel in Judea om naar de bergen te vluchten. Een grote
verdrukking die een halve jaarweek of tweeënveertig maanden zal aanhouden ziet
hier haar begin. De vlucht naar de bergen, naar de woestijn, is een omgekeerde
exodus die in meerdere Bijbelboeken beschreven staat:
Openbaring 12:6 En de vrouw vluchtte in de woestijn,
alwaar zij een plaats had, haar van God bereid, opdat zij haar aldaar zouden
voeden duizend tweehonderd zestig dagen.
De vermelde plaats waar in Openbaring 12:6 verwezen
wordt, is volgens het Bijbelboek Daniël 11:41, het over-Jordaanse gebied of de
huidige landen Jordanië en het noordwesten van Saoedi-Arabië. Ook de profeet Hosea
2:13 verwijst naar de woestijn van het over-Jordaanse gebied. Met het artikel
van 25.02.2019 op dit blog: het dal
Achor, een deur der hoop , zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1551049200&stopdatum=1551654000
beschrijf ik uitvoeriger de vlucht en het verblijf in de
woestijn van een overblijfsel, een rest van Israël. Aan het einde van de tweede
helft van de zeventigste jaarweek is de volledige verlossing en herstel van
Israël een feit zoals Daniël 9:24 leert:
Daniël
9:24 Zeventig weken zijn bestemd
over uw volk, en over uw heilige stad, om de overtreding te
sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen,
en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht, en den profeet te verzegelen, en om de
heiligheid der heiligheden te zalven.
Met de
beschreven vlucht naar de woestijn merken we dat ook de tweede of wederkomst van
de Messias niet zonder ongeloof van de zijde van een meerderheid van Israël zal
verlopen. Net zoals bij de eerste komst zullen zij blijkbaar ook aan de periode
voorafgaand aan de tweede komst de tijd niet opmerken (Lukas 19:44). Het slachtoffer
en spijsoffer dat opnieuw op de Tempelberg zal ingesteld worden is in
afwijzing van de weg der verzoening die God aanbiedt. Twee getuigen (Openbaring
11:3) van de HEERE God zullen in de eerste helft van de zeventigste jaarweek
tegen de opnieuw ingestelde offerdienst getuigen. De verdwazing zal compleet
zijn wanneer de pseudo-Messias, de handlanger (Openbaring 13:11-12) van de
nieuwe Romein, er in slaagt vuur uit de hemel het offer op het altaar op de
Tempelberg te laten verteren (Openbaring 13:13). In de helft van de zeventigste
jaarweek zal een rest van diegenen die het Utopia van de nieuwe Romein hebben
afgewezen naar de woestijn gevoerd worden (Openbaring 11:14) en daar bewaard
gedurende een tijd, en tijden, en een halve tijd, buiten het gezicht der slang.
Wordt vervolgd
P.S. Wat de zeventig jaarweken ons bovendien leren is dat
er minstens een tijdsperiode van 483 jaar zit tussen de Perzische overheersing
van het gebied van Israël en de Romeinse overheersing. De Joodse anno mundi
jaartelling waarvan de teller momenteel op 5779 sinds de Schepping zit, wijkt
met 235 jaar van de historische werkelijkheid af. Het is vooral de Perzische
periode die door de Rabbijnen eertijds is ingekort.
De NRC publiceerde
op 4 juli 2019 een interessant artikel over de Zeevolken die in de oudheid ten
tijde van Ramses III Egypte en de Levant binnenvielen. De titel luidde: DNA onthult gevreesde Filistijnen. Archeologie:
het volk dat rond 1200 v. Chr. de streek bij het Israëlische Asjkelon
binnenviel, kwam uit het westelijk Middellandse Zeegebied. Zie link: https://www.nrc.nl/nieuws/2019/07/03/dna-onthult-gevreesde-filistijnen-a3966005
Op de noordelijke buitenmuur van de
dodentempel van Ramses III in Medinet Haboe is de strijd van Ramses III tegen
de Zeevolken gedetailleerd uitgebeeld. De verschillende rassen en de klederdracht
van de aanvallers zijn duidelijk te onderscheiden. Ook valt op dat de
aanvallers mager en knokig zijn. Dit wijst op de hongersnood die deze volken in
hun gebieden getroffen had. De gevederde helm wordt traditioneel als de
hoofdtooi van de Peleset gezien en heeft zich in de vakliteratuur en in
Hollywood vastgezet. Dezelfde hoofdtooi kan echter ook bij de Tjeker en de
Denyen waargenomen worden.
Wat
nieuw is, is de identificatie van sommige van de Zeevolken aan de hand van hun DNA.
Onderzoekers van het Max Planck Instituut in Jena zijn er namelijk voor het
eerst in geslaagd met behulp van DNA stoffelijke resten te identificeren van
mensen die behoorden tot één van de Zeevolken, de Filistijnen. Ze publiceerden
hun ontdekking woensdag in Science Advances. De uit de Bijbel bekende Filistijnen
blijken nu afkomstig uit het zuidwesten van Europa. De Duitse archeologen van
het Max Planck Instituut te Jena werkten op een drietal oude begraafplaatsen
rondom het Israëlische Asjkelon en vonden meer dan honderd skeletten, die ze
onderzochten op de aanwezigheid van DNA-materiaal. Ze hadden slechts succes bij
tien skeletten, waarvan ze via koolstofdatering de ouderdom vaststelden. De zes
vrouwen en vier mannen leefden tussen 1750 en 1050 v.Chr. In deze periode vond volgens
de orthodoxe geschiedschrijving de overgang van bronstijd naar ijzertijd
plaats.
In mijn
uitgave: de zonaanbidder, 2016,
appendix 1, geef ik aandacht aan de Zeevolken en hun invasie van de Levant en
Egypte. In mijn boek vermeld ik het bronnenmateriaal dat tot de identificatie van
sommige Zeevolken leidde zoals bijvoorbeeld de SHRDN en dit louter op basis van
taalkundige aanwijzingen. De herkomst van de SHRDN was Sardinië in de
westelijke helft van de Middellandse Zee. Het DNA-onderzoek van het Max Planck
Instituut in Jena bevestigt nu definitief de herkomst van sommige van de
Zeevolken uit het gebied van de westelijke Middellandse Zee. Een
invasie die in het licht van de herziening van de geschiedenis van de oudheid
nu aan het einde van de achtste eeuw v. Chr. plaatsvindt in plaats van het
orthodoxe tijdstip rond 1200 v. Chr. Zie hierna een kort relevant citaat uit
de zonaanbidder:
De namen van de zeevolken die
Ramses III opgeeft kunnen allen met mediterrane groepen die in de achtste eeuw
v. Chr. hun intrede in de regio deden, verbonden worden. Zo waren de Shrdn,
lange baardige mannen met gehoornde helmen afkomstig uit Sardinië. De Tshkr kunnen in verband gebracht
worden met de Sikels uit Sicilië en
de Tsshw
met hun nauw sluitende hoofddeksels, waren hoogstwaarschijnlijk de Etrusken die door de Grieken
Turshenoi werden genoemd. De Peleset kwamen uit Kreta. De Denyen of Danaana
zijn volgens mij met de Phrygiërs te identificeren. Zij zijn de 'Danuniyim' met
als tussenstation Cilicië alvorens naar de Nijldelta op te rukken. De hint voor
de identificatie van de Danaana met de Phrygiërs haalde ik uit een
plaatsjesboek met een afbeelding van Phrygische soldaten met rond schild en
helm met pluimen. Einde citaat.
Het artikel van de NRC verwijst
naar Ramses III als de
grote Egyptische farao, wat overdreven is aangezien de
historische Ramses III zichzelf slechts als een prins van Heliopolis vermeldde.
Wat in
het artikel geen aandacht krijgt is het feit dat men de overgang van Laat Brons
naar IJzer rond 1200 v. Chr. in de archeologische lagen in Kanaän aan de
Egyptische chronologie gekoppeld en gedateerd heeft. De Egyptische chronologie
is verantwoordelijk voor de datering van de invasie van de Zeevolken in 1200 v.
Chr. Een chronologie die gebaseerd is op de veronderstelling van het gebruik
van een dubbele kalender in het oude Egypte: de Sothis-kalender. Een kalender echter
die door het revisionisme van de geschiedenis onderuit gehaald is. Zie o.a. het
artikel op dit blog van 27.02.2017:
over de chronologie van het oude Egypte, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1488150000&stopdatum=1488754800
In 1177
v. Chr. bracht Ramses III namelijk volgens de orthodoxe Egyptologie een halt
toe aan de invasie van de Zeevolken en redde Egypte van de ondergang.
Een anomalie die zich in het orthodoxe
model voordoet is dat men het Rijk der Hethieten dat zich over het huidige
Turkije in Klein-Azië uitstrekte rond 1200 v. Chr. als een gevolg van de
invasie van de Zeevolken laat ondergaan, dit terwijl de Assyriërs in
contradictie tot in de achtste eeuw v. Chr. naar de Hethieten in hun bewaard
gebleven geschriften verwijzen. Eén en ander zit duidelijk fout! Ik haal op dit
blog dikwijls de Bijbel als historisch boek aan om één en ander in vraag te
brengen, maar ditmaal hebben we een buiten-Bijbels voorbeeld hoe de rampzalige gefabriceerde
chronologie van Egypte haaks staat op de historische werkelijkheid.
In mijn
eerder geciteerde boek de zonaanbidder plaatst ik de invasie van de Zeevolken
in 712 v. Chr. en verhuist de breuk tussen Laat Brons en IJzer van de dertiende
eeuw v. Chr. naar de achtste eeuw v. Chr. Mijn verhaal laat ik aanvangen aan
het begin van de achtste eeuw v. Chr. wanneer een meganatuurcatastrofe de oude
wereld trof en verantwoordelijk was voor het opgang komen van heel wat
volksverhuizingen. De belegering van Troje laat ik plaatsvinden van 800 tot 790
v. Chr. Heel wat puzzelstukken vallen zodoende op hun plaats en tonen een
historische werkelijkheid zonder de zogenaamde gefabriceerde duistere eeuwen
voor Griekenland. Zie ook het artikel op dit blog van 30.07.2018: de datering van de val van Homeros Troje, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1532901600&stopdatum=1533506400
De
achtste eeuw v. Chr. werd gekenmerkt door een cyclus van meganatuurcatastrofes
die de oude wereld van toen teisterde. Als een gevolg waren er grote
volksverhuizingen met als enig motief de honger. Keer op keer mislukten oogsten
of werden ze volledig verwoest. Ook zijn er veelvuldig vermeldingen naar
pestplagen. De jaren 800, 790 761, 748, 735, 722 en 709 v. Chr. duid ik aan als
rampjaren. Dit sluit ook aan bij de klimaatverstoring
die de profeet Jesaja voor deze periode voorspeld had.
Jesaja
5:5 Nu dan, Ik zal ulieden nu bekend maken, wat Ik Mijn wijngaard doen zal; Ik
zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik
verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. 6 En Ik zal hem tot woestheid maken;
hij zal niet besnoeid, noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen
daarin opgaan; en Ik zal den wolken
gebieden, dat zij geen regen daarop regenen.
Het
artikel in de NRC maakt verder gewag van gevonden stenen te Asjkelon met daarop
de naam van een farao dat erop lijkt te wijzen dat Asjkelon bevolkt is door de
Filistijnen na de dood van Ramses III? Er hebben zich echter volgens de Bijbel
nog andere Zeevolken te Asjkelon gevestigd. Zo verwijst de profeet Zefanja ten
tijde van de regeerperiode van koning Josia in Juda (640/609 v. Chr.) naar de
volken van de Cheretim te Asjkelon.
Zefanja
2:4 Want Gaza zal verlaten wezen, en Askelon
zal ter verwoesting wezen; Asdod zal men in den middag verdrijven, en Ekron zal
uitgeworteld worden. 5 Wee den inwoneren van de landstreek der zee, den volken der Cheretim! Het woord des
HEEREN zal tegen ulieden zijn, gij Kanaän, der Filistijnen land! en Ik zal u
verdoen, dat er geen inwoner zal zijn. 6 En de landstreek der zee zal wezen tot
hutten, uitgegraven putten der herders, en betuiningen der kudden. 7 En de
landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij
daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen van Askelon legeren, als de
HEERE, hunlieder God, hen zal bezocht, en hun gevangenis zal gewend hebben.
(Statenvertaling)
Het
Hebreeuwse woord Cheretim werd door de Septuagintvertalers in de derde eeuw
v. Chr. vertaald naar Cretans, verwijzend naar Kreta als het land van hun
herkomst. Ik neem aan dat zij in hun tijd de Cheretim nog eenvoudig konden
identificeren met Kretenzers en hiermee tegelijkertijd de herkomst van dit
nieuwe volk aan de kust gaven. Met het artikel van 22.02.2018 op dit blog: de profeet Zefanja en de identificatie van
de Keretieten, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1518994800&stopdatum=1519599600, heb
ik deze episode in het bijzonder aandacht geschonken. Het aangekondigde oordeel
van de profeet Zefanja werd uitgevoerd door de Scythen die in het jaar 621 v. Chr. Klein-Azië binnenrukten en
pas aan de grens met Egypte tot stilstand werden gebracht. Zij zijn
verantwoordelijk voor de verwoestingen te Asjkelon
en andere plaatsen langs de kust. Het is de oudheidhistoricus Herodotos (Boek 1, 105) (die recent
heel wat aandacht op mijn blog krijgt) die de Scythische invasie beschreef. Met
het artikel van 03.06.2019 op dit
blog beschreef ik farao Sethoos van
Herodotos, de vader van de bekende Psammetichos. Sethoos die duidelijk in de
achtste eeuw v. Chr. regeerde, werd volgens Herodotos opgevolgd door twaalf
koningen die tegelijkertijd ieder over een deel van Egypte heersten, de
zogenaamde Ramessieden, waar Ramses III deel van uitmaakte.
Wanneer
men vandaag te Asjkelon modern onderzoek op botten en skeletten doet mag men
verwachten meerdere types van oudheidmensen te vinden. Ik ben dan ook benieuwd
naar wat het verdere onderzoek te Asjkelon zal opleveren.
Tot
slot wil ik opmerken dat de Peleset die met de Bijbelse Filistijnen
geïdentificeerd worden, in de achtste eeuw v. Chr. een nieuwe migratie in het
gebied van het oude Filistea waren. Na het verslaan van de Zeevolken door
Ramses III vestigden verschillende zeevolken zich langs de kust van de Levant.
De
oorsprong van de Filistijnen die in het eerste boek van de Bijbel vermeldt
worden gaat terug op Cham, een zoon van Noach.
Genesis 10:6 En de zonen van Cham
zijn: Cusch en Mitsraim, en Put, en
Kanaän. 7 En de zonen van Cusch zijn: Seba en Havila, en Sabta, en Raema, en
Sabtecha. En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan. ..
. 13 En Mitsraim
gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten, 14 En
de Pathrusieten, en de Casluchieten, van
waar de Filistijnen uitgekomen zijn, en de Caftorieten. (Statenvertaling)
Na de Babylonische
spraakverwarring in het jaar 2239 v. Chr. hebben zij zich vanuit Sinear naar de
(ei)landen in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee begeven. Zij zijn de
volken met wie de aartsvaders van Genesis contact hadden. Ten tijde van de
Exodus in 1483 v. Chr. en de inname van het Beloofde Land Kanaän in 1443 v.
Chr. waren zij tegenstanders van de Israëlieten, zoals het Bijbelboek
Deuteronomium leert.
Deuteronomium
2:23 Ook hebben de Kafthorieten, die uit
Kafthor uittogen, de Avieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden,
verdelgd, en aan hun plaats gewoond.
Dit is
uiteraard een anachronisme indien men er van uitgaat dat Mozes niet de auteur
van de Thora is maar dat deze vele eeuwen later pas ten tijde van de
Babylonische ballingschap tot stand kwam. Dit is echter niet mijn uitgangspunt.
De auteur van de eerste boeken van de Bijbel was Mozes zoals overigens Jezus
Christus en de evangelisten het in de eerste eeuw van de christelijke
jaartelling leerden. Theologen die menen anders te moeten leren hebben de
zogenaamde late datering van de exodus bedacht ter inpassing van hun theorie
in het keurslijf van de egyptologie. Zie het artikel op dit blog van 28.01.2019, de late datering van de
exodus, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1548630000&stopdatum=1549234800
De
Filistijnen ten tijde van de intocht van de Israëlieten in het Beloofde Land
worden beschreven als een volk dat uit Kafthor stamt en verantwoordelijk was
voor de genocide op de Avieten die voor hen het gebied van Filistea
gekoloniseerd hadden. Dit Kafthor werd door de Septuagint-vertalers in de derde
eeuw v. Chr. met Kreta een eiland in de oostelijke Middellandse Zee
geïdentificeerd. De Filistijnen zijn door de binnentrekkende Israëlieten in
1443 v. Chr. niet verdreven maar hebben zich daarna over de vele eeuwen
die de Richterenperiode in Israël besloeg kunnen handhaven, en betekenden ten
tijde van de koningen Saul en David nog altijd een plaag voor Israël. De
bekendste Filistijn uit deze periode is misschien wel de reus Goliath. Dat de
beschreven Filistijnen uit Kafthor stamden herhaalde de profeet Amos in de
achtste eeuw v. Chr.:
Amos
9:7 Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Moren, o kinderen Israëls?
spreekt de HEERE. Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kafthor, en de Syriërs
uit Kir?
De Peleset/Filistijnen
die deel uitmaakten van de Zeevolken bij hun invasie in de achtste eeuw v. Chr.
waren nieuwkomers die zich in Filistea vestigden. Zij zitten volgens het
Bijbelse model in de lijn van de stamvader Jafeth, een zoon van Noach. Zij
werden na het afslaan door Ramses III vazallen van de Assyrische koning Sargon
II. De Assyriër Sargon II vermeldt in zijn annalen dat hij te Asdod tegen een
Ioniër (Griek) moest optreden. Ook over de opvolger van Sargon II: Sanherib
weten we via een bericht van Berossus dat hij een veldtocht tegen Grieken in
Cilicië leidde. De verschillende puzzelstukjes passen alleen in het plaatje van
de achtste eeuw v. Chr.
De
Filistijnen worden een eeuw later in de zevende eeuw v. Chr. door de profeet
Jeremia vermeld en beschreven als een overblijfsel van het eiland Kafthor.
Jeremia
47:1 Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremia geschiedde, tegen de Filistijnen; eer dat Farao
Gaza sloeg. 2 Zo zegt de HEERE: Ziet, wateren komen op van het noorden, en zullen worden tot een overlopende beek, en
overlopen het land en de volheid van hetzelve, de stad en die daarin wonen; en
de mensen zullen schreeuwen, en al de inwoners des lands zullen huilen; 3
Vanwege het geluid van het geklater der hoeven zijner sterke paarden, vanwege
het geraas zijner wagenen, en het bulderen zijner raderen; de vaders zien niet
om naar de kinderen, vanwege de slappigheid der handen; 4 Vanwege den dag, die
er komt om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon allen overgeblevenen
helper af te snijden; want de HEERE zal de
Filistijnen, het overblijfsel des
eilands van Kafthor, verstoren.
De
profetie van Jeremia sluit aan bij de eerder geciteerde profeet Zefanja (2:4).
Een oordeelsprofetie waar de invasie van de Scythen in 621 v. Chr. in past.
Wanneer
archeologen zoals de onderzoekers van het Max Planck Instituut in Jena vandaag
te Asjkelon aan het werk gaan kan men op basis van de historische gegevens die
de Bijbel levert verwachten dat zij overblijfselen van meer dan één volk in het
gebied zullen aantreffen.
De
Arabieren die zich nu Palestijnen noemen stammen niet af van de
Filistijnen noch van het tweede noch van het eerste millennium v. Chr. Hun
geslachtslijn gaat niet terug tot Cham of Jafeth, maar tot Sem, de zoon van
Noach, en via Ismaël de halfbroer van Izaak.
Waarschijnlijk waren het de Romeinen die het oude land Israël na de verwijdering van
het Joodse volk in de periode 70/135 AD Palestina genoemd hebben.
Deze
week gaan we verder met het identificeren van de Griekse namen die Herodotos
via zijn faraolijst doorgaf. Het identificeren van de faraonamen van Herodotos
faraolijst wordt sinds de vermelding vanPsammetichos door Herodotos nu eenvoudiger. Neko was de zoon en opvolger
van Psammetichos en vinden we ook in de faraolijst van de Egyptische
oudheidhistoricus Manetho. Hierna de faraolijst van Herodotos. In de linker
kolom staan de Griekse namen vermeld met rechts hun historische verankering op
de tijdsbalk:
Herodotos
Boek:historische verankering op
tijdsbalk:
Sesostris2
:102Thothmosis III, Rehabeam 961
v. Chr.
Feroos/Pheros2
:111Amonhotep II 941
v. Chr.
Proteus2
:112Thothmosis IV 800 v. Chr.
Rampsinitos2
:121Amonhotep III 776 v. Chr.
Cheops2 :124piramidebouwer 8ste eeuw v. Chr.
Chefren2
:127piramidebouwer 8ste eeuw v.
Chr.
Mykerinos2 :129piramidebouwer 8ste eeuw v. Chr.
Asychis2 :1368ste eeuw v. Chr.
Anysis2 :137tijdgenoot Sabakoos 8ste eeuw v. Chr.
Sethos2 :141tijdgenoot Sanherib, Assyrië 709 v. Chr.
12
koningen 2 :147Ramessieden
Psammetichos2 :152Psamtik
675/621 v. Chr.
Neko2 :158Necho 605 v. Chr.
Psammis2 :159
Apriës2
:161Hofra
Amasis2
:172525 v. Chr.
Hierna
een kort citaat uit Herodotos boek 2:158:
The son of Psammetichos was Necos, and he became king of
Egypt. This man was the first who attempted the channel leading to the
Erythraian Sea, which Dareios the Persian afterwards completed ..
De
priesters die Herodotos bij zijn bezoek aan Egypte onderrichten vermelden dat
farao Neko de eerste was die trachtte een kanaal vanaf de Nijl naar de Rode Zee
te laten graven. Nu zijn er echter bronnen die aantonen dat er al veel eerder
graafwerken uitgevoerd werden. Over het kanaal van de Nijl naar de Rode Zee
schreef ik al eerder op dit blog een artikel op 02.01.2017, een Suezkanaal in de Oudheid? Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1483311600&stopdatum=1483916400
In het
artikel geef ik aandacht aan het werk van de
Egyptologe Amelia Ann Blanford Edwards (1831-1892). Zij toont aan dat de
vrouwelijke farao Hatsjepsoet van de achttiende dynastie in haar tijd al een
kanaal van de Nijl naar de Rode Zee liet graven. Zij is een farao wiens naam
niet op alle bewaard gebleven koningslijsten terug te vinden is.
Haar opvolger Thothmosis III liet na haar dood al een ware Beeldenstorm
uitvoeren en ook voor de priesters met wie Herodotos in gesprek ging achtten
haar niet waardig tot enige historische vermelding.
Na de
vermelding door Herodotos over het kanaal geeft hij aandacht aan de militaire
veldtochten van Neko naar Klein-Azië en tot slot vermeldt Herodotos een
regeerperiode van zestien jaar voor farao Neko.
Herodotos Book 2:159. Thus having ceased from the work
of the channel, Necos betook himself to waging wars, and triremes were built by
him, some for the Northern Sea and others in the Arabian gulf for the
Erythraian Sea; and of these the sheds are still to be seen. These ships he
used when he needed them; and also on land Necos
engaged battle at Magdolos with the Syrians, and conquered them; and after
this he took Cadytis, which is a
great city of Syria: and the dress which he wore when he made these conquests
he dedicated to Apollo, sending it to Branchidai of the Milesians. After this, having reigned in all sixteen years, he
brought his life to an end, and handed on the kingdom to Psammis his son.
Bronzen beeld van Neko II in een
offerhouding. Het is het enige beeld van Neko II, dat tegenwoordig bekend is.
Van geen enkele farao van Manetho s zesentwintigste dynastie zijn er overigens
ooit stoffelijke resten noch dodentempels gevonden.
De
regeerperiode van Neko liep van 621 v. Chr. tot 605 v. Chr. en dat maakt hem
een tijdgenoot van de koningen Josia, Joahaz en Jojakim van Juda. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de zesentwintigste dynastie van Manetho, blz.
375-384, geef ik heel wat aandacht aan farao Neko en diens veldtochten naar
Klein-Azië. Het is Neko II die in de slag bij Megiddo in 609 v. Chr. koning
Josia van Juda doodde en op het slagveld hierbij een woord van de God van
Israël aan Josia meedeelde.
2
Kronieken 35:20 Na dit alles, toen Josia het huis
toebereid had, toog Necho, de koning van
Egypte, op, om te krijgen tegen Karchemis, aan den (Eu)Frath; en Josia toog
uit hem tegemoet. 21 Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te
doen, gij, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar
tegen een huis, dat oorlog voert tegen mij; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met
mij is, opdat Hij u niet verderve. 22 Doch Josia keerde zijn aangezicht
niet van hem; maar hij verstelde zich, om tegen hem te strijden, en hoorde niet
naar de woorden van Necho uit den mond
van God; maar hij kwam om te strijden in het dal Megiddo. (Statenvertaling)
Ondanks
de betoonde genade op genade volharde Josia in zijn besluit en liet het leven
op het slagveld te Megiddo. Volgens de Joodse overlevering was Josia namelijk
door de profeet Jeremia gewaarschuwd om niet tegen Necho te strijden maar farao
met zijn leger naar de Eufraat te laten oprukken. Een eigenzinnige Josia trok
niettemin met zijn leger richting Megiddo om te strijden tegen farao Necho, en
werd op het slagveld een tweede maal door de God van Israël ditmaal door monde
van Necho zelf, gewaarschuwd de strijd alsnog af te breken en huiswaarts te
keren. Het resultaat kennen we vanuit de Bijbelse geschiedschrijving:
2
Kronieken 35:23 En de schutters schoten den koning Josia. Toen zeide de koning tot
zijn knechten: Voert mij weg, want ik
ben zeer gewond. 24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen, en
voerden hem op den tweeden wagen, dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werd begraven in de
graven zijner vaderen; en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia. 25
En Jeremia maakte een klaaglied over Josia; desgelijks alle zangers en
zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josia, tot op dezen dag; want zij
gaven ze tot een inzetting in Israël; en ziet, zij zijn geschreven in de klaagliederen.
26 Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en zijn goeddadigheden, naar
dat geschreven is in de wet des HEEREN; 27 Zijn geschiedenissen dan, de eerste
en de laatste, ziet, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en
van Juda. (Statenvertaling)
Farao
Neco II kwam aan zijn einde in de slag bij Karkemis in 605 v. Chr. Dat Necho in
de slag bij Karkemis sneuvelde kan men afleiden uit Jeremia 46:17 waar farao
een rumoermaker genoemd wordt die zijn tijd liet voorbijgaan.
Jeremia
46:1 Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremia geschied is tegen de
heidenen. 2 Tegen Egypte; tegen het
heir van Farao Necho, koning van
Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Karchemis was, dat Nebukadrezar, de koning
van Babel, sloeg, in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den
koning van Juda. .
. 17
Daar riepen zij: Farao, de koning van Egypte, is maar een gedruis; hij heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan.
Na de
dood van Neko II nam diens zoons Psammis te scepter over zoals we in het eerder
geciteerde gedeelte van Herodotos gelezen hebben.
Herodotos Book 2:159 .. After this, having reigned in
all sixteen years, he brought his life to an end, and handed on the kingdom to Psammis his son.
De korte geschiedenis
over de regeerperiode van Psammis wordt verhaalt in boek 2:160. Deze koning zou
volgens Herodotos een regeerduur van slechts zes jaar hebben.
2:161. When
Psammis had been king of Egypt for only six years and had made an
expedition to Ethiopia and immediately
afterwards had ended his life, ..
We
kunnen chronologisch gezien nochtans niet de twee regeerperioden van Neko II en
Psammis samen tellen en tot een regeerduur van 16 plus zes jaar à tweeëntwintig
jaar komen. In TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de zesentwintigste dynastie van
Manetho, blz. 384, vermeldt ik Psammis als co regent van Neko II gedurende één
jaar. Mijn chronologische constructie wordt door een befaamd Egyptoloog van het
begin van de twintigste eeuw bevestigd. Cecil Torr geeft in zijn werk een
overzicht van de zogenaamde Apis lijsten met betrekking tot de zesentwintigste dynastie:
The bull Apis, born on day 19 of month 6 in year 53 of king
Psammetichos, died on day 6 of month 2 inyear
16 of king Necho, aged 16 years 7 months 17 days. Thus, year 16 of Necho
would have been year 70 of Psammetichos; so Psammetichos reigned 54 years. The
bull Apis, born on day 7 of month 2
in year 16 of king Necho, died on day 12 of month 8 in year 12 of king Apriës,
aged 17 years 6 months 5 days, thus year 12 of Apriës would have been year 33
of Necho; so Necho and Psammis, together
reigned 21 years, not 22. A man born on day 2 of month 10 in year 3 of king Necho
died on day 6 of month 2 in
year 35 of king Amasis, aged 71 years 4 months.
De Apis gegevens van Cecil Torr leveren een periode van eenentwintig jaar
op voor de regeerduur van Neko II en Psammis samen. De veldtocht van Neko II naar
de Eufraat zal ongetwijfeld de aanleiding tot het aanstellen van een co regent
geweest zijn.
Assyriology revised. The Biblical Assyrian kings Pul and Tiglath Pileser III are two separate kings and not one.
1
Chronicles 5:25 And they transgressed against the
God of their fathers, and went a whoring after the gods of the people of the
land, whom God destroyed before them. 26 And the God of Israel stirred up the
spirit of Pul king of Assyria, and
the spirit of Tilgathpilneser king of
Assyria, and he carried them away, even the Reubenites, and the Gadites,
and the half tribe of Manasseh, and brought them unto Halah, and Habor, and
Hara, and to the river Gozan, unto this day. (KJV)
The
observant reader will have noticed that the King James Translation of the Bible
refers to two kings of Assyria at the time of king Menahem of Israel: Pul and
Tilgathpilneser the latter also known as Tiglath Pileser. The KJV translated it
correctly according to the original Hebrew text. The well-known Septuagint
translation has also and indicating two separate kings.
LXX
1 Chronicles 5:25 But they rebelled against the God
of their fathers, and went a-whoring after the gods of the nations of the land,
whom God cast out from before them. 26 And the God of Israel stirred up the
spirit of Phaloch king of Assyria, and
the spirit of Thagla-phallasar king of Assyria, and carried away Ruben and
Gaddi, and the half-tribe of Manasse, and brought them to Chaach, and Chabor,
and to the river Gozan, until this day.
Accepting
this as historically correct brings one immediately in collision with today s
science Assyriology. To Assyriology Pul and Tiglath Pileser III are one and the
same person. Pul according to them being the Babylonian throne-name of Tiglath
Pileser. A king with the name Pul reigned according to the Ptolemy-canon over
Babylon from 22.02.731 till 20.02.726 BC, supposedly a similar time period of
Tiglath Pileser III according to orthodox Assyriology. The fact that the
original Hebrew text of the Bible has clearly two separate kings mentioned in 1
Chronicles 5:25 has no value whatsoever to Assyriology. They consider the
Assyrian kings list as complete and firmly fixed on the timescale. Other historical
sources like the Bible and the historian Flavius Josephus are rejected. This is
however not my viewpoint and this article will show that some Assyrian kings-names
went missing, were deleted from the kings list and that on several occasions in
their history the Assyrian kings had co-regencies and consequently it is the
Assyrian kings list and its modern chronology that needs adjusting.
We
start our revision with Pul and Tiglath Pileser III to be followed by
Shalmaneser V, Sargon II and Sennacherib. All of these kings carried out
campaigns against Israel and Judah. Flavius Josephus, the Jewish historian of
the first Century AD, refers to the same invasion as mentioned in 1 Chronicles
5:25 and also declares Pul and Tiglath Pileser III to be two separate kings:
Antiquities,
Book IX, xi.1. And after this manner it was that this Menahem continued to reign with cruelty and barbarity for ten
years. But when Pul, king of Assyria,
had made an expedition against him, he did not think meet to fight or engage in
battle with the Assyrians, but he persuaded him to accept of a thousand talents
of silver, and to go away, and so put an end to the war. This sum the multitude
collected for Menahem, by exacting
fifty drachme as poll-money for every head; after which he died, and was
buried in Samaria, and left his son Pekahiah his successor in the kingdom, who
followed the barbarity of his father, and so ruled but two years only, after
which he was slain with his friends at a feast, by the treachery of one Pekah, the general of his horse, and
the son of Remaliah, who laid snares for him. Now this Pekah held the
government twenty years, and proved a wicked man and a transgressor. But the king of Assyria, whose name wasTiglath-Pileser, when he had made an expedition against the
Israelites, and had overrun all the land of Gilead, and the region beyond
Jordan, and the adjoining country, which is called Galilee, and Kadesh, and
Hazor, he made the inhabitants prisoners, and transplanted them into his own
kingdom. And so much shall suffice to have related here concerning the king of
Assyria.
According
to the Legends of the Jews, compiled by Louis Ginzberg, (Chapter IX, The Two
Kingdoms Chastised), we learn that three Assyrian invasions happened over a
period of time:
Pekah,
however, was not permitted to enjoy the fruits of his victory, for the king of Assyria invaded his empire,
captured the golden calf at Dan, and led the tribes on the east side of Jordan
away into exile. The dismemberment of
the Israelitish kingdom went on apace for some years. Then the Assyrians,
in the reign of Hoshea, carried off the second golden calf together with the
tribes of Asher, Issachar, Zebulon, and Naphtali, leaving but one-eighth of the
Israelites in their own land. The larger portion of the exiles was taken to
Damascus. After that Israel's doom overtook it with giant strides, and the last
ruler of Israel actually hastened the end of his kingdom by a pious deed. After
the golden calves were removed by the Assyrians, Hoshea, the king of the north,
abolished the institution of stationing the guards on the frontier between
Judah and Israel to prevent pilgrimages to Jerusalem. But the people made no
use of the liberty granted them. They persisted in their idolatrous cult, and
this quickened their punishment. So long as their kings had put obstacles in
their path, they could excuse themselves before God for not worshipping Him in
the true way. The action taken by their king Hoshea left them no defense. When the Assyrians made their third
incursion into Israel, the kingdom of the north was destroyed forever, and
the people, one and all, were carried away into exile .
The
invasion of Israel as mentioned in 1 Chronicles 5:25 is to be fixed at the
timescale in the year 763 BC being the first year of reign of Menahem.
It
should be clear to the reader that I abandoned the shortened kings list of
Israel and Judah as fabricated by Edwin R. Thiele linked to the Assyrian kings
list. I returned to the naturally stretched out kings list as we find it in the
Bible firmly linked within the historical Sabbat- and Jubilee-years-frame. King
Menahem reigned from 763 BC till 753 BC. These years are the result when fixing
the fourteenth year of reign of Hezekiah to the Sabbath year of
april709/march708 BC followed by the Jubilee year of october709/september708 BC
and navigate back from this way-point to the years of reign of king Uzzia (TIJD
en TIJDEN, 2015, page 279/284).
2
Kings 15:17 In
the nine and thirtieth year of Azariah king of Judah began Menahem the son of Gadi to reign over Israel, and
reigned ten years in Samaria. 18 And he did that which was evil in the sight of
the Lord: he departed not all his days from the sins of Jeroboam the son of
Nebat, who made Israel to sin. 19 And Pul
the king of Assyria came against the land: and Menahem gave Pul a thousand
talents of silver, that his hand might be with him to confirm the kingdom in
his hand. 20 And Menahem exacted the money of Israel, even of all the mighty
men of wealth, of each man fifty shekels of silver, to give to the king of
Assyria. So the king of Assyria turned back, and stayed not there in the land. (KJV)
2
Kings 15:17-20 and 1 Chronicles 5:25 describe the same Assyrian invasion. On
basis of the obtained information in the Bible and Josephus we have to fix the
Biblical king of Assyria: Pul, on the time-scale approximately from the year
776 BC till 761 BC. Most probably Pul was the father of Tiglath Pileser III and
both shared the crown of Assyria for some time. The preserved annals of Tiglath
Pileser s refer to receiving tribute from Menahem of Israel as well:
Annals of Tiglat Pileser III, ANET 3 283: I
received tribute from Kutapi of Commagene, Rezon of Damascus, Menahem of Samaria, Hiram of Tyre,
Sibitti-bi'li of Byblos, Urikki of Qu'e, Pisiris of Karchemi, I'nil of Hamath,
Panammu of Sam'al, Tarhulara of Gurgum, Sulumal of Melitene, Dadili of Kaska,
Uassarme of Tabal, Uhitti of Tuhana, Tuhamma of Itunda, Urimme of Hubina,
and Zabibe, the queen of Arabi - gold, silver, tin, iron, elephant-hides,
ivory, linen garments with multi-coloured trimmings, blue-dyed wool,
purple-dyed wool, ebony-wood, boxwood-wood, whatever was precious enough for a
royal treasure; also lambs whose stretched hides were dyed purple, wild birds
whose spread-out wings were dyed blue, furthermore horses, mules, large and
small cattle, male dromedaries, female dromedaries with their foals.
Assyriology
has Tiglath Pileser III as king over Assyria from 745 till 727 BC which is in
contradiction with the period of reign of Menahem of Israel: 763/753 BC based
on the naturally stretched out chronology of the Biblical kings of Israel and
Judah.
Tiglath
Pileser also refers to king Uzzia/Azariah of Judah as the leader of a coalition
of Minor-Asian Kings:
In
the course of my campaign, I received the tribute of the kings of the seacoast
Azariah of Judah, like Azariah, the land of Judah without
number, reaching high to heaven and exceedingly great on earth with eyes, as
from heaven by attack of charging infantry, by mines they heard of the onset
of Assurs dense masses of troops and their hearts became afraid I destroyed,
I devastated, with fire I burned which had gone over to Azariah and had strengthened him like stumps exceedingly
difficult was barred and was high were situated his egress I had them
bring I surrounded his garrisoned towns and against I caused them to carry
and his great like pots I smashed rider Azariah my royal palace in tribute like that of the Assyrians I
laid upon them and the city of Kullani at his invitation the cities of Usnu,
Siannu, Simirra and buna, which are on the seacoast, together with the cities
up to Mount Saue, a mountain which abuts on Mount Lebanon, Mount Bali-sapuna,
as far as Mount Amanus, the boxwood mountain, Mount Sau, in its entirety, the
provinces of Kar-Adad, the city of Hatarikka, the province of Nukudina, Mount
Hasu as well as the cities which lie about it, the city of Ara, the cities on
both sides of them, together with the cities of Ashani and Iadabi, Mount
Iaraku, in its entirety, the cities of ri, Ellitarbi, Zitanu, up to the city
Atinni, the city of Bumane, - 19 districts of Hamath, together with the
cities of their environs, which lie on the shore of the sea of the setting sun,
which had gone over to Azariah,
in revolt and contempt of Assyria, I brought within the border of Assyria.
My officials I set over them as governors. 30.300 people I carried off from
their cities and placed them in the province of the city of Ku-. 1.223 people I
settled in the province of the land of Ulluba.
Uzzia/Azaria
reigned over Judah from 803 till 750 BC. A larger part of Azarias reign as
from the year 776 BC his son Jotham was co-regent after Uzzia was struck with
leprosy.
Judah
was a military superpower at the time and as such an obstacle for the ever
expanding Assyrian empire. Revised I have Tiglath
Pileser III reigning from about 761 BC till 735 BC. I realize that this is irreconcilable
with present Assyrian chronology but since I stick to the Biblical chronology
there is no other way. I will deal with the Eponym list regarding Tiglath
Pileser III shortly. Please stay with me dear reader. The traced lineage of
Tiglath Pileser III so far leaves a lot of questions unanswered by orthodox
Assyriology which should raise doubts about their understanding of the eponym
lists.
Orthodox
Assyriology has Tiglath Pileser III as the son of Assur Nirari which is
contradicted by archeology. On a discovered stone-inscription Tiglath Pileser
III is mentioned as the son of Adad Nirari (KAH,I, Nos. 21-23. Ancient records
of Assyria and Babylonia by Daniel David Luckenbill, Chicago, 1926). The
contradiction remains till today and was never explained. It is interesting to
read a statement made by the Assyriologist Luckenbill regarding the preserved
annals of Tiglath Pileser III:
The
annals of Tiglath Pileser were engraved upon the slabs of the rebuilt central
palace at Calah. These slabs were later removed by Essarhaddon to be used in
his southwest palace of the same city. As a result of the removal and
retrimming of the stone, the annals have
come down to us in a fragmentary state. Without the aid of the Eponym lists
with notes it would have been impossible to arrange the fragments in their
chronological order, and, even so, future
discoveries are likely to show that the arrangement now generally accepted is
wrong.
This
statement allows us to work on a revision of the chronology of the Assyrian
kings on the time-scale and linked to the Bible this time.
The
Bible refers during this time period to the kings of Assyria in plural
which can only mean that the throne of Assyria was shared by several kings at
the same time. In the last year of reign of king Pekah of Israel in 735 BC Pekah
marched against Jerusalem allied with Aram. It is in that particular year that
Ahaz of Judah wrote a letter to the kings (kings in plural) for help against
the deadly alliance by Samaria and Damascus.
2 Chronicles 28:16 At that
time did king Ahaz send unto the kings
of Assyria to help him. 17 For again the Edomites had come and smitten
Judah, and carried away captives. 18 The Philistines also had invaded the
cities of the low country, and of the south of Judah, and had taken
Bethshemesh, and Ajalon, and Gederoth, and Shocho with the villages thereof,
and Timnah with the villages thereof, Gimzo also and the villages thereof: and
they dwelt there. 19 For the Lord brought Judah low because of Ahaz king of
Israel; for he made Judah naked, and transgressed sore against the Lord. 20 And
Tilgathpilneser king of Assyria came
unto him, and distressed him, but strengthened him not.
The
letter was sent to the kings of Assyria in plural but it was Tiglath Pileser
III who descended to Damascus in 735 BC attacking the Arameans from the rear
thus relieving Judah. Since Scripture does not come to hide but to explain I
accept that the letter send to the kings of Assyria in plural refers to a
co-reign of Tiglath Pileser together with another king. According to my
revision this king is identified as Shalmaneser V who consequently held the
crown of Assyria much longer than orthodox Assyriology allows. Shalmaneser V will
be dealt with shortly.
The
attack against Jerusalem by Samaria and Damascus allied caused Ahaz of Judah to
write to the kings of Assyria for help which brought the Assyrian for
another campaign in the region.
2
Kings 16:7 So Ahaz sent messengers to Tiglathpileser king of Assyria, saying,
I am thy servant and thy son: come up, and save me out of the hand of the king of Syria, and out of the hand
of the king of Israel, which rise up
against me. 8 And Ahaz took the silver and gold that was found in the house of
the Lord, and in the treasures of the king's house, and sent it for a present
to the king of Assyria. 9 And the king of Assyria hearkened unto him: for the
king of Assyria went up against Damascus, and took it, and carried the people
of it captive to Kir, and slew Rezin. 10 And king Ahaz went to Damascus to meet
Tiglathpileser king of Assyria, and saw an altar that was at Damascus: and king
Ahaz sent to Urijah the priest the fashion of the altar, and the pattern of it,
according to all the workmanship thereof. (KJV)
This
invasion has to fixed between the years 737 and 735 BC on the time-scale based
on the chronology of the kings Pekah and Ahaz of Israel and Judah. Tiglath
Pileser III refers in his preserved annals (Nimrud Tablet (in Rost, 78-81, lines
1-19) to the removal of Pekah and the establishment of Hoshea by him as king
over Israel.
Using
the chronological information of the Bible and Josephus allows us to revise the
length of reign over Assyria by Tiglath Pileser III. The year 763 BC had him
campaigning against Israel as a co-regent or co-king with Pul. The year 735 BC
had him campaigning against Damascus. His period of reign goes from
approximately 763 till 735 BC with a minimum period of reign of approximately 30
years.
Let
us now adjust and correct the interpretation of the eponym-list regarding the
reign of Tiglath Pileser III. I will show that there exists time-gaps in the
list primarily caused by a cycle of mega-nature-catastrophes followed each time
by a period of chaos and anarchy. I believe that Tiglath Pileser III was most
probably the son of Adad Nirari IV alias Pul who was a usurper of the Assyrian
crown at that time of upheaval in the month October of the year 776 BC when it
seemed that the world was about to end such was the magnitude of the
mega-nature-catastrophe that hit planet Earth that year. Fifty four years and
six months later a similar major catastrophe hit the ancient world in April 722
BC the same month and year when king Ahaz of Judah died with a reported
catastrophe occurring at that exact time by Jewish Legend. In between there
were mega natural upheavals in the years 761, 748, 735 and 709 BC.
I
have Tiglath Pileser III become sole-ruler in 761 BC. The eponym of Nab(?)-bela-usur
is herewith adjusted to the year 761/760 BC. Hereafter follows the eponym list.
To the left I have added my revised years and between brackets the orthodox
years:
761/760 [745/744] During the eponomy of Nab�-bela-usur,
the governor of Arrapha, in Ajaru, the thirteenth, Tiglath-pileser [III]
ascended the throne. In Tar�tu, he on Mesopotamia.
760/759 [744/743] During the eponomy of B�l-dan,
the governor of Kalhu, campaign against Namri.
759/758 [743/742] During the eponomy of Tiglath-pileser, the
king of Assyria, there was a massacre among the Urartians in Arpad.
(Comment:
There are additional preserved annals of Tiglath Pileser from his palace-walls
at Kalhu. On it he claims to have received tribute in his third year of reign from
Azaria of Judah and Menahem of Israel.)
758/757 [742/741] During the eponomy of Nab�-da'inannil,
the commander in chief, campaign against Arpad.
757/756 [741/740]During the eponomy of B�l-Harran-b�la-usur,
the palace herald, campaign against the same; the city was taken after three
years.
756/755 [740/739] During the eponomy of Nab�-etiranni,
the chief butler, campaign against Arpad.
755/754 [739/738] During the eponomy of Sin-taklak, the
chamberlain, campaign against Ulluba; Birtu was captured
754/753 [738/737] During the eponomy of Adad-b�la-ka'in,
the governor of Aur, Kullania was captured.
(Comment:
The mentioned city Kullania is the same place as Biblical Calno to which the
prophet Isaiah referred: Isaiah 10:5 O Assyrian, the rod of mine anger, and the
staff in their hand is mine indignation. 6 I will send him against an
hypocritical nation, and against the people of my wrath will I give him a
charge, to take the spoil, and to take the prey, and to tread them down like
the mire of the streets. 7 Howbeit he meaneth not so, neither doth his heart
think so; but it is in his heart to destroy and cut off nations not a few. 8
For he saith, Are not my princes altogether kings? 9 Is not Calno as Carchemish? is not Hamath as
Arpad? is not Samaria as Damascus?
From
Tiglath Pileser IIIs eight year of reign some annals were preserved stating that
he received tribute from Menahem of Israel that year. The year 754/753 BC was
the last year of reign of Menahem and thus fits the revised framework.)
753/752 [737/736] During the eponomy of B�l-emuranni,
the governor of Rasappa, campaign against Media.
Comment:
the well-known so called Iran-stele dates back to this campaign. On it the name
Menahem among other appears again as tribute-payers.
752/751 [736/735] During the eponomy of Inurta-ilaya, the
governor of Nisibis, campaign at the foot of Mount Nal.
751/750 [735/734] During the eponomy of Aur-allimanni, the
governor of Arrapha, campaign against Urartu.
750/749 [734/733] During the eponomy of B�l-dan,
the governor of Kalhu, campaign against Philistia.
Comment:
In the course of Tiglath Pileser s campaign against Philistia we fix the
described Assyrian invasion in 2 Kings 15:29 on the time-scale
2
Kings 15:29 In
the days of Pekah king of Israel came Tiglathpileser king of Assyria, and
took Ijon, and Abelbethmaachah, and Janoah, and Kedesh, and Hazor, and Gilead,
and Galilee, all the land of Naphtali, and carried them captive to Assyria
(KJV).
The
corresponding annals of Tiglath Pileser III on the walls of his palace in Kalhu
were lost. Essarhaddon the son of Sanherib had the tiles during his days already
removed and recycled for use in his new built palace. We only have the short
remark in the eponym of B(?)l-dan that he marched against Philistia but seen
from a chronological viewpoint the same campaign took him to Northern Israel.
749/748 [733/732] During the eponomy of Aur-da'inanni, the
governor of Mazamua, campaign against Damascus.
Comment:
The year 748 BC witnessed a worldwide mega-catastrophe that caused a period of
chaos for a long time and which is responsible for a time-gap in the Assyrian
eponym list. A year later the so called Nabonassar-era started together with a
necessary calendar-reform. The year 748 BC was also the year of the withdrawal
of the Judaean army out of Egypt. All this I discussed in my book TIJD en
TIJDEN, 2015, which is not as yet translated into English.
Anyway
by linking the chronological information we have on Tiglath Pileser III on the
Bible time-scale forces us to accept a much longer period of reign for the
Assyrian king. There is definitely a gap between 748 BC and 735 BC and this on
basis of the Biblical chronological framework. The eponym of Nab(?)-b(?)la-usur
is revised fixed to 735 BC the year Hoshea was installed as king over Israel by
Tiglath Pileser III.
735/734 [732/731] During the eponomy of Nab�-b�la-usur,
the governor of Si'imme, campaign against Damascus.
734/733 [731/730] During the eponomy of Nergal-uballit, the
governor of Ahizu-hina, campaign against apiya.
Comment:
Sapiya lies south of Babylon on the map and this campaign is also mentioned on preserved
annals obtained from his palace-walls at Kalhu.
733/732 [730/729] During the eponomy of B�l-lu-dari,
the governor of Tille, the king stayed in the land.
Comment:
the king stayed in the land is a euphemism for doing nothing. Nothing was preserved
regarding this year from the annals at his palace-walls.
732/731 [729/728] During the eponomy of Liphur-ilu, the
governor of Habruri, the king took the hand of B(?)l [???and became king of
Babylonia???].
Comment:
the expression the king took the hand of Bel was used for the kingship over
Babylon. According to Assyriology Tiglath Pileser III was equal to the
Babylonian Pul an identification we rejected already earlier. According to my
revision the following kings of Babylon are now contemporaries with Tiglath
Pileser III: Nabu-shuma-ishkun (761-748 BC) and Nubu-nasir or Nabonassar
(748/734 BC). Tiglath Pileser III undertook several campaigns to the area of
Babylon and annexed large parts of its territory. I doubt that he ever marched
into the city of Babylon. The Babylonian kings list does not refer to him.
731/730 [728/727]During the eponomy of Dur-Aur, the
governor of Tuhan, the king took the hand of B�l; the
city of Hi[...] was captured.
The
eponym of Dur-Aur is the last one for Tiglath Pileser. The next eponym of B�l-Harran-b�la-usur
has Shalmaneser ascending the throne:
730/729 [727/726] During the eponomy of B�l-Harran-b�la-usur,
the governor of Guzana, campaign against [...]. almaneser [V] ascended the throne.
De oorsprong van Put, een zoon van Cham, de zoon van Noachâ¦
Sinds mijn
boek: De Nieuwe Orde in opkomst, 1985,
ISBN 90-73739-01-2, gepubliceerd werd zijn er 34 jaar verlopen. Het was een
eschatologische studie met focus op de wederkomst van Jezus Christus. Sindsdien
heeft er zich een verdere (en niet voorziene) ontwikkeling naar het begin van
de zogenaamde Bijbelse eindtijd voorgedaan. De vraag die zich stelt is of het
boek vandaag nog actueel is? Het boek was naar Nederlandstalige normen een
besteller, kende vier herdrukken met uiteindelijk vijfduizend verkochte
exemplaren. Al vele jaren is het boek uitverkocht en alleen nog in gespecialiseerde
antiquariaatzaken verkrijgbaar. Ik heb al enkele malen op dit blog sinds 2015
aandacht aan mijn boek van eertijds gegeven. De bedoeling is op onderdelen van
mijn boek van toen stil te staan en een evaluatie maken.
Met de
aflevering van deze week op mijn blog wil ik het Bijbelse Put of Libië onder de
aandacht brengen. In de Hebreeuwse grondtekst staat er Put dat met Libië
vertaald werd. Put is een bondgenoot van Magog die in de eindtijd mee tegen het
nationaal herstelde Israël zal oprukken. Een toekomstige wereldoorlog die de
profeet Ezechiël in detail voorspelde en beschreef.
Ezechiël
38:1 Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende: 2 Mensenkind! zet
uw aangezicht tegen Gog, het land
van Magog, den hoofdvorst van Mesech en Tubal; en profeteer tegen hem, 3 En
zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Gog, gij hoofdvorst van Mesech en Tubal! 4 En Ik zal u omwenden,
en haken in uw kaken leggen, en Ik zal u uitvoeren, mitsgaders uw ganse heir,
paarden en ruiteren, die altemaal volkomen wel gekleed zijn, een grote
vergadering, met rondas en schild, die altemaal zwaarden handelen; 5 Perzen,
Moren en Puteers met hen, die
altemaal schild en helm voeren; 6 Gomer en al zijn benden, en het huis van
Togarma, aan de zijden van het noorden,
en al zijn benden; vele volken met u. 7 Zijt bereid en maakt u gereed, gij en
uw ganse vergadering, die tot u vergaderd zijn; en wees gij hun tot een wacht. 8
Na vele dagen zult gij bezocht worden; in
het laatste der jaren zult gij komen in
het land, dat wedergebracht is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de bergen Israëls, die steeds
tot verwoesting geweest zijn; als hetzelve land uit de volken zal uitgevoerd
zijn, en zij allemaal zeker zullen wonen. 9 Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als een onstuimige
verwoesting, gij zult zijn als een wolk, om het land te bedekken; gij en al uw
benden, en vele volken met u. (Statenvertaling)
De
leider van de eindtijdcoalitie die tegen Israël oprukt is Gog uit het land
Magog. Dit land heb ik met de aflevering van 22.10.2018 op dit blog aandacht gegeven. Het artikel luidde: Ik zal
een vuur zenden in Magog, en onder
degenen, die in de eilanden zeker
wonen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1540159200&stopdatum=1540764000
De
oorsprong van Put vinden we in het Bijbelboek Genesis. Put was een zoon van
Cham verwekt na de Grote Vloed. Cham was één van de drie zonen van Noach. Drie
stamvaders waar de huidige wereldbevolking op teruggaat.
Genesis
10:6 En de zonen van Cham zijn:
Cusch en Mitsraim, en Put, en
Kanaän. 7 En de zonen van Cusch zijn: Seba en Havila, en Sabta, en Raema, en
Sabtecha. En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan .
.. 20
Deze zijn zonen van Cham, naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen,
in hun volken.
De
Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus is een grote hulp in het plaatsen van
het Bijbelse Put op een hedendaagse landkaart. Josephus die in de eerste eeuw
van de westerse tijdrekening leefde, heeft namelijk de volkerenlijst van het
Bijbelboek Genesis hoofdstuk tien op de landkaart van zijn tijd geplaatst. Over
het volk Put schrijft hij dat zij Libië gesticht hebben en zich Putieten
noemden. Dit Libië van de oudheid blijkt ook een grotere oppervlakte ingenomen
te hebben dan de hedendaagse staat Libië. Zo schrijft Josephus dat er in
Morenland of Mauritanië een rivier was die in zijn tijd de naam Put droeg. Nog
belangrijker is Josephus vermelding dat het Bijbelse Put het grondgebied van
de Romeinse provincie Afrika besloeg. Een gebied dat vandaag Tunesië,
Tripolitanië en het oosten van Algerije beslaat. Hierna het betreffende citaat:
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek 1, hoofdstuk 6.
2. The children of Ham
possessed the land from Syria and Amanus, and the mountains of Libanus; seizing
upon all that was on its sea-coasts, and as far as the ocean, and keeping it as
their own. Some indeed of its names are
utterly vanished away; others of them being changed, and another sound given
them, are hardly to be discovered; yet a few there are which have kept their
denominations entire. For of the four sons of Ham, time has not at all hurt
the name of Chus; for the Ethiopians, over whom he reigned, are even at this
day, both by themselves and by all men in Asia, called Chusites. The memory
also of the Mesraites is preserved in their name; for all we who inhabit this
country [of Judea] called Egypt Mestre, and the Egyptians Mestreans. Phut also was the founder of Libya,
and called the inhabitants Phutites,
from himself: there is also a river in the country of Moors which bears that
name; whence it is that we may see the greatest part of the Grecian
historiographers mention that river and the adjoining country by the apellation
of Phut: but the name it has now has been by change given it from one of the
sons of Mesraim, who was called Lybyos. We will inform you presently what has
been the occasion why it has been called
Africa also.
Naar de
Bijbelse eindtijdperiode getransponeerd betekent dit dat men met het ontstaan
van een federatie van Noord-Afrikaanse landen moet rekening houden die in de
toekomst samen met Magog tegen het herstelde Israël zullen oprukken. Vandaag
negen jaar na de Arabische lente van 2010 een utopie. De uitdrukking Arabische
Lente staat voor een golf van opstanden en revoluties in de Arabische wereld
die begon op 18 december 2010 in Tunesië en zich daarna uitbreidde naar Libië, Egypte,
Jemen en een burgeroorlog in Syrië veroorzaakte waar de gevolgen vandaag in de
regio nog nazinderen. De staat Libië is vandaag de facto opgedeeld in meerdere
gebieden waar zogenaamde warlords de dienst uitmaken. De olierijke provincie
Cyrenaica is momenteel afgescheiden van Tripolitanië. De verwachting op basis
van de profeet Ezechiël is dat eens de Noord-Afrikaanse landen zich in een federatie
zullen verenigen en hun plaats in het eindtijdscenario innemen. Hier een
jaartal op plakken is onmogelijk. Het gehele profetische plaatje moet namelijk kloppen
alvorens men meent boude uitspraken te kunnen doen. Hoofdstuk 38:1-9 van de
profeet Ezechiël heb ik bij de aanvang van mijn artikel geciteerd. De
chronologie van de profetie is als het volgt: op Gods tijd (38:4) zal Magog met
zijn bondgenoten tegen het nationaal herstelde Israël optrekken. Volgens 38:7
zijn zij dan herbewapend en toegerust. Israël is dan (38:8b) uit het gebied van
vele volken bijeengebracht en leeft in gerustheid, zonder (veiligheid)muren
(38:11) en poorten. Als aan deze profetische voorwaarden voldaan is zal Magog
getrokken worden, en niet eerder: 38:9 Dan
zult gij optrekken als een opkomend onweer; gij zult zijn als een wolk die
de aarde bedekt, gij met al uw krijgsbenden, en vele volken met u.
De
conclusie moet zijn dat bij de vervulling van de profetie van Ezechiël het ene
detail op een chronologische tijdsbalk gezien, niet voor het andere kan
geschieden. Eerst dient het nationaal herstelde Israël in (schijn)vrede te
leven en dan pas is de voorwaarde vervuld voor de overige details van de
profetie. De schijnvrede is op basis van andere profetieën, het resultaat van
een verbond dat Israël met de koning van het noorden-Assyrië, de
pseudovredevorst, zal aangaan.
Deze
week gaan we verder met het identificeren van de Griekse namen die Herodotos
via zijn faraolijst doorgaf. De twaalf farao ‘s die Sethos opvolgden waren de
Ramessieden waarvan Psammetichos uiteindelijk de belangrijkste werd. Het
identificeren van de faraonamen van Herodotos’ faraolijst wordt nu eenvoudiger.
Psammetichos vinden we namelijk ook terug in de faraolijst van de Egyptische
oudheidhistoricus Manetho.
Hierna de
faraolijst van Herodotos. In de linker kolom staan de Griekse namen vermeld met
rechts hun historische verankering op de tijdsbalk:
Herodotos
Boek:historische verankering op
tijdsbalk:
Sesostris2
:102Thothmosis III, Rehabeam – 961
v. Chr.
Feroos/Pheros2
:111Amonhotep II – 941
v. Chr.
Proteus2
:112Thothmosis IV – 800 v. Chr.
Rampsinitos2
:121Amonhotep III – 776 v. Chr.
Cheops2 :124piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Chefren2 :127piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Mykerinos2 :129piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Asychis2 :1368ste eeuw v. Chr.
Anysis2 :137tijdgenoot Sabakoos – 8ste eeuw v. Chr.
Sethos2 :141tijdgenoot Sanherib, Assyrië – 709 v. Chr.
12 koningen 2 :147Ramessieden
Psammetichos2 :152Psamtik – 675/621
v. Chr.
Neko2
:158Neko – 605 v. Chr.
Psammis2
:159
Apriës2
:161Hofra
Amasis2 :172525 v. Chr.
Volgens
de faraolijst van Manetho behoort Psammetichos tot de zesentwintigste dynastie.
Het originele manuscript van Manetho ’s Egyptische geschiedenis is verloren gegaan
maar werd gekopieerd door Flavius Josephus, Africanus en Eusebius. Bij Josephus
vinden we geen vermelding over Psammetichos, maar Africanus en Eusebius
plaatsen hem beide op de lijst als vierde en vijfde farao van een totaal van
negen farao ’s voor de zesentwintigste dynastie. Africanus kopieerde een
regeerduur voor Psammetichos van 54 jaar en Eusebius in afwijking van Africanus
vermeldt 45 jaar. Herodotos geeft Psammetichos een regeertijd van 54 jaar wat
ook overeenstemt met de gegevens van de monumenten in Egypte.
Herodotos Boek 2:157 but as
for Psammetichos, he was king over
Egypt for four-and-fifty years, of
which for thirty years save one he was sitting before Azotos, a great city of
Syria, besieging it, until at last he took it: and this Azotos of all cities
about which we have knowledge held out for the longest time under a siege.
De
geschiedenis over Psammetichos zoals Herodotos het van de priesters bij zijn
bezoek aan Egypte genoteerd heeft vindt men in Herodotos’ Boek 2:151-154. Zie
de hierna vermelde link voor de Griekse tekst met Engelse vertaling: http://www.sacred-texts.com/cla/hh/hh2150.htm
Wat de priesters niet aan Herodotos bij zijn bezoek
aan Egypte in de vijfde eeuw v. Chr. vermeld hebben is het feit dat
Psammetichos aanvankelijk een Assyrische
vazal onder Assurbanipal is geweest. Het toegeven dat Egypte perioden van
vreemde overheersing gekend heeft was blijkbaar een taboe onderwerp. Geen
enkele Egyptische oudheidbron verwijst overigens naar het Assyrische Rijk. Een
observatie die de bekende Egyptoloog Alan
Gardiner maakte in zijn opus magnum: EGYPT OF THE
PHARAOHS, Egypt under foreign rule, page 341. Nochtans werd zelfs de hoofdstad
Thebe in het verre zuiden van Egypte door de Assyriërs ingenomen, merkt Alan
Gardiner op. Deze observatie van Gardiner geeft ook een verklaring voor het
feit dat geen enkele Egyptische bron naar de Bijbelse exodus verwijst en/of de
tien plagen daaraan voorafgaand. Klaarblijkelijk was dit ook een taboeonderwerp
in het Egypte van de oudheid, net zoals met de Assyrische overheersing.
Hoewel Psammatichos als vazal
van Assyrië zijn loopbaan begonnen was kon hij zich aan het einde van zijn
bewind onafhankelijker van Assyrië opstellen naarmate de binnenlandse problemen
in Assyrië toenamen. Toen Assyrië door de gemeenschappelijke slagen van Babylon
en Medië ten onder ging, heeft hij nog tegen deze landen strijd gevoerd. De
vernietiging van het Assyrische Rijk betekende het ontstaan van een
machtsvacuüm waar de nieuwe heersers hun deel van wensten in te nemen.
De
regeerperiode van vierenvijftig jaar voor Psammetichos wordt verder bevestigd
door de Apislijsten. De Egyptoloog Cecil Torr geeft in zijn werk een overzicht
van de zogenaamde Apis lijsten met betrekking tot de zesentwintigste dynastie:
“The bull Apis, born on day 19 of month 6 in year 53
of king Psammetichos, died on day 6
of month 2 in year 16 of king Necho, aged 16 years 7 months 17 days. Thus, year
16 of Necho would have been year 70 of Psammetichos; so Psammetichos reigned 54 years.”
De regeerperiode van Psammetichos heb ik op de
tijdsbalk ondergebracht van 675 v. Chr. tot 621 v. Chr. en dit maakt hem een
tijdgenoot van de koningen Manasse, Amon en Josia van Juda. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 375-384,
geef ik aandacht aan de zesentwintigste dynastie en de verankering er van op de
tijdsbalk. Ik wijs in mijn werk op het ontbreken van enig archeologisch bewijs
van de zesentwintigste dynastie in het zand van Egypte. Geen enkele mummie,
begraafplaats of tempel is tevoorschijn gebracht. Herodotos maakt gewag van
enorme schatten die de farao ’s Psammetichos tot Amasis bijeenbrachten. De
juiste ligging van de hoofdplaats Saïs blijft een discussiepunt. Een reden voor
de revisionist van de geschiedenis van de oudheid Dr. I. Velikovsky, de
zesentwintigste dynastie van Manetho als alter ego ’s van de negentiende
dynastie te herkennen. Volgens Velikovsky was Psammetichos identiek met farao
Seti I van de negentiende dynastie. Op mijn blog heb ik in het verleden enkele
artikels dienaangaande geplaatst. Dat de zesentwintigste dynastie een
fabricatie van Manetho was en dat deze farao ’s in wezen alter-ego ’s van de
farao ’s van de negentiende dynastie waren wijs ik af. Ik zie farao Seti I
(XIX) niet als identiek met Psammetichos (XXVI) maar als een ondergeschikte
co-regent die met zijn legereenheid aan de veldtochten van Psammetichos deelnam
of in opdracht van de ouder geworden Psammetichos veldtochten naar Klein-Azië
ondernam. Ook onder de opvolger van Psammetichos: Necho II, voerde Seti I nog
veldtochten uit. Het was het boek: C. Verburg, Farao nagerekend, 1976, dat me
op deze denkpiste zette en een eyeopener was. Farao Seti I maakte met zijn
legergroep deel uit van het leger van farao Psammetichos en daarna van farao
Necho II. Zie het laatste betreffende artikel op dit blog van 11.06.2018, Farao Sethos van Manetho ‘s negentiende dynastie,
zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1528668000&stopdatum=1529272800
De stad Pa-Kanaan die farao Seti I belegerde en innam
kan nu met Azotos of Asdod geïdentificeerd worden. Een kuststad die
Psammetichos volgens Herodotos gedurende dertig jaar belegerde.
Herodotos Boek 2:157 but as
for Psammetichos, he was king over
Egypt for four-and-fifty years, of which for thirty years save one he was sitting before Azotos, a great city of
Syria, besieging it, until at last he took it: and this Azotos of all
cities about which we have knowledge held out for the longest time under a
siege.
In TIJD en TIJDEN, 2015, schreef ik ook een hoofdstuk
over de Scythische invasie van Klein-Azië in de zevende eeuw v. Chr. (blz.
371-373). Een invasie die Psammetichos volgens Herodotos aan de grens van
Egypte kon afwenden.
Boek 1:105. Thence
they went on to invade Egypt; and when they were in Syria which is called
Palestine, Psammetichos king of Egypt
met them; and by gifts and entreaties he turned them from their purpose, so
that they should not advance any further: and as they retreated, when they came
to the city of Ascalon in Syria,
most of the Scythians passed through
without doing any damage, but a few of them who had stayed behind plundered the
temple of Aphrodite Urania. …
Volgens
het Bijbelboek Deuteronomium 1:1-2 waren het elf dagreizen vanaf de berg Gods Horeb
waar ze de Tien Woorden in ontvangst namen tot aan Kades-barnea, de plaats waar
de twaalf verspieders naar Kanaän uitgezonden werden.
Deuteronomium
1:1 Dit zijn de woorden, die Mozes tot gans Israël gesproken heeft, aan deze
zijde van de Jordaan, in de woestijn, op het vlakke veld tegenover Suf, tussen
Paran en tussen Tofel, en Laban, en Hazeroth, en Dizahab. 2 Elf dag reizen zijn het van Horeb, door
den weg van het gebergte Seir, tot aan Kades-barnea. 3 En het is
geschied in het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eersten der maand,
dat Mozes sprak tot de kinderen Israëls, naar alles wat hem de HEERE aan hen
bevolen had;…
Op de
bijgevoegde kaart uit de voortreffelijke ‘The MacMillan Bible Atlas’ merken we
de oudheidkaravaanwegen die zowel start- als eindpunt van de Israëlieten toont.
Van de Horeb (blauwe stip) ging het naar het noorden via Eilath/Ezeon-geber en
daarna verder langs de koninklijke weg (King ’s Highway) oostelijk van de wadi
el araba tot de afslag westelijk naar Kades-barnea via de weg door het gebergte
van Seïr. Op een hedendaagse kaart zijn dit ongeveer vierhonderd kilometer
afstand tussen beide punten of een gemiddelde van zesendertig kilometer per
dag.
Dat de
identificatie van de berg Gods Horeb met de berg Jabal al Lawz in Arabië in
tegenstelling tot de traditionele plaats in de huidige Sinaïwoestijn correct is
wordt aannemelijk wanneer we de reisroute vanaf de Horeb naar Kades bestuderen.
Het hierna volgende Bijbelgedeelte maakt alleen zin met de berg Gods gesitueerd
in Arabië. Het is belangrijk de tekst door te nemen en op de hierboven vermelde
landkaart de reisroute te volgen.
Deuteronomium
33:1 Dit nu is de zegen, met welken Mozes, de man Gods, de kinderen Israëls
gezegend heeft, voor zijn dood. 2 Hij zeide dan: De HEERE is van Sinaï gekomen, en is hunlieden opgegaan van Seir; Hij is blinkende verschenen van het gebergte Paran, en is aangekomen
met tien duizenden der heiligen; tot Zijn rechterhand
was een vurige wet aan hen.
Wanneer
we dit Bijbelgedeelte vanaf de traditionele berg op het hedendaagse
schiereiland Sinaï inlezen gaat de beschreven reisroute verloren. Wanneer we
echter vanaf de berg Gods in Arabië vertrekken krijgt de reisroute van
Deuteronomium 33:1 echt zin. Na het vertrek vanaf Horeb in noordelijke richting
komen we vooreerst in Seïr aan en daarna over het gebergte Paran tot aan de
Egyptische grens. Seïr bevond zich in het dal van het Seïr-gebergte. Op een
hedendaagse kaart is dit Shera in Jordanië vooral bekend vanwege de Nabateese
oudheidstad Petra die daar uit de roze gekleurde zandstenen rotsen is gehouwen.
Ook de profeet Habakuk verwijst naar deze route wanneer deze de komst van de
HEERE God beschrijft.
Habakuk
3:1 Een gebed van Habakuk, den profeet, op Sjigjonoth. 2 HEERE! als ik Uw rede
gehoord heb, heb ik gevreesd; Uw werk, o HEERE! behoud dat in het leven in het
midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren; in den toorn gedenk
des ontfermens. 3 God kwam van Theman,
en de Heilige van den berg Paran. Sela. Zijn heerlijkheid bedekte de
hemelen, en het aardrijk was vol van Zijn lof. 4 En er was een glans als des
lichts, Hij had hoornen aan Zijn hand, en aldaar was Zijn sterkte verborgen. 5
Voor Zijn aangezicht ging de pestilentie, en de vurige kool ging voor Zijn
voeten henen. 6 Hij stond, en mat het land, Hij zag toe, en maakte de heidenen
los, en de gedurige bergen zijn verstrooid geworden; de heuvelen der eeuwigheid
hebben zich gebogen; de gangen der eeuw zijn Zijne.
Volgens
Deuteronomium 1:2 kon men de reis in elf dagen afleggen. Ik neem aan dat dit op
de rug van een lastdier gerekend is. De profeet Elia deed er namelijk enkele
eeuwen later veertig dagen over alvorens de berg Gods vanuit Berseba te
bereiken. Zie het artikel van 22.09.2017
op dit blog: de tocht van de profeet Elia naar de berg Gods Horeb in Arabië,
zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1505685600&stopdatum=1506290400
De
vermelde elf dagreizen van Deuteronomium 1:2 zullen de tijdsduur onder de beste
omstandigheden hebben voorgesteld. De Israëlieten die ruim een jaar na de
exodus vanaf de Horeb aan hun trek naar Kades begonnen hebben er overigens
langer dan elf dagen over gedaan.
In het
tweede jaar sinds de Exodus in 1482 v. Chr. in de tweede maand, dat de Joodse
maand Iar of april/mei volgens de westerse kalender is, op de twintigste dag
van die maand Iar verhief de wolk des HEEREN boven de tabernakel zich en
begonnen de Israëlieten aan hun trek naar de grens van het Beloofde Land Kanaän
nabij Kades (Numeri 10:11-14).
Het
Bijbelboek Numeri hoofdstuk 33 geeft de reisroute van pleisterplaats naar
pleisterplaats aan. Een hoofdstuk dat in het artikel van 20.05.2019 volledig geciteerd werd.
Numeri
33:1 Dit zijn de reizen der kinderen Israëls, die uit Egypteland uitgetogen
zijn, naar hun heiren, door de hand van Mozes en Aäron. 2 En Mozes schreef hun
uittochten, naar hun reizen, naar den mond des HEEREN; en dit zijn hun reizen,
naar hun uittochten.
Numeri
33:15 En zij verreisden van Rafidim, en legerden zich in de woestijn van Sinaï. 16 En zij verreisden uit de woestijn van
Sinaï, en legerden zich in Kibroth-thaava. 17 En zij verreisden van
Kibroth-thaava (lustgraven), en legerden zich in Hazeroth. 18 En
zij verreisden van Hazeroth, en legerden zich in Rithma.
De
aanvang van de trek onder leiding van ‘de wolk des HEEREN’ vanaf Horeb tot
Kades wordt gedetailleerd weergegeven vanaf Numeri 10:33:
Numeri
10:33 Zo togen zij drie dagreizen van
den berg des HEEREN; en de ark des verbonds des HEEREN reisde voor hun
aangezicht drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren. 34 En de
wolk des HEEREN was des daags over hen, als zij uit het leger verreisden. 35
Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, HEERE!
en laat Uw vijanden verstrooid worden, en Uw haters van Uw aangezicht vlieden! 36
En als zij rustte, zeide hij: Kom weder, HEERE! tot de tien duizenden der
duizenden van Israël!
Wat een
reis vol blijdschap had moeten zijn werd echter integendeel een reis van
klagende mensen die alleen met zichzelf bezig waren. Na drie dagen al begon het
klagen en kwam bij hen het Egypte dat zij een jaar eerder onder grote
verdrukking verlaten hadden, opnieuw in gedachten. Ondanks de slavenarbeid was
het eten blijkbaar van die aard geweest om er nu met heimwee naar te verlangen.
Numeri
11:1 En het geschiedde, als het volk
zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE
hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak, en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde,
en verteerde, in het uiterste des legers. 2 Toen riep het volk tot Mozes; en
Mozes bad tot den HEERE; en het vuur werd gedempt. 3 Daarom noemde hij den naam
dier plaats Thab-era, omdat het vuur
des HEEREN onder hen gebrand had. 4 En het gemene volk, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo
weenden ook de kinderen Israëls wederom, en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? 5 Wij gedenken aan de vissen, die wij in
Egypte om niet aten; aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look,
en aan de ajuinen, en aan het knoflook. 6
Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit Man(na) voor onze
ogen! 7 Het Man(na) nu was als
korianderzaad, en zijn verf was als de verf van den bedolah. 8 Het volk liep
hier en daar, en verzamelde het, en maalde het met molens, of stiet het in
mortieren, en zood het in potten, en maakte daarvan koeken; en zijn smaak was
als de smaak van de beste vochtigheid der olie. 9 En wanneer de dauw des nachts
op het leger nederviel, viel het Man
op hetzelve neder. 10 Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen,
een ieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer; ook was
het kwaad in de ogen van Mozes.
Het
elfde hoofdstuk van het Bijbelboek Numeri verhaalt hoe de HEERE God vervolgens trekvogels
afleidt (11:31-34) en over het bivak van de Israëlieten in de woestijn op lage
hoogten laat overvliegen zodat ze gemakkelijk te vangen waren. De
Statenvertaling heeft hier ‘kwakkelen’ staan wat een oud Nederlandsch woord
voor ‘kwartel’ is. Een trekvogel uit de familie der fazanten. Tot walging toe
zouden zij dit vlees tot zich moeten nemen. Gedurende dertig dagen vertoefde de
wolk des HEEREN op dezelfde pleisterplaats alvorens naar de volgende
pleisterplaats op weg naar Kades te vertrekken.
Numeri
11:19 Gij zult niet een dag, noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien
dagen, noch twintig dagen; 20 Tot een
gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga, en u tot walging zij;
overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt
voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen?
Als een
gevolg van een zeer grote plaag waar ze mee getroffen werden noemden ze de
pleisterplaats: Kibroth Thaava, wat lustgraven betekent.
Numeri
11:33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de
toorn des HEEREN tegen het volk, en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. 34 Daarom
heet men den naam derzelver plaats Kibroth Thaava; want daar begroeven zij het volk, dat belust was geweest.
35 Van
Kibroth Thaava verreisde het volk naar Hazeroth; en zij bleven in Hazeroth.
Het is
belangrijk om nu het morrende volk van de periode in de wildernis voor de geest
te halen. Een homogene groep was het niet die een jaar eerder uit Egypte
vertrokken waren.
Exodus
12:37 Alzo reisden de kinderen Israëls
uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen
alleen, behalve de kinderkens. 38 En
veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gans veel
vee.
Het
waren niet alleen de Israëlieten die uitgetrokken waren maar ook een grote
groep van ‘vermengd volk’ die samen met de Israëlieten als een gevolg van de
tien plagen een totaal geruïneerd Egypte achterlieten. Dat zij een mengeling
van volk waren was nochtans het probleem niet. Voor God maakt het niet uit van
welk volk men afstamt of tot welke taalgroep men behoort. Wat belangrijk is dat
men ‘gelooft’ wanneer men geroepen wordt. Deze regel geld overigens over alle
bedelingen Gods heen zowel van verleden, heden als toekomst.
Johannes
1:10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de wereld heeft
Hem niet gekend. 11 Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet
aangenomen. 12 Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven
kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; 13 Welke niet uit den bloede, noch uit den wil
des vleses, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn.
De
Israëlieten verdeeld over twaalf clans gingen terug op de aartsvader Jakob die
in 1699 v. Chr. vanwege een wereldwijde hongersnood naar Egypte trok en daar
asiel kreeg en het land Gosjen toegewezen kreeg. Een familieverband van
zeventig mensen waren ze aanvankelijk geweest. Over de chronologie en algemene
geschiedenis van deze periode schreef ik eerder een artikel op dit blog op 06.03.2017: de eerste drieduizend jaar
sinds Genesis – chronologie Jozef tot Mozes, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1488754800&stopdatum=1489359600
Toen de
Israëlieten in Egypte tot een groot volk uitgroeiden werden ze als een gevaar
beschouwd en veroordeeld tot slavenarbeid waarbij ze voorraadsteden van
tichelsteen voor farao moesten bouwen. Vanuit deze verdrukking hadden ze op de
God van Abraham, Izaak en Jakob geroepen voor uitredding.
Exodus
2:23 En het geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven
was, dat de kinderen Israëls zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun
gekrijt over hun dienst kwam op tot God. 24 En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond met
Abraham, met Izak, en met Jakob. 25 En God zag de kinderen Israëls aan, en
God kende hen.
Het
antwoord van de HEERE God was Mozes die als toekomstige verlosser in de
wildernis voorbereid was. Deze geschiedenis heb ik eerder in een artikel op 03.04.2017 op dit blog gebracht: de
eerste drieduizend jaar (vervolg) - de chronologie van Mozes tot de Exodus, zie
link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1491170400&stopdatum=1491775200
De
geestelijke toestand van het volk der Israëlieten dat uit Egypte geleid werd
wordt door Paulus in het Nieuwe Testament als waarschuwing doorgegeven:
1
Korintiërs 10:1 En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze
vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn; 2 En
allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee; 3 En allen dezelfde
geestelijke spijs gegeten hebben; 4 En allen denzelfden geestelijken drank
gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en
de steenrots was Christus. 5 Maar in het meerder deel van hen heeft God geen
welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ter nedergeslagen. 6 En deze
dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad
zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben. (Statenvertaling)
De Exodusgeneratie
der Israëlieten was getuige geweest van de vernietiging van het Egyptische
leger in de Schelfzee nadat zij op bijzondere wijze aan de vernietiging door de
hand van farao ontsnapt waren. De wolkkolom die hen leidde en de doortocht op
het droge door de Rode Zee heen was als een doop geweest. Het manna en het
water uit de rots dat hen daarna in de wildernis in leven hield was al een
beeld van de komende Messias. De Tien Woorden of de Wet hadden ze aangenomen en
hierbij volmondig verklaart dat zij die houden zouden. Dat was hun vrijwillige
keuze geweest. De Wet zagen zij echter als een louter plichtenleer zonder dat
er ooit een verandering van hun hart plaatsvond. De definitie van het geloof is
de volgende:
Hebreeën
11:1 Het geloof nu is een vaste grond
der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet. 2
Want door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen. 3 Door het geloof
verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de
dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden.
(Statenbijbel)
Na de
dertig dagen oponthoud te Kibroth Thaava ging de reis naar Kades verder.
Numeri
11:35 Van Kibroth Thaava verreisde het volk naar Hazeroth; en zij bleven in
Hazeroth.
Numeri
33:17 En zij verreisden van Kibroth-thaava (lustgraven), en legerden zich in Hazeroth.
18
En zij verreisden van Hazeroth, en legerden zich in Rithma.
Het
volgende oponthoud zou de pleisterplaats Hazeroth zijn. Gedurende zeven dagen
zouden zij daar bivakkeren vanwege een bijzondere geschiedenis.
Numeri
12:1 Mirjam nu sprak, en Aäron, tegen
Mozes, ter oorzake der vrouw, der Cuschietische, die hij genomen had; want hij had een Cuschietische ter vrouw
genomen. 2 En zij zeiden: Heeft dan de HEERE maar alleen door Mozes
gesproken? Heeft Hij ook niet door ons gesproken? En de HEERE hoorde het! 3 Doch de man
Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle mensen, die op den aardbodem waren.
Te
Hazeroth zouden de Israëlieten zeven dagen bivakkeren als een gevolg van de
quarantaine periode die Mirjam, de zuster van Mozes, kreeg opgelegd vanwege
haar melaatsheid. Samen met haar broer Aäron hadden zij ‘tegen’ Mozes gesproken
in verband met diens Kuschietische vrouw. Deze geschiedenis wordt verhaalt in
Numeri 12:1-16. Hoe, wanneer en waarom Mozes een Kuschietische vrouw tot
echtgenote genomen had vinden we verder in de Bijbel niet vermeld? Het is de
Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus die deze geschiedenis brengt (Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek II,x.1-2). Het was tijdens de periode van Mozes
als jongeman en prins van Egypte toen hij een veldtocht tegen de Nubiërs
ondernam dat hij met Tharsis, de dochter van de koning van de Nubiërs, naar
Egypte terugkeerde. In mijn boek EXODUS,
2016, blz. 47-58, behandel ik uitgebreider deze geschiedenis. Bij zijn overijlde
vlucht naar Midian heeft hij de Kuschietische Tharsis moeten achterlaten.
Veertig jaar later heeft hij de inmiddels ook bejaarde Tharsis meegevoerd. De
Egyptenaren zouden zich zeker tegen haar gekeerd hebben. De actie van Mozes kan
men vanuit zijn natuur verklaren: zeer zachtmoedig dat hij was, meer dan alle
mensen, die op den aardbodem waren.
Numeri
12:15 Zo werd Mirjam buiten het leger zeven dagen gesloten; en het volk
verreisde niet, totdat Mirjam aangenomen werd. 16 Maar daarna verreisde het
volk van Hazeroth, en zij legerden zich in de woestijn van Paran.
Het is
vanuit de woestijn van Paran dat de twaalf verspieders naar het Beloofde Land
Kanaän werden uitgezonden.
Numeri
13:1 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2 Zend u mannen uit: die het land
Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam
zijner vaderen zult gijlieden een man zenden, zijnde ieder een overste onder
hen. 3 Mozes
dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN; al
die mannen waren hoofden der kinderen Israëls. …
Numeri
13:20 Ook hoedanig het land zij, of het vet zij of mager, of er bomen in zijn
of niet; en versterkt u, en neemt van de vrucht des lands. Die dagen nu waren de dagen der eerste vruchten van de wijndruiven.
Volgens
de Joodse overlevering in de Seder Olam werd het land Kanaän door de twaalf
verspieders verkend vanaf 28 Sivan (mei/juni) tot 9 Ab (juli/augustus) en dit
op basis van de vermelding in Numeri 13:20 dat het de dagen der eerste vruchten
van de wijndruiven was.
Op
basis hiervan kunnen we berekenen dat de tocht vanaf de berg Gods Horeb tot
Kades een periode van ruim achtendertig dagen in beslag nam. Hun vertrek aan de
berg werd gedateerd op de twintigste dag van de tweede maand Iar. Hun aankomst
te Kades werd volgens de overlevering gedateerd op de achtentwintigste dag van
de derde maand Sivan.
Farao Sethos volgens de faraolijst van de oudheidhistoricus Herodotos
Met
onze aflevering van 13.05.2019 op
dit blog behandelden we Herodotos’ ANYSIS, de blinde farao uit de gelijknamige
stad Anysis, die we met Achnaton identificeerden. Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?ID=3158659
Deze
week gaan we verder met het identificeren van de Griekse namen die Herodotos
via zijn faraolijst doorgaf. De farao die Anysis opvolgde kreeg de naam Sethos
van Herodotos.
“Herodotos is mijn naam, ik kom uit Halikarnassos en maak hierbij het
verslag wereldkundig van het onderzoek dat ik heb verricht om de herinnering
aan het verleden levend te houden en de
grootse, indrukwekkende prestaties van de Grieken en andere volken te vereeuwigen.”
De
oudheidhistoricus Herodotos schreef zijn historisch verslag ongeveer tussen de
jaren 450 en 420 voor Chr. De Romeinse staatsman Cicero noemde hem in diens
tijd ‘de vader
der historie’. Halikarnassos, de plaats waar hij geboren werd, lag aan de
zuidwestkust van het huidige Turkije. In Herodotos’ tijd was het een Griekse
kolonie. Herodotos was de eerste classicus die een gedetailleerd verslag over
Egypte neerschreef. Herodotos reisde het gehele land door tot aan de grens met
Nubië. In
mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015,
(blz. 43, 310, 345, 371, 375, 385) gaf ik heel wat aandacht aan Herodotos. De
Egyptische koningslijst van Herodotos is niet volledig. Hij vermeldt weliswaar
een bestaande lijst in zijn tijd van 330 koningen (Boek 2:100) die na de eerste
farao Menes over het land regeerden, maar geeft geen namen op. Al die namen
slaat hij over om daarna (Boek 2:102) alle aandacht op Sesostris en diens
opvolgers te richten.
Hierna de
betreffende faraolijst van Herodotos. In de linker kolom staan de Griekse namen
vermeld met rechts hun historische verankering op de tijdsbalk:
Herodotos
Boek:historische verankering op
tijdsbalk:
Sesostris2
:102Thothmosis III, Rehabeam – 961
v. Chr.
Feroos/Pheros2
:111Amonhotep II – 941
v. Chr.
Proteus2
:112Thothmosis IV – 800 v. Chr.
Rampsinitos2
:121Amonhotep III – 776 v. Chr.
Cheops2 :124piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Chefren2 :127piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Mykerinos2 :129piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Asychis2 :1368ste eeuw v. Chr.
Anysis2 :137tijdgenoot Sabakoos – 8ste eeuw v. Chr.
Sethos2
:141tijdgenoot Sanherib, Assyrië
– 709 v. Chr.
12 koningen 2 :147Ramessieden
Psammetichos2 :152675
v. Chr.
Neko2
:158Neko – 605 v. Chr.
Psammis2
:159
Apriës2
:161Hofra
Amasis2 :172525 v. Chr.
De
opvolger van Anysis volgens Herodotos’ faraolijst was Sethos. Hierna het citaat uit Boek 2:
141. After him
(Anysis) there came to the throne the priest of Hephaistos, whose name was Sethos. This man, they said, neglected
and held in no regard the warrior class of the Egyptians, considering that he
would have no need of them; and besides other slights which he put upon them,
he also took from them the yokes of corn-land which had been given to them as a
special gift in the reigns of the former kings, twelve yokes to each man. After
this, Sanacharib king of the
Arabians and of the Assyrians marched a
great host against Egypt. Then the warriors of the Egyptians refused to
come to the rescue, and the priest, being driven into a strait, entered into
the sanctuary of the temple and bewailed to the image of the god the danger
which was impending over him; and as he was thus lamenting, sleep came upon
him, and it seemed to him in his vision that the god came and stood by him and
encouraged him, saying that he should suffer no evil if he went forth to meet the army of the Arabians; for he himself
would send him helpers. Trusting in these things seen in sleep, he took with
him, they said, those of the Egyptians who were willing to follow him, and
encamped in Pelusion, for by this
way the invasion came: and not one of the warrior class followed him, but
shop-keepers and artisans and men of the market. Then after they came, there
swarmed by night upon their enemies mice
of the fields, and ate up their quivers and their bows, and moreover the
handles of their shields, so that on the next day they fled, and being without
defense of arms great numbers fell. And at the present time this king stands in
the temple of Hephaistos in stone, holding upon his hand a mouse, and by
letters inscribed he says these words: "Let him who looks upon me learn to
fear the gods."
Herodotos
beschrijft zijn Sethos als een priester van Hephaistos die na zijn
troonsbestijging de Egyptische militaire kaste niet bijzonder hoog achtte en hun
daarom ondermijnde door bepaalde voorrechten die zij onder de vorige farao ’s
genoten af te nemen. Hij was van mening geen leger nodig te hebben. Daarna
beschrijft Herodotos hoe een nakende Assyrische invasie van Egypte de noodzaak
van een leger duidelijk maakte en hij met een militieleger van vrijwilligers naar
de grens nabij Pelusium optrok. De naam van de Assyrische koning is Sanherib.
Een koning die ook in de Bijbel vermeld wordt en in 709 v. Chr. in het
veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda Jeruzalem belegerde maar daar
verslagen werd. Datzelfde jaar trok Sanherib voorafgaand tegen Egypte op.
Farao
Sethos kunnen we ontegensprekelijk in de tweede helft van de achtste eeuw v.
Chr. op de tijdsbalk onderbrengen. De identificatie wordt ook via de
verschillende historische bronnen mogelijk. De veldtocht van Sanherib tegen
Egypte wordt verhaald op diens zogenaamde prismastele die bewaard is gebleven. Een
nederlaag werd op de prismastele niet vermeld, integendeel! Hierna het betreffende citaat:
“…. The officials, nobles, and people of Ekron, who
had thrown Padi their king—bound by oath and curse of Assyria— into fetters of
iron and had given him over to Hezekiah,
the Judahite—he kept him in confinement like an enemy— their heart became
afraid, and they called upon the
Egyptian kings, the bowmen, chariots and horses of the king of Meluhha [Ethiopia], a
countless host, and these came to their aid. In the neighborhood of Eltekeh, their ranks being drawn up
before me, they offered battle. With the aid of Assur, my lord, I fought with them
and brought about their defeat. The
Egyptian charioteers and princes,
together with the Ethiopian king's charioteers, my hands captured alive in
the midst of the battle. Eltekeh and Timnah I besieged, I captured, and I took
away their spoil”.
Sanherib
vermeldt de koningen van Egypte in het meervoud samen met de koning van Ethiopië
die hij bovendien krijgsgevangen nam. Egypte en vooral de Nijldelta was in de
achtste eeuw v. Chr. een lappendeken van dynastieën die ieder over hun deel van
de delta heersten. Een eigennaam geeft Sanherib echter niet op. De
krijgsgevangen Egyptische koningen en prinsen voerde hij mee tot voor de
poorten van Jeruzalem dat onder Assyrische belegering lag. Zij waren daar
getuigen van de ondergang van het Assyrische leger waarbij de Engel des HEEREN
in de Pesachnacht 185.000 Assyrische soldaten vernietigde. Zie het artikel op
dit blog van 04.12.2018, de
Assyrische koning Sanherib chronologisch in lijn met de Bijbelse koning Hizkia
van Juda gebracht, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1543791600&stopdatum=1544396400
Een
Joodse legende leert dat na de vernietiging van het belegerende Assyrische
leger te Jeruzalem de Joden de
volgende morgen het Assyrische bivak binnentrokken en daar de farao van Egypte
en de Ethiopische koning Tirhaka van hun ketenen verlosten, en huiswaarts
zonden.
“…..In view of all the wonders
God had done for him, it was unpardonable that Hezekiah did not feel himself
prompted at least to sing a song of praise to God. Indeed, when the prophet
Isaiah urged him to it, he refused, saying that the study of the Torah, to
which he devoted himself with assiduous zeal, was a substitute for direct
expressions of gratitude. Besides, he thought God's miracles would become known
to the world without action on his part, in such ways as these: After the destruction of the Assyrian army,
when the Jews searched the abandoned camps, they found Pharaoh the king of Egypt and the Ethiopian king Tirhakah. These
kings had hastened to the aid of Hezekiah, and the Assyrians had taken them
captive and clapped them in irons, in which they were languishing when the Jews
came upon them. Liberated by Hezekiah, the two rulers returned to their
respective realms, spreading the report of the greatness of God everywhere. And
again, all the vassal troops in Sennacherib's army, set free by Hezekiah,
accepted the Jewish faith, and on their way home they proclaimed the kingdom of
God in Egypt and in many other lands.”
The Legends of the Jews, Boek
IX,
In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 307-311, breng ik de
aangehaalde historische bronnen samen en lever een historisch plaatje waar de
verschillende puzzelstukjes hun plaats vinden. De Bijbel is hierbij de
leidraad. De farao die de oudheidhistoricus Herodotos met de (Griekse) naam
Sethos doorgeeft is dezelfde persoon als farao (Hebreeuws) So uit de Bijbel.
Het is ook boeiend op te merken wat de buiten-Bijbelse bronnen weglaten, niet
vermelden. We hebben al gezien dat Sanherib nergens melding van zijn nederlaag
maakt. Maar ook Herodotos kreeg van de Egyptische priesters met wie hij over
deze epoque in gesprek ging, niet de volledige waarheid te horen. Zo wordt de
krijgsgevangenneming van de Egyptische en Ethiopische prinsen en edelen op het
slagveld bij Eltekeh door Sanherib niet vermeld. Volgens de eerder geciteerde
Joodse overlevering werd de farao van Egypte waarvan de naam niet wordt
meegedeeld, te samen met de Ethiopische koning Tirhaka door de Joden uit
Jeruzalem van hun ketenen bevrijd en huiswaarts gezonden. Zij waren getuigen
geweest van de vernietiging van het belegerende Assyrische leger voor de
poorten van Jeruzalem. Volgens de Joodse overlevering keerden zij huiswaarts
verkondigende de grootheid van de God van Israël. Maar deze informatie was ten
tijde van Herodotos door de Egyptenaren al lang verwijderd. Wat historisch na
ongeveer 275 jaar voor hen van waarde overbleef was de vermelding van een
veldslag tegen het leger van Sanherib en een standbeeld van de farao die in
zijn hand een muis vasthield met op de sokkel van het beeld een opschrift met
de boodschap om de goden (meervoud) te vrezen.
De bekende wetenschapper Isaac Newton die een revisionist van de geschiedenis van de oudheid
was, schreef ook zijn mening over farao So neer. Volgens Newton was de
Ethiopiër Sabakoos of Sabacon die Herodotos beschreef de Bijbelse farao So. En
mogelijk schrijft Newton, was Sabacon identiek met Sethon of Sethos. Hierna het betreffende gedeelte
dat ik van het internet plukte:
In the Dynasties of Manetho;
Sevechus is made the successor of Sabacon,
being his son; and perhaps he is the Sethon
of Herodotus, who became Priest of Vulcan, and neglected military discipline: for Sabacon is
that So or Sua with whom Hoshea King of Israel conspired against the Assyrians,
in the fourth year of Hezekiah, Anno Nabonass. 24. Herodotus tells
us twice or thrice, that Sabacon after a long Reign of fifty years relinquished
Egypt voluntarily, and that Anysis who fled from him, returned and Reigned
again in the lower Egypt after him, or rather with him: and that Sethon Reigned
after Sabacon, and went to Pelusium against the army of Sennacherib, and was relieved with a great multitude of
mice, which eat the bow-strings of the Assyrians; in memory of which the statue
of Sethon, seen by Herodotus, was made with a Mouse in its hand. A Mouse was
the Egyptian symbol of destruction, and the Mouse in the hand of Sethon
signifies only that he overcame the Assyrians with a great destruction. The
Scriptures inform us, that when Sennacherib invaded Judæa and besieged Lachish
and Libnah, which was in the 14th year of Hezekiah, Anno Nabonass. 34. the King
of Judah trusted upon Pharaoh King of Egypt, that is upon Sethon, and that Tirhakah King
of Ethiopia came out also to fight against Sennacherib, 2 King. xviii. 21.
& xix. 9. which makes it
probable, that when Sennacherib heard of the
Kings of Egypt and Ethiopia coming against him, he went from Libnah towards
Pelusium to oppose them, and was there surprised and set upon in the night by
them both, and routed with as great a slaughter as if the bow-strings of the
Assyrians had been eaten by mice. Some think that the Assyrians were smitten by
lightning, or by a fiery wind which sometimes comes from the southern parts of
Chaldæa. After this victory Tirhakah succeeding Sethon, carried his arms
westward through Libya and Afric to the mouth of the Straits: but Herodotus
tells us, that the Priests of Egypt
reckoned Sethon the last King of Egypt, who Reigned before the division of
Egypt into twelve contemporary Kingdoms, and by consequence before the
invasion of Egypt by the Assyrians.
(THE CHRONOLOGY OF ANCIENT
KINGDOMS AMENDED. A SHORT CHRONICLE from the First Memory of Things in Europe,
to the Conquest of Persia by Alexander the Great, by Sir ISAAC NEWTON, London,
MDCCXXVIII, 1728 AD)
Het boeiende aan de studie van Newton is dat deze
onderzoeker van de achttiende eeuw uitsluitend werkte met het historische
materiaal dat toen voorhanden was via de Bijbel, Flavius Josephus, Herodotos,
Diodorus en andere oudheidhistorici. Het archeologische terrein in Egypte lag
toen nog braak en zou pas voor het Westen toegankelijk worden na de veldtocht
van Napoleon in Egypte in de negentiende eeuw. Maar de eerder vermelde
oudheidhistorici had Newton door en door in de grondtekst bestudeerd en toen al
had hij een revisie van de Egyptische geschiedenis neergepend waar heden heel
wat bruikbare puzzelstukjes in te vinden zijn.
In mijn eerder vermelde studie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
307-311, identificeer ik farao Sethos
van Herodotos met farao Zet van de
drieëntwintigste dynastie van Manetho. Volgens het studiewerk van Donovan A.
Courville (The Exodus Problem and its Ramifications, Chapter XVIII) was de
laatste farao van dynastie XXIII met de naam Zet gelijk aan ‘Sethnakht’ de grondvester van de
twintigste dynastie. Sethnakht was volgens Courville een overgangsfiguur tussen
de twee dynastieën. De orthodoxe Egyptologie heeft niet veel informatie over
deze koning en veel over zijn afkomst en leven wordt gespeculeerd.
Farao ‘Sethos’ van Herodotos wordt opgevolgd door ‘twaalf
koningen’ die ieder voor een tijd over een gebied van Egypte heersten. Later
zou één van hen: farao Psammetichos, de alleenheerschappij overnemen.
Herodotos Boek 2:
147. but I will now recount that which other nations
also tell, and the Egyptians in agreement with the others, of that which
happened in this land: and there will be added to this also something of that
which I have myself seen. Being set free after
the reign of the priest of Hephaistos, the Egyptians, since they could not
live any time without a king, set up
over them twelve kings, having divided all Egypt into twelve parts. These
made intermarriages with one another and reigned, making agreement that they
would not put down one another by force, nor seek to get an advantage over one
another, but would live in perfect friendship: and the reason why they made
these agreements, guarding them very strongly from violation, was this, namely
that an oracle had been given to them at first when they began to exercise
their rule, that he of them who should pour a libation with a bronze cup in the
temple of Hephaistos, should be king of all Egypt (for they used to assemble
together in all the temples). …
De
identificatie van de Sethos van Herodotos met Sethnakht de grondvester van de
twintigste dynastie ligt voor de hand wanneer we in de twaalf koningen van
Herodotos als opvolgers van Sethos, de Ramessieden willen herkennen. Tien
Ramessieden die samen met Necho en Psammetichos de twaalf koningen van
Herodotos uitmaken. Het is een passend puzzelstuk dat men via deze
identificatie kan invoegen.
De orthodoxe Egyptologie heeft
op basis van haar foutieve veronderstelling dat er een dubbele Sothis-kalender
in het oude Egypte in gebruik was, farao Sethnakht in de twaalfde eeuw v. Chr.
geplaatst van 1185 tot 1182 v. Chr. en laat de Ramessieden daarna in
opeenvolging regeren en niet tegelijkertijd zoals Herodotos het doorgaf. Eerder
schreef ik op dit blog op 27.02.2017 een
artikel over de chronologie van het oude Egypte, waarin het gebruik van de
Sothis-kalender weerlegd wordt. Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1488150000&stopdatum=1488754800
Volgens
Herodotos behoren Sethos en de twaalf koningen op de tijdsbalk aan het einde
van de achtste eeuw v. Chr. Dit heeft onder andere tot gevolg dat de invallen
van de zeevolken ten tijde van Ramses III nu ook aan het einde van de achtste
eeuw v. Chr. op de tijdsbalk onder te brengen zijn. De invallen van de
zeevolken en de chronologische revisie gaf ik aandacht in mijn boek ‘De Zonaanbidder, Achnaton de strenge en
hardvochtige farao volgens de profeet Jesaja’, 2016, blz. 149-158, met Appendix
1. Het boek begon ik als inleiding met het beleg van Troje dat gereviseerd nu
aan het begin van de achtste eeuw v. Chr. plaatsvind. De zogenaamde duistere
eeuwen van Griekenland ’s vallen nu weg en krijgen hun historische plaats op de
tijdsbalk. Of hoe belangrijk het
onderzoek van Herodotos’ rangschikking van de farao ’s vanaf Sesostris is.
Het Bijbelboek Openbaring en het herstel van Israël
Deuteronomium 28:64 En
de HEERE zal u verstrooienonder alle volken, van het ene einde
der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden
dienen, die gij niet gekend hebt, noch uw vaders, hout en steen. 65 Daartoe
zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust
hebben; want de HEERE zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der
ogen, en mattigheid der ziel. 66 En uw leven zal tegenover u hangen; en gij
zult nacht en dag schrikken, en gij zult van uw leven niet zeker zijn. 67 Des
morgens zult gij zeggen: Och, dat het avond ware; en des avonds zult gij
zeggen: Och, dat het morgen ware; vermits den schrik uws harten, waarmede gij
zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer ogen, dat gij zien zult.
(Statenvertaling)
Het hiervoor geciteerde
Bijbelcitaat gaat terug tot het voorjaar van 1443 v. Chr. aan de vooravond van
de inbezitneming van het Beloofde Land Kanaän door de twaalf stammen van Israël.
Dit Woord van God werd door Mozes uitgesproken kort voor zijn dood. De
geschiedenis van Israël volgend op de intocht in Kanaän werd gekenmerkt door
vallen en opstaan in hun verbond met de HEERE God. Uiteindelijk werden zij in
70 AD, veertig jaar na de verwerping van de Messias, uit het land gerukt en
begon hun wereldwijde verstrooiing of diaspora. De Romeinen onder leiding van
Titus vernietigden toen de Tempel en Jeruzalem. Geen steen bleef op de andere
staan, het leek alsof het definitief met Israël voorbij was. Het Europese christendom
dat later binnen het Romeinse Rijk politieke macht verwierf, leek in de plaats
van Israël geplaatst te zijn. Nochtans leert de Bijbel een herstel van de
Israëlieten in het oude land der vaderen, zowel geestelijk als nationaal.
Deuteronomium 30:1 Voorts
zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u zullen gekomen zijn, deze zegen of deze vloek, die ik u
voorgesteld heb; zo zult gij het weder ter harte nemen, onder alle volken,
waarheen u de HEERE, uw God, gedreven heeft; 2 En gij zult u bekeren tot den
HEERE, uw God, en Zijner stem gehoorzaam zijn, naar alles, wat ik u heden
gebiede, gij en uw kinderen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel. 3 En de
HEERE, uw God, zal uw gevangenis wenden, en Zich uwer ontfermen; en Hij zal u weder vergaderen uit al de
volken, waarheen u de HEERE, uw God, verstrooid had. 4 Al waren uw
verdrevenen aan het einde des hemels, van daar zal u de HEERE, uw God,
vergaderen, en van daar zal Hij u nemen. 5 En
de HEERE, uw God, zal u brengen in het land, dat uw vaderen erfelijk
bezeten hebben, en gij zult dat erfelijk bezitten; en Hij zal u weldoen, en zal
u vermenigvuldigen boven uw vaderen. (Statenvertaling)
Het eerder vermelde
christendom is niet te verwarren met de Bijbelse Ekklesia, het Lichaam van
Christus, dat sinds Pinksteren 30 AD over de eeuwen heen ‘uit’geroepen wordt en
bestaat uit individuele Joden en niet-Joden zowel mannen als vrouwen (Efeze
2:14-22). Het is een organisme dat vandaag in de wereld verborgen is (Matteüs
13:44). De relatie onderling tussen Christus en christenen is er één zoals
tussen vrienden en niet een zoals tussen een heer en zijn dienstknechten (Joh.
15:12-15). Ook de bedeling van de Genade, volgend op de bedeling onder de Wet
(Galaten 4:24) zal echter ooit afgesloten worden, waarna de draad met het oude
Israël, dat wonder boven wonder over de eeuwen heen in de volkeren-zee bewaard
is gebleven, door God opnieuw opgenomen wordt. Voor een overzicht van de
bedelingenleer, zie de hierna vermelde link met een artikel dienaangaande uit
het Zoeklicht van 11/2016, link: http://www.dekoningkomt.nl/debedelingenleer.html
Het laatste boek van de
Bijbel in het Nieuwe Testament gaat inhoudelijk volledig over het herstel van
Israël in de toekomst.
Openbaring 1:1 De openbaring van Jezus Christus, die
God hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen, die haast geschieden moeten; en die Hij door Zijn engel
gezonden, en Zijn dienstknecht Johannes
te kennen gegeven heeft; 2 Dewelke het woord Gods betuigd heeft, en de
getuigenis van Jezus Christus, en al wat hij gezien heeft. (Statenvertaling)
Vooraleer het Bijbelboek
Openbaring de toekomstige gebeurtenissen als vooraf geschreven geschiedenis behandelt
wordt de oude geschiedenis van Israël in de zeven brieven geadresseerd aan
zeven gemeenten in Klein-Azië, zeer herkenbaar weergegeven. De zeven gemeenten
bevonden zich in de volgende plaatsen: Efeze, Smyrna, Pergamon, Thyatira, Sardes,
Philadelphia en Laodicea. De zeven plaatsen lagen in het westelijke gedeelte
van de Romeinse provincie Asia tegenover de Egeïsche zee. Het karakter van de
zeven plaatselijke Gemeenten was heel verschillend van elkaar en was een type
van de geschiedenis van het oude Israël vanaf de Exodus tot de komst van de
Messias. Volgens de Bijbelvorser C.I. Scofield (1843/1921) hebben de zeven brieven
aan de zeven Gemeenten een viervoudige
toepassing: (1) lokaal, naar de Gemeenten die in 93 AD daadwerkelijk zijn
aangesproken; (2) vermanend, voor alle Gemeenten in alle tijden als
beproevingen waarmee ze hun ware spirituele staat in de ogen van God kunnen
onderscheiden; (3) persoonlijk, in de vermaningen aan hem "die een oor
heeft", en in de belofte "aan hem die overwint"; (4) profetisch,
als het onthullen van zeven fasen van de geschiedenis van de Gemeenten tot het
einde. Volgens punt 3 zijn de brieven voor de christen in de huidige bedeling
als vermaning en bemoediging gegeven zoals overigens heel de Schrift (Romeinen
15:4 en 1 Korintiërs 10:6).
Het woord: Gemeente in onze
Bijbelvertaling is een vertaling van het Griekse woord: EKKLESIA. Een Grieks
woord dat in de Bijbel ook gebruikt wordt voor de aanduiding van ‘kring’ en/of
‘vergadering’ wat de betekenis van het woord EKKLESIA weergeeft. Het woord werd
ook in het oude Griekenland gebruikt voor een vergadering van burgers ‘uit’ geroepen
tot een publieke positie. De geestelijke lessen in iedere brief zijn in
tegenstelling tot het historische niet aan een tijdsperiode gebonden. De
Bijbelse Nieuwtestamentische Gemeente is een vergadering, een kring van
gelovige individuen, zowel mannen als vrouwen en bestaande uit zowel niet-Joden
als Joden die over de eeuwen heen door God ‘uit’ geroepen worden.
Alle zeven brieven zijn
iedere keer gericht aan de engel der
gemeente: ‘Schrijf aan de engel der Gemeente te
…’. Hier kan alleen maar de Joodse gemeente of synagoge mee bedoelt zijn.
Tussen de Ekklesia, het lichaam van Christus, en de Heer Jezus Christus, het
hoofd van de Ekklesia, staat er namelijk geen engel of andere tussenpersoon. “Waar
twee of drie in mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik in uw midden”, zegt
Christus tot iedere kring van christenen, zonder tussenpersoon. De in de wereld
verborgen Nieuwtestamentische gemeente is bovendien standenvrij:
Galaten 3:27 Want gij allen, die in
Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. 28 Hierbij is geen sprake van Jood of Griek,
van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in
Christus Jezus…
Colossenzen 3:10b … die
vernieuwd wordt tot volle kennis naar het beeld van zijn Schepper, 11 waarbij
geen onderscheid is tussen Griek en Jood, besneden of onbesneden, barbaar en
Skyth, slaaf en vrije, maar alles en in allen is Christus.
In God ’s relatie met
het oude Israël bevonden er zich tussenpersonen. De profeet Daniël vestigt bijvoorbeeld
de aandacht op de aartsengel Michael in diens bijzondere relatie en bediening
tot Israël.
Daniël 12:1 En te dier
tijd zal Michaël opstaan, die grote vorst, die
voor de kinderen uws volks staat,
als het zulk een tijd der benauwdheid
zijn zal, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is, tot op
dienzelven tijd toe; en te dier tijd zal uw volk verlost worden, al wie
gevonden wordt geschreven te zijn in het boek.
In Psalm 82 wordt naar
engelenmachten als goden over volken verwezen. Goden die op God ’s tijd ook
geoordeeld zullen worden.
Psalm 82:1 Een psalm van Asaf. God staat in de
vergadering Godes; Hij oordeelt in het
midden der goden; 2 Hoe lang zult gijlieden onrecht oordelen, en het
aangezicht der goddelozen aannemen? Sela. 3 Doet recht den arme en den wees;
rechtvaardigt den verdrukte en den arme. 4 Verlost den arme en den behoeftige,
rukt hem uit der goddelozen hand. 5 Zij weten niet, en verstaan niet; zij
wandelen steeds in duisternis; dies wankelen alle fondamenten der aarde. 6 Ik
heb wel gezegd: Gij zijt goden; en
gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; 7 Nochtans zult gij sterven als een
mens; en als een van de vorsten zult gij vallen. 8 Sta op, o God! oordeel het
aardrijk, want Gij bezit alle natiën.
Ik meen hier aangetoond
te hebben dat engelen als tussenpersonen altijd in een bijzondere relatie tot
Israël gestaan hebben zoals ook de brief van Paulus aan de Hebreeën vermeld:
1:14 Zijn zij niet allen
gedienstige geesten, die tot dienst
uitgezonden worden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen?
Het is aldus niet verwonderlijk
dat de brieven van Christus aan de zeven gemeenten in Asia aan engelen gericht
zijn. De eerste brief van Christus was
gericht aan de engel der Gemeente te Efeze. Hierna het betreffende
Bijbelgedeelte:
Openbaring 2:1 Schrijf aan den
engel der Gemeente van Efeze:
Dit zegt Hij, Die de zeven sterrenin
Zijn rechter hand houdt, Die in het midden der
zeven gouden kandelaren wandelt: 2 Ik
weet uw werken, en uw arbeid, en uw lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet
kunt dragen; en dat gij beproefd hebt degenen, die uitgeven, dat zij apostelen
zijn, en zij zijn het niet; en hebt ze leugenaars bevonden; 3 En gij hebt
verdragen, en hebt geduld; en gij hebt om Mijns Naams wil gearbeid, en zijt
niet moede geworden. 4 Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten. 5 Gedenk dan, waarvan gij
uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u
haastelijk bij komen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u
niet bekeert. 6 Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nikolaieten haat,
welke Ik ook haat. 7 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten
zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is.
De brief aan Efeze beschrijft de geschiedenis van het oude Israël vanaf
Pinksteren 1483 v. Chr. met het geven van de Tien Woorden op de berg Gods in de
wildernis, vijftig dagen na de Exodus uit Egypte. Het was de periode van
‘ondertrouw’ van Israël op weg naar het Beloofde Land Kanaän. De profeten Hosea
en Jeremia beschrijven de bijzondere liefdesverhouding tussen de HEERE God en
Zijn verbondsvolk tijdens deze periode. De betekenis van ‘Efeze’ is dan ook de
‘lieflijke’.
Hosea 11:1 Als Israël
een kind was, toen heb Ik hem liefgehad,
en Ik heb Mijn zoon uit Egypte geroepen.
Jeremia 2:1 En des
HEEREN woord geschiedde tot mij, zeggende: 2 Ga en roep voor de oren van
Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik gedenk der weldadigheid uwer jeugd, der liefde uwer ondertrouw, toen gij
Mij nawandeldet in de woestijn, in
onbezaaid land. 3 Israël was den HEERE een heiligheid, de eerstelingen Zijner
inkomste; allen, die hem opaten, werden voor schuldig gehouden; kwaad kwam hun
over, spreekt de HEERE.
Deuteronomium 7:6 Want
gij zijt een heilig volk den HEERE, uw God; u heeft de HEERE, uw God, verkoren,
dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken, die op den
aardbodem zijn. 7 De HEERE heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren, om uw
veelheid boven alle andere volken; want gij waart het weinigste van alle
volken. 8 Maar omdat de HEERE ulieden
liefhad, en opdat Hij hield den eed, dien Hij uw vaderen gezworen had,
heeft u de HEERE met een sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het
diensthuis, uit de hand van Farao, koning van Egypte.
De Israëlieten
die hiervoor beschreven worden waren de jonge nieuwe generatie die in de
wildernis geboren werden en opgroeiden. Hun ouderen werden na hun weigering om
het Beloofde Land in geloof binnen te trekken veroordeeld tot een rondzwerven
in de wildernis. In de achtendertig jaar die daarop volgden zijn zij allen in
de wildernis aan hun levenseinde gekomen (Numeri 14:28). Zij zijn ‘de kwaden’
waar in Openbaring 2:2 naar verwezen wordt. Tien van de twaalf verspieders die
het Beloofde Land verkenden kwamen vol ongeloof terug en overtuigden het volk
dat zij allen zouden omkomen indien zij Kanaän zouden binnentrekken. De
Kanaänieten waren naar hun mening te sterk.
Numeri
13:31 Maar de mannen, die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat
volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij. 32 Alzo brachten zij
een kwaad gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de kinderen
Israëls, zeggende: Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om het te
verspieden, is een land, dat zijn inwoners verteert; en al het volk, hetwelk
wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte. 33
Wij hebben ook daar de reuzen gezien, de kinderen van Enak, van de reuzen; en
wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen.
(Statenvertaling)
Zie ook
de brief van Paulus aan de Hebreeën 3:15 Terwijl er gezegd wordt: Heden, indien
gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet, gelijk in de verbittering
geschied is. 16 Want sommigen, als zij die gehoord hadden, hebben Hem
verbitterd, doch niet allen, die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn. 17 Over
welke nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren? Was het niet over degenen, die
gezondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijn? 18 En welken
heeft Hij gezworen, dat zij in Zijn rust niet zouden ingaan, anders dan
dengenen, die ongehoorzaam geweest waren? 19 En wij zien, dat zij niet hebben kunnen ingaan vanwege hun ongeloof.
(Statenvertaling)
Zie het
artikel op dit blog van 20.05.2019: Chronologie
en reisroute van veertig jaar wildernis voor Israël.
De betekenis van de zeven sterren en de kandelaren van Openbaring 2:1 wordt in het
twintigste vers verklaart. Schrift verklaart zich met Schrift!:
Openbaring 1:20 De
verborgenheid der zeven sterren, die gij gezien hebt in Mijn rechter hand, en
de zeven gouden kandelaren. De zeven
sterren zijn de engelen der zeven Gemeenten; en de zeven kandelaren, die gij gezien hebt, zijn de zeven Gemeenten.
Dit zijn gegevens die we in
het Oude Testament terugvinden:
Leviticus 26:11 En Ik zal
Mijn tabernakel in het midden van u zetten; en Mijn ziel zal van u niet walgen.
12 En Ik zal in het midden van u
wandelen, en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn. 13
Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land der Egyptenaren uitgevoerd heb,
opdat gij hun slaven niet zoudt zijn; en Ik heb de disselbomen van uw juk
verbroken, en heb u doen rechtop staan.
Deuteronomium 23:14 Want de
HEERE, uw God, wandelt in het midden van
uw leger, om u te verlossen, en om uw vijanden voor uw aangezicht te geven;
daarom zal uw leger heilig zijn, opdat Hij niets schandelijks onder u zie, en
achterwaarts van u afkere. (Statenvertaling)
De HEERE God wil niets anders dan een volmaakte liefdesrelatie met zijn
verbondsvolk. Het fundament hiervan is ‘de eerste liefde’ zoals ze alleen
tussen twee geliefden bestaat. Men mag dan als individu nog zo ijverig zijn in
werk, arbeid en al de andere punten die in vers twee aangehaald worden, indien
men de eerste liefde verlaat is het alles voor niets geweest. Indien men zich
hiervan niet omkeert wordt de kandelaar die men moet zijn door de HEERE God uiteindelijk
weggenomen, en is men geen lichtdrager meer in een duistere wereld. Dit is bij
het oude Israël letterlijk in vervulling gegaan. Zij zijn na de Exodus als
lichtdrager begonnen (Exodus 19:1-6 en Jesaja 49:6) maar faalden al kort na de dood
van Jozua en de inname van Kanaän. De HEERE God had de generatie van de intocht
gewaarschuwd dat er zeven verdrukkingen zouden volgen indien zij hun ingeslagen
weg zouden aanhouden. In mijn laatste uitgave: Dertig Jubeljaren, 2018, blz. 15-21, heb ik de zeven historische
verdrukkingen geduid. Ook na de zevende verdrukking: de zeventigjarige
Babylonische Ballingschap, volharden zij in de keuze van hun weg en dit ondanks
de vele onheilswaarschuwingen door de profeten en leiders geleverd. In de
volheid der tijden openbaarde zich de Messias, de knecht des HEEREN, zoals door
de profeet Jesaja hoofdstuk 53, voorspelt, maar ook het aangeboden heil in
Jezus Christus werd afgewezen. Tijdens de periode die het Bijbelboek
Handelingen beschrijft werd Israël nog opgeroepen alsnog de opgestane Heer en
Heiland Jezus Christus aan te nemen (Handelingen 2:36, 3:12, 7:1-60, 28:17). Het
is opmerkelijk dat het Bijbelboek Handelingen eindigt met de geschiedenis van
de evangelieverkondiging van Paulus aan de voornaamsten der Joden te Rome, een
prediking die afgewezen werd.
Handelingen 28:24 En sommigen geloofden wel, hetgeen gezegd werd, maar
sommigen geloofden niet. 25 En tegen elkander oneens zijnde, scheidden zij; als
Paulus dit ene woord gezegd had, namelijk: Wel heeft de Heilige Geest gesproken
door Jesaja, den profeet, tot onze
vaderen, 26 Zeggende: Ga heen tot dit
volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen, en geenszins verstaan; en ziende
zult gij zien, en geenszins bemerken. 27 Want het hart dezes volks is dik
geworden, en met de oren hebben zij zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij
toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de
oren horen, en met het hart verstaan, en zij zich bekeren, en Ik hen geneze.
28 Het zij u dan bekend, dat de zaligheid Gods den heidenen gezonden is, en
dezelve zullen horen. 29 En als hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, veel
twisting hebbenden onder elkander.
De periode van dertig jaar tussen 30 AD met de uitstorting van de
Heilige Geest, de beloofde andere Trooster, over de eerste Gemeente te
Jeruzalem en 60 AD met het definitieve afwijzen van Jezus als de geprofeteerde
Messias door Israël werd gekenmerkt door een
bijzondere prediking tot het Joodse volk. Gedurende dertig jaar deed zich
tijdens de Gemeentesamenkomsten het fenomeen van de tongentaal voor. Gemeenteleden die in een vreemde taal en
engelentaal in de samenkomst een boodschap van God doorgaven. In de eerste
Korintiërsbrief van Paulus krijgt dit fenomeen aandacht via instructies die
tijdens de samenkomst in acht dienden genomen te worden (1 Kor. 14:1-40). Die
instructies waren blijkbaar hoogstnodig vanwege de verwarring die zich in
Korinthe voordeed. In 1 Korintiërs 14:21 haalt Paulus hierbij de profetie van
Jesaja aan:
Jesaja 28:11 Daarom zal Hij door belachelijke lippen, en door een andere tong tot dit volk spreken; 12 Tot dewelken Hij
gezegd heeft: Dit is de rust, geeft den moeden rust, en dit is de verkwikking; doch zij hebben niet willen horen.
(Statenvertaling)
1 Korintiërs 14:20 Broeders, wordt geen kinderen in het verstand, maar
zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen. 21 In de wet
is geschreven: Ik zal door lieden van
andere talen, en door andere lippen tot dit volk spreken, en ook alzo zullen
zij Mij niet horen, zegt de Heere. 22 Zo dan, de vreemde talen zijn tot een teken niet dengenen, die geloven,
maar den ongelovigen; en de profetie
niet den ongelovigen, maar dengenen, die geloven. (Statenvertaling)
Na de gebeurtenissen zoals in het Bijbelboek Handelingen hoofdstuk 28
beschreven hield het fenomeen van de bijzondere tongentaal op en verstomde deze
gave:
1 Korintiërs 13:8 De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetieën,
zij zullen te niet gedaan worden; hetzij
talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal te niet gedaan worden.
Gedurende dertig jaar zou de Heilige Geest van de HEERE God de deur voor
Israël op een kier laten en kregen zij gelegenheid alsnog Jezus Christus aan te
nemen en de ‘tijden der wederoprichting aller dingen’ te laten aanvangen. Zoals
Petrus het te Jeruzalem in 30 AD verkondigde:
Handelingen 2:38 En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van
u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en
gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. 39 Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar
verre zijn, zo velen als er de Heere, onze God, toe roepen zal.
Handelingen 3:19 Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen
uitgewist worden; wanneer de tijden der
verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren, 20 En Hij
gezonden zal hebben Jezus Christus, Die u tevoren gepredikt is; 21 Welken de
hemel moet ontvangen tot de tijden der
wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al
Zijn heilige profeten van alle eeuw.
In 60 AD zo een dertig jaar na Pinksteren met het begin van de Gemeente
werd de kandelaar weggenomen. Een nieuwe bedeling in Gods handelen met de mens
nam hier een aanvang. Vanaf nu zou ‘de zaligheid Gods den heidenen gezonden worden’.
De Efeze-brief van de apostel der heidenen: Paulus, dateren we in het jaar van
de gebeurtenissen van Handelingen hoofdstuk 28. Over het Israël van het Oude
Verbond kwam een verharding van Godswege:
2 Korintiërs 3:12 Dewijl wij dan zodanige hoop hebben,
zo gebruiken wij vele vrijmoedigheid in het spreken; 13 En doen niet
gelijkerwijs Mozes, die een deksel op zijn aangezicht leide, opdat de kinderen Israëls niet zouden sterk
zien op het einde van hetgeen te niet gedaan wordt. 14 Maar hun zinnen zijn verhard geworden; want
tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden
Testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus te niet gedaan
wordt. 15 Maar tot den huidigen dag toe,
wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart. 16 Doch zo wanneer
het tot den Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weggenomen.
(Statenvertaling)
Na het afsluiten van de huidige bedeling der genade, een tijdsperiode
die geen Oudtestamentische profeet ‘gezien’ heeft, zal de draad met het oude
Israël opgenomen worden en worden zij door de HEERE God hersteld: geestelijk en
nationaal in het oude land der vaderen. Het Bijbelboek Openbaring leert dit
duidelijk. De zeven brieven aan de zeven Gemeenten waar het Boek mee opent
nemen de draad op met de geschiedenis van Israël vanaf het geven van de Wet of
Tien Woorden met Sjavoeot in 1483 v. Chr. tot aan de komst van de Messias.
Tot slot wil ik opmerken dat de brief van Paulus aan de heidenchristenen
(Efeze 3) te Efeze haaks staat op de brief aan de Joodse Gemeente in diezelfde
plaats. Wanneer we de inhoud van de brief van Christus aan de Gemeente te Efeze
in het boek Openbaring vergelijken met de Efeze-brief van Paulus blijkt
duidelijk dat we met twee verschillende bedelingen of huishoudingen Gods in de
tijd te maken hebben. Het hoofdthema van de Efeze-brief van Paulus is ‘het
geheimenis van de roeping der heidenen'. Paulus ontvouwt Gods plan om mensen
uit elk volk, zowel vrouw als man van welke afkomst ook, samen te brengen in
Christus. In dit Lichaam is iedereen gelijk. Dit Lichaam is de Gemeente van
Christus. De Efeze-brief van Paulus leert dat een mens alleen door genade
behouden kan worden.
Efeze 2:4 Maar God, Die rijk is in barmhartigheid door Zijn grote
liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, 5 Ook toen wij dood waren door de
misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; (uit genade zijt gij zalig geworden), 6 En heeft ons mede opgewekt,
en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus; 7 Opdat Hij zou betonen
in de toekomende eeuwen den uitnemenden rijkdom Zijner genade, door de
goedertierenheid over ons in Christus Jezus. 8 Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat
niet uit u, het is Gods gave; 9 Niet uit
de werken, opdat niemand roeme. 10 Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in
Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in
dezelve zouden wandelen. 11 Daarom gedenkt, dat gij, die eertijds heidenen
waart in het vlees, en die voorhuid genaamd werdt van degenen, die genaamd zijn
besnijdenis in het vlees, die met handen geschiedt; 12 Dat gij in dien tijd
waart zonder Christus, vervreemd van het
burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen
hoop hebbende, en zonder God in de wereld. 13 Maar nu in Christus Jezus, zijt
gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, Die deze beiden een
gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, 15 Heeft
Hij de vijandschap in Zijn vlees te niet gemaakt, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij die twee in
Zichzelven tot een nieuwen mens zou scheppen, vrede makende; 16 En opdat Hij
die beiden met God in een lichaam zou verzoenen door het kruis, de vijandschap
aan hetzelve gedood hebbende. 17 En komende, heeft Hij door het Evangelie vrede
verkondigd u, die verre waart, en dien, die nabij waren. 18 Want door Hem
hebben wij beiden den toegang door
een Geest tot den Vader. 19 Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en
bijwoners, maar medeburgers der
heiligen, en huisgenoten Gods; 20
Gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de
uiterste Hoeksteen; 21 Op Welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd
zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere; 22 Op Welken ook gij mede
gebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest.
Met een te volgen aflevering wil ik de brief van Christus aan de
Gemeente te Smyrna bespreken: de tijdsperiode van Israël in de wildernis op weg
naar het Beloofde Land.
Chronologie en reisroute van veertig jaar wildernis voor Israël
In het Bijbelboek Numeri
hoofdstuk 33 vinden we de samenvatting door Mozes opgesteld, van de reizen
van het volk Israël vanaf de Exodus uit Egypte tot de intocht in het Beloofde
Land Kanaän veertig jaar later. Zij hebben weliswaar geen veertig jaar nodig
gehad tot het bereiken van de grens van Kanaän. Daar arriveerden zij één jaar
na de exodus uit Egypte al, maar weigerden toen het land in geloof binnen te
trekken uit vrees voor de inwoners. Het oordeel was een verblijf in de
wildernis aan de buitenrand van de grenzen van het Beloofde Land, totdat de
generatie van de exodus vanaf twintig jaar en ouder in de wildernis gestorven zou
zijn. Hoofdstuk 33 van het Bijbelboek Numeri geeft de reizen van Israël weer
van pleisterplaats tot pleisterplaats en begint de reisroute vanaf Rameses in
Egypte in de eerste maand Nisan (maart/april), op de vijftiende dag der eerste
maand; daags na het Pascha toen het leger van Israël aan haar grote trek begon.
Ik ga hierna het volledige hoofdstuk 33 citeren met de bekende namen der
pleisterplaatsen in vette druk weergeven. De meeste namen van de
pleisterplaatsen in de wildernis zijn vandaag moeilijk te identificeren. Dat de
pleisterplaatsen zich echter in de wildernis zuidelijk en oostelijk van Kanaän aan
de grenzen van Edom en Moab bevonden staat buiten twijfel. Er bestaat heel wat
verwarring over de reisroute van de Israëlieten. Het grote struikelblok voor
velen is de egyptologie en de datering van de geologische aardlagen in Kanaän
aan de hand van de Egyptische tijdlijn. Men zoekt namelijk bewijs van de
intocht van de Israëlieten in de verkeerde aardlagen. Dit onderwerp heeft de
voorbije vier jaren al heel wat aandacht op mijn blog gekregen. Het meest
recente artikel dienaangaande dateert alweer van 28.01.2019, de late datering van de exodus, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1548630000&stopdatum=1549234800
Numeri 33:1 Dit zijn de reizen der kinderen Israëls,
die uit Egypteland uitgetogen zijn, naar hun heiren, door de hand van Mozes en
Aäron. 2 En Mozes schreef hun
uittochten, naar hun reizen, naar den mond des HEEREN; en dit zijn hun reizen,
naar hun uittochten. 3 Zij reisden dan van Rameses; in de eerste maand, op
den vijftienden dag der eerste maand, des anderen daags van het pascha, togen
de kinderen Israëls uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaren; 4
Als de Egyptenaars begroeven degenen, welke de HEERE onder hen geslagen had,
alle eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden. 5 Als
de kinderen Israëls van Rameses
verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth.
6 En zij verreisden van Sukkoth, en legerden zich in Etham, hetwelk aan het
einde der woestijn is. 7 En zij verreisden van Etham, en keerden weder naar
Pi-hachiroth, dat tegenover Baäl-sefon is, en zij legerden zich voor Migdol. 8
En zij verreisden van Hachiroth, en gingen over, door het midden van de zee,
naar de woestijn, en zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en legerden
zich in Mara. 9 En zij verreisden
van Mara, en kwamen te Elim; in Elim
nu waren twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich
aldaar. 10 En zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee. 11 En
zij verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin. 12 En zij verreisden uit de woestijn Sin, en zij
legerden zich in Dofka. 13 En zij verreisden van Dofka, en legerden zich in
Aluz. 14 En zij verreisden van Aluz, en legerden zich in Rafidim; doch daar was geen water voor het volk, om te drinken. 15
En zij verreisden van Rafidim, en legerden zich in de woestijn van Sinaï. 16 En zij verreisden uit de woestijn van
Sinaï, en legerden zich in Kibroth-thaava. 17 En zij verreisden van
Kibroth-thaava, en legerden zich in Hazeroth.
18 En zij verreisden van Hazeroth,
en legerden zich in Rithma. 19 En zij verreisden van Rithma, en legerden zich
in Rimmon-perez. 20 En zij verreisden van Rimmon-perez, en legerden zich in
Libna. 21 En zij verreisden van Libna, en legerden zich in Rissa. 22 En zij
verreisden van Rissa, en legerden zich in Kehelatha. 23 En zij verreisden van
Kehelatha, en legerden zich in het gebergte van Safer. 24 En zij verreisden van
het gebergte Safer, en legerden zich in Harada. 25 En zij verreisden van Harada,
en legerden zich in Makheloth. 26 En zij verreisden van Makheloth, en legerden
zich in Tachath. 27 En zij verreisden van Tachath, en legerden zich in Tharah. 28
En zij verreisden van Tharah, en legerden zich in Mithka. 29 En zij verreisden
van Mithka, en legerden zich in Hasmona. 30 En zij verreisden van Hasmona, en
legerden zich in Moseroth. 31 En zij verreisden van Moseroth, en legerden zich
in Bene-jaakan. 32 En zij verreisden van Bene-jaakan, en legerden zich in
Hor-gidgad. 33 En zij verreisden van Hor-gidgad, en legerden zich in Jotbatha. 34
En zij verreisden van Jotbatha, en legerden zich in Abrona. 35 En zij
verreisden van Abrona, en legerden zich in Ezeon-geber.
36 En zij verreisden van Ezeon-geber, en legerden zich in de woestijn Zin, dat
is Kades.
De voortreffelijke atlas van J. B. Wolters,
1961, schafte ik in 1975 bij het begin van mijn studie van de Bijbel aan. Het
was de eerste atlas van een inmiddels hele privéverzameling die ik sindsdien
opbouwde. Sinds het ontstaan van het www-internet kwamen daar nog ettelijke
interessante kaarten bij. De kaart van J.B. Wolters is voortreffelijk omdat het
via één rode lijn de trek van de Israëlieten toont zonder vraagtekens erbij.
Dat men de berg Gods in de Sinaïwoestijn plaatste heeft te maken met de
christelijke traditie die toen niet in vraag werd gebracht. Via een blauwe lijn
heb ik de trek vanuit Egypte tot de berg Gods in Arabië gecorrigeerd aangebracht.
Van daar af gaat het via een rode lijn naar Kades waar we de draad weer
opnemen. Vanuit Kades keerden zij na geruime tijd terug naar het gebied van
Ezeon-Geber aan de Schelfzee daarbij het gebied van Edom omcirkelende. Vandaar
ging het naar het noorden toe, naar het Beloofde Land.
37 En
zij verreisden van Kades, en legerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom. 38
Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en
stierf aldaar, in het veertigste jaar na
den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den
eersten der maand. 39 Aäron nu was honderd drie en twintig jaren oud, als
hij stierf op den berg Hor. 40 En de Kanaäniet, de koning van Harad, die in het
zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde, dat de kinderen Israëls aankwamen. 41
En zij verreisden van den berg Hor, en legerden zich in Zalmona. 42 En zij
verreisden van Zalmona, en legerden zich in Funon. 43 En zij verreisden van
Funon, en legerden zich in Oboth. 44 En zij verreisden van Oboth, en legerden
zich aan de heuvelen van Abarim, in de
landpale van Moab. 45 En zij verreisden van de heuvelen van Abarim, en
legerden zich in Dibon-gad. 46 En zij verreisden van Dibon-gad, en legerden
zich in Almon-diblathaim. 47 En zij verreisden van Almon-diblathaim, en
legerden zich in de bergen Abarim, tegen Nebo.
48 En zij verreisden van de bergen Abarim, en
legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho.
49 En zij legerden zich aan de Jordaan van Beth-jesimoth, tot aan Abel-sittim,
in de vlakke velden der Moabieten. 50 En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden der Moabieten, aan de
Jordaan van Jericho, zeggende: 51 Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg
tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan zijn in het land Kanaän;
52 Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw aangezicht uit de bezitting
verdrijven, en al hun beeltenissen verderven; ook zult gij al hun gegotene
beelden verderven, en al hun hoogten verdelgen. 53 En gij zult het land in
erfelijke bezitting nemen, en daarin wonen; want Ik heb u dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten. 54
En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw
geslachten; dengenen, die veel zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en
dien, die weinig zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand
het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij
de erfenis nemen. 55 Maar indien gij de inwoners des lands niet voor uw
aangezicht uit de bezitting zult verdrijven, zo zal het geschieden, dat, die
gij van hen zult laten overblijven, tot doornen zullen zijn in uw ogen, en tot
prikkelen in uw zijden, en u zullen benauwen op het land, waarin gij woont. 56
En het zal geschieden, dat Ik u zal doen, gelijk als Ik hun dacht te doen.
(Statenvertaling)
Hierna volgen nog enkele accenten wat de chronologie
van de veertig jaren betreft. Het Bijbelboek Exodus 19:1 leert dat de Israëlieten in de derde maand na de exodus uit Egypte, op dezelfde dag, in de
woestijn aan de berg Gods arriveerden. Het vertrek uit Egypte hebben we gezien geschiedde
op 15 nisan van het jaar 1483 v. Chr., en hun aankomst bij de berg Gods viel in
de derde maand op 15 Siwan. Een dag later besteeg Mozes alleen de berg Gods. Dit
is een geschiedenis die algemeen goed bekend is. Mozes krijgt op de berg het
Woord van God, geschreven op stenen tabletten. Terwijl Mozes veertig dagen en
veertig nachten op de berg Gods verblijft, keert in de aanbidding van een
gouden kalf, het volk van Israël hem de rug toe, terug naar de goden van
Egypte. Deze bekende geschiedenis verhaalt Stefanus in het Nieuwe Testament in
30 AD opnieuw voor de leiders van Israël, toen:
Handelingen 7:36
Deze heeft hen uitgeleid, doende
wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren. 37 Deze is de Mozes, die tot de kinderen
Israëls gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken uit uw
broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen. 38 Deze is het, die in de
vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op
den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de
levende woorden ontving, om ons die te geven. 39 Denwelken onze vaders niet
wilden gehoorzaam zijn, maar verwierpen
hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte; 40 Zeggende tot Aäron:
Maak ons goden, die voor ons heengaan; want wat dezen Mozes aangaat, die ons
uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied is. 41
En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en
verheugden zich in de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich, en gaf hen
over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der
profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij opgeofferd, veertig
jaren in de woestijn, gij huis Israëls? 43 Ja, gij hebt opgenomen den
tabernakel van Moloch, en het
gesternte van uw god Remfan, de
afbeeldingen, die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren
op gene zijde van Babylon. 44 De tabernakel der getuigenis was onder onze
vaderen in de woestijn, gelijk geordineerd had Hij, Die tot Mozes zeide, dat
hij denzelven maken zou naar de afbeelding, die hij gezien had;
De
tabletten met het Woord van God die Mozes bij zijn eerste verblijf op de berg
Gods ontvangen heeft, verbreekt hij voor de ogen van de Israëlieten, die
tijdens zijn afwezigheid in hun hart naar de goden van Egypte waren
teruggekeerd. Daarna gaat Mozes opnieuw de berg op (Deuteronomium 9:17-19),
voor veertig dagen en veertig nachten.
Tweemaal
veertig dagen later zijn we haast drie maanden verder en volgens de Joodse overlevering in de Seder Olam
was het pas met Jom Kippoer, de
grote Verzoendag in de maand Tisjri (september/oktober) 1483 v. Chr., dat Mozes
van de berg Gods kwam en de bouw van het Heiligdom met de ark van het verbond
begon. Het volk Israël werd vergeven en kreeg nogmaals een kans tot het
bereiken van hun doel.
Exodus
39:42 Naar alles, wat de HEERE aan Mozes geboden had, alzo hadden de kinderen
Israëls het ganse werk gemaakt. 43 Mozes nu bezag het ganse werk, en ziet, zij
hadden het gemaakt, gelijk als de HEERE geboden had; alzo hadden zij het
gemaakt. Toen zegende Mozes hen.
Eén jaar na de exodus was de tent der
samenkomst in de woestijn in de maand april 1482 v. Chr. klaar.
Exodus
40:16 Mozes nu deed het naar alles, wat hem de HEERE geboden had; alzo deed
hij. 17 En het geschiedde in de eerste
maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de tabernakel
opgericht werd….
Exodus
40:34 Toen
bedekte de wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde
den tabernakel. 35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der
samenkomst, dewijl de wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den
tabernakel vervulde. 36 Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel,
zo reisden de kinderen Israëls voort in
al hun reizen. 37 Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo reisden zij niet
tot op den dag, dat zij opgeheven werd. 38 Want de wolk des HEEREN was op den
tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse
huis Israëls in al hun reizen.
De
datering van het wonen van de HEERE God, de Sjekinah of de Heerlijkheid des HEEREN,
in de wolkkolom in de tent der samenkomst, valt naar Exodus 40:17, in de eerste maand van het tweede jaar
sinds de Exodus uit Egypte, op de eerste dag van die maand ofwel
april van de westerse kalender in het jaar 1482
v. Chr. en vierden zij veertien dagen later hun eerste Pesachfeest in de
woestijn:
Numeri 9:1 En de HEERE sprak
tot Mozes in de woestijn van Sinaï, in het tweede jaar, nadat zij uit
Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende: 2 Dat de kinderen
Israëls het pascha houden zouden, op zijn gezetten tijd. 3 Op den veertienden dag in deze maand, tussen twee avonden zult gij dat
houden, op zijn gezetten tijd; naar al zijn inzettingen, en naar al zijn
rechten zult gij dat houden. 4 Mozes dan sprak tot de kinderen Israëls, dat zij
het pascha zouden houden. 5 En zij hielden het pascha op den veertienden dag
der eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn van Sinaï; naar alles,
wat de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls.
Vijftig
dagen later zouden ze de woestijn van Sinaï – de berg Gods – op hun trektocht
naar het Beloofde Land, verlaten.
Numeri
10: 11
En het geschiedde in het tweede jaar, in
de tweede maand, op den twintigsten van de maand, dat de wolk verheven werd
van boven den tabernakel der getuigenis. 12 En de kinderen Israëls togen op,
naar hun tochten, uit de woestijn Sinaï; en de wolk bleef in de woestijn Paran.
13 Alzo togen zij vooreerst op, naar
den mond des HEEREN, door de hand van Mozes.
Vanuit
de wildernis rondom de berg Sinaï, trokken ze in mars kolom naar de woestijn
van Paran.
Numeri
12:16 Maar daarna verreisde het volk van Hazeroth (zie 33:17), en zij legerden
zich in de woestijn van Paran.
Het is
vanuit de woestijn van Paran nabij Kades dat twaalf verspieders naar het Beloofde Land Kanaän werden
uitgezonden.
Numeri
13:1 En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2 Zend u mannen uit: die het land
Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam
zijner vaderen zult gijlieden een man zenden, zijnde ieder een overste onder
hen. 3 Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN;
al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls.
Dit is
een geschiedenis die algemeen bekend is. De twaalf verspieders verkennen gedurende
veertig dagen het land, komen terug met druiventrossen die ze amper kunnen dragen,
bevestigen dat het een land van melk en honing is, kortom een vruchtbaar land
van overvloed. Maar tien van de twaalf verspieders overtuigen het volk dat het
land onneembaar is vanwege de sterkte van de inwoners. Met zekerheid zouden zij
ten onder gaan moesten ze pogen het land in te nemen. Het zijn alleen Jozua en
Kaleb die geloof hebben en het land willen binnentrekken. Het volk echter laat
zich overtuigen door de tien ongehoorzame verspieders en weigert binnen te
trekken. Het resultaat is dat alle volwassenen van twintig jaar en daarboven
gedoemd worden in de woestijn aan de rand van het Beloofde Land te blijven, tot
zij allen gestorven zijn. De nieuwe generatie zou samen met Jozua en Kaleb
achtendertig jaar later in 1443 v. Chr., het Beloofde Land binnentrekken.
Numeri 14:28 Zeg tot hen: Zo
waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe, gelijk
als gij in Mijn oren gesproken hebt! 29 Uw dode lichamen zullen in deze
woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd
hebt. 30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat
Ik u daarin zou doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de
zoon van Nun. 31 En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof
worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij
smadelijk verworpen hebt. 32 Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze
woestijn vallen! 33 En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig
jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in
deze woestijn. 34 Naar het getal der dagen, in welke gij dat land verspied
hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen,
veertig jaren, en gij zult gewaar worden Mijn afbreking. 35 Ik, de HEERE, heb
gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen, die zich tegen
Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen in deze woestijn te niet worden, en
zullen daar sterven!
Na de
oordeelaankondiging van Numeri 14:28-35 was er een poging van de Israëlieten
toch het Beloofde Land vanuit het zuiden binnen te rukken, maar werden naar het
woord van Mozes smadelijk door de Kanaänieten en Amalekieten verslagen ( Num.
14:40-45) en teruggedreven tot Horma toe.
Te
Kades-barnea zouden de Israëlieten lange tijd vertoeven. De Joodse overlevering
volgens de Seder Olam laat hen
gedurende negentien jaar, de helft
van de achtendertigjarige wildernistocht, te Kades verblijven (Deut. 1:46).
Deuteronomium
2:14 De dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-barnea, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het ganse
geslacht der krijgslieden uit het midden der heirlegers verteerd was, gelijk de
HEERE hun gezworen had.
De trek
door de woestijn van pleisterplaats naar pleisterplaats, na deze
gebeurtenissen, staat in het Bijbelboek Numeri hoofdstuk 33 gedetailleerd
beschreven. In totaal waren er tweeënveertig
pleisterplaatsen op hun reis door de wildernis. De trek van de ene
pleisterplaats naar de andere geschiedde onder leiding van ‘de wolk des HEEREN’
zoals we in Exodus 40:36-38 eerder gelezen hebben.
Exodus
40:36 Als nu de wolk opgeheven werd van
boven den tabernakel, zo reisden de kinderen Israëls voort in al hun reizen.
37 Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo reisden zij niet tot op den dag,
dat zij opgeheven werd. 38 Want de wolk des HEEREN was op den tabernakel bij
dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de ogen van het ganse huis Israëlsin al
hun reizen.
Het
getal tweeënveertig ‘42’ zien we ook in het Bijbelboek Openbaring vermeld. Daar
niet als een getal dat 42 pleisterplaatsen voorstelt maar als een getal dat de
toekomstige tijdsperiode weergeeft dat een gelovige rest van de Israëli’s een
ballingschap in de over-Jordaanse woestijn doorbrengt terwijl in Israël en de
wereld het eindtijd-’beest’ beter bekend onder de naam antichrist, gedurende
tweeënveertig maanden (Openbaring 13:) zijn ding mag doen. Aan het einde van
die tijdsperiode, ook Jacob ’s benauwdheid genoemd, zal de Koning der koningen
en de Heer der heren Zijn koninkrijk oprichten en Israël definitief herstellen.
Het meest recente artikel op dit over dit onderwerp dateert van 25.02.2019, het dal Achor, een deur der
hoop…, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1551049200&stopdatum=1551654000
Over de
tijdsperiode van achtendertig jaar geeft Mozes geen jaartallen door. Het waren
wat chronologie betreft achtendertig ‘stille’
jaren. We weten niet hoelang zij telkens op hun trek door de wildernis in
de tweeënveertig vermelde pleisterplaatsen verbleven hebben. Het veertigste
jaar echter, het jaar van de intocht, is nauwkeurig weergegeven tot op de dag,
maand en jaar toe.
De
jongeren tot en met twintig jaar wiens leven gespaard werd groeiden tijdens
deze periode samen met de nieuwe generaties die in die achtendertigjarige
periode in de woestijn geboren werden, tot volwassenen op. En nu tot een volk
dat op de HEERE God vertrouwde. De Bijbel noemt dit de bruidstijd
van het oude Israël.
Jeremia
2:1 Het woord des HEREN nu kwam tot mij: 2 Ga, predik ten aanhoren van
Jeruzalem: Zo zegt de HERE: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw
bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land;
3 Israël was de HERE geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die
daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen,
luidt het woord des HEREN.
Hosea
2:13 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken
tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor
maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte.
Het
Bijbelboek Numeri hoofdstuk 33 geeft een samenvatting van alle reizen van
pleisterplaats tot pleisterplaats in de wildernis. Andere reisvermeldingen
zoals in Numeri 21:1-35 dienen naar best vermogen in Numeri 33 ingevoegd te
worden. De pleisterplaatsen bevonden zich rond omheen het gebied van Edom in
het gebergte van Seïr (Deuteronomium 2:1), zoals de bijgevoegde landkaart uit
de Bijbelatlas van J. B. Wolters aantoont. Alle pleisterplaatsen vandaag
identificeren is niet meer mogelijk. Ik neem aan dat net zoals het geval was bij
Sukkot de Israëlieten dikwijls zelf namen aan hun pleisterplaatsen gaven
(Exodus, 2016, blz. 79-80). De archeologie (wanneer ze eerlijk is) kan ook geen
soelaas brengen, aangezien de Israëlieten gedurende veertig jaar een
nomadenbestaan leidden, dat geen sporen in de grond nalaat.
In
Egypte is het overigens op dit gebied nog erger gesteld waarbij heelder
hoofdsteden tot op heden niet geïdentificeerd werden, door de archeologie
tevoorschijn gebracht. Een voorbeeld is de hoofdplaats Itj-taoey van de
twaalfde dynastie waar de juiste ligging tot op heden een vraagteken blijft
(zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 89/98). Een ander voorbeeld is de hoofdplaats
Saïs van de zesentwintigste dynastie waar twijfel over de juiste ligging
bestaat.
De Koninklijke begraafplaats van de farao ’s van de zesentwintigste dynastie
met alle pracht en praal door de oudheidhistoricus Herodotos (boek 2:169/170)
beschreven werd tot op heden niet gevonden (zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
375/384). Nog een voorbeeld is de hoofdstad Avaris die de Hyksos volgens
Manetho bouwden. Tegenwoordig wordt de plaats Tell el Daba in de Nijldelta als
het Avaris van de oudheid geïdentificeerd alhoewel heel wat vragen blijven. Zie
het artikel van 21.05.2018 op dit
blog: Waar lag de vestingstad stad Avaris en wie bouwde ze?, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1526853600&stopdatum=1527458400
Herodotos’ ANYSIS, de blinde farao uit de gelijknamige stad Anysis
Met
onze aflevering van 06.05.2019 op
dit blog behandelden we farao Asychis van de Egyptische koningslijst volgens de
oudheidhistoricus Herodotos. Hij werd geïdentificeerd met farao Bocchoris uit
de achtste eeuw v. Chr. Na farao Asychis regeerde volgens Herodotos een blinde
man uit de stad Anysis, wiens naam eveneens
Anysis was. Hierna de faraolijst van
Herodotos samen met hun historische verankering op de tijdsbalk:
Herodotos
Boek:historische verankering op
tijdsbalk:
Sesostris2
:102Thothmosis III, Rehabeam – 961
v. Chr.
Feroos/Pheros2
:111Amonhotep II – 941
v. Chr.
Proteus2
:112Thothmosis IV – 800 v. Chr.
Rampsinitos2
:121Amonhotep III – 776 v. Chr.
Cheops2 :124piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Chefren2 :127piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Mykerinos2 :129piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Asychis2 :1368ste eeuw v. Chr.
Anysis2
:137tijdgenoot Sabakoos – 8ste
eeuw v. Chr.
Sethoos2 :141tijdgenoot Sanherib, Assyrië – 716 v. Chr.
12
koningen 2 :147Ramessieden
Psammetichos2 :152675
v. Chr.
Neko2
:158Neko – 605 v. Chr.
Psammis2
:159
Apriës2
:161Hofra
Amasis2 :172525 v. Chr.
Hierna
het betreffende gedeelte over farao Anysis uit het werk van Herodotos:
Book 2:137. and after
him reigned a blind man of the city of Anysis,
whose name was Anysis. In his reign the
Ethiopians and Sabacos the king of the
Ethiopians marched upon Egypt with a great host of men; so this blind man
departed, flying to the fen-country, and the
Ethiopian was king over Egypt for fifty years, during which he performed
deeds as follows:-- whenever any man of the Egyptians committed any
transgression, he would never put him to death, but he gave sentence upon each
man according to the greatness of the wrong-doing, appointing them work at throwing
up an embankment before that city from whence each man came of those who
committed wrong. Thus the cities were made higher still than before; for they
were embanked first by those who dug the channels in the reign of Sesostris,
and then secondly in the reign of the Ethiopian, and thus they were made very
high: and while other cities in Egypt also stood high, I think in the town at
Bubastis especially the earth was piled up. In this city there is a temple very
well worthy of mention, for though there are other temples which are larger and
built with more cost, none more than this is a pleasure to the eyes. Now
Bubastis in the Hellenic tongue is Artemis, … …
Achnaton uit Achet-aton
De
oudheidhistoricus Herodotos brengt in zijn tweede boek (Boek 2, 137-140) het
verhaal van een blinde farao met de naam Anysis,
een naam die eveneens met een stad in Egypte verbonden was: Anysis. Wie was deze farao wiens naam
Herodotos noteerde in de vijfde eeuw v. Chr. toen hij in Egypte met de
priesters aldaar navraag deed naar hun geschiedenis? Let op: de naam
Anysis is bij Herodotos een Griekse versie van een faraonaam. De tijdsperiode
waar we Anysis op de tijdsbalk moeten onderbrengen is de achtste eeuw v. Chr. Dit
blijkt onder meer met de vermelding van de Ethiopiër Sabakoos als tijdgenoot die
in de achtste eeuw v. Chr. thuishoort. Na de regeerperiode van Anysis volgde de
regeerperiode van farao Sethos die volgens Herodotos Boek 2, 141, een
tijdgenoot van de Assyriër Sanherib was. De regeerperiode van Sanherib is via
de Bijbelse koning Hizkia vast op de tijdsbalk verankerd met de jaren: 705/680
v. Chr. (TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: Kroniek van koning Hizkia van Juda,
blz. 327-330).
De
erudiete Dr. Immanuel Velikovsky
(1895/1979) legde in zijn studie ‘Oedipus
and Akhnaton, 1960, deel I, De
blinde koning’, eveneens de link met de blinde Anysis van Herodotos en identificeerde
in zijn boek: ‘Oedipus and Akhnaton, (1960)’, farao Achnaton met Anysis en met Oedipus uit de Griekse legende. Een
legende die men overigens nooit tot een Griekse historische gebeurtenis heeft
kunnen terugvoeren. Velikovsky heeft echter aangetoond het hier geen specifiek Griekse
legende betreft maar dat het in wezen gaat over een historische tragedie uit
het oude Egypte. Hij identificeert de Oedipus
van het Griekse Thebe overtuigend met farao Achnaton van het Egyptische Thebe. Zijn werk leest als een waar
detectiveverhaal, zoals bijvoorbeeld op de wijze waarop hij naspeurt naar de
verhouding van Achnaton met zijn moeder Teje, nadat hij zijn vader Amonhotep
III vermoord heeft. En Achnaton ‘s dochter Beketaton, verwekt bij zijn moeder.
De relatie met zijn vrouw Nefertete enzoverder. De bewijzen die Velikovsky
aanhaalt zijn zondermeer overtuigend: de blinde incestueuze Oedipus is dezelfde
persoon als Achnaton, die ook in een later stadium van zijn regeerperiode met
blindheid getroffen werd.
In mijn
boek ‘De zonaanbidder, de strenge en hardvochtige farao volgens de profeet
Jesaja, 2016, borduurde ik verder op de bevindingen van Velikovsky. Dat Anysis
met Achnaton geïdentificeerd kan worden blijkt uit het feit dat er nooit in
heel de geschiedenis van het oude Egypte, meer dan één farao geweest was waarvan
de persoonsnaam en de hoofdstad één en dezelfde waren. En farao Achn-aton van
de achttiende dynastie is die ene farao die zijn naam aan de door hem nieuw
gebouwde hoofdstad: Achn-aton, gaf. Dit is ook de piste die wijlen Dr. Bronson Feldman volgde. In een
publicatie van ‘Catastrophism and Ancient History, Proceedings of the Second
Seminar of catastrophism and ancient history, 1983, The Blind Pharaoh’, gaf de professor
alle krediet aan Velikovsky met diens identificatie van Anysis met Achnaton, en
voegde er aan toe dat de Griekse naam Anysis
een verbastering is van het Egyptische Aton
maar dan veranderd naar ‘Anyt. De
naam ‘Aton’ of ‘Aten’ werd door de priesters waar Herodotos mee sprak nog
altijd met afkeer uitgesproken, stelt Bronson, en vandaar de wijziging in
‘Anyt’. Dit verklaart dat één en ander voor Herodotos onduidelijk bleef na zijn
gesprekken met de Egyptische priesters. Anysis alias Achnaton blijkt bij nader
onderzoek namelijk één en dezelfde persoon geweest te zijn als Cheops. Volgens
de Griekse legende bracht Oedipus een ballingschap door op een duineneiland. Dit stemt volgens Feldman,
overeen met de geschiedenis die Herodotos in verband met Anysis brengt. Farao
Anysis moest als een gevolg van een Ethiopische invasie onder leiding van
Sabacos, in een moerasland vluchten
waar hij vijftig jaar zou verblijven. Na het vertrek van de Ethiopiërs (of
Nubiërs) kwam de blinde Anysis uit zijn ballingsoord tevoorschijn en zette daarna
zijn heerschappij verder.
De
invasie van de Ethiopiër Sabacos of Sjabaka zit chronologisch verankerd met het jaar 722 v. Chr., het stervensjaar
van koning Achaz van Juda met een meganatuurcatastrofe dat toen de oude wereld
trof. De natuurramp was de aanleiding voor de Ethiopiër Sjabaka om in zijn
tweede regeringsjaar Egypte binnen te vallen De invasie betekende ook het einde
van de vierentwintigste dynastie doordat Sjabaka zoals we gezien hebben in het
artikel over Asychis, farao Bocchoris op een brandstapel terechtstelde.
Wanneer
we de tijdsperiode van vijftig jaar Ethiopische heerschappij volgens Herodotos
Boek 2, 137, vanaf 722 v. Chr. hanteren arriveren we op de tijdsbalk in het
jaar 672 v. Chr. Dat is volgens mijn reconstructie van de geschiedenis van het
oudheid-Egypte het laatste regeringsjaar van farao Eje alvorens Horemheb de
heerschappij naar zich toetrok en de Ethiopiërs uit Egypte verdreef. Zie het
artikel van 12.11.2018, Farao Eje
van de achttiende dynastie alias Kreon van de Griekse legende, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1541977200&stopdatum=1542582000
Het
wegtrekken van de Ethiopiërs zoals Herodotos (Boek 2,139) het vermeld, gebeurde
in werkelijkheid met het leger van Horemheb op hun hielen. Van Horemheb is er
namelijk een vermelding van een veldtocht naar Koesj bewaard gebleven.
De
orthodoxe Egyptologie heeft farao Achnaton in de veertiende eeuw v. Chr. op de
tijdsbalk geplaatst en dit op basis van hun foutieve veronderstelling dat er een
Sothis-kalender in het oude Egypte in gebruik was. Het revisionisme van de
geschiedenis van de oudheid heeft dit weerlegd. Zie o.a. het artikel op 18.02.2019 op dit blog, de kalender van
het oude Egypte nagerekend…, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1550444400&stopdatum=1551049200
De Egyptische faraolijst van de oudheidhistoricus Herodotos (vervolg)
De
faraolijst van de oudheidhistoricus Herodotos heeft al geruime tijd op dit blog
mijn aandacht. Met de aflevering van 29.04.2019
behandelde ik de controversiële koningen Cheops, Chefren en Mykerinos van
Herodotos, de bekende piramidebouwers die chronologisch gezien in de achtste
eeuw v. Chr. thuishoren. Ik schrijf controversieel omdat de orthodoxe
egyptologie deze koningen met heersers van de vierde dynastie van Manetho
verbind. De identificatie van Cheops, Chefren en Mykerinos met de farao ’s
Amonhotep IV, Smenkhkare en Toetanchaton is voor velen een breekpunt en een
brug te ver. Het is wachten op de archeologie om eventueel een verwijzing naar
de historische bouwer van de grote piramide in een alsnog verborgen kamer te
vinden.
Maar
eerst nu de volledige faraolijst van Herodotos samen met hun historische
verankering op de tijdsbalk:
Herodotos
Boek: historische verankering op
tijdsbalk:
Sesostris 2
:102 Thothmosis III, Rehabeam – 961
v. Chr.
Feroos/Pheros 2
:111 Amonhotep II – 941
v. Chr.
Proteus 2
:112 Thothmosis IV – 800 v. Chr.
Rampsinitos 2
:121 Amonhotep III – 776 v. Chr.
Cheops 2 :124 piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Chefren 2 :127 piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Mykerinos 2 :129 piramidebouwer – 8ste eeuw v. Chr.
Asychis 2
:136 8ste eeuw v. Chr.
Anysis 2 :137 tijdgenoot Sabakoos – 8ste eeuw v. Chr.
Sethoos 2 :141 tijdgenoot Sanherib, Assyrië – 716 v. Chr.
12
koningen 2 :147 Ramessieden
Psammetichos 2 :152 675
v. Chr.
Neko 2
:158 Neko – 605 v. Chr.
Psammis 2
:159
Apriës 2
:161 Hofra
Amasis 2 :172 525 v. Chr.
De
opvolger van de laatste piramidebouwer Mykerinos is een farao die van Herodotos
de Griekse naam Asychis meekreeg.
Het is een naam die in geen enkele bekende (Griekstalige) koningslijst
voorkomt. Hierna het citaat van
Herodotos over Asychis:
Book 2:136. After
Mykerinos the priests said Asychis
became king of Egypt, and he made for Hephaistos (Ptah) the temple gateway
which is towards the sunrising, by far the most beautiful and the largest of
the gateways; for while they all have figures carved upon them and innumerable
ornaments of building besides, this has them very much more than the rest. In this king's reign they told me that,
as the circulation of money was very slow, a
law was made for the Egyptians that a man might have that money lent to him
which he needed, by offering as security the dead body of his father; and there
was added moreover to this law another, namely that he who lent the money
should have a claim also to the whole sepulchral chamber belonging to him who
received it, and that the man who offered that security should be subject to
this penalty, if he refused to pay back the debt, namely that neither the man
himself should be allowed to have burial when he died, either in that family
burial-place or in any other, nor should he be allowed to bury any one of his
kinsmen whom he lost by death. This king desiring to surpass the kings of Egypt
who had arisen before him left as a memorial of himself a pyramid which he made of bricks, and on it there is an
inscription carved in stone and saying thus: "Despise not me in comparison
with the pyramids of stone, seeing that I excel them as much as Zeus excels the
other gods; for with a pole they struck into the lake, and whatever of the mud
attached itself to the pole, this they gathered up and made bricks, and in such
manner they finished me." Such were the deeds which this king
performed;…
Heel
veel informatie ter identificatie van Asychis met namen van de overige
Egyptische koningslijsten hebben we niet. Dat ook hij in de achtste eeuw v.
Chr. op de tijdsbalk thuishoort is zeker. Zijn opvolger Anysis uit de stad
Anysis wordt door Herodotos namelijk met de Assyriër Sanherib verbonden. Een
Assyrische koning waar in de Bijbel naar verwezen wordt bij de belegering van
Jeruzalem in 709 v. Chr. ten tijde van de regeerperiode van koning Hizkia van
Juda. Egypte was in die periode een lappendeken van dynastieën die ieder over
hun deel van Egypte de plak zwaaiden (De
zonaanbidder, 2016, blz. 65-75). Er zijn aldus meerdere kandidaat-farao ’s
voorhanden ter identificatie van Herodotos’ Asychis. Herodotos beschrijft zijn Asychis in de eerste plaats als een
wetgever en dit vereenvoudigt de identificatie. Een farao-wetgever voor deze
periode is Bakenranef of Bocchoris. In mijn boek TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 301-306, heb ik een hoofdstuk aan deze farao besteed.
In de achtste eeuw v. Chr. was Egypte als
een lappendeken van een aantal huizen of dynastieën die elk over hun deel van
het land heersten. Farao Bocchoris alias Asychis behoorde tot de
vierentwintigste dynastie met de hoofdplaats te Memfis.
Volgens
de historicus Diodorus van Sicilië
was Bocchoris een van de zes grote wetgevers van Egypte: hij regelde het
verbintenissenrecht en verbood slavernij op grond van schulden (1.65, 79, 94).
De Egyptische oudheidhistoricus Manetho
die in het Grieks zijn geschiedenis van Egypte in de derde eeuw voor Christus
neerschreef, vermeld twee bijzondere gebeurtenissen uit de tijd van Bocchoris’
bewind. De eerste gebeurtenis is de rampenprofetie van het lam, een verhaal dat
door auteurs als Claudius Aelianus (De Natura Animalis 12.3) later eveneens
vermeld werd. De tweede gebeurtenis die Manetho vermeld, is de gevangenneming
van Bocchoris door Sjabaka van de vijfentwintigste dynastie en het feit van de
terechtstelling van Bocchoris op een brandstapel. Het verankeren van de
regeerperiode van farao Bocchoris op de tijdsbalk heb ik uitgevoerd via diens laatste
regeringsjaar te verankeren met het tweede regeringsjaar van farao Sjabaka van
de vijfentwintigste dynastie. Het tweede regeringsjaar van de Kuschiet Sjabaka
wordt namelijk door een Apis-stele verbonden met het zesde regeringsjaar van Bocchoris.
Daarenboven leert Manetho dat Sjabaka farao Bocchoris omgebracht heeft door hem
op een brandstapel te plaatsen. De Ethiopische vijfentwintigste dynastie heb ik
verankerd via de regeerperiode van farao
Tirhaka die bij naam in de Bijbel
vermeld staat. De meganatuurcatastrofe van het voorjaar van 722 v. Chr. in het
sterfjaar van koning Achaz van Juda, is volgens mijn reconstructie gelijk aan
het zesde regeringsjaar van Bocchoris, het jaar in Egypte van ‘de profetie van
het lam’, dat eveneens een meganatuurcatastrofe beschrijft.
De
Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus (Against Apion, Book 1.34 en 2.2)
vermeldt farao Bocchoris in zijn betoog tegen Apion die deze farao foutieve
lijk met de Exodus verbond. Volgens mijn reconstructie van de geschiedenis van
de oudheid maakte Bocchoris de terugtrekking van het Judese leger van koning
Uzzia uit Egypte mee. Zie het artikel van 08.12.2017
op dit blog: Azarja de koning van Juda, heerser over Klein-Azië en Egypte in de
achtste eeuw v. Chr., zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1512342000&stopdatum=1512946800
De Egyptische faraolijst van de oudheidhistoricus Herodotos (vervolg)
We
vervolgen deze week met de faraolijst van Herodotos. Op 04.03.2019 gaven we aandacht aan de farao ’s Sesostris en Pheros en
identificeerden hen met twee farao ’s van Manetho ’s achttiende dynastie:
Thothmosis III en Amonhotep II. Herodotos die in de vijfde eeuw v. Chr. Egypte
bezocht en daar met de priesters over de oude geschiedenis van Egypte sprak
geeft een faraolijst door met unieke Griekse namen die afwijken van de Griekse
namen van Egyptische farao ‘s die ons via de Egyptische oudheidhistoricus
Manetho bereikten. Het is een hele opdracht om de namen van Herodotos met
historische farao ’s te identificeren. Een moeilijke opdracht weliswaar maar geen
onmogelijke. Met onze aflevering van 11.03.2019
op dit blog behandelden we de farao ’s Proteus
en Rampsinitos en identificeerden
hen met de farao ’s Thothmosis IV en Amonhotep III van Manetho ’s lijst. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=3147858
De
orthodoxe Egyptologie verwerpt de rangschikking van Herodotos’ koningslijst
aangezien deze niet past in hun reconstructie van de oude geschiedenis van
Egypte gebaseerd op het vermeende gebruik toen van een dubbele kalender: de Sothis-perioden.
Volgens hen zijn de namen van Herodotos niet in opeenvolging genoteerd.
Sesostris bijvoorbeeld, de eerste farao die Herodotos na de voortijd opgeeft
behoort volgens hen tot het Midden-rijk en wordt op basis van de dubbele
Sothis-kalender in de negentiende eeuw v. Chr. als Sesostris III van 1878 tot
1841 v. Chr., gedateerd. De tweede naam die Herodotos doorgeeft: Proteus, komt ook
niet voor in enige (Griekstalige) koningslijst van Egypte maar wordt op basis
van de Trojaanse oorlog in de twaalfde eeuw v. Chr. geplaatst. Maar ook de
chronologie van Griekenland en Klein-Azië is aan een revisie toe. Zie het
artikel op dit blog van 30.07.2018: De
datering van de val van Homeros’ Troje, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1532901600&stopdatum=1533506400
Hierna de
betreffende faraolijst van Herodotos samen met hun historische verankering op
de tijdsbalk:
Herodotos
Boek:historische verankering op
tijdsbalk:
Sesostris2
:102Thothmosis III, Rehabeam – 961
v. Chr.
Anysis2 :137tijdgenoot Sabakoos – 8ste eeuw v. Chr.
Sethoos2 :141tijdgenoot Sanherib – 8ste eeuw v. Chr.
12
koningen 2 :147Ramessieden
Psammetichos2 :152675
v. Chr.
Neko2
:158Neko – 605 v. Chr.
Psammis2
:159
Apriës2
:161Hofra
Amasis2 :172525 v. Chr.
Wanneer
we de koningslijst van Herodotos als een lijst beschouwen van een opeenvolging
van farao ’s die ooit over het oude Egypte heersten, blijkt dat de
piramidebouwers met de namen Cheops, Chefren en Mykerinos in de achtste eeuw v.
Chr. op de tijdsbalk thuishoren. De farao ’s die na Mykerinos komen behoren namelijk
allen tot die bepaalde eeuw. Farao Anysis (die we in een nog te volgen artikel zullen
bespreken) was een tijdgenoot van de Ethiopiër Sabakoos of Sjabaka van de
vijfentwintigste dynastie. Zijn opvolger was volgens Herodotos farao Sethoos
die een tijdgenoot van de Assyriër Sanherib was. Al deze koningen zitten op de
tijdsbalk verankerd in de achtste eeuw v. Chr. Zo ook de piramidebouwers
Cheops, Chefren en Mykerinos, volgens Herodotos. Na de voorspoedige
regeerperiode van Rampsinitos die Egypte orde en grote welvaart bracht heeft Herodotos
Cheops op de tijdsbalk geplaatst die het land in korte tijd in ellende stortte.
Herodotos Book 2:124. ‘Down to the time when Rhampsinitos was king, they told me
there was in Egypt nothing but orderly
rule, and Egypt prospered greatly; but after
him Cheops became king over them and brought them to every kind of evil:
for he shut up all the temples, and
having first kept them from sacrificing there, he then bade all the Egyptians
work for him. So some were appointed to draw stones from the stone-quarries in
the Arabian mountains to the Nile, and others he ordered to receive the stones
after they had been carried over the river in boats, and to draw them to those
which are called the Libyan mountains; and they worked by a hundred thousand
men at a time, for each three months continually. Of this oppression there passed ten years while the causeway was
made by which they drew the stones, which causeway they built, and it is a work
not much less, as it appears to me, than the pyramid; for the length of it is
five furlongs and the breadth ten fathoms and the height, where it is highest,
eight fathoms, and it is made of stone smoothed and with figures carved upon
it. For this, they said, the ten years were spent, and for the underground
chambers on the hill upon which the pyramids stand, which he caused to be made
as sepulchral chambers for himself in an island, having conducted thither a
channel from the Nile. For the making of
the pyramid itself there passeda
period of twenty years; and the pyramid is square, each side measuring
eight hundred feet, and the height of it is the same. It is built of stone
smoothed and fitted together in the most perfect manner, not one of the stones
being less than thirty feet in length.
De
orthodoxe Egyptologie heeft de bouw van de piramiden op het Gizehplateau met
farao ’s van de vierde dynastie van Manetho verbonden: Choefoe, Chafre en
Menkaoere. Nochtans berust hun identificatie van Cheops, Chefren en Mykerinos
met Choefoe, Chafre en Menkaoere op zwakke grond!
De
muren aan de binnenzijde van de grote piramide zijn namelijk blank. Geen enkele
hiëroglief of enige afbeelding met verwijzing naar een eventuele architect,
koning of afgod zijn op de muren te vinden. Uitsluitend in de drukverminderingskamer
boven de koningskamer is er in de grote piramide met rode inkt de naam Choefoe
aangebracht. Het was in het jaar 1837 dat de onderzoeker Howard Vyse de
ontdekking van de naam van de bouwer wereldkundig maakte. Hij had zich op gewelddadige
wijze (niet professioneel) door middel van gebruik van dynamiet een weg naar de
drukverminderingskamer boven de koningskamer gebaand. De zogenaamde ontdekking van
de naam Choefoe in rode inkt gebeurde aan het einde van een duur archeologisch
seizoen van onderzoek. De ontdekking van de bouwer van de grote piramide kwam
zodoende op tijd om de gemaakte kosten te rechtvaardigen. Dat is één theorie. Hoogstwaarschijnlijk
zijn de inkt-inscripties door Vyse zelf aangebracht.
Wat
weinig of geen aandacht krijgt is het feit dat van alle drie zogenaamde
piramidebouwers-farao ’s van de vierde dynastie graftombe ’s gevonden zijn, wat
onlogisch is indien de piramiden op het Gizehplateau als laatste rustplaats
voorzien waren. Zo heeft Menkaoere een niet afgewerkte piramide op de begraafplaats
van de vierde dynastiekoningen en is hij volgens onverklaarbare redenen aan de
bouw van een tweede piramide op het Gizeh-plateau begonnen. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 77-88, ga ik
hier uitvoerig op in. Van Seneferoe, de voorganger van Choefoe, bestaan er drie
piramides die aan hem worden toegeschreven. Een van deze piramides kan van Chafre
geweest zijn. Ook van Choefoe is een extra graftombe tevoorschijn gekomen, een
vondst die echter door de orthodoxie niet wordt opgemerkt. Het is een piramide
(of de restanten ervan) die in april 2002 door een Zwitsers/Frans team van
Egyptologen op een site te Aboe Roasj ontdekt werd. De piramide ligt niet ver
van de piramide die aan Djedefre, een zoon van Choefoe wordt toegeschreven. In
de restanten van de ontdekte piramide zat een grote Alabaster plaat met de inscriptie:
HR MD DDW HWFW dat de Horus naam van Choefoe is. Hoogstwaarschijnlijk heeft men
de ware laatste rustplaats van Choefoe vlak naast de piramide van zijn zoon
Djedefre tevoorschijn gebracht. Wanneer men afbeeldingen van de
piramiden-constructies tussen enerzijds het Gizeh-plateau en anderzijds het
bouwwerk van Djedefre en Choefoe te Aboe Roash vergelijkt valt onmiddellijk de
erbarmelijke staat van de piramiden op. Waar is de kennis gebleven die aan de
grondslag van de piramide van Cheops lag in vergelijking met die van Djedefre en
Choefie te Aboe Roash?
Een
volgende vaststelling is dat de familierelatie tussen Cheops, Chefren en
Mykerinos onderling zoals Herodotos die beschrijft niet overeenstemt met de
farao ’s Choefoe, Chafre en Menkaoere van de vierde dynastie van Manetho. Volgens
Herodotos was Mykerinos een zoon van Cheops en Chefren de broer van Cheops. In
de vierde dynastie is Menkaura echter een kleinzoon van Choefoe. Alleen bij de godsdienstfanatici
Cheops, Chefren en Mykerinos alias Achnaton, Smenkhkare en Toetanchaton klopt
het familiale verband van Herodotos.
Voor de
Egyptologie is dit een detail dat niet afdoet aan hun foutieve identificatie
van Choefoe, Chafre en Menkaoere met Cheops, Chefren en Mykerinos. Zij nemen
Herodotos sowieso niet serieus. De naam van Choefoe in hiërogliefenschrift met
rode inkt in de drukverminderingskamer boven de koningskamer (op een meest
onwaarschijnlijke plaats) aangebracht is voor hen doorslaggevend? Dat de
binnenmuren van de piramiden in afwijking met alle andere bouwwerken in het Egypte
van de oudheid, blank zijn is geen probleem? Nochtans hebben de beeld loze
binnenmuren alleen zin bij een afwijzen van het Egyptische veelgodendom door
Cheops.
Anno
2002 werd vanuit de koninginkamer in de grote piramide door het bekende
‘National Geographic Genootschap’ in samenwerking met de Egyptische
autoriteiten onderzoek in de zogenaamde luchtschachten gedaan. Met een
geavanceerde kleine computer gestuurde robot-camera-tractor werd doorheen een
eerder ontdekt deurtje in de zuidelijke luchtschacht met een steenboor een
andere deur blootgelegd. Wat zich hier eventueel achter bevindt blijft alsnog
een vraagteken. Het is intussen wachten op het voortzetten van dit boeiende
project.
Wanneer
we Herodotos’ faraolijst voor correct houden en vooral de opgegeven farao’ s in
opeenvolging over Egypte zien heersen, dan wordt Rampsinitos alias Amonhotep
III opgevolgd door Cheops/Achnaton.
Daarna
volgde Chefren/Smenkhkare, gevolgd door Mykerinos/Toetanchaton. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 345-353, heb ik de identificatie van Herodotos’ Mykerinos
met Toetanchaton, beter bekend als
Toetanchamon aangetoond. Ook de
piramide van Mykerinos werd door dezelfde ontdekkingsreiziger kolonel R. W.
Howard Vyse in 1837 onder handen genomen. Ook de binnenmuren van de piramide
van Mykerinos zijn blank bevonden. Geen afbeeldingen van enige afgod of koning
zijn voorhanden. De enige uitzondering is de naam van Menkaoere in hiërogliefenschrift
met rode verf geschreven op de voor de rest blanke muren aangebracht. Men kan
aannemen dat Vyse dezelfde pot rode verf gebruikte als in de grote piramide
waar hij de naam Choefoe in de bovenste drukkingskamer op de muur aanbracht. In
mijn studie TIJD en TIJDEN, geef ik aandacht aan de sarcofaag die door Vyse in
de piramide van Mykerinos ontdekt werd. De sarcofaag bevatte de restanten van
een doodskist maar geen stoffelijke resten van de farao. Van de basalten
sarcofaag werd door Vyse een ets gemaakt.
En deze
afbeelding is de enige illustratie vandaag voorhanden van de sarcofaag. De
sarcofaag in kwestie werd namelijk in 1838 naar Engeland naar het British
Museum verscheept, maar het schip dat de sarcofaag vervoerde, leed in de buurt
van Livorno (Italië) schipbreuk en ging verloren. De doodskist werd op een
ander schip verladen en vond wel haar plek in het British Museum. Volgens het
deskundige commentaar van het British Museum behoort de kist (of wat er van
rest) tot de periode van de zesentwintigste dynastie. Een dynastie die op de
tijdsbalk in de zevende en zesde eeuw v. Chr. verankerd zit. Voor de orthodoxie
is het een raadsel hoe een kist uit de zesde eeuw v. Chr. in een grafkamer van
het derde millennium v. Chr. kon terecht komen. Men gaat er van uit dat er ten
tijde van de zesentwintigste dynastie een poging tot restauratie van het graf
is uitgevoerd. Deze veronderstelling blijft echter gissen, en levert vraagteken
op vraagteken. Want het gaat niet alleen om de gevonden doodskist, ook de
afgebeelde basalten sarcofaag op de ets van Vyse, wordt door specialisten niet
ten tijde van de Egyptische vierde dynastie gedateerd, maar eveneens in de
zesde eeuw v. Chr., ten tijde van de Saïtische periode. Met deze twee gegevens
voorhanden: de sarcofaag en de kist, kunnen we redelijk goed besluiten dat de
piramide van Mykerinos niet in ongeveer 2500 v. Chr. gebouwd werd maar eerder
rond 700/600 v. Chr. En dat de chronologische reconstructie die ik in ‘TIJD en
TIJDEN, 2015, heb aangeboden, wel degelijk steek houdt. Herodotos heeft dan wel
degelijk goed naar zijn gastheren in Egypte geluisterd en het verhaal van de
Aton-ketters in de achtste eeuw v. Chr. ondergebracht.
Mykerinos
alias Toetanchamon zou bij zijn aan de macht komen zijn vaders daden
Cheops/Achnaton zo goed mogelijk herstellen en de gesloten tempels van Egypte
na een periode van 106 jaar opnieuw laten openen.
Herodotos 2:129. After him, they said, Mykerinos became king over Egypt, who
was the son of Cheops; and to him
his father's deeds were displeasing, and he
both opened the temples and gave liberty to the people, who were ground
down to the last extremity of evil, to return to their own business and to their
sacrifices: also he gave decisions of their causes juster than those of all the
other kings besides. Etcetera…
De
beschrijving van de historicus Herodotos past volkomen in het historische
plaatje dat we kennen in de geschiedenis Toetanchaton, de zoon van Achnaton,
die bij het aan de macht komen, zijn naam zou veranderen van Toetanch-‘aton’
naar Toetanch-‘amon’ en de eredienst aan de god Amon herstelde.
Met
mijn boek ‘De zonaanbidder, Achnaton de strenge en hardvochtige farao volgens
de profeet Jesaja’, 2016, heb ik mijn revisie van de geschiedenis van de
oudheid betreffende deze epoque verduidelijkt. De Aton-ketters hebben veel
langer geregeerd dan hun door de orthodoxe egyptologie gegunde regeerperiode.
Hun tirannieke regeerperiode liep in werkelijkheid van 739 v. Chr. tot 671 v.
Chr. waarna generaal Horemheb de macht verkreeg en daarop een beeldenstorm in
Egypte doorvoerde. Alles wat herinnerde aan de onheilsperiode van de
Aton-volgers werd vernietigd. Wat overbleef waren ‘rags and tatters’ waar de
egyptologie vandaag meer mee tracht in te vullen dan mogelijk is. Tenzij men
Herodotos wat deze epoque betreft naar waarheid zou waarderen.
De
conventionele Egyptologie gunt Achnaton een regeerduur van slechts zeventien
jaar en dit op basis van het hoogste jaartal dat in de ruïnes van Achetaton het
huidige Amarna, is aangetroffen. Maar dit blijft bij het ontbreken van andere
verifieerbare gegevens, gissen.
De
Egyptische oudheidhistoricus Manetho vermeldt de Aton-aanhangers in zijn
koningslijst niet maar geeft alternatieve namen op die ons in staat stellen de
regeerperiode van de Aton-ketters ongeveer te bepalen. Recent schreef ik op dit
blog een artikel dienaangaande op 12.11.2018.
Zie link:
De volgorde van de gebeurtenissen bij de opstanding van Jezus Christus
Alle
vier evangelisten: Matteüs, Markus, Lukas en Johannes, berichten over de
gebeurtenissen op zondagmorgen 9 april 30 AD: de opstanding uit de dood van de
Heer Jezus Christus. Wat logisch is want de opstanding van Christus is het hart,
de kern van het evangelie.
Paulus
aan de Korintiërs, 1 Korintiërs 15:1 Voorts, broeders, ik maak u bekend het Evangelie, dat ik u verkondigd heb, hetwelk
gij ook aangenomen hebt, in hetwelk gij ook staat; 2 Door hetwelk gij ook zalig
wordt, indien gij het behoudt op zodanige wijze, als ik het u verkondigd heb;
tenzij dan dat gij tevergeefs geloofd hebt. 3 Want ik heb ulieden ten eerste
overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb, dat
Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften; 4 En dat Hij is
begraven, en dat Hij is opgewekt ten
derden dage, naar de Schriften; 5 En dat Hij is van Cefas gezien, daarna
van de twaalven. 6 Daarna is Hij gezien van meer dan vijfhonderd broeders op
eenmaal, van welken het meren deel nog over is, en sommigen ook zijn ontslapen.
7 Daarna is Hij gezien van Jakobus, daarna van al de apostelen. 8 En ten
laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien. 9
Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig ben een apostel
genaamd te worden, daarom dat ik de Gemeente Gods vervolgd heb. 10 Doch door de genade Gods ben ik, dat ik ben;
en Zijn genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb
overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods, Die
met mij is.
De
bedoeling van dit artikel is de chronologie van de beschreven gebeurtenissen
door de evangelisten te rangschikken. De definitie van chronologie is de
volgende: volgorde van tijdstippen, waarop gebeurtenissen hebben
plaatsgevonden. Ons Nederlandse woord ‘chronologie’ komt uit het Grieks: ‘K R O
N O L O G I A. ‘Kronos’ betekent tijd en ‘legein’ betekent ‘zeggen’ of
‘vertellen’. Chronologie is de ruggengraat van alle geschiedschrijving. ‘Chronos’
en ‘Chronologie’ en neemt in de Bijbel een belangrijke plaats in. Hierna vooreerst
de vier betreffende Bijbelgedeelten over die gedenkwaardige zondagmorgen:
Matteüs 28:1 En laat na de sabbat, als het begon te lichten,
tegen den eersten dag der week, kwam
Maria Magdalena, en de andere Maria, om het graf te bezien. 2 En ziet, er
geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit
den hemel, kwam toe, en wentelde den steen af van de deur, en zat op denzelven.
3 En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw. 4
En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden, en werden als
doden. 5 Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden
niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. 6 Hij is hier
niet; want Hij is opgestaan, gelijk
Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Heere gelegen heeft.
Marcus 16:1 En als de sabbat
voorbijgegaan was, hadden Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Jakobus, en
Salome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en Hem zalfden. 2 En zeer vroeg op
den eersten dag der week, kwamen zij tot het graf, als de zon opging; 3 En zeiden tot elkander: Wie zal ons den steen
van de deur des grafs afwentelen? 4 (En opziende zagen zij, dat de steen
afgewenteld was) want hij was zeer groot. 5 En in het graf ingegaan zijnde,
zagen zij een jongeling, zittende ter rechter zijde, bekleed met een wit lang
kleed, en werden verbaasd. 6 Maar hij zeide tot haar: Zijt niet verbaasd; gij
zoekt Jezus den Nazarener, Die gekruist was; Hij is opgestaan; Hij is hier niet; ziet de plaats, waar zij Hem
gelegd hadden.
Lucas 24: 1 En op
den eersten dag der week, zeer vroeg in
den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen, die zij
bereid hadden, en sommigen met haar. 2 En zij vonden den steen afgewenteld van
het graf. 3 En ingegaan zijnde, vonden zij het lichaam van den Heere Jezus
niet. 4 En het geschiedde, als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee
mannen stonden bij haar in blinkende klederen. 5 En als zij zeer bevreesd
werden, en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt
gij den Levende bij de doden? 6 Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan.
Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galilea was, 7 Zeggende:
De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en
gekruisigd worden, en ten derden dage
wederopstaan.
Johannes 20:1 En op den eersten
dag der week ging Maria Magdalena vroeg,
als het nog duister was, naar het graf; en zag den steen van het graf
weggenomen. 2 Zij liep dan, en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen
discipel, welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere
weggenomen uit het graf, en wij weten niet, waar zij Hem gelegd hebben.
De
volgorde der gebeurtenissen wanneer we de vier verhalen bundelen, is de
volgende:
Drie
vrouwen: Maria Magdalena, Maria de moeder van Jezus, en Salome, vertrekken naar
de graftombe, gevolgd door andere vrouwen die specerijen bij zich hebben. De
drie vinden de steen weggerold, en Maria Magdalena gaat dit de discipelen meedelen
(Lucas 23:55, 24:9; Johannes 20: 1-2). Maria, de moeder van Jakobus en Joses,
komt dichterbij de graftombe en ziet de engel des Heeren (Matteüs 28:2). Zij
gaat terug om de andere vrouwen te ontmoeten die met de specerijen aan het volgen
waren. Intussen komen Petrus en Johannes aan, die door Maria Magdalena
ingelicht werden. Zij kijken in de tombe en gaan weg (Johannes 20:3-10). Maria
Magdalena arriveert vervolgens terug aan de graftombe, ziet de twee engelen en daarna
Jezus (Johannes 20:11-18). Op een woord van Jezus gaat zij de discipelen inlichten.
Maria (moeder van Jakobus en Joses) heeft ondertussen de vrouwen met de
specerijen ontmoet en keert met hen terug. Zij zien de twee engelen (Lucas 24:4-
5, Markus 16:5). Ook zij horen de blijde boodschap van de engelen en gaan vervolgens
de discipelen opzoeken en ontmoeten hierbij Jezus (Matteüs 28: 8-10).
Een
vaststelling na het lezen van de betreffende Bijbelgedeelten is dat vrouwen de
eerste getuigen en verkondigers waren van de opstanding van de Heer Jezus
Christus. Vrouwen waren ook aanwezig geweest bij de kruisiging van Jezus en waren
daar ook gebleven tot aan Zijn sterven toe (Matteüs 27:55-56 en Johannes
19:25). Van de apostelen wordt alleen de aanwezigheid van Johannes vermeld
(Johannes 19:25-27). De andere mannen waren blijkbaar ondergedoken. De vrouwen
waren aanwezig toen Jezus' lichaam van het kruis werd genomen en maakten dat
het dood gefolterde en leeggebloede lichaam van Jezus zo goed mogelijk verzorgd
(Lucas 23:55-56) in het graf van Jozef van Arimatea geborgen kon worden. De
apostelen waren op dat moment nergens te bespeuren. Alleen Nicodemus en Jozef
van Arimatea worden ter plaatse vermeld om de begrafenis te organiseren
(Johannes 19:38-42).
Aan Jozef van Arimatea wil ik hier iets
meer aandacht geven. De evangelist Matteüs beschrijft hem als een rijk man (Matteüs
27:57) en ook als een discipel van Jezus. De evangelist Markus noemt Jozef van
Arimatea: ‘een eerlijk raadsheer’ die al zijn moed bijeen vergaarde en naar
Pilatus ging en vroeg en verkreeg het lijk van Jezus ter bijzetting in zijn voor
zich voorziene graftombe.
Marcus
15:42 En als het nu avond was geworden, dewijl het de voorbereiding was, welke
is de voorsabbat; 43 Kwam Jozef, die van
Arimatea was, een eerlijk raadsheer,
die ook zelf het Koninkrijk Gods was verwachtende, en zich verstoutende, ging hij in tot Pilatus, en begeerde het
lichaam van Jezus. 44 En Pilatus verwonderde zich, dat Hij alrede gestorven
was; en den hoofdman over honderd tot zich geroepen hebbende, vraagde hem, of
Hij lang gestorven was. 45 En als hij het van den hoofdman over honderd
verstaan had, schonk hij Jozef het lichaam. 46 En hij kocht fijn lijnwaad, en
Hem afgenomen hebbende, wond Hem in dat fijne lijnwaad, en leide Hem in een
graf, hetwelk uit een steenrots gehouwen was; en hij wentelde een steen tegen
de deur des grafs. (Statenvertaling)
Volgens
de normale gang der zaken zou Jezus samen bij de andere criminelen begraven
zijn. Het was de moedige actie van de rijke raadsheer Jozef van Arimatea dat
Jezus in een nieuwe graftombe gelegd werd. Samen met Nicodemus heeft Jozef van
Arimatea het lichaam van Jezus verzorgd en in zijn uit een rots gehouwen graftombe
geborgen.
Johannes
19:38 En daarna Jozef van Arimatea
(die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze der Joden), bad
Pilatus, dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe.
Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg. 39 En Nicodemus kwam ook (die
des nachts tot Jezus eerst gekomen was), brengende een mengsel van mirre en
aloe; omtrent honderd ponden gewichts. 40 Zij namen dan het lichaam van Jezus,
en bonden dat in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte
hebben van begraven. 41 En er was in de plaats, waar Hij gekruist was, een hof,
en in den hof een nieuw graf, in
hetwelk nog nooit iemand gelegd was geweest. 42 Aldaar dan legden zij Jezus, om
de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was.
Volgens
de evangelist Lucas maakte Jozef van Arimatea deel uit van het Sanhedrin waar
Jezus in de nacht van Zijn gevangenneming voorstond. Hij vermeldt namelijk
Jozef van Arimatea als zijnde een raadsheer, een goed en rechtvaardig man die
niet mede in hun raad en handen bewilligd had.
Lucas
23:50 En zie, een man, met name Jozef,
zijnde een raadsheer, een goed en
rechtvaardig man, 51 (Deze had niet mede bewilligd in hun raad en handel) van
Arimatea, een stad der Joden, en die ook zelf het Koninkrijk Gods verwachtte; 52
Deze ging tot Pilatus, en begeerde het lichaam van Jezus. 53 En als hij
hetzelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn lijnwaad, en legde het in een
graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd was.
Dat
Jezus bij Zijn dood in het graf van een rijke gelegd zou worden werd zo een
zevenhonderddertig jaar eerder door de profeet Jesaja voorspeld toen deze het
lijden van de komende Messias vooraf beschreef. Met de vermelde tijdspanne neem
ik afstand van een hypothetische deutero-Jesaja die tijdens de Babylonische
Ballingschap opgetreden zou zijn.
Jesaja 53:1 Wie
heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des HEEREN geopenbaard? 2 Want Hij is als een rijsje voor
Zijn aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit een dorre aarde; Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als
wij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. 3
Hij was veracht, en de onwaardigste onder de mensen, een Man van smarten, en
verzocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor
Hem; Hij was veracht, en wij hebben Hem niet geacht. 4 Waarlijk, Hij heeft onze
krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij
achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was. 5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond,
om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn
striemen is ons genezing geworden. 6 Wij dwaalden allen als schapen, wij
keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de HEERE heeft onzer aller
ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. 7 Als dezelve geëist werd, toen werd Hij
verdrukt; doch Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat
stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet
open. 8 Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen; en wie zal Zijn
leeftijd uitspreken? Want Hij is afgesneden uit het land der levenden; om de
overtreding Mijns volks is de plage op Hem geweest. 9 En men heeft Zijn graf
bij de goddelozen gesteld, en Hij is bij
den rijke in Zijn dood geweest, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch
bedrog in Zijn mond geweest is. 10 Doch het behaagde den HEERE Hem te
verbrijzelen; Hij heeft Hem krank gemaakt; als Zijn ziel Zich tot een
schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen
verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk
voortgaan. 11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien, en verzadigd worden;
door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken,
want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. 12 Daarom zal Ik Hem een deel geven
van velen, en Hij zal de machtigen als een roof delen, omdat Hij Zijn ziel
uitgestort heeft in den dood, en met de overtreders is geteld geweest, en Hij
veler zonden gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft.
(Statenvertaling)
Ter
conclusie zien we dat bij de opstanding uit de dood van Jezus Christus het
alleen vrouwen zijn die getuigen. Het is aan de vrouwen dat Jezus’ persoonlijk
verschenen is. Wat heel opmerkelijk is wanneer we dit in het licht van de
Midden-Oosten-cultuur zien waar vrouwen als getuigen als niet betrouwbaar
gelden. Het lijkt er op dat de ‘mannelijke’ apostelen sinds de gevangenneming
van Jezus gevolgd door zijn kruisiging en sterven in verwarring waren en niet
aanspreekbaar, dit terwijl de vrouwen bij hun positieven bleven. Wanneer
vijftig dagen later met Pinksteren de Heilige Geest, de door Jezus beloofde
Trooster (Johannes 14:26, 16:13-14) over de honderdtwintig discipelen te
Jeruzalem verzameld wordt uitgestort, geschiedde dit over mannen én vrouwen
daar vergaderd (Handelingen 1:13-15).
Het laatste
hoofdstuk van de Romeinenbrief van Paulus geeft een beeld hoe het er in de
gemeenten van het eerste uur in de stad Rome circa 50/60 AD aan toe ging,
vooral de positie van de vrouw in de eerste gemeente is verrassend. Na de
leerstellige vijftien hoofdstukken van de Romeinenbrief volgt het zestiende
hoofdstuk met persoonlijke mededelingen van Paulus gericht aan verschillende
individuen, zowel mannen als vrouwen. Vrouwen blijken hier zonder discriminatie
een belangrijke rol in de Ekklesia of Gemeente gespeeld te hebben. De eerste
persoon die Paulus (16:1-2) aanbeveelt is de genaamde Febe, een vrouw die de
functie van ‘Diakonon’ in de Gemeente uitoefende en zij diende volgens Paulus
door de Christen-Romeinen behandelt te worden gelijk het de heiligen betaamde.
Dit staat haaks op de minderwaardige rol van de vrouw daarna in het gevestigde
christendom sinds Constantijn de Grote. Het volgende dat opvalt is dat de
Ekklesia van het eerste uur het zonder kerkgebouwen, tempels of kathedralen
deed. In de plaats daarvan bestonden er meerdere zogenaamde huisgemeenten in
Rome (16:3-4, 10, 11, 16). De christenmensen van het eerste uur kwamen bij
elkaar thuis samen en braken brood en dronken een beker wijn ter nagedachtenis
van hun Heiland Jezus Christus, wiens wederkomst zij spoedig verwachtten. Zij
spraken elkaar aan als broer en/of zus en dit in ongeveinsde liefde tot elkaar,
gedragen en verbonden door de Liefde van de opgestane Heer en Heiland Jezus
Christus die in afwachting van Zijn wederkomst hun de Trooster gegeven had: de
Heilige Geest van God de Vader. De boodschap van Paulus was tot dan toe een
verborgenheid geweest, was aan geen enkele profeet van het Oude Testament ooit
geopenbaard geweest.
Romeinen 16:25 Hem
nu, Die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking van
Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der eeuwen verzwegen is geweest; 26 Maar nu
geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel des eeuwigen
Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al de heidenen bekend is gemaakt;
27 Den zelven alleen wijzen God zij door Jezus Christus de heerlijkheid in der
eeuwigheid. Amen. (Statenvertaling)