Het drieëntwintigste historische Jubeljaar van oktober 317/september 316 v. Chr.
Met
onze aflevering van 23.07.2018
brachten we het tweeëntwintigste jubeljaar onder de aandacht. Deze week gaan we
verder met het drieëntwintigste jubeljaar dat in het jaar 317/316 v. Chr. viel.
Tijdens deze periode maken we het einde van de Perzische heerschappij over het
gebied van Israël mee. Het derde beestrijk van de profeet Daniël: Griekenland,
zou in 331 v. Chr. de nieuwe heerser over Jeruzalem en de Tempel worden.
Tijdschema
368/355 v. Chr.
De
bijgevoegde tijdsbalken hebben bovenaan de westerse jaartelling met daaronder
via een blauwe tijdsbalk de sabbatjaar- en jubeljaar-telling. Daaronder ziet
men via een donkerblauwe tijdsbalk de zeventig jaarweken van Daniël afgebeeld.
Het is een tijdsbalk die de overbrugging tussen het Oude en het Nieuwe
Testament maakt tot op het optreden van Johannes de Doper in 26 AD als heraut
van de komende Messias.
In 359
v. Chr. merken we op het tijdschema het einde van de regeerperiode van de Pers
Artaxerxes II Mnemon en het begin van de regeerperiode van Artaxerxes III
Ochus.
Tijdschema
354/341 v. Chr.
Het
bijgevoegde tijdschema toont het tweede en het derde sabbatjaar van de nieuwe
jubeljaarcyclus die ons naar het drieëntwintigste jubeljaar zullen loodsen. Het
is de tijd van de regeerperiode van de Pers Artaxerxes III Ochus.
Tijdschema
340/327 v. Chr.
Het
bijgevoegde tijdschema toont het vierde en het vijfde sabbatjaar in de
jubeljaarcyclus.
In de
maand november van het jaar 331 v. Chr. verwelkomde Jeruzalem Alexander de Grote, die voordien het
Perzische leger onder leiding van Darius III in de slag bij Issos verslagen
had. Het was het begin van de overheersing van Israël door de Grieken en het
einde van de Perzische periode over Israël die 208 jaar geduurd had.
Alexander de Grote (21.07.356
v. Chr. 11.06.323 v. Chr.) staat in de geschiedenis van de oudheid bekend als
de schepper van een van de grootste imperiums ooit. In mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 409-417 heb ik uitgebreid aandacht aan hem gegeven.
Na het verslaan van de Perzen
in de slag bij Issos trok Alexander langs de kust van de Levant verder naar het
zuiden. Het eerste obstakel was Tyrus dat toen nog een eiland voor de Libanese
kust was. De handelslieden van Tyrus waanden zich veilig voor Alexander op hun
eiland. Alexander liet echter met het puin van een vorige belegering onder
Nebukadnezar, een dam aanleggen en veroverde aldus de stad Tyrus. Woedend over
de weerstand van de Tyriërs liet hij toe dat zijn soldaten de stad plunderden
en verwoesten. De mannen van Tyrus werden gekruisigd en de vrouwen als
slavinnen verkocht. Daarna vervolgde Alexander zijn tocht naar het zuiden en
bereikte via Gaza Egypte dat hem als bevrijder ontving en als nieuwe farao
installeerde. Tot hier wat betreft de gekende en algemeen aanvaarde
geschiedenis over Alexander de Grote. De Bijbel door monde van de profeet
Daniël had in de zesde eeuw voor Christus de persoon van Alexander en zijn rijk
al beschreven. De Joodse historicus Flavius Josephus heeft uitvoerig de
geschiedenis over Alexander de Grote in zijn relatie tot de Joden
neergeschreven. Het was na de verovering van Tyrus en Gaza dat Alexander de
Grote zich volgens Flavius Josephus, naar Jeruzalem begaf (Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek XI, viii. 4-5).
4.b . Now
Alexander, when he had taken Gaza, made haste to go up to Jerusalem; and Jaddua the high priest, when he heard
that, was in an agony, and under terror, as not knowing how he should meet the
Macedonians, since the king was displeased at his foregoing disobedience. He
therefore ordained that the people should make supplications, and should join
with him in offering sacrifice to God, whom he besought to protect that nation,
and to deliver them from the perils that were coming upon them; whereupon God
warned him in a dream, which came upon him after he had offered sacrifice, that
he should take courage, and adorn the city, and open the gates; that the rest
should appear in white garments, but that he and the priests should meet the
king in the habits proper to their order, without the dread of any ill
consequences, which the providence of God would prevent. Upon which, when he
rose from his sleep, he greatly rejoiced, and declared to all the warning he
had received from God. According to which dream he acted entirely, and so
waited for the coming of the king.
5. And when he understood that he was not far from
the city, he went out in procession, with the priests and the multitude of the
citizens. The procession was venerable, and the manner of it different from
that of other nations. It reached to a place called Sapha, which name,
translated into Greek, signifies a prospect, for you have thence a prospect
both of Jerusalem and of the temple. And when the Phoenicians and the Chaldeans
that followed him thought they should have liberty to plunder the city, and
torment the high priest to death, which the king's displeasure fairly promised
them, the very reverse of it happened; for Alexander,
when he saw the multitude at a distance, in white garments, while the priests
stood clothed with fine linen, and the high priest in purple and scarlet
clothing, with his mitre on his head, having
the golden plate whereon the name of God was engraved, he approached by
himself, and adored that name, and
first saluted the high priest. The Jews also did all together, with one voice,
salute Alexander, and encompass him about; whereupon the kings of Syria and the
rest were surprised at what Alexander had done, and supposed him disordered in
his mind. However, Parmenio alone went up to him, and asked him how it came to
pass that, when all others adored him, he should adore the high priest of the
Jews? To whom he replied, "I did not adore him, but that God who hath
honored him with his high priesthood; for I saw this very person in a dream, in
this very habit, when I was at Dios in Macedonia, who, when I was considering
with myself how I might obtain the
dominion of Asia, exhorted me to make no delay, but boldly to pass over the
sea thither, for that he would conduct my army, and would give me the dominion
over the Persians; whence it is that, having seen no other in that habit, and
now seeing this person in it, and remembering that vision, and the exhortation
which I had in my dream, I believe that I bring this army under the Divine conduct,
and shall therewith conquer Darius, and destroy the power of the Persians, and
that all things will succeed according to what is in my own mind." And
when he had said this to Parmenio, and had given the high priest his right
hand, the priests ran along by him, and he came into the city. And when he went
up into the temple, he offered sacrifice to God, according to the high priest's
direction, and magnificently treated both the high priest and the priests. And
when the Book of Daniel was showed
him (23: The place showed Alexander might
be Daniel 7:6; 8:3-8, 20--22; 11:3; some or all of them very plain predictions
of Alexander's conquests and successors.) wherein Daniel declared that one
of the Greeks should destroy the empire of the Persians, he supposed that
himself was the person intended. And as he was then glad, he dismissed the
multitude for the present; but the next day he called them to him, and bid them
ask what favors they pleased of him; whereupon the high priest desired that
they might enjoy the laws of their forefathers, and might pay no tribute on the
seventh year. He granted all they desired. And when they entreared him that he
would permit the Jews in Babylon and Media to enjoy their own laws also, he
willingly promised to do hereafter what they desired. And when he said to the
multitude, that if any of them would enlist themselves in his army, on this
condition, that they should continue under the laws of their forefathers, and
live according to them, he was willing to take them with him, many were ready
to accompany him in his wars.
The MacMillan
Bible Atlas plaatst bij de reisroute van Alexander de Grote naar Jeruzalem een
vraagteken? De reden is hoogstwaarschijnlijk dat alleen de oudheidhistoricus
Flavius Josephus de reis van Alexander naar Jeruzalem en de ontmoeting met de
hogepriester vermeldt. Geen andere historische bron is voorhanden.
Flavius Josephus schrijft dat
wanneer Alexander Jeruzalem nadert, de Joden door de Samaritanen bij hem in een
kwaad daglicht gesteld zijn. De hogepriester wendde het gevaar af door een
Goddelijke ingeving in een droom te gehoorzamen. De hogepriester ging daarop in
vol ornaat getooid met op zijn hoofdbedekking een gouden plaat met daarop de
naam JHWH geschreven, gevolgd door een grote menigte, Alexander tegemoet. Bij
het zien van de hogepriester en de naam van JHWH bewijst Alexander eer aan de
Naam van de God van Israël door alleen naar de priester toe te gaan, HASHEM te
aanbidden en de priester te groeten. Als er dan hierop reactie van de Griekse
omstaanders kwam antwoordde Alexander dat bij het zien van de hogepriester van
Jeruzalem, hem een droom in herinnering kwam. Een droom die hij eerder in Dios
in Macedonië had. Het droombeeld had hem toen verteld niet te vrezen maar haast
te maken met het oversteken van de zee naar Azië. Zeker en vast zou hij de
heerschappij over het Rijk der Perzen veroveren.
Flavius Josephus verhaalt
verder hoe men Alexander te Jeruzalem het Bijbelboek(rol) van de profeet Daniël
toonde met de gedeelten die op hem betrekking hadden.
Dit is meta-historie waar
vooral Dr. F. De Graaff in zijn
boek: Israël-Hellas-Rome, het mysterie van de antieke beschaving, 1993, over
uitweid. De God van Abraham, Izaak en Jakob/Israël is Heer over het
wereldgebeuren. Hij leidt de geschiedenis van deze wereld en grijpt meermaals
in de loop der gebeurtenissen in. Gebeurtenissen die sinds de rebellie zoals
beschreven in het Bijbelboek Genesis schijnbaar geleidt worden door toeval,
oorzaak en gevolg.
Voor de Joden betekende de val
van het Perzische Rijk geen vrijheid maar alleen een wisseling van heersers die
achtereenvolgens over hun gebied heersten. Eerst de Babyloniërs, daarna de
Meden en de Perzen en vervolgens de Grieken. Later zouden vanaf 63 v. Chr. de
Romeinen de heerschappij overnemen.
Tijdschema
326/313 v. Chr.
Het tijdschema
326/313 v. Chr. toont het zesde en het zevende sabbatjaar gevolgd door het drieëntwintigste jubeljaar in
317/316 v. Chr. We bezitten geen enkele informatie over het eventueel houden of
niet-houden van het jubeljaargebod door de teruggekeerde ballingen in Judea.
Op ons schema
merken we de vroegtijdige dood van Alexander de Grote in 323 v. Chr. Bij zijn
dood strekte het nieuwe wereldrijk zich uit van de kusten van de oostelijke
Middellandse Zee tot aan de rivier de Indus in India. Na de dood van Alexander
de Grote zou het Rijk door zijn generaals of diadochen in vier gedeeld worden
nadat zij een serie oorlogen met elkaar uitvochten. Het land Judea zou hierbij
een twistappel zijn tussen vooral de Griekse koning van het Zuiden in Egypte en
de Griekse Koning van het Noorden in Syrië.
De
geschiedenis die we hier behandelen werd haarfijn door de profeet Daniël in 539
v. Chr. voorzegt en opgeschreven:
Daniël 11:1 Ik
echter, ik stond in het eerste jaar van
Darius de Mediër hèm tot een helper en toevlucht . 2 Nu dan, ik zal u de
waarheid bekendmaken. Zie, nog drie
koningen zullen in Perzië opstaan (1. Cyrus II 550/330, 2.
Cambyses 529/522, 3. Darius I Hystaspes 521/486 v. Chr.), en de vierde (Xerxes I 486/465 v. Chr.) zal grotere rijkdom bezitten dan
alle anderen, en als hij sterk geworden is door zijn rijkdom, zal hij alles in
beweging brengen tegen het koninkrijk van Griekenland. 3 En er zal een heldhaftige koning (Alexander
de Grote) opstaan, die met grote heerschappij zal regeren
en doen zal wat hem goeddunkt. 4 Maar nauwelijks is hij opgestaan, of zijn
koninkrijk zal verbroken worden en verdeeld naar de vier (1. Kassander -
Macedonië, 2. Lysimachus - Thracië en Klein-Azië, 3. Ptolemeüs I Egypte, 4.
Seleucus Syrië.) windstreken des hemels; doch niet
aan zijn nakomelingen, en zonder de macht waarmee hij heerste; want zijn
koninkrijk zal uiteengerukt worden en aan anderen dan dezen komen. (NBG
Vertaling 1951)
Hierna
een opsomming van de jubeljaren die we met onze artikelenreeks al behandeld
hebben.
Exodus
jaartal: 1483 v. Chr. Begin sabbatjaartelling: 1443 v. Chr.
Jubeljaren
en jaartallen v. Chr.: Historische
periode:
Een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong in de oudheid (deel 1)
Jesaja
1:1 Het gezicht van Jesaja, den zoon
van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia, de koningen van
Juda. 2 Hoort, gij hemelen! en neem ter ore, gij aarde! want de HEERE spreekt:
Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd; maar zij hebben tegen Mij
overtreden. 3 Een os kent zijn bezitter, en een ezel de krib zijns heren; maar
Israël heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet. 4 Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad
der boosdoeners, de verdervende kinderen! Zij hebben den HEERE verlaten, zij
hebben den Heilige Israëls gelasterd, zij hebben zich vervreemd, wijkende
achterwaarts. 5 Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals
des te meer maken; het ganse hoofd is krank, en het ganse hart is mat. 6 Van de
voetzool af tot het hoofd toe is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, en
striemen, en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn, en geen
derzelve is met olie verzacht. 7 Uw
aardrijk is een verwoesting, uw steden zijn met het vuur verbrand; uw land
verteren de vreemden in uw tegenwoordigheid, en een verwoesting is er, als een omkering door de vreemden. 8 En de
dochter van Sion is overgebleven als een hutje in den wijngaard, als een
nachthutje in den komkommerhof, als een belegerde stad. 9 Zo niet de HEERE der
heirscharen ons nog een weinig
overblijfsel had gelaten, als Sodom
zouden wij geworden zijn; wij zouden Gomorra
gelijk zijn geworden. (Statenvertaling)
%%%FOTO1%%%
Toen de
bekende Oudtestamentische profeet Jesaja zijn bediening begon was het gebied
van Israël net door een meganatuurcatastrofe getroffen. De geciteerde verzen
geven een beschrijving van het land dat als omgekeerd beschreven wordt met alom
verbrande steden. De dodentol aan mensenlevens moet enorm geweest zijn en de
overlevenden worden als een overblijfsel beschreven. De verwoesting kon men vergelijken
met de bekende historische verwoesting van de steden Sodom en Gomorra in
oktober van het jaar 1889 v. Chr.
De
beschreven verwoesting van het land door de profeet Jesaja was zo desastreus
dat later de profeet Zacharia ernaar verwijst wanneer deze de Apocalyps van de
HEERE God op de Olijfberg te Jeruzalem beschrijft.
Zacharia
14:1 Ziet, de dag komt den HEERE,
dat uw roof zal uitgedeeld worden in het midden van u, o Jeruzalem! 2 Want Ik
zal alle heidenen tegen Jeruzalem ten strijde verzamelen; en de stad zal
ingenomen, en de huizen zullen geplunderd, en de vrouwen zullen geschonden
worden; en de helft der stad zal uitgaan in de gevangenis; maar het overige des
volks zal uit de stad niet uitgeroeid worden. 3 En de HEERE zal uittrekken, en
Hij zal strijden tegen die heidenen, gelijk ten dage als Hij gestreden heeft,
ten dage des strijds. 4 En Zijn voeten
zullen te dien dage staan op den Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, tegen
het oosten; en de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden naar het oosten, en
naar het westen, zodat er een zeer grote vallei zal zijn; en de ene helft des
bergs zal wijken naar het noorden, en de helft deszelven naar het zuiden. 5 Dan zult gijlieden vlieden door de
vallei Mijner bergen (want deze vallei der bergen zal reiken tot Azal), en gij
zult vlieden, gelijk als gij vloodt voor
de aardbeving in de dagen van Uzzia, den koning van Juda; dan zal de HEERE,
mijn God, komen, en al de heiligen met U, o HEERE! 6 En het zal te dien dage
geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijk licht, en de dikke duisternis. 7
Maar het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend zal zijn; het zal noch
dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het
licht zal wezen. (Statenvertaling)
De
profetie van Zacharia hoofdstuk 14 is uitgebreider en gaat tot en met vers
eenentwintig. Ik wens echter in het bijzonder de aandacht te vestigen op vers
vijf waar de profeet de omvang van de aardbeving ten tijde van koning Uzzia
beschrijft. De profeet onderlijnt hier het destructieve karakter van de
apocalyptische meganatuurcatastrofe wanneer Jesaja zijn bediening als profeet
van de HEERE aanving.
Het dateren van de meganatuurcatastrofe in het
jaar dat Jesaja zijn bediening begon doen we met de hulp van de historische
Bijbelboeken en de Joodse historicus uit de eerste eeuw van onze tijdrekening:
Flavius Josephus.
De
regeerperiode van koning Uzzia heb ik in mijn werk TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: De kroniek van koning Uzzia van
Juda: blz. 279, uitgewerkt en op de tijdsbalk verankerd met de jaren: 803/750
v. Chr.
De
Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus reikt het ankerjaar aan tot het exact
dateren van het begin van de bediening van Jesaja als profeet. Ook hij
beschrijft hoe het land Juda door een aardbeving getroffen werd op het moment
dat koning Uzzia/Azaria zich met Jom Kippoer de rol van hogepriesters toe
eigende:
In the meantime a great
earthquake shook the ground and a rent was made in the temple, and the bright
rays of the sun shone through it, and fell upon the king's face, insomuch that
the leprosy seized upon him immediately. And before the city, at a place called
Eroge, half the mountain broke off from the rest on the west, and rolled
itself four furlongs, and stood still at the east mountain, till the roads, as
well as the king's gardens, were spoiled by the obstruction. Now, as soon
as the priests saw that the king's face was infected with the leprosy, they told
him of the calamity he was under, and commanded that he should go out of the
city as a polluted person. Hereupon he was so confounded at the sad distemper,
and sensible that he was not at liberty to contradict, that he did as he was
commanded, and underwent this miserable and terrible punishment for an
intention beyond what befitted a man to have, and for that impiety against God
which was implied therein. So he abode out of the city for some time, and lived
a private life, while his son Jotham took the government; after which he
died with grief and anxiety at what had happened to him, when he had lived
sixty- eight years, and reigned of them fifty-two; and was buried by himself in
his own gardens.
(Flavius Josephus, Joodse
Oudheden, Boek IX,x.4)
Het was in de maand
oktober met Jom Kippoer van het jaar 776 v. Chr. dat Uzzia meende niet alleen
als koning maar ook als hogepriester te kunnen optreden. Het resultaat was dat
hij met melaatsheid geslagen werd en de volgende vijfentwintig jaar tot aan
zijn dood in quarantaine geplaatst (2 Kronieken 26:16-23).
Het vermelde
Bijbelgedeelte maakt duidelijk dat koning Uzzia in quarantaine geplaatst werd
en dat zijn zoon van dan af in zijn plaats het land bestuurde. Een jaartal
geeft de Kroniekschrijver niet op, maar zowel THE LEGENDS OF THE JEWS
gecompileerd door Louis Ginzberg als de SEDER OLAM vermelden een periode van
vijfentwintig jaar dat de zoon van Uzzia: Jotham, als co-regent optrad.
Het laatste regeringsjaar
van Uzzia op de tijdsbalk was het jaar oktober 751/september 750 v. Chr.
Wanneer we vanaf dit jaartal vijfentwintig jaar terugrekenen arriveren we in de
maand oktober van het jaar 776 v. Chr.
Het
jaar 776 v. Chr. is het jaartal van de instelling van de Olympische Spelen door de
Grieken, als dank naar hun goden toe voor de afgewende meganatuurcatastrofe.
Ook over Nineveh werd in 776 v. Chr. een verwoesting afgewend. Het was
hetzelfde jaar dat de profeet Jona naar Nineveh gezonden werd ter
aankondiging van de nakende verwoesting. Het is geen toeval dat we
Bijbels-chronologisch naar hetzelfde jaartal geloodst worden voor de datering
van de aardbeving van Uzzia en het begin van de bediening van de profeet
Jesaja.
De combinatie van de hiervoor aangehaalde chronologische bronnen leveren allen het jaar 776 v. Chr. voor de grote
aardbeving ten tijde van de regeerperiode van Uzzia en het jaar van het begin
van het optreden van de profeet Jesaja, op.
In de reconstructie die
de geleerde Edwin R. Thiele (1895/1986) maakte van de
regeerperiode van de koningen van Israël en Juda gaat het verband met het jaar
776 v. Chr. verloren of wordt het niet opgemerkt.
Thiele
dokterde op basis van de Assyrische koningslijst het jaartal 701 v. Chr. voor
het veertiende regeringsjaar van Hizkia, uit. Het veertiende regeringsjaar van
Hizkia wijkt met acht jaar van de Bijbelse chronologische gegevens af en het
sterfjaar van Salomo wijkt zelfs met zevenendertig jaar af van de
Bijbels-chronologische gegevens volgens de Sabbatjaar- en jubeljaarcyclus.
Fundamentele
Bijbels-chronologische citaten zoals 2 Koningen 18:9-13 die niet compatibel met
de fabricatie van de Assyriologie zijn verklaarde Thiele zelfs als kunstmatig
aan de Bijbel toegevoegd. Zijn werk “The Mysterious Numbers of the Hebrew
Kings, 1951” wordt nochtans door godgeleerden vandaag beschouwd als de
definitieve Bijbelse chronologie en vindt men in menig naslagwerk terug. Een
reden voor mij om de studie van de Bijbel niet uitsluitend aan theologen over
te laten. Ik blijf uiteraard dankbaar naar die theologen toe die ons de Statenvertaling
en andere degelijke vertalingen van het Hebreeuws en het Grieks leverden.
De erudiete onderzoeker van
het eerste uur Dr. Immanuël Velikovsky (1895/1979), Werelden in botsing, 1950 ziet de grote natuurramp ten
tijde van koning Uzzia als een scheidslijn tussen twee tijdsperioden. Als een
gevolg van de meganatuurcatastrofe werd in het Midden-Oosten tegen 747 v. Chr.
noodgedwongen een nieuwe kalender ingevoerd. Dat jaar was het begin van de era
van Nabonassar, een tot dan toe onbekende koning van Babylon. Over
dit onderwerp ga ik uitgebreid in met mijn werk TIJD en TIJDEN, blz. 331, de noodzakelijke kalenderhervorming van
de achtste eeuw voor Christus.
Volgens Velikovsky werden de
Olympiaden die in 776 v. Chr. van start gingen door een of andere kosmische
gebeurtenis ingeluid. In het tweede hoofdstuk van zijn boek ‘Werelden in
botsing’ maakt hij de link met de planeet Mars en de Romeinse mythologie. De
Romeinse maand maart was aan de planeet Mars gewijd die verondersteld werd als
god, de vader van Romulus, de stichter van Rome te zijn.
De stichting van Rome in 753
v. Chr. vond plaats in een tijd, niet ver verwijderd van ‘de grote verwoesting’
of zoals de titel van dit hoofdstuk luidt: ‘de moeder van alle verwoestingen’, die
de profeet Jesaja in 776 v. Chr. beschreef. Volgens een Romeinse overlevering
zouden de ontvangenis van Romulus door zijn moeder, de stichting van Rome en de
dood van Romulus hebben plaatsgevonden in jaren van grote natuurberoeringen die
gepaard gingen met verschijnselen aan de hemel en storingen in de beweging van
de zon.
Een cyclus van meganatuurcatastrofes van
kosmische oorsprong.
Ik
besef dat het aanvaarden van een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische
oorsprong in de oudheid, voor menigeen moeilijk is. Men kan de schouders
ophalen voor een theorie die ontwikkeld en gebaseerd is op Mythisch-historische
overleveringen en niet op astrofysische waarneming. Het lijkt dan ook
fantastisch wanneer men bedenkt dat het zonnestelsel dat in de huidige tijd als
een klokwerk loopt,
ooit tot slechts 2650 jaar terug de tijd in, in beroering was.
Het
boek ‘Werelden in botsing’ van Dr.
I. Velikovsky las ik de eerste maal in 1975. De kosmologische aspecten waren
voor mij toen een vrij moeilijke materie, een onderwerp die ik niet
onmiddellijk vanuit mijn opleiding en vorming kon toetsen. De motivatie van
Velikovsky voor zijn studie en publicaties was echter de Bijbel, een Boek dat
hij als seculiere Jood als een historisch boek benaderde. De Exodus uit Egypte
van de Israëlieten was voor hem een historisch feit en de tien plagen gevolgd
door het scheuren van de Rode Zee verklaarde hij vanuit de kosmologie. Ik stond
aldus open voor de voor mij nieuwe theorieën die hij bracht.
Op 21
februari 1991 was ik uitgenodigd in Hilversum in het programma van Feike ter
Velde: Mag ik eens met je praten, (https://teleblik.nl/media/5424617), en
in het vervolg van dit gebeuren mocht ik daarna enkele malen op de radio komen.
Bij zulk een opname voor een radioprogramma in Katwijk aan Zee kreeg ik als
afscheid van ds. Willem Glashouwer twee recensieboeken cadeau, boeken die hem
vanuit Amerika waren toegestuurd. Eén boek was het al eerder geciteerde boek: ‘The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes’ van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C.
Steinhauer, en het andere boek was ‘The Biblical Flood and the Ice Epoch’ van
Donald W. Patten. Het was na het lezen en bestuderen van deze werken dat ik ook
de draad met Velikovsky en de kosmologie weer opnam. Vooral dan het
chronologische aspect van de cyclus van kosmische rampen kreeg mijn aandacht.
Ik ben
van mening dat de onderzoekers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C.
Steinhauer, chronologisch gezien wat de intervallen tussen de catastrofes
betreft, correct zitten. Wat men ook wil geloven of afwijzen wat betreft de
kosmische catastrofetheorie, een cyclus
van meganatuurcatastrofes kan vanuit de Bijbel, de werken van Flavius
Josephus en andere bronnen, chronologisch
aangetoond worden, en in dat spoor ga ik verder.
De
geleerden Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, ‘The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes’, leveren een schema met een cyclus van catastrofes van 2484
v. Chr. tot 701 v. Chr. Zij identificeren zeven rampen van kosmische oorsprong
die planeet aarde in de oudheid teisterden. Het jaar 701 v. Chr. is hun
vertrekpunt op de tijdsbalk en ankerpunt vanaf waar zij in de tijd
terugrekenen.
Het
noodlottige jaartal 701 v. Chr. dat de onderzoekers Donald W. Patten, Ronald R.
Hatch and Loren C. Steinhauer als vertrekpunt op de tijdsbalk nemen hebben zij
van eerder vermelde geleerde Edwin R. Thiele. Thiele dokterde op basis van de
Assyrische koningslijst het jaartal 701 v. Chr. voor het veertiende
regeringsjaar van Hizkia, uit. Hij deed dit via het aanpassen van de Bijbelse
chronologische gegevens aan de Assyrische Khorsabad-koningslijst. Om in lijn
met de Assyrische chronologische gegevens te komen verkorte Thiele de algemene
regeringstijd van de koningen van Israël en Juda met ongeveer veertig jaar. Het
veertiende regeringsjaar van Hizkia wijkt op die manier met acht jaar van de
Bijbelse chronologische gegevens af. Het Exodusjaartal 1447 v. Chr. wijkt zelfs
zesendertig jaar af van de Bijbels-chronologische gegevens volgens de
Sabbatjaar- en jubeljaarcyclus.
Als een gevolg van het hanteren van de chronologie van
Thiele voor de regeerperioden van de koningen van Israël en Juda zit ook Donald
W. Patten in zijn cycluslijst van rampen er acht tot achtendertig jaar en gaan
verloren. Zij werken als een gevolg dikwijls met ‘circa ’s jaartallen wat de
datering van de meganatuurcatastrofes betreft.
Wanneer men echter het
cyclusmodel van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer,
binnen de nieuwe chronologie hanteert zijn de resultaten nochtans verbluffend.
Een voorbeeld is het bekende
jaartal 776 v. Chr. met de instelling van de Olympische Spelen door de Grieken
als dank naar hun goden toe, toen een verwachte ramp werd afgewend. Het is een
ankerjaar bij uitstek waar we met zekerheid de cyclus van rampen mee kunnen
linken. Heel de wereld hield tegen het jaar 776 v. Chr. de adem in voor de
aangekondigde ramp die planeet aarde dan opnieuw zou treffen.
Wanneer men vanaf het
jaartal 776 v. Chr. in oktober 54 jaar en zes maanden op de tijdsbalk naar voor
rekent arriveert men in maart 722 v. Chr.
Het verkregen jaartal 722 v.
Chr. is hier opmerkelijk omdat dit jaar volgens de Bijbelse chronologie in het
voorjaar de dood zag van koning Achaz, de vader van Hizkia, met een historische
vermelding van een kosmisch fenomeen. Een Joodse legende verhaalt namelijk dat
op de dag dat koning Achaz stierf er slechts gedurende twee uur daglicht was
(Louis Ginzberg, Legends of the Jews, Volume IV, Bible Times and Characters.
From Joshua to Esther). De oorzaak ligt volgens de catastrofetheorie bij een
storing van planeet aarde in haar omwenteling om de zon.
Voorjaar 722 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar
Het jaar dat koning Achaz
van Juda stierf en begraven werd was het voorjaar van 722 v. Chr. Sinds het
begin van de bediening van Jesaja in oktober 776 v. Chr. waren er 54 jaar en
zes maanden verlopen. Een tijdsperiode die de cyclus van meganatuurcatastrofes
volgens Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, in hun
studie; ‘The long day of Joshua and six other catastrophes, had.
Een Joodse overlevering
leert dat een meganatuurcatastrofe van kosmische aard de aarde trof op de dag
van het overlijden van koning Achaz van Juda:
While the northern kingdom was rapidly descending into
the pit of destruction, a mighty upward impulse was given to Judah, both
spiritually and materially, by its king Hezekiah. In his infancy the king had
been destined as a sacrifice to Moloch. His mother had saved him from death
only by rubbing him with the blood of a salamander, which made him fire-proof.
In every respect he was the opposite of his father. As the latter is counted
among the worst of sinners, so Hezekiah is counted among the most pious of
Israel. His first act as king is evidence that he held the honor of God to be
his chief concern, important beyond all else. He refused to accord his father
regal obsequies; his remains were buried as though he had been poor and of
plebeian rank. Impious as he was, Ahaz deserved
nothing more dignified. God had Himself made it known to Hezekiah, by a sign,
that his father was to have no consideration paid him. On the day of the dead king's funeral daylight lasted but two hours,
and his body had to be interred when the earth was enveloped in darkness.
Louis Ginzberg, Legends of the Jews, Volume IV, Bible
Times and Characters. From Joshua to Esther.
Zoals
eerder opgemerkt was het volgens de theorie de planeet Mars die in de achtste
eeuw voor Christus verantwoordelijk was dat planeet aarde in haar loop rond de
zon periodiek verstoord werd met iedere keer de daarmee gepaard gaande
catastrofes. Deze boosdoener werd door de volkeren van de oudheid vergoddelijkt
en kreeg van hen diverse namen zoals: MARS bij de Romeinen, Ares bij de
Grieken, Tyr bij de Germanen, Horus in Egypte, Baal of Bel in Klein-Azië en
Indra in India.
De
hiervoor vermelde volkeren verwijzen in hun bewaarde geschriften naar een
cyclus van rampen die de wereld getroffen hebben met intervallen van ongeveer
54 en 108 jaar.
Wanneer
men het jaartal 776 v. Chr. als ankerjaar en navigatiepunt gebruikt en vanaf
hier 54 jaar op de tijdsbalk naar voor en naar achter rekent verkrijgt men meer
dan eens passende historische vermeldingen van meganatuurcatastrofes.
Essarhaddon ‘s veldtocht naar Egypte en de
vermelding van een meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong.
De
geleerden Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, in hun
studie: ‘The long day of Joshua and six other catastrophes’, plaatsen de
laatste ramp in 701 v. Chr. op de tijdsbalk en volgens hen kwam daarna ons
zonnestelsel tot rust kwam en namen de planeten hun huidige stand in:
After the year 701 BC, Mars was sufficiently ‘bumped’
or perturbed in its orbit by Earth to throw its orbit out of 2:1 resonance. It
subsequently arrived in its current orbit, which is 1.88 in its period compared
to Earth’s orbital period.’ (The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes,
1973, Chapter II)
Nochtans
bestaat er een primaire bron met een indicatie dat er nog een ramp volgde. De
annalen van de Assyrische koning Essarhaddon verwijzen namelijk mogelijk naar
een gelijkaardige meganatuurcatastrofe wanneer deze zijn veldtocht tegen Egypte
ondernam.
Wanneer
we van het vorige meganatuurcatastrofe-jaar 722 v. Chr. met een tijdschijf van
54 jaar en zes maanden rekenen arriveren we op de tijdsbalk in oktober 668 v. Chr.
De
annalen van Essarhaddon verwijzen naar een
storm-demon die hem vooraf naar Egypte ging. Ik meen dat de verwijzing van
Essarhaddon van een storm-demon naar een kosmisch fenomeen verwijst dat past in
de cyclus van meganatuurcatastrofes die planeet aarde van de vierentwintigste
tot de achtste eeuw voor Christus plaagden. Hierna het betreffende gedeelte uit
de bewaarde annalen van Essarhaddon dat over de storm-demon handelt:
“The king, whose sovereignty the lord of lords,
Marduk, has exalted, far above that of the kings of the four quarters, who has
brought all the lands in submission under his feet who has exacted tribute and
tax from them. (He is) conqueror of his foes, destroyer of his enemies; (He is)
the king whose walk is a storm, and
whose deeds a raging wolf. Before him is
a storm-demon, behind him a cloudburst. The onset of his battle is mighty. He is a consuming flame, a fire that does
not go out. (He is) the son of Sennacherib, king of the universe, king of
Assyria, son of Sargon, king of the universe, king of Assyria, viceroy of
Babylon, king of Sumer and Akkad. (He is of) the eternal seed of priesthood, of
Bel-bani, son of Adasi, who established the kingdom of Assyria, who at the
command of A¹¹ur, Shamash, Nabu, and Marduk, the great gods, his lords,
overthrew the servitude of the city of A¹¹ur.”
(Adapted from Luckenbill 2:224-27, Luckenbill, Daniel
David. Ancient Records of Assyria and Babylonia. Vol. 2: From Sargon to the
End. Chicago: University of Chicago Press, 1927.)
De
invasie van Egypte door Essarhaddon wordt in zijn annalen vermeldt in zijn
tiende regeringsjaar in 671 v. Chr. wat met drie jaar afwijkt van het verkregen
meganatuurcatastrofe-jaar in oktober 668 v. Chr.
Een
afwijking in de cyclus is echter niet onmogelijk wat de onderzoekers Donald W.
Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, in hun boek: The Long Day of
Joshua and Six Other Catastrophes, overigens bevestigen.
Het zou
echter ook mogelijk zijn dat de annalen van Essarhaddon niet nauwkeurig zijn,
en dan wordt het jaartal 668 v. Chr. een eventueel nieuw ankerpunt op de
tijdsbalk.
Hierna
enkele citaten van de zijde van de Assyriologie over de regeerperiode van
Essarhaddon en Assurbanipal:
“The sources for the reign of Esarhaddon are difficult
to date and are not reliable with regard to 15 details of campaigns and to their chronology. There are
considerable differences in the recorded order of events between the Esarhaddon
and the Babylonian chronicles and Esarhaddon’s prisms. Eph’al has questioned the reliability of the Esarhaddon and
Babylonian Chronicles. Etcetera…
“However, Cf.
H. Tadmor, “An Assyrian Victory Chant and Related Matters”, in: G. Frame (ed.),
From the Upper Sea to the Lower Sea: Studies on the History of Assyria and
Babylonia in Honour of A. K. Grayson (Leiden, 2004) 269-272. Tadmor postulates that Esarhaddon’s Annals were ideologically
edited and thus are less valid for chronological reconstruction than the
Esarhaddon and the Babylonian chronicles. However, note that some events in the
Chronicles were also wrongly placed. Tadmor, “Autobiographical Apology”, 272.
Cf. J. A. Spalinger, “Esarhaddon and Egypt: An Analysis of the First Invasion”
Vanuit
mijn persoonlijke opleiding kan ik moeilijk over afwijkingen in de cyclus van
catastrofes oordelen en blijft het voor mij een vraag wanneer juist planeet
aarde en het zonnestelsel tot rust kwam en het exacte klokwerk, dat we vandaag
van alle planeten waarnemen, een aanvang nam. Het is vooral via mijn interesse
voor chronologie dat de cyclus van catastrofes van kosmische oorsprong al lange
tijd mijn aandacht heeft aangezien het past in de in de Bijbel beschreven
rampen in de oudheid.
De
moderne wetenschap kosmologie wijst de theorie van Donald W. Patten, Ronald R.
Hatch and Loren C. Steinhauer die gebaseerd is op mythologische bronnen en de
Bijbel, af. Hun geavanceerde computersystemen zijn alle geprogrammeerd op basis
van de uniformiteittheorie: de aarde is nooit in haar baan om de zon verstoord
en ons zonnestelsel loopt sinds mensengeheugenis als een klokwerk.
Het
laatste boek: Mankind in Amnesia, 1982, dat de controversiële onderzoeker Dr.
Immanuël Velikovsky (1895/1979) schreef was gewijd aan dit door de moderne
kosmologie afwijzen van de nochtans historisch gedateerde meganatuurcatastrofes
dat hij catalogeerde onder een ‘collectief geheugenverlies’ van de moderne
wetenschap. Velikovsky omschreef het als het volgt: De herinnering aan catastrofes werd uitgewist, niet door gebrek aan
geschreven overleveringen, maar door een kenmerkend proces, dat later gehele
naties, tezamen met hun geletterden, in deze overleveringen allegorieën of
vergelijkingen deed zien, terwijl in werkelijkheid kosmische natuurverstoringen
daarin heel duidelijk stonden beschreven.
Voorjaar 830 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
We
keren terug naar het jaar 776 v. Chr. waar we ons verhaal mee begonnen zijn.
Vanaf dit ankerjaar op de tijdsbalk gaan we in tijdschijven van 54 jaar en zes
maanden terug de tijd in.
Het
resultaat voor de eerste tijdschijf vanaf 776 v. Chr. is het voorjaar van 830
v. Chr. voor een veronderstelde meganatuurcatastrofe. Aanwijzingen naar
mogelijke historische rampen voor dit jaar hebben we niet. Dat er niettemin
tekenen aan de hemel waren staat volgens mij buiten twijfel. In de chronologie
van de koningen van Juda en Israël is het jaar 830 v. Chr. het sterfjaar van
koning Joahaz van het tienstammenrijk en nam zijn zoon Joas het bewind over.
Joas was in 833 v. Chr. als co-regent al aangesteld.
Het
voorjaar van 830 v. Chr. zag ook niet toevallig de dood van koning Joas en de
troonsbestijging van diens zoon Amazia, en had waarschijnlijk verband met
tekenen aan de kosmische hemel. Het is een mogelijke verklaring voor de
gerapporteerde ziekten in de Bijbel voor deze tijd en het aanstellen van
co-regenten in zowel Israël als Juda. Ook het fenomeen van de afgodendienst in
Juda (2 Kronieken 25:14) en Israël dat iedere keer opnieuw de kop opstak kan
misschien vanuit de cyclus van meganatuurcatastrofes verklaard worden.
Het
fenomeen van de afgoderij dat in de oudheid stak telkens opnieuw de kop op in
zowel Israël als Juda. De oorsprong en oorzaak ligt volgens mij bij de cyclus
van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong die planeet aarde met
intervallen vanaf de vierentwintigste eeuw v. Chr. tot de zevende eeuw v. Chr.
getroffen heeft. De wereld van de oudheid was voor een lange tijd in beroering
en een bron van afgoderij bij de volkeren en Israël die meenden in de planeten
in beroering, goden aan het werk te zien. Toen de Israëlieten onder leiding van
Mozes in 1483 v. Chr. uit Egypte trokken namen zij hun afgoden al mee. Het
bekende gouden kalf dat zij bij de berg Gods maakten was een afbeelding van een
Egyptische afgod. Het is Stefanus die in 30 AD voor de Joodse raad staande deze
onheilsgeschiedenis beknopt doorgaf:
Handelingen
7:41 En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod,
en verheugden zich in de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich, en gaf
hen over, dat zij het heir des hemels
dienden, gelijk geschreven is in het boek der profeten: Hebt gij ook
slachtofferen en offeranden Mij opgeofferd, veertig jaren in de woestijn, gij
huis Israëls? 43 Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen, die gij gemaakt hebt, om die te aanbidden;
en Ik zal u overvoeren op gene zijde van Babylon. (Statenvertaling)
Stefanus
citeerde de profeet Amos hoofdstuk vijf waar de god Remfan vermeldt wordt. Er
is verschil in schrijfwijze van de naam Remfan, ook in het Grieks. De
Septuagintvertalers noemden hem Raephan. De NBG-vertalers van 1951 vertaalden
de naam naar Kewan. Deze naam staat voor de oud-Babylonische god: Kajawanu, die
de planeet Saturnus voorstelde. De verering van Saturnus en de naam Saturnus
kan zelfs in verband gebracht worden met Nimrod, de anti-messias van Genesis.
In het oude Babylon werd de naam als ‘Stur’ geschreven, een naam met een
getalswaarde van zeshonderdzesenzestig.
Als men
dan niet het geloof van Mozes heeft naar Hebreeën 11:27 ‘die voorwaarts ging
als ziende de Onzienlijke’, dan maakt men geestelijk blind en doof zijnde de
verkeerde keuzes wanneer ‘werelden in botsing’ komen, en mist men zijn doel.
Een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong in de oudheid - deel 3
Najaar 1212 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
Voor
het bekomen jaartal 1212 v. Chr. in de cyclus van meganatuurcatastrofes
bezitten we ook ditmaal naar mijn weten geen bijzondere vermelding in de Bijbel
of andere bronnen.
Het was
de tijd van de Richteren voor de twaalf stammen van Israël. In het najaar van
1212 v. Chr. zitten we naar het einde toe van de bediening als richter van de
bekende Deborah en Gideon die beiden gedurende veertig jaar het volk geleidt
hebben. De aanvang van de bediening van Deborah was getuige van een kosmisch
fenomeen.
In Egypte
heersten sinds de Exodus de Hyksos of Amalekieten over het land. De Egyptische
oudheidhistoricus Manetho verdeelt hun regeerperiode over twee dynastieën: de
vijftiende en zestiende dynastie. Het is een lange periode in de
oudheidgeschiedenis van Egypte waar we als een gevolg van de ontketende
beeldenstorm door farao Ahmose van de achttiende dynastie na de verdrijving van
de Hyksos weinig over weten.
Voorjaar 1266 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
Op de
tijdsbalk zoals in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, gebracht vinden we geen
verwijzing naar een meganatuurcatastrofe voor het jaar 1266 v. Chr. Maar zoals
in het vorige hoofdstuk opgemerkt hebben we wel een verwijzing naar een
kosmisch fenomeen in de Bijbel in het jaar dat de richter Deborah haar bediening
aanvangt in het voorjaar van 1249 v. Chr. wat een verschil van zeventien jaar
in de veronderstelde cyclus oplevert. De aanvang van de richterperiode van
Deborah is op de tijdsbalk chronologisch stevig verankerd, wanneer we met de
voorhanden zijnde chronologische gegevens terugrekenen vanaf de richter Jefta
in 1143 v. Chr. toen er driehonderd jaar verstreken waren sinds de inname van
Kanaän onder leiding van Jozua. Het resultaat is 1249 v. Chr. voor het begin
van het richter-schap van Deborah. Als generaal van het militieleger van Israël
versloeg zij het machtige leger van Jabin die over negenhonderd ijzeren
strijdwagens beschikte (Richteren 4:1-16).
Het Bijbelboek Richteren geeft
een verwijzing naar een kosmisch fenomeen dat zich tijdens de slag tussen de
Israëlieten en het leger van Jabin afspeelde:
Richteren 5:20 “Van de hemel
streden de sterren (Hebreeuws: KOWKAB), vanuit haar banen (Hebreeuws: MECILLAH)
streden zij tegen Sisera.” (NBG Vertaling 1951)
De onderzoekers Donald W. Patten,
Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer, verbinden in hun studie ‘The long day
of Joshua and six other catastrophes – Chapter VI - (1973), het kosmisch
fenomeen van Richteren 5:20 met een ‘fly-by’ van de planeet Mars. De Hebreeuwse
grondtekst-woorden die ik in het Bijbelcitaat hierboven tussen ronde haken
vermeld heb zijn van hen. Hierna hun
commentaar voor de Hebreeuwse woorden KOWKAB en MECILLAH.
KOWKAB: a blazing or rolling
star, a shining star, a luminary, and we propose, a rotating planet such as
Mars.
MECILLAH: which Strong’s
Concordance translates as a viaduct, a staircase, a causeway, a course, a
highway, a path, a terrace, and our belief is it could also be accurately
translated ‘an orbit’, or ‘orbits’, paths of the luminaries.
Het Bijbelgedeelte van Richteren 5:20 “Van de hemel
streden de sterren, vanuit haar banen streden zij tegen Sisera.”, krijgt in het
licht van de studie van Patten wel een heel letterlijke betekenis. Het
resultaat was dat het machtige leger van de koning van Kanaän verslagen kon
worden. Voor de Israëlieten was het duidelijk dat de HERE God ingegrepen had.
De onderzoeker Patten schrijft dienaangaande in zijn werk iets heel merkwaardig
neer:
‘Agnostics will in the future
, more and more, discount evolutionary uniformitarianism, and will see the
validity in the astronomical, catastrophic view of science and ancient history,
yet perhaps without the hand of God.’ (The long day of Joshua and six other
catastrophes by Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer,
1973)
Het
nieuwe ankerpunt op de tijdsbalk is het jaar 1249 v. Chr. ter berekening van
eerder plaatsgevonden meganatuurcatastrofes.
Wanneer we verder terug de tijd ingaan vanaf 1249 v.
Chr. met schijven van 54 jaar en 6 maanden krijgen we volgende resultaten:
september/oktober 1304
v. Chr.
Maart/april 1358
v. Chr.
Het verkregen jaartal 1304 v. Chr. levert geen historische verwijzing naar een
natuurcatastrofe op maar het jaar 1358
v. Chr. wel. Het is een jaartal dat verbonden is met de genoteerde
hongersnood ten tijde van Naomi zoals beschreven in het Bijbelboek Ruth.
Voorjaar 1358
v. Chr.: meganatuurcatastrofe-jaar?
Ruth
1:1 In de dagen dat de richters richtten, gebeurde het, dat er een hongersnood in het land was. Toen
trok een man uit Bethlehem in Juda met zijn vrouw en zijn beide zonen weg om
als vreemdeling te vertoeven in het veld van Moab. 2 De naam van de man was
Elimelek, de naam van zijn vrouw Naomi en de namen van zijn beide zonen Machlon
en Kiljon, Efratieten uit Bethlehem in Juda; en in het veld van Moab
aangekomen, bleven zij daar. 3 Toen stierf Elimelek, de man van Naomi, zodat
deze met haar beide zonen achterbleef. 4 Dezen namen zich Moabitische vrouwen:
de ene heette Orpa en de andere Ruth; en zij woonden daar ongeveer tien jaren. 5 Toen stierven ook die twee, Machlon en
Kiljon, zodat die vrouw achterbleef, zonder haar beide zonen en haar man. 6
Daarna maakte zij zich met haar schoondochters op en keerde uit het veld van
Moab terug, want zij had in het veld van Moab vernomen, dat de HERE naar zijn volk omgezien had door hun brood te geven.
(NBG Vertaling 1951)
Mijn
plaatsing van de sabbat- en jubeljaren op de tijdsbalk zoals in TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 147-163, gebracht levert het jaar 1358 v. Chr. als het jaar van de
hongersnood die in het Bijbelboek Ruth 1:1 vermeld wordt. De
meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong maakten dat in één slag oogsten
en dergelijke vernietigd werden en hongersnoden als gevolg. Het resultaat waren
meestal volksverhuizingen op grote schaal met mensen die op zoek gingen naar
nieuwe vestigingsgebieden.
De
Sabbat- en Jubeljaarcyclus ging van start in 1443 v. Chr. in de maand Nisan
wanneer de Israëlieten onder de leiding van Jozua de Jordaan overtrokken ter
inbezitneming van het Beloofde Land. In 1437 v. Chr. was het land veroverd en
begon het eerste sabbatjaar. Zeven maal zeven sabbatjaren later begon in de
maand Tishri van het zevende sabbatjaar, het eerste jubeljaar dat van 1395 tot
1394 v. Chr. liep.
Het was het tweede jubeljaar van oct1346/sep1345 v.
Chr. sinds de instelling ervan dat het jubeljaar was ten tijde van Naomi en Ruth.
Het zesde jaar van de dubbele zegening in de sabbatjaarcyclus was maart
1347/april 1346 v. Chr. Dit was het jaar dat Naomi in haar ballingsland Moab
vernam dat de HERE God naar zijn volk had omgezien door het brood te geven. Het
was het jaar van de zogenaamde dubbele zegening zodat de opbrengst van het land
voldoende zou zijn om het sabbatjaar en ditmaal ook het Jubeljaar te
overbruggen.
Vanaf het jaartal 1347/1346 v. Chr. rekenen we tien
jaar terug voor het vertrek van Naomi als een gevolg van de hongersnood, naar
Moab wat ons in het jaar 1357 v. Chr. brengt. Het is het exacte jaartal voor de
hongersnood ten tijde van de verdrukking (1367/1349 v. Chr.) van de Israëlieten
door de koning van Moab Eglon.
Het jaartal 1357 v. Chr. als een meganatuurcatastrofe-jaar
met mislukte oogsten tot gevolg is een jaartal dat Patten en zijn medewerkers
gemist hebben en dit uitsluitend als een gevolg van hun hanteren van Thiele ’s
ankerjaar 701 v. Chr. op de tijdsbalk.
Najaar 1413 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
Voor
het bekomen jaartal 1413 v. Chr. in de cyclus van meganatuurcatastrofes met het
rekenen van tijdschijven van 54 jaar en zes maanden bezitten we ook ditmaal
naar mijn weten geen bijzondere vermelding in de Bijbel of andere bronnen.
Het was
de tijd kort na de dood van Jozua gevolgd door de tijd dat oudsten de twaalf
stammen van Israël richtten.
In
Egypte heersten sinds de Exodus de Hyksos of Amalekieten over het land die na
de Exodus en de tien plagen het land overrompelden.
Voorjaar 1467 v. Chr.: meganatuurcatastrofe-jaar?
Het
jaartal 1467 v. Chr. bekomen we door opnieuw met een tijdschijf van 54 jaar es
zes maanden vanaf het vorige navigatiepunt op de tijdsbalk in de tijd terug te
rekenen. Dit jaartal levert in de mij bekende bronnen geen vermelding naar een
meganatuurcatastrofe op. Wat wel opvalt is dat we met de rekenoefening op de
tijdsbalk het jaartal 1443 v. Chr. gepasseerd zijn. Dit jaartal levert in de
Bijbel een vermelding naar een meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong op.
Het is het bericht van het stilstaan van de zon op het woord van Jozua ten
tijde van de slag bij Gibeon waar de Israëlieten tegen een coalitie van
Kanaänietische vorsten moesten strijden. Tussen de jaartallen 1413 v. Chr. en
1443 v. Chr. bestaat er een verschil van zo maar even dertig jaar. Wat is hier
aan de hand?
Najaar 1443 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar!
In onze
studie van de cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong zoeken
we altijd absolute ankerpunten op de tijdsbalk. Op dit fundament zetten we onze
reis verder in de tijd terug met najaar 1443 v. Chr. als navigatiepunt op de
tijdsbalk.
De
Israëlieten arriveerden aan de Jordaan aan de oostelijke grens van Jericho, in
de lente van het jaar 1443 v. Chr., exact op de dag af, veertig jaar na de exodus
uit Egypte. In mijn werk TIJD en TIJDEN, 2015, verankerde ik het jaartal van de
Exodus met het jaar 1483 v. Chr. Dit laatste jaartal was het resultaat van het
chronologisch hanteren van de Jubeljaren volgens de opgave door William
Whiston. In totaal waren er van oct27/sep28 AD, het jaar dat Jezus het
‘aangename jaar des HEREN’ of Jubeljaar uitriep en zich als Messias
bekendmaakte, tot het jubeljaar van oktober 1395/ september 1394 v. Chr. dertig
jubeljaren geweest. Van het eerste Jubeljaar in okt1395 tot sep1394 v. Chr.
zijn het zeven maal zeven jaar of negenenveertig jaar teruggerekend
(sabbatjaren van maart/tot april tot maart/april) tot het begin van de inname
van het Beloofde Land in 1443 v. Chr.
Jozua
4:19 Het volk nu is uit de Jordaan opgeklommen op de tiende der eerste maand en
zij legerden zich te Gilgal, aan de oostelijke grens van Jericho.
Jozua
5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die
maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het
Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op
dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van
het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land
Kanaän opleverde.
Deze
twee Bijbelcitaten plaatsen we aldus chronologisch op de tijdsbalk in de maand
Nisan of maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. Vanuit Jozua 5:12 maken we op
dat in 1443 v. Chr. met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start ging met
zes jaar later het eerste sabbatjaar in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr.
Wat
diezelfde maand Nisan van 1443 v. Chr. na het Pesachfeest chronologisch volgde,
was de inname van Jericho, zoals beschreven in het Bijbelboek Jozua
hoofdstukken 5 en 6. Daarna plaatsen we het debacle bij Ai (Jozua 7:1-26) op de
tijdsbalk, met daarna de overwinning over Ai (Jozua 8;1-29), nog altijd in het
voorjaar van 1443 v. Chr.
Vervolgens
gaat het Bijbelboek Jozua (8:30-35) na de verovering van Ai, verder met een
bericht dat Jozua op de berg Ebal een altaar voor de HERE God van Israël bouwt
en daar de Wet van Mozes aan het volk voorleest. Ook in de ‘Legends of the
Jews’ merken we dezelfde chronologische volgorde, waarbij men onmiddellijk na
het oversteken van de Jordaan naar de berg Ebal optrekt:
When the people arrived on the further shore, the holy
Ark, which had all the while been standing in the bed of the river, set forward
of itself, and, dragging the priests after it, overtook the people. The day
continued eventful. Unassailed, the
Israelites marched seventy miles to Mount Gerizim
and Mount Ebal, and there performed the ceremony bidden by Moses in
Deuteronomy: six of the tribes ascended Mount Gerizim, and six Mount Ebal
(Legends of the Jews by Louis Ginzberg, 1909, Volume IV, I. JOSHUA).
De
mobilisatie van de overige koningen van Kanaän volgt na het bouwen van het
altaar op de berg Ebal. Dit feit plaats ik in de herfst van 1443 v., Chr. op de
tijdsbalk.
Jozua
9:1 Zodra al de koningen aan de
westzijde van de Jordaan, op het Gebergte, in de Laagte en langs de ganse kust
der Grote Zee tot tegenover de Libanon, de Hethieten, de Amorieten, de
Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten en de Jebusieten dit hoorden, 2 sloten zij zich aaneen
om eendrachtig Jozua en Israël te bestrijden.
De
inwoners van de stad Gibeon hadden intussen met een list een bondgenootschap
met Jozua en de Israëlieten gesloten en werden vervolgens het doelwit van de
overige koningen van Kanaän. Deze geschiedenis staat in Jozua hoofdstuk 9
beschreven. Chronologisch zitten we nu ongeveer in de herfst van 1443 v. Chr.
Wat daarna volgt is de in Jozua hoofdstuk 10, beschreven oorlog:
Jozua 10:1 Zodra Adonisedek, de
koning van Jeruzalem, hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had
– evenals hij met Jericho en zijn koning gedaan had, zo had hij ook met Ai en
zijn koning gedaan – en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap
gesloten hadden en in hun midden waren, 2 toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon
was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan Ai,
en al haar mannen waren helden. 3 Daarom zond Adonisedek, de koning van Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze boodschap: 4 Trekt op tot
mij en helpt mij, opdat wij Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft
met Jozua en de Israëlieten. 5 Hierop verenigden zich de vijf koningen der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem,
de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning
van Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen. 6 Toen zonden de mannen van Gibeon tot
Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van uw
knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen
der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld. 7 Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en
al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden. 8 En de HERE zeide tot Jozua:
Vrees niet voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u
standhouden. 9 En Jozua overviel hen plotseling – de ganse nacht was hij, van
Gilgal uit, opgetrokken – 10 en de HERE
bracht hen voor het aangezicht van Israël in verwarring, zodat hij hun een
grote nederlaag toebracht bij Gibeon, hen vervolgde in de richting van de
bergpas van Bet-Choron en hen versloeg tot bij Azeka en Makkeda. 11 Terwijl zij
nu voor Israël vluchtten en zij juist op de helling van Bet-Choron waren, wierp
de HERE uit de hemel grote stenen op hen,
tot Azeka toe, zodat zij stierven; die door de hagelstenen stierven, waren
talrijker dan die, welke de Israëlieten met het zwaard doodden. 12 Toen sprak
Jozua tot de HERE ten dage, waarop de HERE de Amorieten aan de Israëlieten
overleverde, en hij zeide in tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon! 13 En de
zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand
gewroken had. Is dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu
bleef staan midden aan de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks
een volle dag. 14 Een dag als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest,
waarop de HERE zó iemands stem verhoorde, want de HERE streed voor Israël. 15
Hierop keerde Jozua en geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te
Gilgal. (NBG Vertaling 1951)
Het
hiervoor beschreven treffen tussen het leger van de Israëlieten onder leiding
van Jozua en de Kanaänietische coalitie van de vijf koningen plaats ik op de
tijdsbalk in de maand oktober van het jaar 1443 v. Chr., nog hetzelfde jaar dat
Jericho en Ai ingenomen werden.
De
meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong die het Bijbelboek Jozua beschrijft,
is hiermee indirect door de plaatsing van de sabbat- en jubeljaren op de
tijdsbalk, gedateerd. De Seder Olam plaatst het fenomeen van het stilstaan van
de zon gelijk met de zonnewende in de maand juni van dat jaar en meent hiermee
een verklaring voor het fenomeen te kunnen invullen. Het stilstaan van de zon,
op het woord van Jozua, is dan ook een aller ongelooflijkst verhaal, schreef
Dr. I. Velikovsky in zijn werk ‘Werelden
in botsing, 1950, hfst.1. De verdienste van de erudiete Velikovsky is dat
hij het gebeuren met de zon op het slagveld bij Gibeon, wetenschappelijk
aanvaardbaar vanuit andere oudheid-bronnen, kosmologisch verklaart heeft. De
wereld van de oudheid werd vanaf het jaar 2341 v. Chr. tot en met het jaar 668
v. Chr. geplaagd door een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische
oorsprong.
Hierna
een korte samenvatting van Velikovsky ‘s kosmologische bevindingen zoals
uiteengezet in ‘Worlds in Collision’ of ‘Werelden in botsing’. Rond het jaar
1500 voor Christus was de planeet Venus nog een komeet, die ontstaan was uit
Jupiter, en rond deze tijd de baan van de aarde verstoorde. Beide hemellichamen
geraakten in elkaars invloedssfeer en de aarde werd gestoord in zijn omloop om
de zon, met als een gevolg te lange en te korte dagen en nachten wat door
oudheidastronomen ook waargenomen werd. Een ander resultaat waren aardbevingen,
vulkaanuitbarstingen en het vormen van nieuwe gebergten als gevolg van een
bewegende aardkorst. Uit de staart van de komeet viel een rode stof, soms
vermengd met vloeistof, meteorieten en koolwaterstoffen op aarde neer. Met de
interactie tussen Venus en planeet Aarde nam men elektrische ontladingen waar
tussen de kop en de staart van de komeet. Op aarde gaf deze waarneming
aanleiding tot het ontstaan van mythologische verhalen. De plaats van de polen
op aarde veranderde. De door de grote hitte verdampte hoeveelheid water viel
als sneeuw neer op plaatsen, waar vroeger geen koud klimaat heerste met
resultaat ingevroren mammoets in Siberië. Dit ganse kosmologische scenario
gebeurde tegelijk met de Exodus van de Israëlieten uit Egypte in 1483 v. Chr.
en verklaart de Bijbelse plagen en het uiteengaan van de Rode Zee. Daarna vond
nog een cyclus van bijna-botsingen plaats alvorens de planeten van ons
zonnestelsel in de achtste eeuw voor Christus tot rust kwamen en hun huidige
baan om de zon innamen. Vooral de planeet Mars zou de planeet aarde nog vele
eeuwen kopzorgen bezorgen waarvan de volkeren van de oudheid in hun geschriften
getuigenis van aflegden.
De
afwijking van dertig jaar in de cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische
oorsprong vereist een verklaring die ik schuldig moet blijven. Mijn opleiding
en vorming laten me niet toe een verklaring vanuit de kosmische
catastrofetheorie te geven. Mijn terrein van onderzoek ligt al vele jaren bij
de chronologie van de herziening van de geschiedenis van de oudheid waar ik
meen enige kennis over vergaard te hebben.
Wanneer
ik het van het najaar van 1443 v. Chr.
als navigatiepunt op de tijdsbal reken met tijdschijven van 54 jaar en zes
maanden arriveer ik negen cycli eerder in het najaar van 1007 v. Chr. Dit jaartal is opmerkelijk omdat dit koning David
laatste regeringsjaar was met de beschrijving in de Bijbel (1 Kronieken
21:16-17 en 2 Samuel 24:16-17) van een kosmisch fenomeen boven Jeruzalem.
1
Kronieken 21:14 De HEERE dan gaf pestilentie in Israël; en er vielen van Israël
zeventig duizend man. 15 En God zond een engel naar Jeruzalem, om die te
verderven; en als hij haar verdierf, zag het de HEERE, en het berouwde Hem over
dat kwaad; en Hij zeide tot den verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uw
hand af. De engel des HEEREN nu stond bij den dorsvloer van Ornan, den
Jebusiet. 16 Als David zijn ogen ophief, zo zag hij den engel des HEEREN, staande tussen de aarde en tussen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand,
uitgestrekt over Jeruzalem; toen viel David, en de oudsten, bedekt met zakken,
op hun aangezichten.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 185-195, beschrijf ik de chronologie van het
gebeuren.
Het
najaar van 1443 v. Chr. staat als navigatiepunt op de tijdsbalk vast verankerd
en vanaf dit nieuwe ankerpunt rekenen we verder de tijd in aan tijdschijven van
54 jaar en zes maanden wat enkele verrassende resultaten oplevert. De
optelberekening geeft het volgende resultaat:
Maart
1497 v. Chr., oktober 1552 v. Chr., maart 1606 v. Chr. en oktober 1661 v. Chr.
Een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong in de oudheid (deel 4)
Najaar 1661 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar!
Het
najaar van 1661 v. Chr. kan exact verbonden worden met de meganatuurcatastrofe
die in het Bijbelboek Job beschreven wordt:
Job
1:16 Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel, en ontstak onder de schapen en
onder de jongeren, en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u
aan te zeggen.
Job 9:1
Maar Job antwoordde en zeide: 2 Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou
de mens rechtvaardig zijn bij God? 3 Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten,
niet een uit duizend zal hij Hem beantwoorden. 4 Hij is wijs van hart, en sterk
van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad? 5 Die de bergen
verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn; 6 Die de aarde beweegt uit haar plaats,
dat haar pilaren schudden; 7 Die de zon
gebiedt, en zij gaat niet op; en verzegelt de sterren; 8 Die alleen de hemelen
uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee; 9 Die den Wagen maakt, den Orion, en het Zevengesternte, en de
binnenkameren van het Zuiden; 10 Die grote dingen doet, die men niet
doorzoeken kan; en wonderen, die men niet tellen kan.
Job
26:7 Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet. 8 Hij bindt de wateren in Zijn
wolken; nochtans scheurt de wolk daaronder niet. 9 Hij houdt het vlakke Zijns
troons vast; Hij spreidt Zijn wolk daarover. 10 Hij heeft een gezet perk over het
vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met
de duisternis. 11 De pilaren des hemels
sidderen, en ontzetten zich voor Zijn schelden. 12 Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat
Hij haar verheffing. 13 Door Zijn Geest heeft Hij de hemelen versierd; Zijn
hand heeft de langwemelende slang geschapen. 14 Ziet, dit zijn maar uiterste
einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem
gehoord? Wie zou dan den donder Zijner mogendheden verstaan?
Een
Joodse overlevering leert dat het onheil over Job met nieuwjaarsdag een aanvang
nam: “This day of Job's accusation was the New Year's Day, whereon the good and
the evil deeds of man are brought before God.”
(Legends of the Jews, by Louis Ginzberg, Chapter III,
Job and the Patriarchs)
Het
beschreven vuur uit de hemel uit Job 1:16 geschiedde in de maand oktober en sluit aan met de beschreven cyclus van
meganatuurcatastrofes.
De Seder Olam die ik eerder citeerde, geeft
aanwijzingen waarmee we het jaar 1661 v.
Chr. als navigatiepunt op de tijdsbalk kunnen vastpinnen. De geboorte van
Job plaatsten we in het jaar van de trek van Jacobs familie naar Egypte in het
jaar 1699 v. Chr. De leeftijdsspan van Job was 140 jaar wat hem een plaats op
de tijdsbalk geeft van 1699 tot 1559 v. Chr. Job was in zijn achtendertigste
levensjaar toen het vuur uit de hemel toesloeg.
Volgens het onderzoek van Donald W. Patten is het niet
mogelijk vanuit de Bijbel of de Talmoed de catastrofe ten tijde van Job te dateren?
Zij geven in hun studie twee mogelijke jaartallen op: oktober 1728 v. Chr.
en/of 1620 v. Chr. Dit als een gevolg van hun gebruik van het jaar 701 v. Chr.
dat zij van THIELE ontleend hebben.
De
lezer moet beseffen dat ik geen kritiek lever op het inhoudelijke werk van
Patten en zijn medewerkers maar alleen op de chronologische aspecten er van.
Hun kosmologisch-wetenschappelijke bevindingen blijven onaangetast en zijn
bovendien verstaanbaar geschreven voor diegenen die niet met hun vakwetenschap
vertrouwd zijn.
Voorjaar 1715 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
Dit
jaartal is het resultaat van het verder in de tijd terugrekenen vanaf het
vorige navigatiepunt op de tijdsbalk: 1661 v. Chr. Op mijn tijdsbalken, zoals
in TIJD en TIJDEN, 2015, gepubliceerd vinden we geen bijzondere verwijzing naar
een eventuele meganatuurcatastrofe. Dat er zich tekenen aan de hemel hebben
voorgedaan lijkt voor de hand te liggen. Het volgende jaartal dat bekomen wordt
is 1770 v. Chr. met idem dito geen verwijzingen naar catastrofes. Daarna volgt
het jaar 1824 v. Chr., gevolgd door 1879
v. Chr. en 1933 v. Chr. Het is pas in het najaar van 1988 v. Chr. dat er
zich een merkwaardigheid voordoet.
Najaar 1988 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?!
Op mijn
tijdsbalk blijkt dit jaar het geboortejaar van Abram/Abraham geweest te zijn.
Een jaar waarvan we kunnen aannemen dat het met tekenen aan de hemel gepaard
ging. De Joodse legendes verbinden een kosmisch fenomeen met de nacht dat Abram
geboren werd:
Terah had been a high official at the court of Nimrod, and he was held in great
consideration by the king and his suite. A son was born unto him whom he called
Abram, because the king had raised him to an exalted place. In the night of Abraham's birth, the
astrologers and the wise men of Nimrod came to the house of Terah, and ate and
drank, and rejoiced with him that night. When they left the house, they lifted
up their eyes toward heaven to look at the stars, and they saw, and, behold, one great star came from the east and ran
athwart the heavens and swallowed up the four stars at the four corners.
They all were astonished at the sight, but they understood this matter, and
knew its import. They said to one another: "This only betokens that the
child that hath been born unto Terah this night will grow up and be fruitful,
and he will multiply and possess all the earth, he and his children forever,
and he and his seed will slay great kings and inherit their lands."
(Legends of the Jews compiled by Louis Ginzberg, 1909,
Volume I, Chapter V)
Het zijn dezelfde legendes die leren dat de
‘Heerlijkheid des HEREN’ de Tempel van Salomo te Jeruzalem pas vulde een jaar
na het afwerken van het Heiligdom in 995 v. Chr. De reden hebben we eerder
gezien, was dat dit fenomeen gelijk moest lopen met de maand van Abram ’s
geboorte (Louis Ginzberg, Legends of the Jews, Volume 4, Chapter V).
Wanneer
we van het geboortejaar van Abram ditmaal op de tijdsbalk vooruit rekenen
arriveren we in het jaar 1889 v. Chr. voor zijn negenennegentigste levensjaar
en de vermelding in de Bijbel die de vernietiging van Sodom en Gomorra met dat
jaar verbind.
Genesis
19:24 Toen deed de HEERE zwavel en vuur
over Sodom en Gomorra regenen, van den HEERE uit den hemel. 25 En Hij
keerde deze steden om, en die ganse vlakte, en alle inwoners dezer steden, ook
het gewas des lands. (Statenvertaling)
De in
de Bijbel beschreven ramp met zwavel en vuur dat vanuit de hemel over de steden
Sodom en Gomorra wijkt tien jaar van de cyclus van meganatuurcatastrofes af.
Afwijkingen waar de onderzoekers Patten en zijn medewerkers rekening mee
hielden.
Najaar 2206 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?!
Wanneer
we onze rekenoefening met tijdschijven van 54 jaar en zes maanden verder de tijd
inzetten arriveren we in het najaar van 2206
v. Chr. in de dagen van Peleg.
Genesis
10:25 En Heber werden twee zonen geboren; des enen naam was Peleg; want in zijn dagen is de aarde
verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan. (Statenvertaling)
Het is
een kort Bijbelcitaat waar nochtans meerdere verklaringen over gegeven worden.
Eén verklaring leert dat de continentale drift, het uiteenscheuren van de
aardelandmassa, in één meganatuurcatastrofe plaatsgevonden heeft. Het is een
verklaring die in lijn ligt met de gepresenteerde catastrofetheorie.
De
grootste catastrofe ooit die planeet aarde trof was de Grote Vloed of zondvloed
die ik op basis van sabbat- en jubeljaarkalender in het jaar 2341/2340 v. Chr.
op de tijdsbalk geplaatst heb.
De
chronologie van mijn boek TIJD en TIJDEN
is opgebouwd binnen het raamwerk van de sabbat- en jubeljaren volgens de
telling van William Whiston als fundament. Er waren dertig jubeljaren vanaf het
optreden van de Heer Jezus Christus in oktober 27 AD te Nazareth volgens Lukas
hoofdstuk 4, wanneer de Heiland het ‘aangename jaar des HEREN’ uitriep. Het
eerste jubeljaar terug de tijd viel in okt.1395/sep.1394 v. Chr. Zeven maal
zeven jaar eerder waren zij in 1443 v. Chr. het beloofde land Kanaän
binnengetrokken en begon de eerste sabbatjaren-cyclus. Veertig jaar daarvoor
waren de Israëlieten in 1483 v. Chr. uit Egypte opgetrokken. Volgens het
Bijbelboek 1 Koningen 6:1 waren het vierhonderdtachtig jaar vanaf het
exodusjaar tot het vierde regeringsjaar van Salomo wanneer deze aan de bouw van
de Tempel te Jeruzalem begon. Het vierde regeringsjaar van Salomo viel volgens
de sabbat- en jubeljaar-telling in oktober 1004/september 1003 v. Chr. Zijn
eerste regeringsjaar begon in oktober 1007 v. Chr. Daarvoor hebben we de
veertigjarige regeerperiode van David: 1047/1007 v. Chr. en daarvoor regeerde
Saul van 1087 tot 1047 v. Chr. over de twaalf stammen van Israël. De koningen
van Israël en Juda heb ik tussen de jaartallen 1087 en 586 v. Chr. op de
tijdsbalk herschikt met de historische sabbat- en jubeljaren als ijkpunten.
Vanaf
Pesach in het voorjaar van 1483 v. Chr. met de Exodus en negenenveertig dagen
later Sjavoeot en het geven van de Tien Woorden aan Mozes zijn het
vierhonderddertig jaar terug tot de roeping van Abram/Abraham (Galaten 3:17) in
1913 v. Chr. Het was in het stervensjaar van Thera dat Abram uit Haran naar
Kanaän vertrok (Genesis 11:32 en 12:1-4). Vanaf Thera de vader van
Abram/Abraham hanteren we de jaartallen van de geslachtslijn van Sem de zoon
van Noach (Genesis 11:10-22) tot op Thera. Het resultaat is 2340 v. Chr. voor
het einde van de Grote Vloed. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 13-21, wijs ik ook op de hogere jaartallen die de
Griekse Septuagintvertaling hanteert ter berekening van het jaar van de
zondvloed en leg uit waarom ik de Masoretische tekst van onze Bijbel verkies.
Mijn
keuze voor een jong jaartal voor de zondvloed werd bevestigd door de studie van
Dr. Werner Papke aan: “Die Sterne von Babylon, Die geheime
Botschaft des Gilgamesch – nach 4000
Jahren entschlüsselt”. Het werk dateert al van 1989 (ISBN 3 7857 0498 4). De
auteur brengt een Duitse vertaling van het Gilgamesj-epos en berekend de
astronomische datum van de Babylonische versie van de zondvloed. Tot mijn
verrassing kwam in zijn studie telkens weer het jaar 2340 v. Chr. tevoorschijn, voor het gebeuren. Het is
hetzelfde jaartal waar ik bij arriveerde in mijn studie: TIJD en TIJDEN. Dit op basis van de sabbat- en jubeljaartelling op
de wijze van tellen volgens William Whiston en vervolgens via de juiste
verbinding met het tijdstip van de roeping van Abraham, voorafgegaan met de
Genesisgeslachtsregisters van de aartsvaders. Ik beschouw de verkregen
astronomische datum van 2340 v. Chr. van Werner Papke voor het Gilgamesj-epos, als een kruispeiling dat mijn in de tijd terug
navigeren via de sabbat- en jubeljaren, bevestigd. Verbazend bij het lezen van
het werk van Dr. Werner Papke was ook de astronomische kennis van de
Chaldeeërs. Zij waren blijkbaar Copernicus vierduizend jaar vooraf. Zij wisten
bijvoorbeeld dat de planeten niet om de aarde, maar om de zon cirkelen en dat
planeet aarde met haar maan op de vierde plaats na Saturnus komt. Het toont
veel over de kennis van de nakomelingen van Noach in het derde millennium v.
Chr. Dit alles is een kennis die later verloren ging en in het Westen slechts
vijfhonderd geleden opnieuw verkregen werd.
Het
Bijbelboek Genesis leert een wereldwijde grote vloed dat het einde van de
eerste beschaving sinds de Schepping betekende met een nieuw begin in 2340 v.
Chr. De wereld die onderging was een beschaving zonder weerga geweest gelijk
aan het Atlantis uit de Griekse mythologie. Maar het was een beschaving geweest
die haar eigen weg naar de ondergang ging. Honderdtwintig jaar voor de Grote
Vloed was de maat vol en was de aarde en alles wat er op leefde gedoemd tot
sterven. Wat de maat vol maakte was het vermengen van de zonen Gods met de
dochters der mensen, met als resultaat: de Nefilim. Een Hebreeuws woord dat
meestal vertaald wordt met reuzen of geweldenaars.
Genesis
6:1 Toen de mensen zich op de aarde begonnen te vermenigvuldigen en hun
dochters geboren werden, 2 zagen de
zonen Gods, dat de dochters der mensen schoon waren, en zij namen zich
daaruit vrouwen, wie zij maar verkozen. 3 En de HERE zeide: Mijn Geest zal niet
altoos in de mens blijven, nu zij zich misgaan hebben; hij is vlees; zijn dagen zullen honderd twintig jaar
zijn. 4 De reuzen waren in die dagen
op de aarde, en ook daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen
kwamen, en zij hun (kinderen) baarden; dit
zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam. 5 Toen de HERE zag,
dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van
zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, 6 berouwde het de
HERE, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart.
7 En de HERE zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb, van de aardbodem
uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte en het
gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. 8 Maar
Noach vond genade in de ogen des HEREN.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik de
Grote Vloed gedateerd van oktober/november Anno Mundi 1656 tot oktober/november
van AM 1657 of 2341/2340 v. Chr. volgens de westerse jaartelling. Dat de
meganatuurcatastrofe dat de zondvloed was, een volledig jaar duurde leert het
Bijbelboek Genesis:
Genesis 7:10 Na zeven dagen
kwamen de wateren van de vloed over
de aarde. 11 In Noach ‘s zeshonderdste
levensjaar, in de tweede maand (oktober/november), op de zeventiende dag der maand, op die dag braken alle kolken der grote waterdiepten open en werden
de sluizen des hemels geopend. 12 En de slagregen was veertig dagen en veertig
nachten over de aarde.
Genesis 8:13 In het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste
maand (september/oktober), op de
eerste der maand, waren de wateren opgedroogd van de aarde; daarop
verwijderde Noach het luik van de ark, en hij zag uit, en zie, de aardbodem
droogde op. 14 In de tweede maand (oktober/november), op de zevenentwintigste dag der maand,
was de aarde droog.
De
beschrijving in Genesis 7:11 dat alle kolken der grote waterdiepten openbraken
verklaart Patten vanuit kosmische krachten veroorzaakt wanneer planeet aarde in
haar baan om de zon door andere hemellichamen verstoord werd. Patten verklaart
verder de continentale drift op aarde en de vorming wereldwijd van bergketens
als een gevolg van de zondvloedramp. Zie het commentaar op de cover van het
boek hierna:
The author contends that, through the agency of astral
principles, the Earth became engaged, or engulfed, in simultaneous
gravitational upheavals and magnetic conflicts. There came with suddenness to
our fragile, spiraling sphere, The Biblical Flood and The Ice Epoch. Readers of
this unique book will find a challenging and refreshing view of ancient
catastrophism and its conclusion, Divine Creation, a subject of importance in
this age of increasing intellectual rootlessness.
It is over and against the prevailing monopoly of
uniformitarian thought (which proposes that oceans of time are necessary for
anything and everything, both geologically and biologically) that Mr. Patten
proposes his view of historical celestial crises, global catastrophes. Such
catastrophes may explain many features about several planets. Such
catastrophes, relative to the Earth-Moon system, explain the raising up of mountain ranges, sweeping across the face of
the Earth in arcuate alignment, similar to the mountain patterns of the
Moon.
This
was achieved suddenly, and
by tidal upheavals within the oceans (of centrifugally rotating lava) within
the Earth's crust. Simultaneously, tidal upheavals engulfing the oceans raised
tides of subcontinental dimensions on the Earth's crust, thus the historically
recorded Deluge, or Flood.
(The Biblical Flood and the Ice Epoch by Donald Wesley
Patten, 1966)
Een
periode van Gods handelen met de mens werd in 2341/2340 v. Chr. definitief
afgesloten. Ik vind het opmerkelijk dat er in het Bijbelboek Genesis staat
geschreven dat de HEERE God de deur van de ark sloot en niet Noach:
Genesis
7:16b … En de HEERE sloot achter hem toe..
Het
betekende het afsluiten van een Bijbelse bedeling. Slechts acht mensen: vier
mannen en vier vrouwen overleefden de meganatuurcatastrofe van Godswege en
begonnen daarna met een verbond van God en met de belofte dat Hij nooit meer de
aarde zou verderven (Genesis 9:9-11) aan een nieuw leven met nieuwe
verantwoordelijkheden. Het ‘kwaad’ (Rom. 3:9-17) was echter mee de ark ingegaan
en in de geslachtslijn van Cham zou er dra een nieuwe opstand opkomen. Het was
de Bijbelse Nimrod die het verzet na de grote vloed leidde. Met de roeping van
Abram/Abraham in 1913 v. Chr. werd ook de bedeling van na de vloed afgesloten
en ving de periode van de belofte aan.
De
Joodse legendes over de Grote Vloed verhalen ook over de kosmos die bij de ramp
betrokken was:
The flood was produced by a union of the male waters,
which are above the firmament, and the female waters issuing from the earth.
The upper waters rushed through the space left when God removed two stars out
of the constellation Pleiades.
Afterward, to put a stop to the flood, God had to transfer two stars from the
constellation of the Bear to the constellation of the Pleiades. That is why the
Bear runs after the Pleiades. She wants her two children back, but they will be restored to her only in
the future world. There were other changes among the celestial spheres during the year of the flood. All the time it
lasted, the sun and the moon shed no light, whence Noah was called by his name,
"the resting one," for in his life the sun and the moon rested. The
ark was illuminated by a precious stone, the light of which was more brilliant
by night than by day, so enabling Noah to distinguish between day and night.
(Legends of the Jews compiled by Louis Ginzberg, 1909,
Volume 1, Chapter IV)
Het is
opmerkelijk dat de legende het heeft over een herstel van de kosmos over de
wereld die volgens de Hebreeuwse profeten van de Bijbel nog komen moet.
In zijn boek hanteert Patten de sleutel: ‘The past is the key to the future’. Het is
deze sleutel die niet alleen deuren opent naar verleden en heden maar ook naar
de toekomst. Want voor wie dacht dat de meganatuurcatastrofes van de
vierentwintigste eeuw tot de zevende eeuw voor Christus het einde van een aarde
in beroering betekende, komt bedrogen uit. Wanneer we het laatste Bijbelboek
Openbaring los van de orthodoxe uitlegkunde bestuderen en de beschreven
aangekondigde rampen als nog in de toekomst te geschiedden willen zien blijkt
dat planeet aarde wederom danig geschud zal worden. Of zoals de Heer Jezus
Christus zijn wederkomst aankondigde in zijn rede over de laatste dingen:
Lucas
21:25 En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de aarde
radeloze angst onder de volken vanwege het bulderen van zee en branding, 26 terwijl
de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld
komen. Want de machten der hemelen zullen wankelen. 27 En dan zullen zij de
Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en heerlijkheid.
Openbaring
22:20 Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastiglijk. Amen. Ja, kom,
Heere Jezus! 21 De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.
Een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong in de oudheid (deel 2)
Najaar oktober 885 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
Onze
reis in de tijd terug voert ons van het vorige meganatuurcatastrofe-jaar in het
voorjaar van 830 v. Chr. aan 54 jaar en zes maanden naar het najaar van 885 v.
Chr.
Niet
toevallig vinden we in de Bijbel tijdens deze epoque de geschiedenis van de
wegvoering van de profeet Elia in een vurige wagen ten tijde van een storm.
2
Koningen 2:1 Het geschiedde nu, als de HEERE Elia met een onweder ten hemel opnemen zou, dat Elia met Elisa ging van
Gilgal. 2 En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij
naar Beth-el gezonden. Maar Elisa zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw
ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-el. 3 Toen
gingen de zonen der profeten, die te Beth-el waren, tot Elisa uit, en zeiden
tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij
zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil. 4 En Elia zeide tot hem: Elisa,
blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide:
Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Alzo
kwamen zij te Jericho. 5 Toen traden de zonen der profeten, die te Jericho
waren, naar Elisa toe, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer
van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.
6 En Elia zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar de
Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel
leeft, ik zal u niet verlaten! En zij beiden gingen henen. 7 En vijftig mannen
van de zonen der profeten gingen henen, en stonden tegenover van verre; en die
beiden stonden aan de Jordaan. 8 Toen nam Elia zijn mantel, en wond hem samen,
en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden
gingen er door op het droge. 9 Het geschiedde nu, als zij overgekomen waren,
dat Elia zeide tot Elisa: Begeer wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen
worde. En Elisa zeide: Dat toch twee delen van uw geest op mij zijn! 10 En hij
zeide: Gij hebt een harde zaak begeerd; indien gij mij zult zien, als ik van
bij u weggenomen worde, het zal u alzo geschieden; doch zo niet, het zal niet
geschieden. 11 En het gebeurde, als zij voortgingen, gaande en sprekende, ziet,
zo was er een vurige wagen met vurige
paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. Alzo voer Elia met een onweder ten hemel. (Statenvertaling)
De
tijdperiode van het optreden van de profeet Elia wordt in de Bijbel beschreven
als een bijzondere tijd van tekenen aan de hemel. Zo beschrijft het Bijbelboek
1 Koningen hoofdstuk 18 hoe de profeet Elia getuige was van hemels (kosmisch)
vuur dat zijn slachtoffer op het altaar van twaalf stenen op de berg Karmel,
volledig verteerde, stenen en al. Het kosmisch verband met deze beschreven
gebeurtenis wordt door de wetenschappers Patten, Hatch en Steinhauer in hun
boek: The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes, 1973, Page 153-159,
uitvoerig beschreven. Hun datering van de catastrofe gebeurde echter aan de
hand van Thiele s jaartallen voor Achab van Israël en zit er als een gevolg
enkele jaren naast. De plaatsing van de regeerperiode van koning Achab van
Israël op de tijdsbalk aan de hand van de sabbat- en jubeljaren, heb ik in mijn
boek Kronieken van de koningen Israël, 2017, blz. 59-70, beschreven. Achab
regeerde van het jaar 909 tot 888 v. Chr. Zijn zoon Ahazia volgde hem op nadat
deze in co-regentschap met zijn vader de troon gedeeld had.
De
Seder Olam (Part 2, Chapter 17) leert dat de wegvoering van Elia in het tweede
regeringsjaar van koning Achazja van Israël gebeurde:
Ahaziah ben Ahab ruled for two years . In Ahaziah s
second year, Elijah was hidden and will not be seen again until King Messiah
will come, then he will be seen, then hidden a second time until Gog and Magog
come.
Indien
de geleverde chronologie in de Seder Olam correct is wijkt de wegvoering van
Elia in een vurige storm met drie jaar af. Het tweede regeringsjaar van Ahazia
van Israël viel in april 888/maart 887 v. Chr.
Voorjaar 939 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar? Of voorjaar 942 v. Chr.: meganatuurcatastrofe-jaar?
Aangezien
de chronologie van de wegvoering van Elia in een vurige wagen ten tijde van een
kosmische storm niet absoluut vast ligt hebben we twee mogelijke resultaten
wanneer we in de tijd verder terug rekenen met de tijdschijf van 54 jaar en zes
maanden, en arriveren we op de tijdsbalk in de periode tussen oktober 942 en
oktober 939 v. Chr.
%%%FOTO1%%%
Tijdens
deze epoque valt binnen het raamwerk van de herziening van de geschiedenis van
de oudheid de regeerperiode van farao Thothmosis III en de vermelding van de zondvloed van Deucalion door de
Egyptische historicus Manetho.
De
zondvloed van Deucalion behoort tot de zondvloedverhalen uit de Griekse
mythologie en wordt ook al eens in verband met de Bijbelse Genesiszondvloed
gebracht. Nu vermeldt de Egyptische historicus Manetho echter dat de
overstroming van Deucalion plaatsvond tijdens het bewind van de zesde farao uit
de achttiende dynastie. Het is mijn overtuiging dat de zondvloed van Deucalion
in de periode tussen oktober 942 en oktober 939 v. Chr. te plaatsen is.
In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2016, blz.
197-203 en blz. 220-223, heb ik de regeerperiode van farao Thothmosis III/ Misphragmuthosis/ Mencheperre, op de
tijdsbalk op basis van de Bijbelse chronologie verankerd.
Misphragmuthosis
of beter bekend als Mencheperre of Thothmosis III was de zesde farao van de
achttiende dynastie van Manetho. Alleen de kopieerder van Manetho: Africanus,
vermeldt laconiek bij zijn regeerperiode voor Misphragmuthosis dat in zijn tijd
de vloed van Deucalion plaatsvond.
De andere kopieerders van Manetho: Eusebius en Josephus, zwijgen over de vloed.
Africanus geeft verder geen chronologische indicatie wanneer juist de ramp
Egypte trof.
Uitgaande
van een aangetoonde cyclus van meganatuurcatastrofes zijn we in staat
(ongeveer) een jaartal aan de vloed van Deucalion ten tijde van
Misphragmuthosis te geven.
Gerekend
vanaf oktober 776 v. Chr. en vervolgens vanaf maart/april 830 v. Chr. met
tijdschijven van telkens 54 jaar en zes maanden arriveerden we in oktober 885
of 888 v. Chr. Vanaf de verkregen twee mogelijke ankerpunten verder de tijd
ingerekend arriveren we in het voorjaar van 939 of 942 v. Chr. tegen het einde
aan van de regeerperiode van Thothmosis III/Misphragmuthosis in diens vijfenveertigste
of zevenenveertigste regeringsjaar.
De
nasleep van de meganatuurcatastrofe betekende een verzwakking van de macht van
Thothmosis III over de regio, want daarna vinden we geen genoteerde veldtochten
meer terug (Sir Alan Gardiner, Egypt of the Pharaohs, 1961, Book II, VIII, The
Theban Supremacy, page 197).
Na de
grote vloed van Deucalion volgde in 933 v. Chr. de invasie van het geruïneerde
Egypte door de Bijbelse farao Zera de Ethiopiër. Over de Ethiopische invasie en
bezetting van Egypte en de ontstane tussenperiode in de achttiende dynastie,
besteedde ik in mijn boek TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 229-232, een hoofdstuk.
Op het
bijgevoegde schema merken we ook dat het jaar 942 v. Chr. tijdens de
regeerperiode van Asa van Juda viel, en tijdens de regeerperiode van Baesa van
het tienstammenrijk. De Bijbel zwijgt tijdens deze periode over buitensporig
natuurgeweld. Ik neem aan dat in het bijzonder de Grieken en de Egyptenaren dat
jaar getroffen werden en het gebied van Israël grotendeels verschoond bleef.
Najaar 994 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar? Of najaar 997 v. Chr.: meganatuurcatastrofe-jaar?
Het
toepassen van de tijdschijf van 54 jaar en zes maanden voor de intervallen in
de cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong brengt ons voor dit
hoofdstuk op de tijdsbalk tussen 997 en 994 v. Chr. afhankelijk van het jaartal
dat men als ankerjaar of navigatiepunt op de tijdsbalk hanteert.
Wanneer
we op mijn tijdsschema s zoals in TIJD en TIJDEN, 2015, gebracht in deze
periode op zoek gaan naar een vermelding in de Bijbel naar een kosmisch
fenomeen met gevolgen op aarde komen we verrassender wijze uit bij het
afgewerkt zijn van de Tempel van Salomo te Jeruzalem in het najaar van 996 v.
Chr. en de Heerlijkheid des HEEREN of de Sjekinah die daarop het Heilige der heiligen in de Tempel vulde.
1 Koningen 6:37 In het vierde jaar werd de grond van het huis des HEEREN
gelegd, in de maand Ziv; 38 En in het
elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtste maand (oktober/november), was dit huis volmaakt, naar al zijn
stukken en naar al zijn behoren; alzo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd.
2 Kronieken 7:1 Als
nu Salomo voleind had te bidden, zo
daalde het vuur van den hemel, en verteerde het brandoffer en de
slachtofferen; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde het huis. 2 En de
priesters konden niet ingaan in het huis des HEEREN; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld. 3 En
als al de kinderen Israëls dat vuur
zagen afdalen, en de heerlijkheid des HEEREN over het huis, zo bukten zij
met hun aangezichten ter aarde op den vloer, en aanbaden en loofden den HEERE,
dat Hij goedig is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid.
(Statenvertaling)
Wanneer we de relevante hoofdstukken in het Bijbelboek 2
Kronieken lezen lijkt het er op dat de heerlijkheid des HEEREN de Tempel vulde
in dezelfde maand en jaar wanneer de Tempel voltooid was. Een expliciet jaartal
wordt niet geleverd. Volgens de Joodse legendes echter vond het fenomeen van
het vuur uit de hemel pas een jaar later plaats.
"The Temple was finished in the month of Bul, now
called Marheshwan, but the edifice stood
closed for nearly a whole year, because it was the will of God that the
dedication take place in the month of Abraham's birth. Meantime the enemies of
Solomon rejoiced maliciously. "Was it not the son of Bath-sheba,"
they said, "who built the Temple? How, then, could God permit His Shekinah
to rest upon it?" When the consecration of the house took place, and
"the fire came down from heaven,"
they recognized their mistake. The importance of the Temple appeared at once,
for the torrential rains which
annually since the deluge had fallen for forty days beginning with the month of
Marheshwan, for the first time failed to come, and thenceforward appeared no
more. "
Louis
Ginzberg, Legends of the Jews, Volume 4, Chapter V.
Indien
de aangeboden chronologie vanuit de Joodse overlevering correct is dateren we
het vuur vanuit de hemel in het najaar van 995 v. Chr., één jaar na de
voltooiing van de Tempel.
De
legende leert eveneens dat er zich daarna een klimaatwijziging voordeed want de
hevige regenbuien die de wereld blijkbaar sinds de Grote Vloed ieder jaar
gedurende veertig dagen getroffen had, bleven daarna weg.
Met de
chronologische informatie die we nu bezitten komen twee ankerjaren en
navigatiepunten op de tijdsbalk tevoorschijn als mogelijk tijdstip voor een
jaar met een kosmisch fenomeen: najaar 996 en/of najaar 995 v. Chr. Vanaf deze
jaartallen gaan we verder de tijd in en op zoek naar historische bronnen die
een en ander bevestigen.
Voorjaar 1049 v. Chr.: meganatuurcatastrofe-jaar?
Mijn
keuze valt op het voorjaar van 1049 v. Chr. voor een jaar dat opnieuw getuige
van een meganatuurcatastrofe was. Het was namelijk in 1049 v. Chr. dat in
Egypte de Hyksos/Amalekieten verdreven werden met de notering van een
meganatuurcatastrofe. Dat zelfde jaar trok koning Saul van het Verenigd
Koninkrijk Israël ten strijde tegen de stad van Amalek in zijn achtendertigste
regeringsjaar.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
179-194, behandel ik de veertigjarige regeerperiode van Saul.
Binnen
het tijdskader van de nieuwe chronologie rukte in Egypte farao Ahmose van de
achttiende dynastie in diens elfde regeringsjaar in 1049 v. Chr. op naar het
noorden, naar de Nijldelta en dwong de Hyksos tot terugtrekken. Daarna rukte
farao Ahmose Klein-Azië binnen ter belegering van Sjaroehen, een plaats die
Velikovsky in zijn boek Eeuwen in Chaos, in de nabijheid van Petra situeerde.
Saul en Ahmose hebben geallieerd aan de heerschappij van de Amalekieten/Hyksos
een einde gebracht.
Dat het
achtendertigste regeringsjaar van Saul gelijk valt met het elfde regeringsjaar
van farao Ahmose is het resultaat van het verankeren van het vijfentwintigste
regeringsjaar van farao Thothmosis III alias de Bijbelse Sisak, met het vijfde
regeringsjaar van koning Rehabeam van Juda in het voorjaar van 961 v. Chr. Dat
jaar plunderde Sisak de Tempel te Jeruzalem. Dit heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 197-203 en
blz. 220-223, uiteengezet.
Vanaf
het jaartal 961 v. Chr. heb ik de regeerperiode van Thothmosis III en van zijn
voorgangers op de tijdsbalk gerangschikt. Het eerste regeringsjaar van
Thothmosis III wordt nu 986/985 v. Chr. Dit jaar loopt gelijk met het begin van
de regeerperiode van Hatsjepsoet, de vrouw die voor een periode van
tweeëntwintig jaar farao over Egypte was. Thothmosis III was gedurende deze
tijd ondergeschikt aan Hatsjepsoet. Na haar dood in het jaar 964 v. Chr. rukte Thothmosis III in zijn drieëntwintigste
regeringsjaar voor de eerste maal Klein-Azië binnen en beëindigde de periode
van vrede die er was tussen Hatsjepsoet
en Salomo. Hatsjepsoet werd door Velikovsky overtuigend geïdentificeerd met de
Bijbelse koningin van Scheba. Zie TIJD
en TIJDEN, blz. 208-210. De expeditie naar het land Poent door Hatsjepsoet
in haar negende regeringsjaar, was naar het Israël van Salomo. Salomo zat dan
dertig jaar op de troon en vierde naar ik aanneem, een soortgelijk
Heb-Seb-festival zoals in Egypte
gebruikelijk was. De voorganger van Hatsjepsoet was haar vader Thothmosis I die veertien jaar regeerde
van 1000/999 v. Chr. tot 987/986 v. Chr. De korte regeerperiode van Thothmosis II loopt gelijk met die van
zijn echtgenote Hatsjepsoet. Thothmosis I had ook een zoon bij een bijvrouw
genaamd Isis: Thothmosis III. Deze troonopvolger zou echter moeten wachten tot
de dood van Hatsjepsoet alvorens de scepter in Egypte te kunnen overnemen. De
voorganger van Thothmosis I op de troon in Egypte was farao Amonhotep I met een regeerperiode van
vierentwintig jaar. Zijn regeringsjaren gaan van het jaar 1024/1023 tot
1001/1000 v. Chr. De chronologische bronnen van Manetho geven verschillende
aantallen voor de regeringsduur. Africanus geeft een regeringsduur van 24 jaar
op, Eusebius 21 jaar, Josephus 20 jaar en zeven maanden. Ik heb gekozen voor de
periode van 24 jaar omdat dit als een puzzelstukje in het gereviseerde plaatje
past. De voorganger van farao Amonhotep I op de faraolijst was een farao met de
naam Chebros of Chebron. En zo
arriveren we terugrekenend vanaf het vijfentwintigste regeringsjaar van
Thothmosis III bij de farao die de Hyksos uit Egypte verdreven heeft: farao Ahmose. Hij krijgt van de kopieerders
van Manetho een regeerperiode van vijfentwintig jaar tot vijfentwintig jaar
plus tien maanden toebedeeld. Naast de aangehaalde kroniekschrijvers met hun al
eens afwijkende jaartallen hebben we in Egypte de overgebleven monumenten met
ook heel wat informatie over regeerperioden van faraos. Het hoogste getal wat
de regeerperiode voor Ahmose betreft is hier echter tweeëntwintig jaar. Op mijn
samengestelde tijdsbalk heb ik farao Ahmose vanaf het jaar 1060 tot 1037 v.
Chr. aangebracht. Zijn elfde regeringsjaar valt in 1050/1049 v. Chr. met in het
voorjaar van 1049 v. Chr. zijn oorlog met de Hyksos.
Dat de
verdrijving van de Hyksos uit Egypte specifiek in het elfde regeringsjaar van
farao Ahmose plaatsvond, hebben we van het zogenaamde Rhind-papyrus. Het Rhind-papyrus heeft zijn naam te
danken aan de vinder ervan: de Schotse egyptoloog Alexander Henry Rhind
namelijk, die anno 1858 in Thebe in de ruïnes van een klein gebouw in de buurt
van het Ramesseum de vondst deed. Het British Museum kocht dit stuk uit zijn
nalatenschap in 1865. De
papyrusrol, die in het hiëratisch, een vorm van cursieve hiërogliefen
beschreven is, is een enkele rol met een lengte van vijf en een halve meter en
een breedte van 32 centimeter. De inhoud gaat voor het grootste gedeelte over
de wiskunde van de oude Egyptenaren, maar op het document staat ook een
historische vermelding over farao Ahmose en de verdrijving van de Hyksos.
Hierna het betreffende gedeelte:
Jaar 11, tweede maand van het oogstseizoen.
Heliopolis werd ingenomen. De eerste maand van het overstromingsseizoen, 23ste
dag, de bevelhebber (?) van het leger (?) tegen (?) Tjaru. 25ste
dag, het werd vernomen dat Tjaru ingenomen was. Jaar 11, de eerste maand van
het overstromingsseizoen, derde dag. Geboorte van Seth, de majesteit van deze god maakte dat zijn stem gehoord werd.
Geboorte van Isis, de hemelen regenden.
De
meganatuurcatastrofe meen ik in de vermelding van het Rhind-papyrus te
herkennen in de Geboorte van Seth, de
majesteit van deze god maakte dat zijn stem gehoord werd. Geboorte van Isis, de
hemelen regenden.
Voor de
Egyptenaren waren de planeten en de natuurelementen hun goden die hun in de
strijd tegen de Hyksos, die de god Seth vereerden, ter hulp kwamen. Zo werd
Isis in het oude Egypte met de planeet Venus geassocieerd en Seth met de komeet
Typhon. Dit zou ook de komeet geweest zijn die bij de Exodus verantwoordelijk
voor heel wat plagen en ziektes was. De
geboorte van Isis en een regen van vuur samen met een vloedgolf, bezegelden
het lot van de Hyksos in 1049 v. Chr. die de strijd opgaven. De zogenaamde stormwind-stele
van Ahmose die te Karnak gevonden werd en waarop hij het herbouwen van de
piramiden van zijn voorgangers vermeld, zou kunnen verwijzen naar de
meganatuurcatastrofe van 1049 v. Chr.
Steinhauer,
chronologisch gezien wat de intervallen tussen de catastrofes betreft correct
zijn.
Najaar 1104 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
Wanneer
we weer dezelfde rekenoefening maken met de tijdschijf van 54 jaar en zes
maanden vanaf het vorige ankerjaar: voorjaar 1049 v. Chr. arriveren we in het
najaar van 1104 v. Chr. voor een meganatuurcatastrofe.
Het is
de Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus die de ramp beschrijft die de
Filistijnen overkwam in ongeveer 1104 v. Chr.
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek VI,ii.2b.
.Now
while the altar had the sacrifice of God upon it, and had not yet consumed it
wholly by its sacred fire, the enemy's army marched out of their camp, and was
put in order of battle, and this in hope that they should be conquerors, since
the Jews were caught in distressed circumstances, as neither having their
weapons with them, nor being assembled there in order to fight. But things so
fell out, that they would hardly have been credited though they had been
foretold by anybody: for, in the first place, God disturbed their enemies with an earthquake, and moved the ground under them to such a
degree, that he caused it to tremble, and made them to shake, insomuch that by
its trembling, he made some unable to keep their feet, and made them fall down,
and by opening its chasms, he caused that others should be hurried down
into them; after which he caused such a
noise of thunder to come among them, and made fiery lightning shine so terribly round about them, that it was
ready to burn their faces; and he so suddenly shook their weapons out of their
hands, that he made them fly and return home naked. So Samuel with the
multitude pursued them to Bethcar, a place so called; and there he set up a stone as a boundary of their
victory and their enemies' flight, and called it the Stone of Power, as a signal of that power God had given them
against their enemies.
De wetenschappers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch
enLoren C. Steinhauer stellen dat deze steen een meteoriet was: in all likelihood a Mars-asteroid, once a
part of the fragmented planet, Electra.
The
stone of power was a large impressive meteorite, and it was selected,
appropriately enough, for an historical monument. (The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes,
1973, Chapter VI, Catastrophes of the Davidic Era, The Samuelic Catastrophe)
Het
Bijbelboek 1 Samuël verhaalt in een gelijkaardig verslag het fenomeen ten tijde
van de slag bij Eben-Haëzer tussen de Filistijnen en de Israëlieten ten tijde
van het richter-schap van Samuël.
1
Samuël 7:9 En toen Samuël voor Israël tot de HERE riep, antwoordde de HERE hem.
10 Terwijl Samuël bezig was het brandoffer te brengen, rukten de Filistijnen op
ten strijde tegen Israël, maar de HERE deed te dien dage machtigde donder rollen
over de Filistijnen en bracht hen in verwarring, zodat zij tegen Israël de
nederlaag leden. 11 De mannen van Israël trokken toen uit Mispa, vervolgden de
Filistijnen en versloegen hen tot beneden Bet-Kar. 12 En Samuël nam een steen en stelde die op tussen Mispa
en Sen; hij gaf hem de naam Eben-Haëzer,
en zeide: Tot hiertoe heeft ons de HERE geholpen. 13 Zo werden de Filistijnen
vernederd en drongen het gebied van Israël niet meer binnen. (NBG Vertaling
1951)
Ook op
andere plaatsen in Klein-Azië, zijn er verwijzingen voor deze tijd, naar
vallende stenen. De onderzoekers Patten & Co maken bijvoorbeeld de link met
de neergekomen meteoriet ten tijde van Samuël, met de zwarte steen in Mekka.
The stone of power was a large impressive meteorite,
and it was selected, appropriately enough, for an historical monument. That
kind of monument occurs elsewhere on the Arabian peninsula. During one or
another of these many cyclic catastrophes a
meteorite fell in on near Mecca, for the
black stone of Kaaba in Mecca is also a meteorite. In ancient times, it,
too, fell from the sky, and became a holy thing to surrounding tribes. Later it
was brought into Islamic faith, an adoption from local cosmic lore. One ancient
Arab legend relates it was brought down by the Archangel Gabriel, an archangel
or celestial being sometimes considered a governor of the luminaries. (The Long
Day of Joshua and Six Other Catastrophes, 1973, Chapter VI, Catastrophes of the
Davidic Era, The Samuelic Catastrophe)
Donald
W. Patten en zijn medewerkers plaatsen het voorval in ongeveer 1080 BC. Zij
hebben gebruik gemaakt van de jaartallen die Edwin R. Thiele samengesteld heeft
voor de regeerperioden van de koningen van Israël en Juda. Hun ankerpunt en
vertrekpunt op de tijdsbalk is het jaar 701 v. Chr. Vanaf dit jaartal op de
tijdsbalk terugwerkend arriveren zij in ongeveer in het jaar 1080 v. Chr. voor
de catastrofe ten tijde van de richter Samuel.
In mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de opgerichte steen van Samuël te Eben Haëzer,
blz. 169-175, dateerde ik de meganatuurcatastrofe ten tijde van de profeet
Samuël exact voor de maand oktober van het jaar 1103 v. Chr. en dit op basis
van de nieuwe chronologie via het raamwerk van de sabbat- en jubeljarentelling.
Dit betekent een afwijking van één jaar met het veronderstelde catastrofejaar
in 1104 v. Chr.
Volgens mijn reconstructie
van de geschiedenis van de oudheid viel in 1103 v. Chr. het einde van de
veertigjarige verdrukking van de Israëlieten door de Filistijnen.
1 Samuël 7: 13 Zo werden de Filistijnen vernederd en drongen het gebied van Israël
niet meer binnen. De hand des HEREN was tegen de Filistijnen al de dagen van
Samuël, 14 en de steden die de Filistijnen aan Israël ontnomen hadden,
kwamen opnieuw aan Israël, van Ekron af tot Gat toe; en Israël ontrukte het
daarbij behorende gebied aan de macht der Filistijnen. Ook was er vrede tussen
Israël en de Amorieten. 15 Samuël nu was richter over Israël, zolang hij
leefde. (NBG Vertaling 1951)
De periode van de
verdrukking van veertig jaar door de Filistijnen begon in 1143 v. Chr. op. Dat
jaartal was op de tijdsbalk al een ankerjaar. Het was het jaar dat de richter
Jefta optrad en het exact driehonderd jaar tot aan de intocht in Kanaän o.l.v.
Jozua in 1443 v. Chr. was. Het is ook het jaar dat de bekende richter
Simson aan zijn bediening begint. Van de richter Simson staat er nergens in het
Bijbelboek Richteren geschreven dat hij rust in het heel het land bracht.
Deze rust zou pas onder Samuël na de overwinning op de Filistijnen bij
Eben-Haëzer werkelijkheid worden. Simson heeft echter wel gedurende een periode
van twintig jaar, het leven van de Filistijnen zuur gemaakt.
Voorjaar 1157 v. Chr.:
meganatuurcatastrofe-jaar?
Voor
dit bekomen jaartal in de cyclus van meganatuurcatastrofes bezitten we geen
bijzondere vermelding in de Bijbel of andere bronnen.
Het was
de tijd van de Richteren voor de twaalf stammen van Israël. De richter en
priester Eli had in 1163 v. Chr. zijn bediening opgenomen met de geboorte van
de latere richter en profeet Samuël in hetzelfde jaar. In 1161 v. Chr. was de
verdrukking van de Israëlieten door de hand van de Filistijnen en de Ammonieten
begonnen (Richteren 10:7).
In
Egypte heersten sinds de Exodus de Hyksos of Amalekieten over het land. Een
periode waar we als een gevolg van de ontketende beeldenstorm door farao Ahmose
van de achttiende dynastie na de verdrijving van de Hyksos weinig over weten.
Ik heb
verleden week de (dvd)film Troy uit 2004 bekeken en dit is de aanleiding voor een
nieuw artikel op mijn blog geworden. De film van meer dan twee uur is gebaseerd
op de Ilias en de Odyssee van Homeros en werd geregisseerd door Wolfgang
Petersen. Bij de aanvang van de film merkt men onmiddellijk dat de belegering
van Troje rond 1200 v. Chr. op de
tijdsbalk geplaatst wordt. Het jaartal 1200 v. Chr. is het gangbare jaartal dat
door de orthodoxie gehanteerd wordt. Net zoals alle andere jaartallen die aan historische
gebeurtenissen in Klein-Azië en Griekenland verbonden zijn, zijn deze gelinkt
aan het verkregen tijdskader van de Egyptologie. Ik geef één voorbeeld: de bekende
invallen van de zeevolken in de Levant en Egypte zijn gelinkt aan het achtste
regeringsjaar van Ramses III van de twintigste dynastie van Manetho. Als een
gevolg van de verankering van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk op basis
van veronderstelde Sothis-perioden met tijdsprongen van iedere keer 1460 jaar,
vanaf 139 AD terug het verleden in, belandde de twintigste dynastie in de
twaalfde eeuw v. Chr. en kreeg Ramses III van de orthodoxie de regeringsjaren
1182 tot 1151 v. Chr. toebedeelt. In het achtste en elfde
regeringsjaar van Ramses III moest deze prins strijd leveren tegen een invasie
van Zeevolken. Zeevolken die vanuit de Griekse eilanden Klein-Azië
binnenvielen, het Hethietenland onder de voet liepen en verder langs de Levant
richting Egypte oprukten. Het is een strijd die gedetailleerd op de muren van
Ramses III dodentempel te Medinet Haboe afgebeeld staat. Hoewel Ramses III
meldt dat Hatti of het Hethieten-rijk als een gevolg van de invasie van de
Zeevolken ten onder ging blijkt dat de Assyriërs nog tot in de achtste eeuw v.
Chr. naar de Hethieten blijven verwijzen. Wat is hier aan de hand? Het antwoord
is vrij simpel: als een gevolg van het hanteren van de vermeende (foutieve)
Sothis-kalender door de Egyptologie belandde Ramses III in de twaalfde eeuw v.
Chr. op de tijdsbalk in plaats van in de correcte achtste eeuw v. Chr. Zie het
artikel op dit blog van 24.03.2015:
Ramses III en de zeevolken, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1427065200&stopdatum=1427670000
De film
uit 2004 wijkt op heel wat punten van het boek van Homeros af. De oorlog
bijvoorbeeld lijkt in de film binnen één seizoen te geschieden waartegenover
Homeros leert dat de belegering tien jaar in beslag heeft genomen. Op het
internet vindt men sites die alle fouten in de film mooi op een rijtje
opsommen. Eén treffend voorbeeld was een gefilmde opgang van de zon boven de
zee (dvd 1.00.55). Aangezien Troje echter aan de westkust van het huidige
Turkije ligt betekent dat, dat de zon in het westen opkomt?
Wat in
de film helemaal niet aan bod komt is de rol van de goden tijdens het beleg van
Troje door de Grieken. In de Ilias van Homeros nemen de Griekse goden Zeus,
Hera, Pallas Athene, Ares en Apollo actief aan de strijd deel.
De
notoire Dr. Immanuel Velikovsky
(1895/1979) verwees in zijn bestseller 'Werelden in botsing' (derde hoofdstuk:
wanneer werd de Ilias geschreven?) naar de Ilias, de geschiedenis van de
belegering van Troje. De Griekse goden Athene
en Ares waren volgens Velikovsky de
planeten Venus en Mars die toen de baan van de aarde om
de zon verstoorden, en interacties met elkaar hadden. Velikovsky citeert heel
wat stukken uit de Ilias, als aanwijzingen voor de juistheid van zijn kosmische
catastrofetheorie. Hij toont aan dat er zich boven het slagveld te Troje een
kosmisch gebeuren afspeelde, met dramatische impact over het slagveld en voor
de aarde.
Het is
de verdienste van de in zijn tijd voor dilettant uitgescholden Heinrich Schliemann het legendarische
Troje vanonder het zand tevoorschijn gebracht te hebben. Heinrich Schliemann
(1822/1890) was een succesvol zakenman en daarnaast autodidact in geschiedenis
en archeologie. Omdat hij Homeros niet alleen als dichter zag maar overtuigd
was dat Homeros met zijn strijd om Troje geschiedenis geschreven had, ging hij
op zoek naar het Troje van de oudheid. In 1868 begon hij zijn zoektocht in het
landschap Troas in het Ottomaanse gedeelte van Klein Azië. In de heuvel
Hissarlik groef hij door de verschillende vestigingslagen heen tot hij de
oudste sporen van de vestiging: Troje II ontdekte. Geweldige muren van een
burcht kwamen te voorschijn. Overal waren er sporen van brand zichtbaar, wat
bij Schliemann alle twijfel wegnam. Troje II is het Troje van de Ilias. Als
kers op de taart vond hij in deze laag een grote goudschat. Duizenden objecten
van zuiver goud, waaronder diademen met 2272 gouden ringen komen te voorschijn.
Schliemann was er van overtuigd de schat van Priamus gevonden te hebben. De
Ilias was niet langer een dichterlijk werk en een legende maar echte geschiedschrijving.
Geen fictie meer maar non-fictie.
Mijn
boek DE ZONAANBIDDER, 2016, begin ik met de geschiedenis van het beleg van
Troje maar dan getransponeerd naar de achtste eeuw v. Chr. van 800 tot 790 v.
Chr.
De
legendarische Ethiopische heerser Memnon
krijgt in mijn boek nu ook een historische plaats op de tijdsbalk. Memnon was
volgens een legende een van de geallieerden van Priamos, de koning van Troje.
Memnon trok met een leger vanuit Egypte over Klein-Azië naar Troje om het te
steunen in zijn strijd tegen de Grieken, maar kwam daar aan zijn einde. In de
Odysseus (III.111-2) verwijst Nestor naar de dood van zijn zoon Antilochos die
sneuvelde door de speer van de glorierijke zoon van de verlichte morgen,
(Odysseus IV.185-202) wat het epitheta is voor Memnon. Nestor smeekte daarop
Achilles wraak te nemen, waarna Achilles Memnon doodde.
Later
wordt de Ethiopische krijgsheer bij naam genoemd als de grote Memnon (Odysseus
XI.522). Van Memnon zijn in Anatolië beelden bewaard gebleven waar ook
Herodotus (2:106) naar verwijst, maar deze identificeert de beelden met de
Egyptische farao Sesostris. De autochtone bevolking van Anatolië echter
beweerde dat de beelden Memnon voorstelden.
In mijn
studie maak ik van Memnon een tijdgenoot van farao Thothmosis IV van de
achttiende dynastie van Manetho. Het is de oudheidhistoricus Herodotos die me
jaren geleden al op deze denkpiste plaatste. Het revisionisme van de
geschiedenis van de oudheid heeft sinds 1975 mijn aandacht al. Het werk van
Herodotos heb ik naast de werken van Flavius Josephus en uiteraard de Bijbel,
toen voor de eerste maal doorgenomen.
Wist u
dat Herodotos (Boek 2:112, 120) een variant op de kaping van Helena van Sparta
door Paris heeft doorgegeven?
Boek 2:112. After him (Pheros), they said, there
succeeded to the throne a man of Memphis, whose name in the tongue of the
Hellenes was Proteus; for whom there
is now a sacred enclosure at Memphis, very fair and well ordered, lying on that
side of the temple of Hephaistos which faces the North Wind. Round about this
enclosure dwell Phenicians of Tyre, and this whole region is called the Camp of
the Tyrians. Within the enclosure of Proteus
there is a temple called the temple of the "foreign Aphrodite," which temple I conjecture to be one of Helen the daughter of Tyndareus, not
only because I have heard the tale how Helen dwelt with Proteus, but also
especially because it is called by the name of the "foreign
Aphrodite," for the other temples of Aphrodite which there are have none
of them the addition of the word "foreign" to the name.
113. And the priests told me, when I inquired, that
the things concerning Helen happened
thus:--Alexander having carried off Helen was sailing away from Sparta to his own land, and when he had
come to the Egean Sea contrary winds drove him from his course to the Sea of
Egypt; and after that, since the blasts did not cease to blow, he came to
Egypt itself, and in Egypt to that which is now named the Canobic mouth of the
Nile and to Taricheiai. Now there was upon the shore, as still there is now, a
temple of Heracles, in which if any man's slave take refuge and have the sacred
marks set upon him, giving himself over to the god, it is not lawful to lay
hands upon him; and this custom has continued still unchanged from the
beginning down to my own time. Accordingly the attendants of Alexander, having
heard of the custom which existed about the temple, ran away from him, and
sitting down as suppliants of the god, accused Alexander, because they desired
to do him hurt, telling the whole tale how things were about Helen and about
the wrong done to Menelaos; and this
accusation they made not only to the priests but also to the warden of this
river-mouth, whose name was Thonis.
Het is
duidelijk dat Herodotos zijn Egyptische farao s met een Griekse naam aanduidt.
De opdracht is om deze Griekse namen met Egyptische namen die ons via de
monumenten bereikten te identificeren.
Farao Proteus
wordt door de vader der historie: Herodotos (Boek 2:113, 120), met de bekende
ontvoering van Helena uit het Griekse epos verbonden. In feite is het verhaal
over het stranden van Helena op de Egyptische kust de enige anekdote die
Herodotos over de persoon van Proteus en diens regeerperiode vermeldt. Ten
tijde van Herodotos reis naar Egypte bevond het graf van Proteus zich in
Memfis waar ook een tempel aan Aphrodite de vreemdelinge gewijd
was. Gefascineerd door deze tempel liet Herodotus zich door de priesters van
Egypte onderwijzen in de geschiedenis van Helena. Na de schaking van Helena uit
Sparta met Alexandros op weg naar zijn vaderland, werd zijn schip midden op de
Egeïsche zee door winden uit koers geslagen en naar de Egyptische kust
gedreven. Herodotos vult zoveel details in over de lotgevallen van deze Grieken
in Egypte dat dit verhaal als heel aannemelijk als historie overkomt. Deze
geschiedenis is dan een variant op het relaas van Homeros' Ilias, wat Herodotos
ook bevestigt.
Farao Proteus
van de oudheidhistoricus Herodotos is volgens mijn reconstructie van de
geschiedenis van de oudheid, identiek met farao Thothmosis IV van Manetho s
achttiende dynastie. In mijn uitgave De zonaanbidder, Achnaton de strenge en
hardvochtige farao volgens de profeet Jesaja, 2016, blz. 25-31, heb ik de
regeerperiode van farao Thothmosis IV op de tijdsbalk verankerd met de jaren
797/776 v. Chr. en mijn revisie van de koningen Egypte toegelicht.
Als een
gevolg van de herschikking van de achttiende Egyptische dynastie op de
tijdsbalk verdwijnen ook de zogenaamde duistere eeuwen voor Griekenland en
plaatsen we de belegering van Troje op de tijdsbalk nu van 800 tot 790 v. Chr. Twee
jaartallen die met kosmische meganatuurcatastrofe-jaren verbonden zijn en
passen in het plaatje dat we uit de Ilias hebben met de planeetgoden actief in
de kosmische hemel boven het slagveld te Troje.
De
legendarische Ethiopiër Memnon is in mijn revisie de koning die de
Nubisch/Ethiopische tussenperiode sinds de invasie van Juda door de Bijbelse Ethiopiër
Zera, afsloot.
Memnon
was met zijn leger naar het slagveld bij Troje vertrokken en niet teruggekeerd.
Dit was het moment voor de jonge prins met de naam Thothmosis IV om de macht in
790 v. Chr. over te nemen en het Nubische juk af te schudden.
Gevolgtrekking:
het beleg van Troje is hiermee via de identificatie van Herodotos Proteus met
Thothmosis IV en dit binnen het raamwerk van de herziening van de geschiedenis
van de oudheid, gedateerd van 800 tot 790 v. Chr.
Het tweeëntwintigste historische Jubeljaar van oktober 366/september 365 v. Chr.
Met
onze aflevering van 09.07.2018 op
dit blog behandelden we het eenentwintigste jubeljaar van oktober 415/september
414 v. Chr. Deze week vervolgen we onze reis in de tijd met het tweeëntwintigste
jubeljaar sinds de instelling ervan door Mozes.
De bijgevoegde
tijdschema ’s beslaan telkens veertien jaar met bovenaan de jaartallen volgens
de westerse kalender. Elk jaar beslaat twintig millimeter verdeeld in vier
kwartalen van elk vijf millimeter. Onder de westerse jaartelling ziet men de
Joodse sabbatjaren- en jubeljaren in een lichtblauwe tijdsbalk uitgetekend. De
sabbatjaren lopen van april tot maart ononderbroken door in een cyclus van
zeven maal zeven jaar. In het negenenveertigste jaar begon in oktober het jubeljaar,
dat liep tot september van het jaar daarop, waar het eerste jaar van een nieuwe
sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is de wijze van tellen door
de geleerde William Whiston (1667/1752 AD), aangereikt en juist bevonden te
zijn.
Tijdschema
410/397 v. Chr.
Het
bijgevoegde tijdschema 410/397 v. Chr. toont het eerste en het tweede
sabbatjaar in de cyclus van het tweeëntwintigste jubeljaar. Wat onmiddellijk op
het tijdschema 410/397 v. Chr. opvalt is de verticale blauwe tijdsbalk in het
jaar 410/409 v. Chr. Sinds het jaar 458 v. Chr. met de start van de zeventig
jaarweken van de profeet Daniël zijn er zeven maal zeven jaarweken of
negenenveertig jaar verlopen. Hierna het relevante Bijbelcitaat:
Daniël
9:24 Zeventig weken zijn bepaald over uw
volk en uw heilige stad, om de overtreding te voleindigen, de zonde af te
sluiten, de ongerechtigheid te verzoenen, en om eeuwige gerechtigheid te
brengen, gezicht en profeet te bezegelen en iets allerheiligst te zalven. 25
Weet dan en versta: vanaf het ogenblik (458 v. Chr.), dat het woord uitging om
Jeruzalem te herstellen en te herbouwen tot op een gezalfde, een vorst, zijn zeven weken
(410/409 v. Chr.); en tweeënzestig weken lang zal het hersteld en herbouwd
blijven, met plein en gracht, maar in de druk der tijden. 26 En na de
tweeënzestig weken (26+ AD) zal een gezalfde worden uitgeroeid (30 AD), terwijl
er niets tegen hem is; en het volk van een vorst die komen zal, zal de stad en
het heiligdom te gronde richten (70 AD), maar zijn einde zal zijn in de
overstroming (370AD+); en tot het einde toe (20?? AD) zal er strijd zijn:
verwoestingen, waartoe vast besloten is. (NBG Vertaling 1951)
De
zeventig jaarweken hebben hun begin in april 458 v. Chr. in het zevende
regeringsjaar van de Pers Artaxerxes I. De zeventig jaarweken zijn verdeeld in
drie perioden of tijdschijven van jaarweken. De eerste periode die zeven maal
zeven jaarweken beslaat eindigt op ons tijdschema in april 410/maart 409 v.
Chr. In 409 v. Chr. begon de tweede tijdschijf van jaarweken van in totaal
tweeënzestig jaarweken.
De
gezalfde waar in vers 25 naar verwezen wordt identificeren we zuiver chronologisch
gezien als de landvoogd Nehemia van
het gelijknamige Bijbelboek.
In het
jaar 405 v. Chr. in de maand december merken we op het tijdschema de
regeringswissel in Perzië waar Artaxerxes II Mnemon de scepter van Darius II
Nothus overneemt.
Tijdschema
396/383 v. Chr.
Het
bijgevoegde tijdschema (396/383 v. Chr.) toont het derde en het vierde
sabbatjaar van tweeëntwintigste jubeljaarcyclus. De donkerblauwe tijdsbalk
toont de voortgang van de zeven plus tweeënzestig jaarweken met daaronder de
regeerperiode van de Pers Artaxerxes II Mnemon.
De
sabbatjaar- en jubeljaarcyclus loodsen ons samen met de zeventig jaarweken van
Daniël en de jaartallen van de Ptolemeüs-canon, over de stille periode na het
afsluiten van het Oude Testament naar de tijd van het optreden van Johannes de
Doper, de heraut die in de geest en kracht van Elia de weg voor de Messias
baande.
Tijdschema
382/369 v. Chr.
Het
tijdschema 382/369 v. Chr. toont het vijfde en het zesde sabbatjaar van de
tweeëntwintigste jubeljaarcyclus. Buiten het commentaar voor het vorige Tijdschema
396/383 v. Chr. valt er niets nieuws te melden. Een restant van de Joden is uit
Babylonische ballingschap onder leiding van Zerubbabel, Ezra en Nehemia naar
Judea teruggekeerd en leeft daar onder Perzische heerschappij.
Tijdschema
368/355 v. Chr.
Het
laatste bijgevoegde tijdschema 368/355 v. Chr. toont het zevende sabbatjaar
gevolgd door het tweeëntwintigste jubeljaar. De Bijbel geeft geen indicatie
over het houden van het jubeljaargebod in deze tijdsperiode.
In
november van het jaar 359 v. Chr. merken we op het tijdschema (tijdschema
368/355 v. Chr.) de regeringswissel in Perzië. Koning Artaxerxes II Mnemon
wordt opgevolgd door Artaxerxes III Ochus.
Hierna
een opsomming van de jubeljaren die we met onze artikelenreeks al behandeld
hebben.
Exodus
jaartal: 1483 v. Chr. Begin sabbatjaartelling: 1443 v. Chr.
Jubeljaren
en jaartallen v. Chr.: Historische
periode:
De Assyrische annalen van Shamsi Adad V, Adad Nirari III en de Bijbelse chronologie.
We
vervolgen deze week onze afleveringen over de herziening van de chronologie van
de Assyrische koningen in relatie tot de Bijbelse koningen van Israël en Juda.
Met onze aflevering van 02.07.2018
op dit blog gaven we aandacht aan de regeerperiode van Salmaneser III en
brachten deze Assyrische koning chronologisch in lijn met de koningen Achab en
Jehu van het tienstammenrijk. Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?ID=3102210
Het
einde van de regeerperiode van Salmaneser III werd gekenmerkt door een opstand
en algemene rebellie tegen het gezag van Salmaneser III. In het licht van de
kosmische catastrofetheorie was de oorzaak voor de rebellie de tekenen aan de
kosmische hemel die de voorbode van een meganatuurcatastrofe op aarde betekende.
De boosdoener was de planeet Mars – de Assyrische godheid Nergal – die volgens
de catastrofetheorie onheilspellend op een geschatte afstand van 200.000 mijl
de baan van aarde en haar maan om de zon verstoorde (Donald W.
Patten, Ronald R. Hatch and Loren C.
Steinhauer, The long day of Joshua and six other catastrophes, 1973, Chapter
VI).
Ik
besef dat het aanvaarden van een cyclus van meganatuurcatastrofes van kosmische
oorsprong in de oudheid, voor menigeen moeilijk is. Men kan de schouders
ophalen voor een theorie die ontwikkeld en gebaseerd is op mythisch-historische
overleveringen en niet op astrofysische waarneming. Het lijkt dan ook
fantastisch wanneer men bedenkt dat het zonnestelsel dat in de huidige tijd als
een klokwerk loopt, ooit tot slechts 2650 jaar terug de tijd in, in beroering
was. Wat chronologie betreft zijn de cyclus-rampjaren een hulpmiddel tot het verankeren
van heel wat bepaalde regeerperioden van koningen op de tijdsbalk.
Het
fenomeen van de afgoderij dat in de oudheid telkens opnieuw de kop opstak in
zowel Israël als de buurvolken had als oorzaak de cyclus van
meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong die planeet aarde met intervallen
vanaf de vierentwintigste eeuw v. Chr. tot de zevende eeuw v. Chr. getroffen
heeft. De wereld van de oudheid was voor een lange tijd in beroering en een
bron van afgoderij bij de volkeren en Israël die meenden in de planeten in
beroering, goden aan het werk te zien.
Het was
in een tijd van een planeet ‘aarde in beroering’ dat Shamsi Adad V zijn vader
Salmaneser III opvolgde. De eponiemlijst die op de regeerperiode van Shamsi
Adad V betrekking heeft vermeldt voor zijn eerste drie jaar van regeren dat er
‘opstand of rebellie’ in het land was. De orthodoxe Assyriologie geeft Shamsi
Adad V een regeerperiode van 822 tot 809 v. Chr. Dit op basis van hun
gehanteerde ankerpunt op de tijdsbalk: de genoteerde zonsverduistering over de
hoofdstad Nineveh in het eponiem van Bur Saggile in 763 v. Chr. De slag bij
Karkar hebben we gezien in het artikel over Salmaneser III, wordt in het jaar
853 v. Chr. gedateerd aan de hand van het terugtellen van negentig eponiemjaren
vanaf het ijkpunt op de tijdsbalk: 763 v. Chr.
Een
eponiem zou een Assyrische ambtenaar voorstellen naar wie een bepaald jaar
genoemd werd met een verwijzing naar een bijzondere gebeurtenis dat jaar zoals
een zonsverduistering, een nieuwe koning die aantrad, een veldtocht enzoverder.
De Eponiemlijsten zijn samengesteld vanaf 892 tot 648 v. Chr. wat ook een
belangrijke periode in de geschiedenis van de koningen van Israël en Juda was.
De
geleerde Edwin R. Thiele (1895/1986)
zag het in de vorige eeuw als zijn opdracht de Bijbelse chronologie van de
koningen van Israël Juda in lijn met de Assyrische koningslijsten te brengen , die
hij een groter gezag toekende. De regeerperiode van de Bijbelse koningen Achab
en Jehu bracht hij op de tijdsbalk in lijn met de Assyrische gegevens. Zijn
werk “The Mysterious Numbers of the Hebrew Kings” wordt door velen vandaag
beschouwd als de definitieve Bijbelse chronologie en vindt men in menig
Bijbelatlas en naslagwerk terug. Thiele verkorte de regeringsduur van bepaalde
koningen van Juda en Israël om deze te laten passen in het Assyrische
tijdskader. Het resultaat was een inkorting van de regeertijd van de koningen
van Israël en Juda tot ongeveer veertig jaar. De val van Samaria en de
wegvoering van de tien stammen van Israël in Assyrische ballingschap in lijn
brengen met de Assyrische chronologische gegevens bleek onmogelijk. De
regeerperiode van Hizkia van Juda voor deze periode en vooral dan diens zesde
regeringsjaar staat hier haaks op de Assyrische en dus verkondigde Thiele dat
de Bijbelse gegevens van 2 Koningen hoofdstukken 17 en 18 foutief waren en
kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd.
Het is
dan ook een dilemma voor velen. Welke keuze maakt men? De Bijbelse chronologie
aanpassen aan de Assyrische? Of een Bijbelse chronologie op de tijdsbalk voor
de eigen achterban uittekenen die echter door seculiere onderzoekers schouderophalend
afgewezen wordt? De zaak is nochtans uiterst belangrijk geworden. Sinds de
tweede helft van de twintigste eeuw met de publicatie van de boeken van Dr.
Immanuël Velikovsky wordt er namelijk wereldwijd door onderzoekers aan een
herziening van de chronologie van de geschiedenis van de oudheid gewerkt. De
meeste onderzoekers die ik ken hanteren hierbij de gefabriceerde chronologie
van de koningen van Israël en Juda van Thiele en verkrijgen als een gevolg
hiervan verkeerde uitkomsten. Een voorbeeld is de revisionistische egyptoloog
David Rohl (A Test of Time, 1995, Part Three, Chapter Nine) die van Saul en
David tijdgenoten van farao Achnaton maakt maar hierbij de uitgedokterde
jaartallen van Edwin R. Thiele voor de regeerperiode van Saul en David hanteert
die zesendertig jaar van de historische werkelijkheid afwijken.
Volgens
mijn herziening van de chronologie van de koningen van Assyrië heeft Shamsi
Adad V nu een regeerperiode van 860/859 tot 848/847 v. Chr.
Hierna de relevante
eponiemgegevens van Shamsi Adad ’s regeerperiode. Tussen haakjes staan de
jaartallen van de orthodoxe Assyriologie met daarnaast in vette cijfers de gereviseerde
jaartallen:
De vermelding ‘de koning bleef in het land’ tijdens
het eponiem van Bêl-qate-sabat, gouverneur van Mazamua, betekent zoveel als
niets doen. Bij het volgende eponiem zou Adad Nerari III de kroon van Assyrië
overnemen.
Tijdgenoten van Shamsi Adad V in
Israël en Juda waren de koningen Jehu en Joas.
De
Assyrische minderjarige koning Adad Nirari III volgde onder voogdijschap van
zijn moeder koningin Sammurat, zijn vader Shamsi Adad V op. Zijn regeringsjaren
zijn volgens de orthodoxe berekening: 812/783 v. Chr. Volgens mijn revisie
regeerde hij echter van 847 tot 820 v. Chr. Adad Nerari III was een tijdgenoot
van de Bijbelse koningen Joahaz en Joas in Israël en van Joas en Amazia in
Juda.
Van de
moeder koningin en regentes Sammurat is een stele bewaard gebleven (gevonden te
Kalat Sherkat in Assyrië) waarin het co-regentschap met de minderjarige Adad
Nirari III vermeld wordt. Een andere vermelding (Saba’a stele) geeft een
periode van vijf jaar als de duur van het co-regentschap.
De
orthodoxe Assyriologie die pretendeert de juiste leer aangaande het oude Assur
te bezitten identificeert koningin Sammurat met de legendarische Semiramis, de
vrouw van de Bijbelse Nimrod, de eerste machthebber op aarde na de Grote Vloed.
De Bijbels-historische gegevens betreffende Nimrod worden door hen als mythe
beschouwd. Dit is echter niet mijn uitgangspunt. Het Bijbelboek Genesis is
geschiedschrijving. De Sammurat van de negende eeuw voor Christus is te
onderscheiden van de Semiramis van het derde millennium voor Christus.
De
eerder vermelde Saba’a-stele verhaalt eveneens een militaire campagne van Adad
Nirari III naar Damascus in zijn vijfde regeringsjaar. Dit jaar is volgens de
revisie nu het jaartal 843 v. Chr.:
Against Aram I marched. Mari', king of Aram, in Damascus his royal city, I shut up. The
terrifying splendour of Assur overwhelmed him and he laid hold of my feet, he
became my vassal. 2300 talents of silver, 20 talents of gold, 3000 talents of
copper, 5000 talents of iron, coloured woollen and linen garments, an ivory
bed, an ivory couch...his property and his goods, in immeasurable quantity, in
Damascus, his royal city, in his palace, I received.
De
vermelding past echter niet met de Bijbelse gegevens betreffende Damascus/Aram
als belager van het tienstammenrijk tijdens deze periode. Het Bijbelboek 2
Koningen geeft Aram weer als een vijand van koning Joahaz van Israël tot
praktisch het einde van diens regeringstijd van zeventien jaar van 847 tot 830 v. Chr. Een Assyrische belegering
van Damascus met een verzwakking van Aram tot gevolg past niet in dit
tijdsschema. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte:
2 Koningen 13:1 In
het drieëntwintigste jaar van Joas, de zoon van Achazja, de koning van Juda,
werd Joachaz, de zoon van Jehu, koning over Israël te Samaria; hij regeerde
zeventien jaar. 2 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN en volgde de
zonden na, die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven; daarvan
week hij niet af. 3 Daarom ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël, en Hij
gaf hen in de macht van Hazaël, de
koning van Aram, en in de macht van Benhadad,
de zoon van Hazaël, al die tijd. (NBG 1951 vertaling)
De
conclusie moet zijn dat de vermelding op de Saba’a stele betreffende de
belegering van Damascus in het vijfde
regeringsjaar van Adad Nirari III fout is. Hoogstwaarschijnlijk hebben we
met een schrijffout te maken en is het
vijftiende regeringsjaar van Adad Nirari III bedoeld. De Assyrische
gegevens spreken elkaar onderling ook tegen wat maakt dat ik van een foutieve
Assyrische kroniek kan uitgaan. De bekende eponiemlijsten geven namelijk voor
het vijfde regeringsjaar van Adad Nirari III geen veldtocht naar Damascus weer,
maar een veldtocht naar Arpad in Noord-Syrië. Wat vreemd is aangezien Arpad
slechts een provinciestad was en Damascus daarentegen de hoofdstad van het
machtige Aram. Hierna de Eponiemlijst van alle regeringsjaren van Adad Nirari
III ter illustratie. De jaren tussen haakjes zijn de jaartallen van de orthodoxie
met rechts mijn gereviseerde jaartallen:
[809/808] 847/846
During the eponymy of Adad-Nirari [III],
the king of Assyria, campaign against Media
[808/807] 846/845
During the eponymy of Nergal-ilaya, the commander in chief, campaign against
Guzana.
[807/806] 845/844
During the eponymy of Bêl-dân, the palace herald, campaign against Mannea.
[806/805] 844/843
During the eponymy of Sil-Bêli, the chief butler, campaign against Mannea.
[805/804] 843/842
During the eponymy of A¹¹ur-taklak, the chamberlain, campaign against Arpad.
[804/803] 842/841
During the eponymy of Ilu-issiya, governor of A¹¹ur, campaign against Hazazu.
[803/802] 841/840
During the eponymy of Nergal-ere¹, governor of Rasappa, campaign against
Ba'alu.
[802/801] 840/839
During the eponymy of A¹¹ur-balti-ekurri, governor of Arrapha, campaign against
the Sealand; plague.
[801/800] 839/838
During the eponymy of Inurta-ilaya, governor of Ahizuhina, campaign against
Hubu¹kia.
[789/788] 826/825
During the eponymy of Inurta-mukin-ahi, governor of Nineveh, campaign against
Media.
[788/787] 825/824
During the eponymy of Adad-mu¹ammer, governor of Kalizi, campaign against
Media; foundations of the temple of Nabû in Nineveh laid.
[787/786] 824/823
During the eponymy of Sil-I¹tar, governor of Arbela, campaign against Media;
Nabû entered his new temple.
[786/785] 823/822
During the eponymy of Nabû-¹arra-usur, governor of Talmusu, campaign against
Kisku.
[785/784] 822/821
During the eponymy of Adad-uballit, governor of Tamnuna, campaign against
Hubu¹kia; [the god] Anu the Great went to Der.
[784/783] 821/820
During the eponymy of Marduk-¹arra-usur, governor of Arbela, campaign against
Hubu¹kia.
[783/782] 820/819
During the eponymy of Inurta-nasir, governor of Mazamua, campaign against
Itu'a.
[782/781] 819/818
During the eponymy of Iluma-le'i, governor of Nisibis, campaign against Itu'a.
De
conclusie is dat naar het einde toe van de regeringsperiode van Joahaz van Israël,
en los van de tegensprekelijke eponiemlijst een Assyrische invasie in Aram
heeft plaatsgevonden. Vermoedelijk in het vijftiende regeringsjaar van Adad
Nirari III. De Assyriër Adad Nirari III werd zodoende een verlosser voor
Israël:
2
Koningen 13:4 Doch Joahaz bad des HEEREN aangezicht ernstelijk aan; en de HEERE
verhoorde hem; want Hij zag de verdrukking van Israël, dat de koning van Syrië
hen verdrukte. 5 (Zo gaf de HEERE Israël een
verlosser, dat zij van onder de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen
Israëls woonden in hun tenten, als te voren. (Statenvertaling)
De
Bijbel noemt de naam noch de nationaliteit van de verlosser die hen van de
overheersing door de Syriërs (Aram) verloste. Maar ook in het Assyrische
verslag wordt bijvoorbeeld de naam van de koning van Aram niet genoemd. Er is
slechts een verwijzing naar een ‘Mari, koning van Aram’. Mari is echter geen
eigennaam maar betekent alleen HEER. De Assyrische berichtgeving voor deze
tijdsperiode is onduidelijk en levert vraagteken op vraagteken. Met de hulp van
de historische boeken van de Bijbel is het mogelijk een en ander te
reconstrueren. De Eponiemlijst vermeldt in het vijftiende regeringsjaar van
Adad Nirari III een campagne naar ‘Manduate’. Dit gebied wordt algemeen als de
Beka-vallei in de Libanon geïdentificeerd. Het ligt voor de hand aangezien het
van de Beka-vallei slechts een steenworp naar Damascus is, dat in datzelfde
jaar Damascus belegerd werd.
Er is
ook een stele van Adad Nirari III gevonden waar deze claimt schatting van
koning Joas van Israël ontvangen te hebben:
“Adad-nirari [III], … great king of Assyria …by Ashur,his lord; who has made submitto
his feet the princes within the four rimsof the earth; conquering … the Hittites,Amurru, Tyre, Sidon, Palestine [Philistines] [Joash of] Israel [lit. Omri],
Edom,… submit to my feet, imposing
tribute …king Mari [Ben-Hadad-III] of DamascusI received 2,300 talents of silver,20 talents of gold, 5,000 talents of iron,garments of linen with multicoloredtrimmings, a bed (inlaid) with ivory,a couch mountedandinlaid with ivory...”
(Omri-land Stela from Calah/Nimrod of Adad-nirari III,
796 BC)
Dit
gegeven past ook in mijn gereviseerd jaar 833/832 v. Chr. met het eerste regeringsjaar
van Joas als co-regent met zijn vader Joahaz over Israël.
Deze
week vervolgen we onze reis in de tijd met het eenentwintigste jubeljaar sinds
de instelling ervan door Mozes.
Tijdschema
466/453 v. Chr.
Het
bijgevoegde schema 466/453 v. Chr. toont het zevende sabbatjaar gevolgd door
het twintigste jubeljaar van oktober 464 tot september 463 v. Chr.
In december
465 v. Chr. kwam aan de regeerperiode van Xerxes een einde waarna deze werd
opgevolgd door Artaxerxes I die regeerde van 17.12.465 tot 07.12.424 v. Chr. In
het zevende regeringsjaar van koning Artaxerxes arriveerde de bekende
Schriftgeleerde Ezra te Jeruzalem:
Ezra 6:6 Deze Ezra toog op uit Babel; en hij was een
vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls,
gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN, zijns Gods, over
hem, al zijn verzoek. 7 Ook sommigen van de kinderen Israëls, en van de
priesteren en de Levieten, en de zangers, en de poortiers, en de Nethinim,
togen op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning Arthahsasta. 8 En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde
maand; dat was het zevende jaar dezes konings. 9 Want op den eersten der
eerste maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eersten der vijfde
maand kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem. 10 Want
Ezra had zijn hart gericht, om de wet des HEEREN te zoeken en te doen, en om in
Israël te leren de inzettingen en de rechten.
Op de
tijdsbalk valt het zevende regeringsjaar van Artaxerxes in 458 v. Chr. Het was
het zesde jaar van de nieuw aangevangen sabbatjaarcyclus die ons naar het
volgende jubeljaar zal loodsen. Een jaar van dubbele zegening over het land betekende
het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus met ditmaal ook een geestelijke betekenis
er aan verbonden. De Schriftgeleerde Ezra arriveerde in Jeruzalem bij de al
eerder teruggekeerde ballingen met een schrijven van koning Artaxerxes:
Ezra 6:11 Dit is nu het afschrift
des briefs, dien de koning Arthahsasta gaf aan Ezra, den priester, den
schriftgeleerde; den schriftgeleerde van de woorden der geboden des HEEREN, en
Zijn inzettingen over Israël:
12 Arthahsasta
koning der koningen, aan Ezra, den priester, den schriftgeleerde der wet
van den God des hemels, volkomen vrede en op zulken tijd. 13 Van mij wordt bevel gegeven, dat al wie
vrijwillig is in mijn koninkrijk, van het volk van Israël, en van deszelfs
priesteren en Levieten, om te gaan naar
Jeruzalem, dat hij met u ga. 14 Dewijl gij van voor den koning en zijn
zeven raadsheren gezonden zijt, om onderzoek te doen in Judea, en te Jeruzalem,
naar de wet uws Gods, die in uw hand is; 15 En om henen te brengen het zilver
en goud, dat de koning en zijn raadsheren vrijwilliglijk gegeven hebben aan den
God Israëls, Wiens woning te Jeruzalem is; 16 Mitsgaders al het zilver en goud,
dat gij vinden zult in het ganse landschap van Babel, met de vrijwillige gave des
volks en der priesteren, die vrijwilliglijk geven, ten huize huns Gods, dat te
Jeruzalem is; 17 Opdat gij spoediglijk voor dat geld koopt runderen, rammen,
lammeren, met hun spijsofferen, en hun drankofferen, en die offert op het
altaar van het huis van ulieder God, dat te Jeruzalem is. 18 Daartoe, wat u en
uw broederen goed dunken zal, met het overige zilver en goud te doen, zult
gijlieden doen naar het welgevallen uws Gods. 19 En geef de vaten, die u
gegeven zijn tot den dienst van het huis uws Gods, weder voor den God van
Jeruzalem. 20 Het overige nu, dat van node zal zijn voor het huis uws Gods, dat
u voorvallen zal uit te geven, zult gij geven uit het schathuis des konings. 21
En van mij, mij, koning Arthahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatmeesters,
die aan gene zijde der rivier zijt, dat alles, wat Ezra, de priester, de
schriftgeleerde der wet van den God des hemels, van u zal begeren, spoediglijk
gedaan worde; 22 Tot honderd talenten zilvers toe, en tot honderd kor tarwe, en
tot honderd bath wijn, en tot honderd bath olie, en zout zonder voorschrift. 23
Al wat naar het bevel van den God des hemels is, dat het vlijtiglijk gedaan
worde, voor het huis van den God des hemels; want waartoe zou er grote toorn
zijn over het koninkrijk des konings en zijner kinderen? 24 Ook laten wij
ulieden weten, aangaande alle priesteren en Levieten, zangers, poortiers,
Nethinim en dienaars van het huis dezes Gods, dat men den cijns, ouden impost
en tol hun niet zal vermogen op te leggen. 25 En gij, Ezra, naar de wijsheid
uws Gods, die in uw hand is, stel regeerders en richters, die al het volk
richten, dat aan gene zijde der rivier is, allen, die de wetten Gods weten, en
die ze niet weet, zult gijlieden die bekend maken. 26 En al wie de wet uws Gods
en de wet des konings niet zal doen, over dien laat spoediglijk recht worden
gedaan, hetzij ter dood, of tot uitbanning, of tot boete van goederen, of tot
de banden.
27
Geloofd zij de HEERE, de God onzer vaderen, Die alzulks in het hart des konings
gegeven heeft, om te versieren het huis
des HEEREN, dat te Jeruzalem is. 28 En heeft tot mij weldadigheid geneigd,
voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren, en aller geweldige
vorsten des konings! Zo heb ik mij gesterkt, naar de hand des HEEREN, mijns
Gods, over mij, en de hoofden uit Israël vergaderd, om met mij op te trekken.
Ezra
arriveerde in Jeruzalem in de vijfde maand (juli/augustus) in het zevende jaar
van Artaxerxes een jaar dat op onze tijdsbalk van het voorjaar van 458 v. Chr.
tot het voorjaar van 457 v. Chr. loopt, wat maakt dat de vijfde maand in het
jaar 458 v. Chr. van de westerse jaartelling viel.
Daarna
in de zevende maand of september/oktober volgens de westerse maandtelling, las
Ezra de wet aan de verzamelde gemeente voor (Nehemia 8:1). Het Bijbelboek
Nehemia beschrijft in het achtste hoofdstuk in het bijzonder de geestelijke
impact die het voorlezen van de Wet van Mozes op het volk had: zij weenden (Nehemia
8:10). Het houden van het komende sabbatjaar van april 457/maart 456 v. Chr.
ligt hier voor de hand, net zoals ze met ijver het Loofhuttenfeest in dat jaar
458 v. Chr. gehouden hebben (Nehemia 8:15-1).
Het
zesde jaar van de dubbele zegening over het land van april 458 tot maart 457 v.
Chr. wordt door de geleerde William Whiston aangehaald ter staving van
zijn schikking van de sabbatjaar- en jubeljaren op de tijdsbalk:
Nehemia 8:11
Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het vette, en drinkt het zoete, en
zendt delen dengenen, voor welken niets bereid is, want deze dag is onzen HEERE
heilig; zo bedroeft u niet, want de blijdschap des HEEREN, die is uw sterkte.
12 En de Levieten stilden al het volk, zeggende: Zwijgt, want deze dag is
heilig, daarom bedroeft u niet. 13 Toen ging al het volk henen om te eten, en
om te drinken, en om delen te zenden, en om grote blijdschap te maken; want zij
hadden de woorden verstaan, die men hun had bekend gemaakt.
Op mijn
tijdsschema 466/453 v. Chr. heb ik het sabbatjaar via een blauwe verticale
tijdsbalk geaccentueerd. Het is het Bijbelboek Nehemia (5:14) dat voor deze
periode de chronologie geeft. Maar ook de Joodse oudheidhistoricus Flavius
Josephus verwijst naar deze periode en bevestigt een en ander chronologisch,
wat de herbouw van de muur van Jeruzalem onder leiding van Nehemia betreft.
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek XI, v.
8. But
now when the Ammonites, and Moabites, and Samaritans, and all that inhabited
Celesyria, heard that the building
went on apace, they took it heinously, and proceeded to lay snares for them,
and to hinder their intentions. They also slew many of the Jews, and sought how
they might destroy Nehemiah himself,
by hiring some of the foreigners to kill him. They also put the Jews in fear,
and disturbed them, and spread abroad rumors, as if many nations were ready to
make an expedition against them, by which means they were harassed, and had
almost left off the building. But none of these things could deter Nehemiah from being diligent about the
work; he only set a number of men about him as a guard to his body, and so
unweariedly persevered therein, and was insensible of any trouble, out of his
desire to perfect this work. And thus did he attentively, and with great forecast,
take care of his own safety; not that he feared death, but of this persuasion,
that if he were dead, the walls for his citizens would never be raised. He also
gave orders that the builders should keep their ranks, and have their armor on
while they were building. Accordingly, the mason had his sword on, as well as
he that brought the materials for building. He also appointed that their
shields should lie very near them; and he placed trumpeters at every five
hundred feet, and charged them, that if their enemies appeared, they should
give notice of it to the people, that they might fight in their armor, and
their enemies might not fall upon them naked. He also went about the compass of
the city by night, being never discouraged, neither about the work itself, nor
about his own diet and sleep, for he made no use of those things for his
pleasure, but out of necessity. And this trouble he underwent for two years and four months; (14) for
in so long a time was the wall built, in the twenty-eighth year of the reign of (Arta)Xerxes,
in the ninth month. Now when the walls were finished, Nehemiah and
the multitude offered sacrifices to God for the building of them, and they
continued in feasting eight days. However, when the nations which dwelt in
Syria heard that the building of the
wall was finished, they had indignation at it. But when Nehemiah saw that
the city was thin of people, he exhorted the priests and the Levites that they
would leave the country, and remove themselves to the city, and there continue;
and he built them houses at his own expenses; and he commanded that part of the
people which were employed in cultivating the land to bring the tithes of their
fruits to Jerusalem, that the priests and Levites having whereof they might
live perpetually, might not leave the Divine worship; who willingly hearkened
to the constitutions of Nehemiah, by which means the city Jerusalem came to be
fuller of people than it was before. So when Nehemiah had done many other
excellent things, and things worthy of commendation, in a glorious manner, he
came to a great age, and then died. He was a man of a good and righteous
disposition, and very ambitious to make his own nation happy; and he hath left
the walls of Jerusalem as an eternal monument for himself. Now this was done in the days of Xerxes.
Het is
interessant het commentaar van de geleerde William Whiston en vertaler van het
Grieks naar het Engels van Josephus te lezen. Er staat in de tekst naar
verwezen met het nummer 14 tussen haakjes:
(14).It may not be very improper to remark here, with what an unusual accuracy Josephus
determines these years of (Arta)Xerxes, in which the walls of Jerusalem
were built, viz. that Nehemiah came
with his commission in the twenty-fifth
of (Arta)Xerxes, that the walls were two years and four months in building,
and that they were finished on the
twenty-eighth of Xerxes, sect. 7, 8. …..
Het
bijgevoegde tijdschema 466/453 v. Chr. laat de aanvang van de geprofeteerde
zeventig jaarweken van de profeet Daniël in het voorjaar van 458 v. Chr. zien.
Daniël
9: 24
Zeventig weken zijn bestemd over uw
volk, en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de
zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige
gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht, en den profeet te verzegelen,
en om de heiligheid der heiligheden te zalven. 25 Weet dan, en versta: van den uitgang des woords, om te doen
wederkeren, en om Jeruzalem te bouwen, tot op Messias, den Vorst, zijn zeven weken, en twee en zestig weken;
de straten, en de grachten zullen wederom gebouwd worden, doch in benauwdheid der tijden. 26 En na die twee en zestig weken zal de
Messias uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hem zelven zijn; en een
volk des vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en
zijn einde zal zijn met een overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er
krijg zijn, en vastelijk besloten verwoestingen. 27 En hij zal velen het
verbond versterken een week; en in
de helft der week zal hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden, en
over den gruwelijken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot de voleinding
toe, die vastelijk besloten zijnde, zal uitgestort worden over den verwoeste.
Mijn
keuze voor het jaartal 458 v. Chr. wordt uitsluitend door de chronologie
bepaald, die maakt dat er inderdaad negenenzestig jaarweken aan zeven maal
zeven jaar per week of 483 zonnejaren zitten tussen april 458/maart 457 v. Chr.
en 25/26 AD. De zeventigste jaarweek is vandaag nog toekomst en maakt dat er een
tijdskloof zit tussen het einde van de negenenzestigste jaarweek en het begin
van de zeventigste. De duur van de tijdskloof is niet geopenbaard en kan niet
berekend worden.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 395-399, ga ik uitvoerig op de
verschillende gehanteerde berekeningen in. Op het einde van 25/26 AD treed een
jaar later Johannes de Doper op die ik meen met de gezalfde van Daniël
hoofdstuk negen te mogen identificeren. Het optreden van Johannes de Doper ging
vooraf aan het openbaar worden van Jezus Christus van Nazareth als de Gezalfde
of Messias. In oktober 27 AD proclameerde de Heer Jezus Christus bij zijn
voorlezen uit de Bijbelrol van Jesaja in de synagoge te Nazareth het ‘aangename
jaar des HEEREN’, bij de aanvang van het dertigste jubeljaar.
Een
alternatief jaartal dat door Bijbelvorsers gehanteerd wordt is het twintigste regeringsjaar
van Artaxerxes I wanneer Nehemia (2:1) in dat jaar 445 v. Chr. de toelating
kreeg naar Jeruzalem op te trekken. Ik wil mijn lezers het
onderzoek van wijlen Rev. Clarence Larkin (1850/1924), die vanaf het jaartal
445 v. Chr. rekende, niet weerhouden. Larkin ging er van uit dat de zeventig
jaarweken gebaseerd waren op jaren van 360 dagen, die hij als profetische jaren
aanduidde. Dit is niet onlogisch wanneer we bedenken dat het laatste Bijbelboek
Openbaring een zevenjarige eindtijdperiode hanteert met twee perioden van 1260
dagen en/of 42 maanden, wat 360 dagen per jaar uitmaakt. De zeventigste
jaarweek kent hier haar vervulling. In het tijds-dal tussen de negenenzestigste
en de zeventigste jaarweek zit de huidige periode (sinds 30 AD) van de Ekklesia
en de bedeling van de genadetijd. Hierna de berekening van Rev. Clarence Larkin
(Dispensational Truth, 1918) van bijna honderd jaar geleden nu:
“According to
ordinary chronology, the 475 years form BC 445 t AD 30 are Solar years of 365
years each. Now counting the years from BC 445 to AD 30 inclusively, we have
476 solar years. Multiplying these 476 years by 365 (the number of days in a
solar year) we have 173.740 days, to which add 119 days for leap years, and we
have 173.859 days. Add to these 20 days inclusive from March 14 to April 2, and
we have 173.879 days. Divide 173.879 by 360 (the number of days in a
prophetical year) and we have 483 years all to one day, the exact number of
days (483 in 69 weeks, each day standing for a year. Could there be anything
more conclusive that Daniel’s 69 weeks ran out on April 2, AD 30, the day that
Jesus rode in triumph into the city of Jerusalem”.
Tijdschema
452/439 v. Chr.
Het
bijgevoegde tijdschema toont met een lichtblauwe tijdsbalk het tweede en het
derde sabbatjaar in de nieuwe jubeljaarcyclus. Daaronder merkt men een
donkerblauwe tijdsbalk met de zeventig jaarweken van de profeet Daniël die een
aanvang namen in het zevende regeringsjaar van de Pers Artaxerxes I in 458 v.
Chr. Het is een tijdsbalk die ons naar het optreden van Johannes de Doper in 26
AD zal loodsen.
In het
twintigste regeringsjaar van de Perzische koning Artaxerxes I in april
445/maart 444 v. Chr. kreeg de Jood Nehemia, die een dienaar van Artaxerxes
was, de toelating van de koning om de muren van Jeruzalem te herbouwen.
Nehemia 2:1 In de maand Nisan, in het twintigste jaar van koning
Artachsasta, toen er wijn voor hem gereed stond, hief ik de wijn op en
reikte die de koning toe. Nu was ik nooit treurig geweest in zijn
tegenwoordigheid. 2 De koning zeide tot mij: Waarom staat uw gezicht zo somber,
hoewel gij niet ziek zijt? Dit kan niet anders dan hartzeer zijn. Toen werd ik
ten zeerste bevreesd, 3 en zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid!
Hoe zou mijn gezicht niet somber staan, daar de stad, de plaats waar de graven
mijner vaderen zijn, verwoest is en haar poorten door vuur verteerd zijn? 4 En de koning zeide tot mij: Wat is dan uw
verzoek? Toen bad ik tot de God des hemels. 5 En ik zeide tot de koning:
Dat gij, indien het de koning goeddunkt en indien uw knecht u welgevallig is, mij zendt naar Juda, naar de stad waar
de graven mijner vaderen zijn, om haar
te herbouwen. 6 De koning zeide tot mij, terwijl zijn gemalin naast hem
zat: Hoelang zal uw reis duren, en wanneer zult gij terugkeren? En de koning
stemde erin toe mij te zenden; en ik gaf hem een bepaalde tijd op. 7 En ik
zeide tot de koning: Indien het de koning goeddunkt, laat men mij brieven geven
voor de landvoogden van het gebied over de Rivier, dat zij mij laten
doortrekken, totdat ik in Juda kom; 8 ook een brief aan Asaf, de houtvester des
koning ‘s, dat hij mij hout geve om de poorten van de burcht die bij de tempel
behoort, van zolders te voorzien, en voor de muur van de stad en voor het huis,
waar ik mijn intrek nemen zal. En de koning gaf ze mij, daar de goede hand van
mijn God over mij was. 9 Ik kwam bij de landvoogden van het gebied over de
Rivier en gaf hun de brieven van de koning. Ook had de koning legeroversten en
ruiters met mij meegezonden…
Nehemia
5:14 Ook hebben van de dag af, dat koning Artachsasta
mij (=Nehemia) aanstelde tot landvoogd
over het land Juda, van zijn twintigste tot zijn tweeëndertigste
regeringsjaar, twaalf jaar lang, noch ik, noch mijn broeders het brood van een
landvoogd gegeten.
Tijdschema
438/425 v. Chr.
Het
bijgevoegde tijdschema toont het vierde en het vijfde sabbatjaar in de cyclus
naar het eenentwintigste jubeljaar.
We
geven vooral aandacht aan de jaren van de regeerperiode van Artaxerxes die we
van de Ptolemeüs-canon hebben overgenomen en die aansluit bij de sabbatjaar- en
jubeljaartelling volgens de geleerde William Whiston. Met een blauwe verticale
balk is het sabbatjaar van april 436/maart 435 v. Chr. extra gemarkeerd.
Het is
naar het houden van het sabbatjaargebod tijdens de herbouw van de muren van
Jeruzalem dat het Bijbelboek Nehemia verwijst. Ook de oudheidhistoricus Flavius
Josephus verwijst in zijn werk ‘Joodse Oudheden’ naar deze periode wanneer de
muur van Jeruzalem door de teruggekeerde ballingen onder leiding van Nehemia,
gebouwd werd. Hierna eerst het commentaar van William Whiston op dit historisch
gedeelte van Josephus gevolgd door het relevante gedeelte:
(14).It may not be very improper to remark here, with what
an unusual accuracy Josephus determines these years of Xerxes, in which the walls of Jerusalem were built, viz. that Nehemiah came with his commission in the twenty-fifth of Xerxes, that the
walls were two years and four months in building, and that they were finished
on the twenty-eighth of Xerxes,
sect. 7, 8. It may also be remarked further, that Josephus hardly ever mentions
more than one infallible astronomical character, I mean an eclipse of the moon,
and this a little before the death of Herod the Great, Antiq. B. XVII. ch. 6.
sect. 4. Now on these two chronological characters in great measure depend some
of the most important points belonging to Christianity, viz. the explication of
Daniel's seventy weeks, and the duration of our Savior's ministry, and the time
of his death, in correspondence to those seventy weeks. See the Supplement to
the Lit. Accorap. of Proph. p. 72.
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek XI, v.8
8. But now when the Ammonites, and Moabites, and
Samaritans, and all that inhabited Celesyria, heard that the building went on apace, they took it heinously, and proceeded
to lay snares for them, and to hinder their intentions. They also slew many of
the Jews, and sought how they might destroy Nehemiah himself, by hiring some of
the foreigners to kill him. They also put the Jews in fear, and disturbed them,
and spread abroad rumors, as if many nations were ready to make an expedition
against them, by which means they were harassed, and had almost left off the
building. But none of these things could deter Nehemiah from being diligent about the work; he only set a number
of men about him as a guard to his body, and so unweariedly persevered therein,
and was insensible of any trouble, out of his desire to perfect this work. And
thus did he attentively, and with great forecast, take care of his own safety;
not that he feared death, but of this persuasion, that if he were dead, the
walls for his citizens would never be raised. He also gave orders that the
builders should keep their ranks, and have their armor on while they were
building. Accordingly, the mason had his sword on, as well as he that brought
the materials for building. He also appointed that their shields should lie
very near them; and he placed trumpeters at every five hundred feet, and
charged them, that if their enemies appeared, they should give notice of it to
the people, that they might fight in their armor, and their enemies might not
fall upon them naked. He also went about the compass of the city by night,
being never discouraged, neither about the work itself, nor about his own diet
and sleep, for he made no use of those things for his pleasure, but out of
necessity. And this trouble he underwent for two years and four months; (14) for in so long a time was the wall built, in the twenty-eighth year of the reign of
Xerxes, in the ninth month. Now when the walls were finished, Nehemiah and
the multitude offered sacrifices to God for the building of them, and they
continued in feasting eight days. However, when the nations which dwelt in
Syria heard that the building of the wall was finished, they had indignation at
it. But when Nehemiah saw that the city was thin of people, he exhorted the
priests and the Levites that they would leave the country, and remove
themselves to the city, and there continue; and he built them houses at his own
expenses; and he commanded that part of the people which were employed in
cultivating the land to bring the tithes of their fruits to Jerusalem, that the
priests and Levites having whereof they might live perpetually, might not leave
the Divine worship; who willingly hearkened to the constitutions of Nehemiah,
by which means the city Jerusalem came to be fuller of people than it was
before. So when Nehemiah had done many other excellent things, and things
worthy of commendation, in a glorious manner, he came to a great age, and then
died. He was a man of a good and righteous disposition, and very ambitious to
make his own nation happy; and he hath left the walls of Jerusalem as an
eternal monument for himself. Now this was done in the days of Xerxes.
Tijdschema
424/411 v. Chr.
Het
bijgevoegde tijdschema toont het zesde en het zevende sabbatjaar gevolgd door
het eenentwintigste jubeljaar.
In de
maand december van het jaar 424 v. Chr. zien we het einde van de regeerperiode
van Artaxerxes I. De Perzische koning waaronder Nehemia optrad en de muren van
de stad Jeruzalem opbouwde.
De
Bijbel zwijgt over een eventueel in acht nemen van het jubeljaargebod door de
teruggekeerde Joden onder Nehemia. We mogen echter aannemen dat ditmaal het
jubeljaargebod gehouden werd.
Hierna
een opsomming van de jubeljaren die we met onze artikelenreeks al behandeld
hebben.
Exodus
jaartal: 1483 v. Chr. Begin sabbatjaartelling: 1443 v. Chr.
Jubeljaren
en jaartallen v. Chr.: Historische
periode:
Zijn
lange regeerperiode van vijfendertig jaar werd gekenmerkt door de vele
veldtochten die hij tegen de buurlanden ondernam. Deze gebeurtenissen vinden we
jaar na jaar in de Eponiemlijsten vermeld. Van de slag bij Karkar tegen een
coalitie van Klein-Aziatische vorsten is bovendien een stele bewaard gebleven. Hierna
volgt het gedeelte van de stele dat betrekking op Achab van het tienstammenrijk
heeft:
De
Assyriërs claimen in de slag bij Karkar tegen onder andere Achab van Israël
gestreden te hebben. Twaalf jaar later in 841 v. Chr. vermeldt Salmaneser III schatting
ontvangen te hebben van Jehu van de dynastie van Omri van Israël.
De slag bij Karkar wordt vandaag
door de Assyriologie in het jaar 853 v.
Chr. geplaatst. Zij arriveren op de tijdsbalk bij dit jaartaldoor vanaf hun ankerpunt de zonsverduistering over Nineveh van juni 763 v.
Chr., negentig jaar terug te tellen. De zonsverduistering over Nineveh staat
genoteerd in het tiende regeringsjaar van Assur Dan ten tijde van het eponiem
van Bur Sagale. Een eponiem zou een Assyrisch ambtenaar geweest
zijn naar wie een bepaald jaar genoemd werd met in de lijst voor dat jaar een
vermelding naar een belangrijke gebeurtenis zoals bijvoorbeeld een veldtocht,
een pestziekte, het eerste regeringsjaar van een Assyrische koning, een zonsverduistering
enz.
De Eponiemlijsten vermelden per
eponiem negentig namen tussen de zonsverduistering en de slag bij Karkar in het
zesde jaar van Salmaneser III. Men gaat er hier echter vanuit dat er geen namen
van koningen of gebeurtenissen in de Eponiemlijsten ontbreken. Ik meen echter
in mijn boek ‘De Assyriologie herzien,
2012, isbn 978 16 1627 424 5’ aangetoond te hebben dat meerdere namen van
koningen van Assyrië voor een of andere reden uit de koningslijsten verwijderd
werden. Het chronologische gebruik van de eponiemlijsten door de Assyriologie
is aldus onbetrouwbaar, tenzij bevestigd door andere bronnen.
De wetenschap Assyriologie heeft nochtans
zoveel gezag dat men in de twintigste eeuw de Bijbelse chronologie van de
koningen van Israël aan de Assyrische koningslijst en haar datering aangepast
heeft. Menig Bijbelvorser werd door het wetenschappelijk gezag van de
Assyriologie in verlegenheid gebracht totdat Thiele kwam. De geleerde Edwin
R. Thiele (1895/1986) dokterde in de twintigste eeuw een nieuwe chronologie
van de koningen van Israël en Juda uit, die in lijn met de Assyriologie
gebracht werd. Zijn werk “The Mysterious
Numbers of the Hebrew Kings” wordt tegenwoordig algemeen beschouwd als de
definitieve Bijbelse chronologie en vindt men in menig Bijbels atlas en
naslagwerk terug.
Thiele
verkorte de regeringsduur van bepaalde koningen van Juda en Israël om deze te
laten passen in het Assyrische tijdskader. Met het inkorten van sommige
regeerperioden van Israëlitische koningen verdedigde hij de zogenaamde ‘dual
dating’ en paste het enkele malen toe, ook daar waar de Bijbel niet expliciet
duidelijk over is.
In de
chronologische constructie van Thiele wordt de slag bij Karkar in het laatste regeringsjaar van Achab geplaatst
en Jehu’ s eerste regeringsjaar, twaalf jaar later. De aangereikte jaartallen door
de Assyriologie: 853 v. Chr. en 841 v. Chr. werden voor Thiele zogenaamde
sleuteljaren op de tijdsbalk vanwaar hij de koningen van Israël naar voor en
naar achter in de tijd rangschikte. Het resultaat was onder andere dat de
scheuring van het Verenigd Koninkrijk van Israël bij de dood van Salomo nu in het
jaar 931/930 v. Chr. gedateerd wordt. Daar waar men voorheen het jaartal 975 v.
Chr. hanteerde. Een jaartal dat men in studiebijbels van voor de publicatie van
Thiele ’s werk tegenkomt. Een verschil van zo maar even vierenveertig jaar?
Wanneer men bijvoorbeeld vandaag de
exodus foutief rond circa 1445 v. Chr. dateert is dit een gevolg van het
voor waar houden van de chronologische fabricatie van Thiele.
Een oefening die Thiele moest uitvoeren was het linken
van de regeerperiode van koning Achab van het tienstammenrijk aan het verkregen
jaartal voor de slag bij Karkar in 853 v. Chr. De regeerperiode van Achab
corrigeerde hij naar de jaren 874/853 v. Chr. Thiele liet Achab aan de strijd
bij Karkar deelnemen in zijn laatste regeringsjaar, hetzelfde jaar dat hij aan
zijn einde kwam in de slag bij Ramoth Gilead tegen Aram. Dezelfde Arameeërs met
wie Achab volgens de Karkar-stele in datzelfde jaar in bondgenootschap tegen de
Assyriërs te Karkar streed? Dezelfde Arameeërs met wie Achab voor het grootste
gedeelte van zijn regeerperiode in oorlog was? Indien Achab aan de slag bij
Karkar heeft deelgenomen, want de Bijbel zwijgt over dit wapenfeit, dan is het
toch de logica zelve dat hij dit deed ten tijde van het drie jaren-bestand (1
Koningen 22:1) tussen Israël en Aram (zie TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 243-249), dat er ooit bestond tussen Aram en Israël.
Koning Achab van Israël was één van de antagonisten van Salmaneser
III tijdens de slag bij Karkar en heeft een
Bijbels-historisch verifieerbare regeerperiode van 909 v. Chr. tot 888 v. Chr.
In mijn boek Kronieken van de koningen
van Israël, 2017, heb ik de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk
chronologisch geschikt binnen het raamwerk van de historische Bijbelse sabbat-
en jubeljaren.
In mijn boeken ‘De Assyriologie herzien, 2015’ en
‘Kronieken van de koningen van Israël, 2017’ heb ik de Assyrische
chronologische gegevens met de Bijbelse ankerpunten verbonden en aldus een
nieuwe chronologie voor de koningen van Assyrië uitgewerkt. Salmaneser III
krijgt nu op de tijdsbalk een regeerperiode van 895 tot 860 v. Chr.
De historische Boeken van de Bijbel zijn overigens
veel beter geplaatst om een chronologische reconstructie van de buurvolken van
het oude Israël te maken. De Bijbel levert een raamwerk van chronologie van
koning Salomo af tot de wegvoering in Babylonische ballingschap in 586 v. Chr.
De regeerperiode van de Bijbelse koningen Jojakim, Jojachin en Zedekia, de
laatste koningen van Juda, zijn bovendien in de Bijbel verankerd met de
regeerperiode van de Babylonische vorst Nebukadnezar wiens regeerperiode door
middel van vermeldingen van twee zonsverduisteringen op bewaard gebleven
tabletten absoluut vastligt. Zie het artikel van 31.10.2016 op dit blog: het jaartal van de vernietiging van de
Tempel van Salomo door de Babyloniërs. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1477868400&stopdatum=1478473200
De regeerperioden van de koningen van het
tienstammenrijk zijn verankerd met de koningen van Juda. Men kan dus vrij
nauwkeurig een betrouwbare chronologie van de koningen van Juda en Israël op de
tijdsbalk uitwerken die tot 1000 v. Chr. loopt. Een geschiedschrijving
overigens die uitvoeriger gedetailleerd is dan de summiere eponiemvermeldingen
over de koningen van Assyrië. Dat men deze historische bron die de Bijbel is
niet als chronologisch ankerpunt gebruikt, heeft te maken met het feit dat men
de Bijbel uitsluitend als een godsdienstig boek wil zien. Alsof de bewaard
gebleven Assyrische annalen vrij van religie zouden zijn?
Jozua 24:15 Doch zo het kwaad is in uw ogen den HEERE
te dienen, kiest u heden, wien gij
dienen zult; hetzij de goden, welke uw vaders, die aan de andere zijde der
rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij
woont; maar aangaande mij, en mijn huis,
wij zullen den HEERE dienen!
Het zesde regeringsjaar van
Salmaneser III met de slagbij Karkar wordt in de revisie het jaar
april 889/maart 888 v. Chr. wat op
de tijdsbalk gelijk loopt met het eenentwintigste regeringsjaar van
Achab. De
historische werkelijkheid is dat Achab aan de slag bij Karkar tegen de
Assyriërs deelnam in coalitie met Aram/Damascus, in de periode van de drie jaar
rust tussen beide landen zoals beschreven in:
1 Koningen 22:1Nadat men drie jaar stilgezeten had, zonder
oorlog tussen Aram en Israël, 2 gebeurde het in het derde jaar….
Een jaar later zou er opnieuw
oorlog met Aram zijn. Een slag om het bezit van Ramoth-Gilead dat Achab ditmaal
geallieerd met Josafat/Juda uitvocht en waar hij smadelijk aan zijn einde kwam.
Een anomalie
in de constructie van Thiele is dat Jehu van het huis van Omri (tienstammenrijk)
schatting aan Salmaneser III overhandigd in diens eerste regeringsjaar. Het
jaar dat Jehu de dynastie van Omri al uitgeroeid had en als generaal de kroon
in bezit genomen. De Assyrische inscriptie verwijst echter naar Jehu van het
huis of dynastie van Omri?
Deze
anomalie wordt opgelost door het correct verankeren van de regeerperiode van
Salmaneser III met de chronologische gegevens van koning Achab van Israël. Het
tijdstip van het betalen van de schatting door generaal Jehu van het huis van
Omri aan Salmaneser III valt nu in het jaar 877/876 v. Chr. wat op de tijdsbalk
twee jaar oplevert vooraleer generaal Jehu overgaat tot het uitroeien van de
dynastie van Omri door het doden van koning Joram.
De Assyrische vermelding dat Jehu
van ‘het huis van Omri’ was klopt dus. In de constructie van Thiele is Jehu al
koning en blijken de Assyriërs schijnbaar niet op de hoogte van wie hen
schatting brengt, wat absurd is.
Van het betalen van schatting
door Jehu is een Assyrische overwinningsobelisk bewaard. Deze zwarte obelisk
bevindt zich in het British Museum te Londen en toont Jehu die letterlijk op
zijn knieën en gezicht voor Salmaneser III ligt.
Conclusie: mijn revisie van de chronologie van de Assyrische
koningslijst en in het bijzonder de regeerperiode van Salmaneser III blijkt te
kloppen. Het zesde regeringsjaar van Salmaneser III hoort op de tijdsbalk
thuis in de periode van wapenstilstand tussen Israël en Aram: zijnde de
jaren 891/888 v. Chr. Het achttiende regeringsjaar van Salmaneser III wanneer
deze schatting van Jehu van het huis van Omri ontvangt is nu 877/876 v. Chr. en
geschiedt voor de uitroeiing van de dynastie van Omri door generaal Jehu in 875
v. Chr.
Ik was ooit in Londen voor een dag-bezoek aan het British Museum. Het was
de tijd voor de smartphone en had mijn beste camera meegenomen om een en ander
van Assyrische en Egyptische artefacten te kunnen vereeuwigen. Tot mijn
verrassing was de ruimte waar de zwarte obelisk opgesteld staat voor het
publiek die dag afgesloten. Ik had mijn hoofd tussen de zeilen aan de ingang
van de expositieruimte gestoken en begreep dat men nog niet met de geplande
werkzaamheden begonnen was. Ik klampte daarop de supervisor aan en verzocht hem
vriendelijk of ik toch even de ruimte mocht betreden, ik was tenslotte helemaal
uit het verre Belgium gekomen om de zwarte obelisk van Salmaneser III te
bewonderen. Heel dankbaar was ik toen ik de toelating kreeg om alleen de ruimte
te betreden. Ik had de zaal helemaal alleen voor mezelf en kon naar hartenlust
een filmrolletje aan Assyrië besteden.
Het resultaat op de tijdsbalk met de verankering van
de regeerperiode van Salmaneser III met koning Achab en generaal Jehu van het
tienstammenrijk is dat zijn laatste regeringsjaar in 860 v. Chr. valt. Niet
toevallig trof toen in oktober van het jaar 860 v. Chr. een
meganatuurcatastrofe de oude wereld.
Een meganatuurcatastrofe van
kosmische oorsprong die volgens de theorie van een cyclus van catastrofes die
sinds de Grote Vloed planeet aarde teisterden, aan de basis ligt van het
vertrek van Dido uit Tyrus op weg naar een nieuwe vestigingsplaats. Tot die bevinding kom ik door de
betreffende chronologische gegevens van Flavius Josephus te verankeren met mijn
revisie van de koningen van Israël en Juda. Flavius Josephus (Against Apion
Book I, 17) schrijft dat er een
tijdsduur van 143 jaar en acht maanden zit tussen het vierde regeringsjaar
van Salomo, met het begin van de bouw van de tempel, dat gelijk is aan het
twaalfde jaar van de Feniciër Hiram en dat het vanaf deze datum 143 jaar en
acht maanden zijn tot het zevende
regeringsjaar van de Feniciër Pygmalion en de bouw van Carthago. Het vierde
regeringsjaar van Salomo was, op basis van William Whiston, een sabbatjaar
gevolgd door een jubeljaar. Deze constructie levert het jaar 860 v. Chr. op
voor de wereldwijde meganatuurcatastrofe.
De catastrofetheorie had mijn aandacht in TIJD en
TIJDEN, 2016, blz. 157 -163, 169-175, 193 en 331-338. Het is de studie van Donald
W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer met hun boek ‘The long day of Joshua and six other
catastrophes, 1973, chapter VI’, dat ik onderzocht en toepaste in mijn
reconstructie van de geschiedenis van de oudheid.
Het mega-natuurcatastrofejaar van 860 v. Chr. in
Salmaneser ’s laatste regeringsjaar geeft een verklaring voor de oproer in
Assyrië die er genoteerd staat voor zijn laatste vier regeringsjaren. Ik kan me
voorstellen dat de meganatuurcatastrofe die volgens de studie van Patten
&Co van kosmische oorsprong was, voor de bijgelovige Assyriërs een teken
aan de wand was dat Salmaneser III in ongenade bij de goden gevallen was. De eponiemlijst
met betrekking tot Salmaneser ’s regeerperiode heeft voor de laatste vier jaar
tijdens het eponiem van Dayan-A¹¹ur, A¹¹ur-bunaya-usur, Yahalu enBêl-bunaya de laconieke
vermelding: opstand (De Assyriologie herzien, 2015, blz. 45-46). De rebellie die tijdens deze periode uitbrak zou nog
enkele jaren onder Salmaneser ’s opvolger: Shamsi Adad V, aanhouden. De oorzaak
waren volgens de herziening van de Assyrische chronologie, de tekenen aan de
kosmische hemel.
In het vervolg van de nieuwe serie afleveringen over
de koningen van Assyrië in relatie tot de koningen van Israël en Juda, zal ik
aantonen dat de genoteerde zonsverduistering over Nineveh in 763 v. Chr. aan de
hand van de cyclus van rampen die met intervallen tijdens de achtste eeuw v.
Chr. planeet aarde teisterden, opnieuw gedateerd kan worden. Een serie meganatuurcatastrofes
ligt aan de basis voor het ontbreken van naar schatting vijfenzestig jaar
kroniekschrijven in Assyrië.
De belangrijkste meganatuurcatastrofe van kosmische
oorsprong die de Bijbel voor de achtste eeuw voor Christus vermeldt vinden we
bij de profeet Jesaja in hoofdstuk 38:1-8 vermeldt. In het veertiende
regeringsjaar van koning Hizkia van Juda ging de schaduw van de zon tien voet
op de zonnewijzer van Achaz terug. Ook in ‘The Legends of the
Jews’ gecompileerd door Louis Ginzberg, wordt het fenomeen over de zon vermeldt:
“Furthermore, the day of Hezekiah's recovery was marked by the great miracle
that the sun shone ten hours longer than its wonted time”.
Het is mijn overtuiging dat de gebeurtenissen in het
veertiende regeringsjaar van Hizkia bepalend waren dat de aarde toen van een
jaar van 360 dagen naar een jaar van 365,25 dagen ging. Het mechanisme dat
hiervoor verantwoordelijk was, was vermoedelijk een planetaire interactie. Het
is de verdienste van Dr. Immanuël Velikovsky dat deze onderzoeker als eerste onderzoeker
dit Bijbelbericht als historisch correct beschouwde en in zijn werken aantoont
dat dit kosmisch fenomeen ook door andere oude beschavingen genoteerd werd.
Een conclusie die vele revisionistische onderzoekers
echter niet maken is dat wanneer de vermelde historische gebeurtenis van het
teruggaan van de zon zoals vermeld door de profeet Jesaja een feit is, men geen
correcte zonsverduisteringen voorbij het jaar 709 v. Chr. in de tijd kan
uitvoeren! Het orthodoxe ankerpunt met de zonsverduistering berekend in 763 v.
Chr. wordt hiermee op losse schroeven gezet.
Naar mijn weten is er maar één onderzoeker geweest die
op het feit van de kosmische catastrofe in het veertiende regeringsjaar van
Hizkia wees en het gevolg voor het berekenen van exacte zonsverduisteringen
voorbij dit jaar, en dat was de Duitstalige Zwitser de heer Christoph Marx (1931-2016). Zijn
opmerking werd gepubliceerd in het Amerikaanse magazine ‘Ancient History and
Catastrophism’ in juni 1980 maar kreeg geen bijval en niemand maakte naar mijn
weten, daarna gebruik van zijn bevinding. De Assyriologie blijkt in de geesten
van sommige onderzoekers nog een heiliger koe dan de Egyptologie te zijn.
De vermelding van een zonsverduistering in het eponiem
van Bur Sagale in het tiende regeringsjaar van Assur Dan hoort gereviseerd op
de tijdsbalk thuis in 800 v. Chr. Het is een bijzonder jaar dat we met de
Bijbel kunnen reconstrueren als het jaar van ‘de aardbeving van Amos’.
Amos 8:9 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de
Heere HEERE, dat Ik de zon op den middag
zal doen ondergaan, en het land bij lichten dage verduisteren. 10 En Ik zal
uw feesten in rouw, en al uw liederen in weeklage veranderen, en op alle lenden
een zak, en op alle hoofd kaalheid brengen; en Ik zal het land stellen in rouw,
als er is over een enigen zoon, en deszelfs einde als een bitteren dag.
(Statenvertaling)
Zie mijn uitgave: De zonaanbidder, 2016, blz. 7-12 en
TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 331-337.
In nog te volgen afleveringen op dit blog zal ik
aantonen dat de herziening van de chronologie van de koningen van Assyrië op de
tijdsbalk in de achtste eeuw v. Chr. ruimte geeft tot het invullen van
ontbrekende namen in de Assyrische koningslijsten. Een voorbeeld is de koning
van Assyrië die zich op de doemprediking van de Hebreeuwse profeet Jona tot de
God van Israël keerde voor uitkomst. Zie het artikel op dit blog: De moeder van
alle verwoestingen van 17.11.2017, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1510527600&stopdatum=1511132400
Met de
aflevering van deze week behandelen we de Bijbelse chronologie vanaf het jaar
van de Exodus tot aan het jaar dat de Tempel van Salomo te Jeruzalem afgewerkt
was, en sluiten hier de eerste drieduizend jaar Bijbelse geschiedenis sinds
Genesis af. Het is een artikelenreeks die we op dit blog met de aflevering van 27.06.2016 begonnen. Het startjaar was
de Genesis van de mens met 1656 jaar later het jaar van de Grote Vloed, dat ik
in het jaar 2341/2340 v. Chr. dateerde en dit op basis van het chronologisch
werken met de Bijbelse sabbat- en jubeljaren (volgens de rekenwijze van William
Whiston) in verbinding met de geslachtsregisters van het Bijbelboek Genesis.
Het boek van Dr. Werner Papke aan: Die
Sterne von Babylon, 1989, Die geheime Botschaft des Gilgamesch nach 4000 Jahren
entschlüsselt bezorgde mij een
kruispeiling op de tijdsbalk. De auteur berekende namelijk de astronomische
datum van de Babylonische versie van de zondvloed. Tot mijn verrassing kwam in
zijn studie telkens weer het jaar 2340
v. Chr. tevoorschijn, voor het gebeuren. Het is hetzelfde jaartal waar ik bij
arriveerde in mijn studie: TIJD en
TIJDEN, 2015, op basis van de sabbat- en jubeljaartelling op de wijze van
tellen volgens William Whiston en vervolgens via de juiste verbinding met het
tijdstip van de roeping van Abraham, voorafgegaan met de
Genesisgeslachtsregisters van de aartsvaders.
De
aflevering van 04.07.2016 op dit
blog vervolgde met de chronologie van Nimrod tot Abram/Abraham. Vervolgens
gingen we op 01.09.2016 verder met
de geschiedenis van Abraham en Izaak. Met de aflevering van 08.12.2016 arriveerden we op de
tijdsbalk bij Jakob en eindigden bij de trek naar Egypte als een gevolg van de
wereldwijde hongersnood. Tweehonderdvijftien jaar later vond de exodus in april
1483 v. Chr. plaats. Met de aflevering van 03.04.2017
sloten we op onze reis in de tijd chronologisch af bij de Exodus van de Israëlieten
uit Egypte, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2980096
De
Bijbel leert dat in het vierde regeringsjaar van Salomo de bouw aan de Tempel
te Jeruzalem van start ging, en dat er sinds de Exodus 480 jaar verstreken
waren.
1
Koningen 6:1 Het geschiedde nu in het vierhonderd
en tachtigste jaar, na den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk van Salomo over Israël, in de maand Ziv
(deze is de tweede maand), dat hij het huis des HEEREN bouwde.
38 En
in het elfde jaar, in de maand Bul,
welke is de achtste maand, was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar
al zijn behoren; alzo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd. (Statenvertaling)
Aangezien
ik de Bijbel als historisch correct hanteer, staat de beschreven tijdsspanne in
1 Koningen 6:1 van 480 jaar voor mij
als historisch verifieerbaar vast en niet ter discussie. De dertig jubeljaren
die er zich bevinden tussen de inname van het Beloofde Land Kanaän en het
openbaar worden van Jezus Christus in 27 AD passen chronologisch nauwkeurig in
de beschreven historische gebeurtenissen.
Ook de
chronoloog Panin aan wie ik eerder al aandacht gaf gaat uit van een historische
periode van 480 jaar (1 Koningen 6:1). De constructie die Panin levert is boeiend
ter algemene studie van de Bijbelse chronologie. Hij toont bijvoorbeeld duidelijk
aan dat de chronologie van de Richteren aan de hand van de verlopen tijdschijf
van driehonderd jaar ten tijde van de richter Jefta bepaald dient te worden en
de overige richteren via dit ankerpunt op de tijdsbalk gerangschikt. Ook de
geboorte van Abram/Abraham volgend in het 130ste jaar van Terah
verdedigt Panin via gedegen Bijbelstudie glansrijk. Zijn enige navigatiepunt op
de tijdsbalk echter (en dat is een zwakte) is het begin van Adam in het
Bijbelboek Genesis van waaraf hij via de aartsvaders een Anno Mundi
jaarrekening opbouwt. De link met de westerse tijdrekening wordt pas bij het
vijftiende regeringsjaar van Keizer Tiberius gemaakt met het optreden van
Johannes de Doper en de doop van Jezus Christus. De kruisdood van Jezus Christus
en Zijn Opstanding en Hemelvaart plaatst Panin op de tijdsbalk in Anno Mundi
4032 wat volgens zijn berekening gelijk valt met het jaar 30 AD.
Ik was
onder de indruk van het ontzag dat Panin had voor het Woord van God. De man was
op veel gebied waaronder wiskunde een autodidact. Zijn enig
navigatiepunt op de tijdsbalk bij het begin van zijn oefening echter met als
eindpunt het jaar 30 AD en de vermeende juistheid van zijn constructie wat
jaartallen en regeerperioden betreft rechtvaardigde hij door gebruik van een
Bijbelse getallensymboliek via zeven- en elfvouden. Zijn boek sluit
dienaangaande af met een hoofdstuk getiteld: The Numeric Phenomena.
Het
zijn de historische jubeljaren die de sleutel tot het uittekenen van de tijdschijf
van 480 jaar op de tijdsbalk zijn. Van het eerste jubeljaar af in 1395/1394 v.
Chr. tellen we zeven maal zeven jaar terug ter berekening van het jaar van de
intocht in Kanaän o.l.v. Jozua zijnde april 1443 v. Chr. Veertig jaar daarvoor
in april 1483 v. Chr. vond de Exodus plaats, met vijftig dagen later het geven
van de Tien Woorden aan Mozes. Vanaf de Wet tot aan de belofte aan Abraham zijn
het 430 jaar verder de tijd in en maken we de verbinding met de jaartallen die
het Bijbelboek Genesis geeft. Vanaf het verkregen jaartal voor de exodus: 1483
v. Chr. rekenen we 480 jaar tot het vierde regeringsjaar van Salomo en het
begin van de bouw aan de Tempel te Jeruzalem in 1003 v. Chr. Zeven jaar later
in 996 v. Chr. was de Tempel klaar en blijken er drieduizend jaar sinds Genesis
verlopen te zijn. In TIJD en TIJDEN,
2015, appendix 5, heb ik de anno mundi jaartelling uitgewerkt.
Het
resultaat is het jaartal anno mundi 3000 voor het afwerken van de Tempel en het
wonen van de heerlijkheid des HEEREN in het Heilige der heiligen.
1 Koningen 8:10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige
uitgingen, dat een wolk het huis des
HEEREN vervulde. 11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de
wolk; want de heerlijkheid des HEEREN
had het huis des HEEREN vervuld. 12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd,
dat Hij in donkerheid zou wonen.
Mijn
vraag is nu: had het Messiaanse Vrederijk toen een aanvang kunnen nemen? We
weten dat het met Salomo anders gelopen is. In mijn aflevering over het negende
jubeljaar van 11.08.2017 op dit blog
heb ik aandacht aan de geestelijke teleurgang van Salomo gegeven. Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1502056800&stopdatum=1502661600
In het
najaar van 1007 v. Chr. nam Salomo bij de dood van zijn vader David twaalf jaar
jong (1 Koningen 3:7) zijnde de kroon van David over. In zijn vierde
regeringsjaar zou Salomo met zijn zestien jaar aan de bouw van de Tempel te
Jeruzalem beginnen. Voor Salomo waren dit volgens de Bijbel jaren van
geestelijke en materiele voorspoed. Hoewel er al zich donkere wolken aan zijn
geestelijk firmament aftekenden. Hij ging namelijk een verbond aan met de farao
van Egypte door diens dochter tot vrouw te nemen. Het derde hoofdstuk van het
Bijbelboek 1 Koningen verhaalt onder andere deze geschiedenis.
1
Koningen 3:1 En
Salomo verzwagerde zich met Farao, den koning van Egypte; en nam de dochter van
Farao, en bracht ze in de stad Davids totdat
hij voleind zou hebben het bouwen van zijn huis en het huis des HEEREN, en den muur van Jeruzalem rondom. 2 Alleenlijk
offerde het volk op de hoogten, want geen huis was den Naam des HEEREN gebouwd,
tot die dagen toe. 3 En Salomo had den
HEERE lief, wandelende in de inzettingen van zijn vader David; alleenlijk
offerde hij en rookte op de hoogten. 4 En de koning ging naar Gibeon, om aldaar
te offeren, omdat die hoogte groot was; duizend brandofferen offerde Salomo op
dat altaar. 5 Te Gibeon verscheen de HEERE aan Salomo in een droom des nachts
en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal. 6 En Salomo zeide: Gij hebt aan Uw
knecht David, mijn vader, grote weldadigheid gedaan, gelijk als hij voor Uw
aangezicht gewandeld heeft, in waarheid, en in gerechtigheid, en in oprechtheid
des harten met U; en Gij hebt hem deze grote weldadigheid gehouden, dat Gij hem
gegeven hebt een zoon, zittende op zijn troon, als te dezen dage. 7 Nu dan,
HEERE, mijn God! Gij hebt Uw knecht koning gemaakt in de plaats van mijn vader
David; en ik ben een klein jongeling,
ik weet niet uit te gaan noch in te gaan. 8 En Uw knecht is in het midden van
Uw volk, dat Gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch
gerekend worden, vanwege de menigte. 9 Geef dan Uw knecht een verstandig hart,
om Uw volk te richten, verstandelijk onderscheidende tussen goed en kwaad; want
wie zou dit Uw zwaar volk kunnen richten? 10 Die zaak nu was goed in de ogen
des HEEREN, dat Salomo deze zaak begeerd had. 11 En God zeide tot hem: Daarom
dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt, voor u vele dagen, noch
voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden; maar hebt
begeerd verstand voor u, om gerichtszaken te horen; 12 Zie, Ik heb gedaan naar
uw woorden; zie, Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke
voor u niet geweest is, en uws gelijke na u niet opstaan zal. 13 Zelfs ook wat
gij niet begeerd hebt, heb Ik u gegeven, beide rijkdom en eer; dat uws gelijke
niemand onder de koningen al uw dagen zijn zal. 14 En zo gij in Mijn wegen wandelen zult, onderhoudende Mijn
inzettingen en Mijn geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zo zal
Ik ook uw dagen verlengen. 15 En Salomo waakte op, en ziet, het was een droom.
En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des HEEREN, en
offerde brandofferen, en bereidde dankofferen, en maakte een maaltijd voor al
zijn knechten.
Het
zesde hoofdstuk van 1 Koningen geeft ons jaartallen waarmee we deze gebeurtenissen
op de tijdsbalk kunnen plaatsen. De tempelbouw begon in het vierde jaar van
Salomo in de tweede maand van de Israëlitische kalender, vierhonderdtachtig
jaar na de Exodus uit Egypte:
1
Koningen 6:1 Het geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar, na
den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk van Salomo over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede
maand), dat hij het huis des HEEREN bouwde.
Op onze
tijdsbalk uitgetekend merken we dat het vierde regeringsjaar van Salomo van
oktober 1004 tot september 1003 v. Chr. liep. In oktober van 1004 v. Chr. zat
men in het zesde jaar van de sabbatjaarcyclus, een jaar van dubbele zegening
over het land. De oogst van dat jaar was voldoende voor het overbruggen van het
zevende sabbatjaar gevolgd ditmaal door het jubeljaar, jaren dat er niet
gezaaid werd maar dat men leefde van wat het land vanzelf opbracht. In het
voorjaar van 1003 v. Chr. begon het zevende en laatste sabbatjaar van de zeven
maal zeven sabbatjaarcyclus, gevolgd in oktober 1003 v. Chr. met het begin van
het negende jubeljaar. In de praktijk betekende dit dat een groot aantal
landbouwarbeiders nu ter beschikking waren voor de bouw van de tempel.
Zeven
jaar lang zou men aan de Tempel te Jeruzalem bouwen. In het elfde jaar van de
regeerperiode van Salomo was het gebouw klaar.
1 Koningen 6:37 In het vierde jaar
werd de grond van het huis des HEEREN gelegd, in de maand Ziv; 38 En in het
elfde jaar, in de maand Bul, welke is de
achtste maand, was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn
behoren; alzo heeft hij zeven jaren
daaraan gebouwd. (Statenvertaling)
De achtste maand van de
Hebreeuwse kalender staat voor oktober/november van de westerse kalender.
Volgens de westerse jaartelling zijn we hier in het najaar van 996 v. Chr. Na
het afwerken van de Tempel te Jeruzalem vulde de Heerlijkheid des HEEREN als een
wolk het Heilige der heiligen in de Tempel.
1 Koningen 8:10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige
uitgingen, dat een wolk het huis des
HEEREN vervulde. 11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de
wolk; want de heerlijkheid des HEEREN
had het huis des HEEREN vervuld. 12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd,
dat Hij in donkerheid zou wonen.
Volgens de Joodse overlevering
zou het wonen van de HEERE God in het Heilige der heiligen in de Tempel een
jaar op zich hebben laten wachten.
"The Temple was finished
in the month of Bul, now called Marheshwan, but the edifice stood closed for nearly a whole year, because it was the
will of God that the dedication take place in the month of Abraham's birth. Meantime the enemies of Solomon rejoiced
maliciously. "Was it not the son of Bath-sheba," they said, "who
built the Temple? How, then, could God permit His Shekinah to rest upon it?" When the consecration of the house
took place, and "the fire came down
from heaven," they recognized their mistake. The importance of the
Temple appeared at once, for the torrential rains which annually since the
deluge had fallen for forty days beginning with the month of Marheshwan, for
the first time failed to come, and thenceforward appeared no more. "
Louis
Ginzberg, Legends of the Jews, V, Volume 4.
Dat het
met Salomo van toen af fout liep merken we in de Bijbel. Zo leert het hierna
volgende Bijbelcitaat dat er jaarlijks bij Salomo 666 talenten goud werden
binnengebracht. Dit getal is in het laatste Bijbelboek Apocalyps verbonden met
de naam van het Beest, de pseudo-Messias van de eindtijd. Dit betekent
historisch gezien dat Salomo zich van een oorspronkelijke vredevorst ontpopte
tot een pseudo-vredevorst die zijn volk en zijn rijk uiteindelijk onheil
bracht.
1
Koningen 10:14 Het gewicht nu van het goud, dat
voor Salomo op een jaar inkwam was zeshonderd
zes en zestig talenten gouds; 15 Behalve dat van de kramers was, en van den
handel der kruideniers, en van alle koningen van Arabië, en van de geweldigen
van dat land. 16 Ook maakte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen
goud; zeshonderd sikkelen gouds liet hij opwegen tot elke rondas. 17 Insgelijks
driehonderd schilden van geslagen
goud; drie pond gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning leide ze in
het huis des wouds van Libanon. 18
Nog maakte de koning een groten
elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. 19 Deze troon
had zes trappen, en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide
zijden waren leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die
leuningen. 20 En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide
zijden, desgelijks is in geen koninkrijken gemaakt geweest.
De
Joodse overlevering voegt nog een geloofwaardig detail aan de afvallige Salomo
toe. Zo leert de legende dat het huwelijksfeest van Salomo met zijn Egyptische
bruid op dezelfde dag geschiedde als de inhuldiging van de Tempel. Zijn vreugde
was volgens de legende groter over zijn huwelijk dan als over het afgewerkt
zijn van de Tempel. In de huwelijksnacht zou de dochter van farao op talloze
verschillende muziekinstrumenten voor Salomo laten spelen hebben.
Muziekinstrumenten die zij uit Egypte had meegebracht en waarvan elk instrument
aan een Egyptische god opgedragen was. En telkens wanneer een muziekinstrument
gebruikt werd, werd de naam van de Egyptische god luid op aangeroepen (The
Legends of the Jews, Volume IV, Chapter V, The Marriage of Solomon).
Onmiddellijk na het afwerken van
de Tempel liet Salomo zijn paleis oprichten en nog een bijzondere woning met de
naam: het huis des wouds van Libanon, een bouwkunstwerk dat hij liet
versieren met driehonderd gouden schilden.
1 Koningen 7:1 Maar
aan zijn huis bouwde Salomo dertien
jaren, en hij volmaakte zijn ganse huis. 2 Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte,
en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen
van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren.
2
Kronieken 9:17 Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij
overtoog denzelven met louter goud. 18 En de troon had zes trappen en een voetbank van goud, aan den troon vast zijnde, en
leuningen aan beide zijden, tot de zitplaats toe; en twee leeuwen stonden bij
de leuningen. 19 En twaalf leeuwen stonden daar aan beide zijden, op de zes
trappen; desgelijks is in geen koninkrijk gemaakt geweest.
In vergelijking met de Tempel zou
Salomo bijna de helft meer in tijd en energie aan zijn eigen bouwwerken laten
besteden. Het toont al iets van de geestelijke metamorfose die zich aan het
voltrekken was bij zijn groei van jongeling tot man. Met zijn zestien jaar was
hij vol geestelijke ijver aan de Tempel begonnen die met zijn drieëntwintigste
jaar afgewerkt was. In de tussentijd had hij de dochter van farao van Egypte
gehuwd en deze in de Stad David s ondergebracht. Daarna zou hij als een ware
oosterse potentaat een harem van 999 vrouwen verzamelen.
Bij zijn dood in 967 v. Chr.
scheurden zich vanwege het harde regeerbeleid van Salomo, tien van de twaalf
stammen van Israël van zijn zoon en troonopvolger Rehabeam af. Rehabeam was de
zoon van Salomo bij diens tot hoofdvrouw verkozen bruid: de Ammonietische
Naäma. Het begin van de ongerechtigheid van Israël nam hier in 983 v. Chr. een
aanvang. Over de geschiedenis van de tien stammen gaat mijn laatste boek: Kronieken van
de koningen van Israël, 2017, zie
link: https://www.bol.com/nl/p/kronieken-van-de-koningen-van-israel/9200000086650052/?suggestionType=searchhistory
Naar het boek van de Kronieken der koningen van
Israël wordt in de Bijbelboeken 1 en 2 Koningen telkens aan het einde van een
behandelde kroniek van een koning van Israël verwezen. Het is een boek dat over
de eeuwen heen verloren ging. De geschiedenis van de koningen van Israël halen
we vandaag uit de historische boeken van de Bijbel, de Psalmen, uit de werken
van de oudheidhistoricus Flavius Josephus en uit de Joodse overleveringen en
legendes. Het boek geeft in het bijzonder aandacht aan de Assyriologie en de
link tussen beide koningslijsten: de Bijbelse koningslijst van het
tienstammenrijk en de Assyrische koningslijst. De koningen van Assyrië die in
de Bijbel vermeldt worden werden op de tijdsbalk verankerd met de
chronologische gegevens die de Bijbel doorgeeft. Het boek sluit af met een
hoofdstuk naar het toekomstig herstel van Israël in het oude land der vaderen
waarbij in het bijzonder de stam Zebulon in verleden, heden en toekomst
besproken wordt. De bijgevoegde tijdschema s met dit artikel over Salomo komen
uit het boek. De koningen van Israël en Juda werden op de tijdsbalken tussen
het vierde regeringsjaar van Salomo en de wegvoering van de tien stammen in
afwijking van de algemeen aanvaarde reconstructie van Thiele, herschikt.
Het inwonen van de HEERE God in de Tempel te Jeruzalem in
het jaar 3000 AM was een scharnierpunt in de heilsgeschiedenis dat het
Messiaanse Vrederijk had kunnen zien aanvangen. Er waren echter voorwaarden aan
verbonden, de Tien woorden, de grondwet van het Koninkrijk moest gehouden
worden. Uiteindelijk zou de Heerlijkheid des HEEREN de Tempel zes jaar voor de
verovering van Jeruzalem in 586 v. Chr. door de Babylonische legers, verlaten.
Ezechiël
8:1 Het geschiedde nu in het zesde jaar
(oktober 593/september 592 v. Chr.),
in de zesde maand (augustus/september), op den vijfden der maand, als ik in
mijn huis zat, en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand
des Heeren HEEREN daar over mij viel. .
.
Ezechiël 10:18 Toen ging de heerlijkheid
des HEEREN van boven den dorpel des huizes weg, en stond boven de cherubs. 19
En de cherubs hieven hun vleugelen op, en verhieven zich van de aarde omhoog
voor mijn ogen, als zij uitgingen; en de raderen waren tegenover hen; en elkeen
stond aan de deur der Oostpoort van het huis des HEEREN; en de heerlijkheid des
Gods Israëls was van boven over hen.
Toen de
Tempel te Jeruzalem na de zeventigjarige ballingschap herbouwd werd keerde de
Heerlijkheid des HEEREN niet terug en ook in de herbouwde tempel van Herodes
ontbrak de Shekinah of Heerlijkheid des HEEREN.
Met de
eerste komst van de Messias Jezus van Nazareth zou de Heerlijkheid des HEEREN
opnieuw in Israël in de persoon van de Heer Jezus aanwezig zijn.
Johannes 2:18 De Joden antwoordden dan, en zeiden tot
Hem: Wat teken toont Gij ons, dat Gij deze dingen doet? 19 Jezus antwoordde en
zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en
in drie dagen zal Ik denzelven oprichten. 20 De Joden zeiden dan: Zes en
veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en Gij, zult Gij dien in drie dagen
oprichten? 21 Maar Hij zeide dit van den
tempel Zijns lichaams. 22 Daarom, als Hij opgestaan was van de doden,
werden Zijn discipelen gedachtig, dat Hij dit tot hen gezegd had, en zij
geloofden de Schrift, en het woord, dat Jezus gesproken had.
Johannes
1:1 In den beginne was het Woord, en
het Woord was bij God, en het Woord was
God. 2 Dit was in den beginne bij God. .
. 14
En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn
heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader),
vol van genade en waarheid.
De Heer Jezus Christus werd echter bij zijn eerste komst
door de Joden afgewezen zoals vers 11 het meedeelt:
Johannes 1:11 Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen
hebben Hem niet aangenomen.
Het aanbod van de Messias en Zijn Vrederijk was reëel. Met
Jom Kippoer op 29 september 27 AD maakte Jezus zich als Messias in de synagoge
te Nazareth bekend door middel van het voorlezen van de profeet Jesaja
hoofdstuk 61 en het uitroepen van het aangename jaar des HEEREN.
Lucas 4:16 En Hij kwam te
Nazareth, daar Hij opgevoed was, en ging, naar Zijn gewoonte, op den dag des
sabbats in de synagoge; en stond op om te lezen. 17 En Hem werd gegeven het boek van den profeet Jesaja; en als
Hij het boek opengedaan had, vond Hij de plaats, daar geschreven was: 18 De Geest des Heeren is op Mij, daarom heeft
Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om den armen het Evangelie te
verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van hart; 19 Om den gevangenen te
prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de verslagenen heen te
zenden in vrijheid; om te prediken het
aangename jaar des Heeren. 20 En als Hij het boek toegedaan en den
dienaar wedergegeven had, zat Hij neder; en de ogen van allen in de synagoge
waren op Hem geslagen. 21 En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uw oren vervuld. 22 En zij gaven Hem allen
getuigenis, en verwonderden zich over de aangename woorden, die uit Zijn mond
voortkwamen; en zeiden: Is deze niet de Zoon van Jozef? 23 En Hij zeide tot
hen: Gij zult zonder twijfel tot Mij dit spreekwoord zeggen: Medicijnmeester!
genees Uzelven; al wat wij gehoord hebben, dat in Kapernaum geschied is, doe
dat ook hier in Uw vaderland. 24 En Hij zeide: Voorwaar Ik zeg u, dat geen
profeet aangenaam is in zijn vaderland. 25 Maar Ik zeg u in der waarheid: Er
waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elias, toen de hemel drie jaren en
zes maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood werd over het gehele land.
26 En tot geen van haar werd Elias gezonden, dan naar Sarepta Sidonis, tot een
vrouw, die weduwe was. 27 En er waren vele melaatsen in Israël, ten tijde van
den profeet Elisa; en geen van hen werd gereinigd, dan Naäman, de Syriër. 28 En
zij werden allen in de synagoge met toorn vervuld, als zij dit hoorden. 29 En
opstaande, wierpen zij Hem uit, buiten de stad, en leidden Hem op den top des
bergs, op denwelken hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte af te werpen.
30 Maar Hij, door het midden van hen doorgegaan zijnde, ging weg.
heb ik
de volledige tekst van het Bijbelboek Jesaja 61 geciteerd. Daar waar de Heiland
met Jom Kippoer te Nazareth stopte met lezen vervolgt de profeet Jesaja met de
profetie van het beloofde herstel van alle dingen.
Jesaja 61:1 De Geest des Heeren
HEEREN is op Mij, omdat de HEERE Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te
brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen
van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening
der gevangenis; 2 Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des HEEREN, en den dag der wraak onzes Gods; ..enzoverder
Tussen
het uitroepen van het jaar van de welbehagen des HEEREN en de dag der wrake
onzes Gods in vers twee zit een tijdskloof van twee dagen of ruim tweeduizend
jaar. De dag van de wraak wordt vooral in het Bijbelboek Openbaring of
Apocalyps beschreven en is nog toekomst.
Deze geprofeteerde dag zal voorafgegaan worden door een
pseudovredevorst zoals Salomo, die ook de Tempel te Jeruzalem zal herbouwen. De
Heerlijkheid des HEEREN, de Sjekinah, zal echter daar ook wegblijven. De
Sjekinah keert pas weder in de Tempel die de Messias zal bouwen zoals door de
profeet Ezechiël (hoofdstuk 43) voorspelt. Dit is alles vandaag nog toekomst
maar kan chronologisch van uit de Bijbelse profetieën op een tijdsbalk
uitgetekend worden. Zie het artikel op dit blog van 23.09.2015, Chronologie van de
Apocalyps, zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1442786400&stopdatum=1443391200
Farao Sethos
I of Seti I was de vader van de bekende Ramses II. Volgens de conventionele
Egyptologie regeerde Seti I van ongeveer 1290 tot 1279 v. Chr. in de dertiende
eeuw v. Chr. Ik schrijf ongeveer aangezien er in de orthodoxie een verschil van
mening aangaande de regeertijd bestaat. Andere bronnen geven data van 1294 en
of 1290 tot 1279 v. Chr. De totale regeertijd van Seti I wordt volgens de
orthodoxe egyptologie gesteld tussen elf en vijftien jaar te liggen. Dit
gebaseerd op de data die de bewaard gebleven monumenten in Egypte opgeven.
De
Egyptische oudheidhistoricus Manetho echter gaf Sethos (zijn Griekse naam) via
zijn kopieerders Africanus en Eusebius een regeertijd van vijfenvijftig tot
eenenvijftig jaar op. Ik zal aantonen dat een regeertijd van ruim vijftig jaar
realistischer is op basis van een aangetoonde link met o.a. koning Manasse van
Juda. Zo dadelijk hierover meer.
Dat de
farao ‘s Seti I en Ramses II in de dertiende eeuw v. Chr. op de tijdsbalk
beland zijn is een gevolg van het veronderstelde gebruik door de conventionele
egyptologie van een dubbele kalender in het oude Egypte: de zogenaamde
Sothis-kalender,. Het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid heeft de
Sothis-kalender echter ontegensprekelijk onderuitgehaald. Zie o.a. het artikel
op dit blog van 27.02.2017:
chronologie van het oude Egypte, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1488150000&stopdatum=1488754800
Volgens de gereviseerde
chronologie van Dr. I. Velikovsky hoort Seti I of Sethos op de tijdsbalk in de zevende
eeuw v. Chr. thuis. Een verschil van circa 670 jaar op de tijdslijn. Wie heeft
gelijk?
Farao
Seti I is vandaag ook bekend door de koningslijst die hij heeft nagelaten. In
een tempel van Osiris te Abydos in Egypte heeft hij in een muur een
koningslijst van zesenzeventig namen-cartouches van zijn voorgangers laten
uithakken. Op de afbeelding zien we Seti I en zijn opvolger Ramses II in de
zogenaamde hal der voorvaderen die een offer brengen aan hun gemeenschappelijke
voorouders. De eerst vermelde farao is Menes met vervolgens chronologisch in twee rijen
diens opvolgers. Wanneer men een vergelijking met de andere bekende
koningslijsten van Egypte maakt blijkt echter dat een aantal namen van farao’s
door Seti I weggelaten werden. De Hyksos-farao’s bijvoorbeeld die bij Manetho
de dynastieën 15 en 16 uitmaken werden door Seti I niet erkend en komen in de
lijst niet voor. De eerste farao’s van de achttiende dynastie volgen bij Seti onmiddellijk na
de farao ’s van de twaalfde dynastie. Maar ook de vrouwelijke farao Hatsjepsoet
van de achttiende dynastie werd niet vermeld, niet waardig geacht net zoals de
heerseres Nitocris van de zesde dynastie. Dat Ethiopiërs, Libiërs en Aziaten
met intervallen over Egypte geheerst hebben vinden we in de koningslijst van
Seti I ook niet vermeld. Net zo min als de gehate ketter-farao ’s: Achnaton,
Smenkhkare, Toetanchaton en Eje. De conclusie moet zijn dat de lijst alleen nuttig
is ter vergelijking met de andere vandaag bekende Egyptische koningslijsten.
Het is een hele taak na het
opgeven van de rangschikking van de Egyptische dynastieën door de orthodoxe
egyptologie, een correcte plaatsing voor de negentiende dynastie uit te werken.
Ik begon dit artikel met de verwijzing naar de gereviseerde chronologie
van Dr. I. Velikovsky die Seti I op de tijdsbalk in de zevende eeuw v. Chr. plaatst,
met een verschil van 670 jaar op de tijdsbalk met de orthodoxie.
Maar
ook bij de revisionisten van de geschiedenis van het oude Egypte bestaat er
onderling geen overeenstemming waar juist op de tijdsbalk bepaalde farao ’s
geplaatst moeten worden.
De
onderzoeker Dr. Donovan A. Courville (The Exodus Problem and its Ramifications,
1971) bijvoorbeeld plaatst Seti I en zijn zoon Ramses II op de tijdsbalk op het
einde van de negende eeuw v. Chr. tot midden achtste eeuw v. Chr. en maakt hem
een tijdgenoot van de koningen Uzzia van Juda en van Jerobeam II van Israël.
De
egyptoloog David Rohl (A Test of Time, 1995) heeft in zijn reconstructie de
farao ‘s Seti I en Ramses II dan weer als tijdgenoten van Salomo en Rehabeam in
de tiende eeuw v. Chr., en meent Ramses II de zoon en troonopvolger van Seti I met
de Bijbelse Sisak te kunnen identificeren. Maar ook Rohl wordt niet door iedere
revisionist gevolgd.
Wat alle
revisionisten gemeen hebben is hun afwijzing van Dr. Immanuël Velikovsky ’s
(Ramses II en zijn tijd, 1978) plaatsing van Seti I en Ramses II in de zevende
en zesde eeuw v. Chr. als alter-ego ‘s van de farao ’s Psammetichos en Necho II
van de zesentwintigste dynastie. Dat is voor velen te gortig en wordt
afgewezen.
In mijn
onderzoek van de geschiedenis van de oudheid ben ik al langer tot de conclusie
gekomen dat Velikovsky gelijk heeft met zijn plaatsing van Seti I en Ramses II
in de zevende en zesde eeuw v. Chr. Velikovsky haalt zijn gegevens uit een
grondig onderzoek van oudheidteksten, oude topografische kaarten, plannen van
veldslagen en van stratigrafische methoden van de archeologie.
Wat ik
afwijs is zijn stelling dat de zesentwintigste dynastie een fabricatie van
Manetho was en dat deze farao ’s in wezen alter-ego ’s van de farao ’s van de negentiende
dynastie waren. Ik zie farao Seti I (XIX) niet als identiek met Psammetichos (XXVI)
maar als een ondergeschikte co-regent die met zijn legereenheid aan de
veldtochten van Psammetichos deelnam of in opdracht van de ouder geworden
Psammetichos veldtochten naar Klein-Azië ondernam. Ook onder de opvolger van
Psammetichos: Necho II, voerde Seti I nog veldtochten uit. Het was het boek: C. Verburg, Farao nagerekend, 1976, dat
me op deze denkpiste zette en een eyeopener werd.
Farao
Seti I maakte met zijn legergroep deel uit van het leger van farao Psammetichos
en daarna van farao Necho II dat in 609 v. Chr. door het gebied van Israël heen
naar Karkemis oprukte. Te Megiddo kwam toen koning Josia van Juda aan zijn
einde.
De
plaatsing van farao Sethos I op de tijdsbalk door Velikovsky in de zevende eeuw
v. Chr. maakt de identificatie van steden die Sethos in Kanaän veroverde
eenvoudiger. Er bestaat in de orthodoxe egyptologie bijvoorbeeld discussie over
de juiste identificatie van (PKNN) Pa-Kanaän, de eerste stad in Kanaän die
veroverd werd. Meestal wordt Gaza aangeduid maar dat is gissen. Zo ook met de
plaatsnaam Jenoam waar geen overeenstemming te vinden is. In het gereviseerde model
valt veel meer op zijn plaats. Nu Seti I oprukt in het voormalige gebied van
het tienstammenrijk is het mogelijk in het Egyptische JENOAM de Bijbelse plaats Janoah (2
Koningen 15:29) westelijk van Hazor, in het gebied van Naftali, te herkennen,
een stad die de Assyriër Tiglath Pileser eerder innam.
Op de bijgevoegde kaart uit de
voortreffelijke MacMillan Bible Atlas, heb ik via mijn PC (paint) ingebroken en
aanvalsrichtingen, afbeeldingen en plaatsnamen ter verduidelijking ingevoegd.
Een plaatsnaam die voor verrassingen zorgt en de
revisie van Velikovsky bevestigd is die van Beth-Sjean. Beth-Sjean wordt al in
het Bijbelboek Richteren vermeld.
Richteren 1:27 En Manasse verdreef Beth-sean niet, noch haar onderhorige
plaatsen, (enzoverder…) Statenvertaling)
Het is interresant vast te stellen dat de Joodse
Septuagint vertalers die in de derde eeuw v. Chr. in Egypte de Bijbel naar het
Grieks vertaalden, aan de Bijbeltekst toevoegden dat Beth-Sjean gelijk is aan
‘de stad der Scythen’ of Scythopolis in het Grieks.
LXX Judges 1:27 And Manasse did not drive out the
inhabitants of Baethsan, which is a city
of Scythians, nor her towns, nor her suburbs; etcetera…
De
invasie van de Scythen en de inname van Beth-Sjean door hen dateren we in 621
v. Chr. in het eerste regeringsjaar van Kyaxares. Het is de oudheidhistoricus
Herodotos (Boek 1.105) die de Scythische invasie van Klein-Azië beschreven
heeft. Herodotos schrijft dat wanneer de Scythen tot aan de grens met Egypte
opgerukt waren, farao Psammetichos
hen kon omkopen. Hun tocht leidde hen vanuit het noorden aan de Eufraat langs
de kust van de Levant naar Ashkelon, de plaats waar zij door farao Psammetichos
afgekocht werden. De kustplaats Ashkelon werd daarop geplunderd en vervolgens
trokken zij terug naar het noorden. Te Beth-Sjean
hebben de Scythen nog kamp gemaakt. Deze versterkte heuvelstad in
Samaria werd later door de Grieken Scythopolis
genoemd. Daarna zouden de Scythen gedurende een periode van achtentwintig jaar een
gesel voor de Meden betekenen. In 593 v. Chr. kon Kyaxares hen door list ten val brengen (Herodotos Boek 1.106).
De
heuvel of 'tell' van het oude Beth-Sjean/Scythopolis werd in de twintigste eeuw
door archeologen onderzocht en de verschillende blootgelegde strata door hen gedateerd.
Het oudste onderzochte stratum door de archeologen genummerd met IX, werd aan
de regeerperiode van farao Thothmosis III toegewezen en aldus orthodox foutief gedateerd
van het jaar 1501 tot 1447 v. Chr. In het gereviseerde model van Dr. I.
Velikovsky schuift farao Thothmosis III (de Bijbelse farao Sisak) op de
tijdsbalk van de vijftiende naar de tiende eeuw voor Christus. De blootgelegde
strata IX tot V te Beth-Sjean bestrijken nu de periode van Thothmosis III tot
Ramses II of de Bijbelse periode van Salomo tot Zedekia. De heuvel werd echter slechts
tot op een diepte van ongeveer dertien meter onderzocht. Wat zich hieronder
bevind blijft alsnog onontgonnen en een vraagteken. Ook belangrijk
was de vondst te Beth-Sjean van een overwinningsstele van farao Seti I.
Farao Seti I heeft tijdens zijn regeerperiode
gevochten tegen de achtergebleven plunderende horden Scythen. Zij zijn in het
gereviseerde model de door de Egyptenaren vermelde Sjasoe. In het
conventionele model worden de Sjasoe met Bedoeïenen geïdentificeerd. Volgens
mijn revisie zijn het de gevreesde Scythen, de ruiters van de steppe.
Op
bewaard gebleven reliëfs te Karnak nabij Thebe worden de krijgsgevangen in hun eigen karakteristieke
uniformen getoond worden. Hier doet zich echter in het orthodoxe model een
anomalie voor. De tegenstanders van Seti I zijn volgens de orthodoxe
Egyptologie in de dertiende eeuw v. Chr. Hethieten en bedoeïen of Sjasoe,
terwijl op de tempelmuren duidelijk een derde groep vijanden getoond wordt. Zij
worden afgebeeld als infanterie met strijdwagens en cavalerie op niet-gezadelde
paarden. De orthodoxie maakt melding van deze eigenaardigheid maar
identificeert deze derde groep bij gebrek aan andere kandidaten in de dertiende
eeuw v. Chr. eveneens als Hethieten. Naar de zevende eeuw v. Chr.
getransponeerd kan de derde afgebeelde groep tegenstanders nu met Scythen
geïdentificeerd worden.
Onder de oud-Egyptische term
Sjasoe vallen niet alleen bedoeïeen maar een meer variante groep van vijanden. De
Sjasoe komen we ook al tegen in documenten van de achttiende dynastie. Het is
daar een volk dat zich in de huidige Sinaï en in het gebied van Edom ophield.
De
bekende egyptoloog J. H. Breasted (1865/1935) maakte van de Sjasoe zelfs de
Israëlieten die volgens de conventionele theorie rond deze tijd het land Kanaän
binnentrokken. Dezelfde Israëlieten die enkele decennia daarvoor tijdens de
Amarna-tijd verondersteld werden de Habiroe van de Amarna-briefwisseling te
zijn? Het lijkt er sterk op dat de oud-Egyptische term Habiroe en Sjasoe naar een
soort gewapende benden van vrijbuiters verwijst en niet naar een regulier
volksleger.
Op mijn
tijdsbalken heb ik de periode van de laatste vijftien jaar van de regeertijd
van Sethos I gelijk gemaakt met de regeertijd van farao Necho. Hun eerste regeringsjaar
wordt nu 621/620 v. Chr. In de tijd terug reken ik met een totale regeerperiode
van vijfenvijftig jaar, de periode die Manetho via Africanus aan Sethos I
toekent. Het resultaat op de tijdsbalk is nu 662/661 v. Chr. voor Seti ’s
eerste jaar als co-regent van Psammetichos die na de val van Thebe een vazal
van de Assyriër Assurbanipal werd. De vader van Sethos I: Ramses I, regeerde
volgens Manetho slechts anderhalf jaar en maak ik contemporain met het begin
van Sethos’ regeerperiode.
De
plaatsing op de tijdsbalk maakt van Sethos I een tijdgenoot van de Bijbelse
koning van Juda: Manasse. De Egyptoloog J. H. Breasted verwijst in zijn studie (Breasted,
Records, III, Sec. 118) naar een Aziatisch volk: M-N-T-Y, dat hij volgens zijn
tijdsbestekplaatsing identificeert met de Israëlitische stam van Manasse, een
zoon van de aartsvader Jozef:
118. Slaying of the Asiatic
Troglodytes ( Ynw-Mn' t' yo), all
inaccessible countries, all lands, the Fenkhu of the marshes of Asia, the Great
Bend (p r wr) of the sea (w' d-wr). Smiting the Troglodytes, beating down the
Asiatics (Mn't'yzo), making his
boundary as far as the "Horns of the Earth," as far as the marshes of
Naharin (N-h-r-n).
Getransponeerd
van de dertiende eeuw naar de zevende eeuw v. Chr. zijn de ‘Mn’t’yzo’ nu
soldaten van koning Manasse van Juda. Manasse regeerde voor een lange periode
van vijfenvijftig jaar (TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 339/344) van 697 tot 642 v.
Chr. en was een tijdgenoot van farao Sethos vanaf 662 v. Chr. Manasse was de
koning van een verzwakt Juda die in een vazalstatus moest schipperen tussen de
grootmachten Egypte en Assyrië. Het is logisch dat Sethos I op zijn veldtochten
in Klein-Azië langs de grenzen van Juda heen tegen soldaten van Manasse moest optreden.
Het land (NHRN) Naharin waar Sethos
naar verwijst ligt in het noorden aan de Eufraat. Het is de westelijke grens
van het door de orthodoxe Egyptologie gefabriceerde Rijk van Mitanni dat in
wezen niets anders is dan Assyrië. In mijn boek ‘de zonaanbidder, Achnaton de
strenge en hardvochtige farao volgens de profeet Jesaja’, 2016, blz. 131-136,
verklaar ik een en ander.
Sethos’ veldtocht in zijn eerste jaar als co-regent
van farao Necho II is te Karnak op een tempelmuur geconserveerd gebleven. De afbeelding
hierboven toont de terugkeer van een triomfantelijke Sethos I na zijn veldtocht
in Retenoe (Kanaän). Zijn strijdwagen is versierd met afgehakte hoofden van
Aziatische tegenstanders.
Van rechts naar links zijn op de afbeelding de
veroverde steden vanaf Tjaru afgebeeld. De plaats Tjaru heb ik recent nog op
dit blog geïdentificeerd met het Rhinocolura van farao Horemheb dat één en
dezelfde plaats was als de vestingstad Avaris die door de eerste Hyksos-farao:
Salatis, gebouwd werd. Zie het artikel op dit blog van 21.05.2018, link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?ID=3083189
Het Assyrische Rijk was in de zevende eeuw v.
Chr. in verval en zou zoals door de Hebreeuwse profeten voorspelt, door de
gemeenschappelijke slagen van Meden en Babyloniërs ten onder gaan. In het
ontstane machtsvacuüm zochten ook de Egyptenaren hun buit binnen te halen. Zij
waren tijdens de lange regeerperiode van Psammetichos van de zesentwintigste
dynastie zelfs vazallen van Assyrië geweest. Samen met Sethos I van de
ondergeschikte negentiende dynastie volgden veldtochten naar Klein-Azië. Vanuit
Egypte ging het iedere keer langs de kustroute naar het noorden toe. Het land
Juda onder de leiding van de godvruchtige koning Josia bleef gedurende deze
periode gevrijwaard van het oorlogsgeweld (zie TIJD en TIJDEN, 2016, blz.
361-365).
De
eerste veldtocht van Seti I/Sethos naar Kanaän plaatsen we in de lente van 620
v. Chr. in zijn eerste regeringsjaar 621/620 v. Chr. In Juda zat dan koning
Josia op de troon maar dit land liet Seti I links liggen en richtte zijn
veldtocht naar het noorden, naar de Assyrische provincies in het gebied van het
voormalige tienstammenrijk.
De eerste stad die ingenomen werd was PKNN of Pa-Kanaän. De Egyptische ‘PKNN
stad van Kanaan’ identificeer ik met Asdod, een stad die farao Psammetichos (XXVI)
voordien volgens Herodotus (Boek 2, 157) gedurende eenentwintig jaar belegerd
had. Het is aldus naar mijn mening logisch de Egyptische plaatsnaam PKNN in de
zevende eeuw v. Chr. met Asdod te identificeren en niet met Gaza.
De
Egyptische plaatsnaam JENOAM die Seti I op zijn lijst van veroverde steden in
Kanaän vermeld geeft wat de identificatie in de dertiende eeuw v. Chr. betreft
reden tot discussie. De stad wordt door Seti I beschreven als liggende op een
beboste heuvel tussen twee meren in. Door het verschuiven van de regeerperiode van Seti
I naar de zevende eeuw v. Chr. wordt de identificatie eenvoudiger. De
Egyptische benaming JENOAM kan niet anders zijn dan dezelfde plaats als het Janoah
van het Bijbelboek 2 Koningen 15:29. Een stad westelijk van Hazor, in het
gebied van Naftali, die ook de Assyriër Tiglath Pileser III eerder veroverde. Op
de bijgevoegde landkaart ligt het Bijbelse Janoah langs de aanvalsrichting van
het leger van Sethos I nabij Hazor, Kedesj en Beth-Anath. De plaats Janoam
zuidelijk van het meer van Galilea die de orthodoxie verkiest, ligt wat de
aanvalsrichtingen van het leger Sethos I betreft, in the middle of nowhere.
Met het
hierna volgende citaat van Velikovsky ga ik volledig akkoord:
“Niets
is zo vermoeiend als een gedetailleerde chronologie. Maar indien deze wiskunde
van de geschiedenis nageplozen wordt niet ter wille van zichzelf maar om
identiteiten vast te stellen en als het dient om deze identiteiten te kunnen
bewijzen, dan kan er een boeiende studie uit voortvloeien”.
Het twintigste historische Jubeljaar van oktober 464/september 463 v. Chr.
Met
onze aflevering van 14.05.2018 op
dit blog behandelden we het negentiende jubeljaar van oktober 513/september 512
v. Chr. Deze week vervolgen we onze reis in de tijd met het twintigste historische
jubeljaar sinds de instelling ervan door Mozes in de vijftiende eeuw v. Chr.
Tijdschema
508/495 v. Chr.
Het
tijdschema 508/495 v. Chr. toont het eerste en het tweede sabbatjaar van de
twintigste jubeljaarcyclus en vermeld de lange regeerperiode van de Pers Darius
I. Een regeerperiode van 01.01.521 tot 22.12.486 v. Chr. die in overeenstemming
met de Bijbels-chronologische gegevens voor deze periode, stevig verankerd op
de tijdsbalk vastzit. Darius had het Perzische wereldrijk van zijn voorgangers
Kambyses en Kores geërfd en heerste over de oude wereld vanaf de Indus tot aan
de Nijl en vormde een bedreiging voor Griekenland en Europa. Onder zijn
regering zou de eerste oorlog tegen de Grieken losbarsten. Het Joodse volk dat
tijdens de regeerperiode van Kores naar het land Israël is teruggekeerd en de
Tempel herbouwd heeft leeft daar onder Perzische heerschappij.
De
wijze van rekenen met de Bijbelse sabbat- en jubeljaren heb ik van William
Whiston (JOSEPHUS Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix
Dissertation V) overgenomen. Ik heb dertig jubeljaren uit zijn lijst
geselecteerd en op een tijdsbalk ondergebracht. Vanaf het eerste jubeljaar in
1395/1394 v. Chr. na de inname van het Beloofde Land Kanaän tot het openbaar
worden van Jezus Christus als de Messias in 27/28 AD zitten er dertig
jubeljaren. Hierna een opsomming van de jubeljaren die we met onze
artikelenreeks al behandeld hebben.
Exodus
jaartal: 1483 v. Chr. Begin sabbatjaartelling: 1443 v. Chr.
Jubeljaren
en jaartallen v. Chr.: Historische
periode:
1. 1395/1394Richter
Othniël
2. 1346/1345 Ruth
6:6
3. 1297/1296Richter
Ehud
4. 1248/1247verdrukking
Jabin
5. 1199/1198Richter
Thola
6. 1150/1149verdrukking
Ammon
7. 1101/1100Richter
en profeet Samuël
8. 1052/1051Saul
9. 1003/1002Salomo
10. 954/953Rehabeam
11. 905/904Josafat
12. 856/855Joas
13. 807/806Amazia
14. 758/757Uzzia
15. 709/708Jaar
14 jaar van Hizkia
16. 660/659Manasse
17. 611/610Josia-
val van Nineveh
18. 562/561Jaar
37 ballingschap Jojachin
19.513/512Darius
I
20.464/463Artaxerxes I
De
onderlijnde jaartallen zijn jubeljaren die absoluut op de tijdsbalk der
geschiedenis verankerd zitten, en een kruispeiling betekenen voor ons navigeren
naar het verleden.
Tijdschema
494/481 v. Chr.
Het
tijdschema 494/481 v. Chr. toont het derde en het vierde sabbatjaar. In
december 486 v. Chr. kwam aan de regeerperiode van Darius I een einde en werd
hij opgevolgd door Xerxes die over het Perzische Rijk zou regeren van december
486 tot december 465 v. Chr. Onder Xerxes zou de tweede oorlog tegen de Grieken
losbarsten. Xerxes is de vierde Perzische koning waar de profeet Daniël naar
verwijst.
Daniël 11:1 Ik nu, ik stond in
het eerste jaar van Darius, den Meder, om hem te versterken en te stijven. 2 En
nu, ik zal u de waarheid te kennen geven; ziet, er zullen nog drie koningen in Perzië staan, en de vierde zal verrijkt worden met groten rijkdom, meer dan al de
anderen; en nadat hij zich in zijn rijkdom zal versterkt hebben, zal hij ze
allen verwekken tegen het koninkrijk van Griekenland.
Na
Darius de Mediër kwamen inderdaad nog drie koningen op: Kores, Kambyses en
Darius I. De vierde heerser waar Daniël naar verwees was Xerxes.
Omstreeks
485 v. Chr. werd Herodotos de Griekse oudheidhistoricus geboren. Op volwassen
leeftijd zou de bekende historicus naar Egypte reizen en hier in zijn
geschriften over berichten.
De titel
‘vader der historie’ kreeg Herodotos na zijn dood van de bekende Romeinse
staatsman Cicero. Halikarnassos waar hij geboren werd, heet tegenwoordig Bodrum
en ligt aan de zuidwestkust van Turkije. In Herodotos’ tijd was het een Griekse
kolonie met het Ionisch als omgangstaal.
‘Herodotos
is mijn naam, ik kom uit Halikarnassos en maak hierbij het verslag wereldkundig
van het onderzoek dat ik heb verricht om de herinnering aan het verleden levend
te houden en de grootse, indrukwekkende prestaties van de Grieken en andere
volken te vereeuwigen.’
Met het
werk van Herodotos vernemen we onder andere de regeerperioden van de Perzische
vorsten. Herodotos was ook de eerste classicus die een gedetailleerd verslag
over Egypte neerschreef. In de vijfde eeuw voor Christus toen Herodotos Egypte
bezocht was de geschiedenis van dit land nog een levende geschiedenis. De
piramiden in beneden-Egypte hadden bijvoorbeeld nog steeds hun glanzende
buitenbedekking. Herodotos reisde het gehele land door tot aan de grens met
Nubië. Zijn faraolijst: de rangschikking en de regeerperioden, worden door de gevestigde
Egyptologie niet serieus genomen, omdat het niet past in hun rangschikking van
de faraolijsten op basis van hun veronderstelde Sothis-kalender.
Tijdschema
480/467 v. Chr.
Het bijgevoegde
tijdschema 480/467 v. Chr. toont het vijfde en het zesde sabbatjaar ten tijde
van de Perzische heerschappij over het gebied van Israël.
Tijdschema
466/453 v. Chr.
Het
bijgevoegde schema 466/453 v. Chr. toont het zevende sabbatjaar gevolgd door
het twintigste jubeljaar van oktober 464 tot september 463 v. Chr.
In
december 465 v. Chr. kwam aan de regeerperiode van Xerxes een einde waarna deze
werd opgevolgd door Artaxerxes I die regeerde van 17.12.465 tot 07.12.424 v.
Chr. Het bijgevoegde tijdschema toont het begin van de zeventig jaarweken van
de profeet Daniël in het zevende regeringsjaar van de Pers Artaxerxes I. De
chronologische details hiervoor gaan we met de aflevering van het
eenentwintigste jubeljaar leveren.
1 Koningen 10:18 Nog
maakte de koning een groten elpenbenen
troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. 19 Deze troon had zes
trappen, en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide zijden
waren leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die
leuningen. 20 En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide
zijden, desgelijks is in geen
koninkrijken gemaakt geweest.
De afbeelding van de schilder Edward
Poynter (1836/1919) is uiteraard slechts een artistieke poging tot het
weergeven van de troon van Salomo en alle luister die daarmee gepaard ging. De
prent stelt het bezoek van de koningin van Scheba voor.
2 Kronieken 9:17 Nog
maakte de koning een groten elpenbenen
troon, en hij overtoog denzelven met louter goud. 18 En de troon had zes
trappen en een voetbank van goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen aan
beide zijden, tot de zitplaats toe; en twee leeuwen stonden bij de leuningen. 19
En twaalf leeuwen stonden daar aan beide zijden, op de zes trappen; desgelijks is in geen koninkrijk gemaakt
geweest. (Statenvertaling)
In de
Bijbel wordt naast zijn andere bouwwerken de bijzondere troon van Salomo
vermeld. De troon was volgens de Bijbelse Kroniekschrijver uniek in de oude
wereld. Een notering waar ik niet aan twijfel en een begeerlijk iets voor de
buurvolken. Maar buiten de vermelding van het materiaal dat gebruikt werd en de
versieringen krijgen we geen informatie over afmetingen en dergelijke. De
Joodse overlevering leert dat in het vijfde regeringsjaar van Rehabeam de opvolger
van Salomo de troon door farao Sisak werd buitgemaakt en naar Egypte
getransporteerd. Het is ook de Joodse overlevering die meer uitleg geeft over
de constructie en mogelijkheden van de troon. Over de Salomo-era schreef ik
eerder op 04.01.2018 op dit blog een
artikel: de era van Salomo en de archeologie. Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1514761200&stopdatum=1515366000
Vooraleer
ik de relevante Joodse legende citeer geef ik mijn leidraad weer bij het
onderzoek van overleveringen en legendes. Die leidraad zijn de woorden van
Paulus de apostel voor de niet-Joden:
1
Thessalonicenzen 5:20 Veracht de profetieën niet. 21 Beproeft alle dingen; behoudt het goede.
(Statenvertaling)
De NBG
Vertaling 1951 heeft het als het volgt weergegeven:
1
Thessalonicenzen 5:20 veracht de profetieën niet, 21 maar toetst alles en behoudt het goede.
The Legends of the Jews, Volume IV, Chapter V.
“Next to the Temple in its magnificence, it is the throne of Solomon that perpetuates
the name and fame of the wise king. None before him and none after him could
produce a like work of art, and when the kings, his vassals, saw the
magnificence of the throne they fell down and praised God. The throne was
covered with fine gold from Ophir,
studded with beryls, inlaid with marble, and jewelled with emeralds, and
rubies, and pearls, and all manner of gems. On each of its six steps there were two golden
lions and two golden eagles, a lion and an eagle to the left, and a lion
and an eagle to the right, the pairs standing face to face, so that the right
paw of the lion was opposite to the left wing of the eagle, and his left paw
opposite to the right wing of the eagle. The royal seat was at the top, which
was round.
On the first step leading to the seat crouched an ox,
and opposite to him a lion; on the second, a wolf and a lamb; on the third, a
leopard and a goat; on the fourth perched an eagle and a peacock; on the fifth a falcon and a cock; and on the sixth a
hawk and a sparrow; all made of gold.
At the very top rested a dove, her claws set upon a hawk, to betoken that the
time would come when all peoples and nations shall be delivered into the hands
of Israel. Over the seat hung a golden candlestick, with golden lamps,
pomegranates, snuff dishes, censers, chains, and lilies. Seven branches
extended from each side. On the arms to the right were the images of the seven patriarchs of the world,
Adam, Noah, Shem, Job, Abraham, Isaac, and Jacob; and on the arms to the left,
the images of the seven pious men of the
world, Kohath, Amram, Moses, Aaron, Eldad, Medad, and the prophet Hur.
Attached to the top of the candlestick was a golden bowl filled with the purest
olive oil, to be used for the candlestick in the Temple, and below, a golden
basin, also filled with the purest olive oil, for the candlestick over the
throne. The basin bore the image of the high priest Eli; those of his sons
Hophni and Phinehas were on the two faucets protruding from the basin, and
those of Nadab and Abihu on the tubes connection the faucets with the basin.”
Na het
lezen en bestuderen van de hiervoor geciteerde legende meen ik dat de
beschrijving van de troon in grote lijnen gezien geloofwaardig overkomt. Alleen
de vermelding van afbeeldingen van de zeven patriarchen van de wereld en van de
zeven vrome mensen van de wereld lijkt me in verband met het beeldverbod in de
Wet ongeloofwaardig. De legende heeft het verder ook over het feit dat het
gebruikte goud uit Ofir kwam. Waar Ofir op de wereldkaart vandaag gesitueerd
moet worden blijft een vraagteken. Ik meen dat de identificatie van Ofir met
Brazilië correct is. Zie het artikel van 13.06.16 op dit blog: Toekkijim: pauw of toekan? Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1465768800&stopdatum=1466373600
De Joodse legende plaatst pauwen bij de troon van
Salomo, en ook de kunstenaar van de hierboven getoonde afbeelding heeft gemeend
dat er pauwen aan het hof van Salomo waren. De link naar het artikel van 13.06.2016 geeft een andere denkpiste
weer die hoewel niet absoluut bewijsbaar toch een andere mogelijke identificatie
van het Hebreeuwse woord Toekkijim voor een tropische vogels weergeeft. Maar nu
eerst verder met citeren van de Joodse overlevering:
“On the upper part of the throne stood seventy golden
chairs for the members of the Sanhedrin, and two more for the high priest and
his vicar. When the high priest came to do homage to the king, the members of
the Sanhedrin also appeared, to judge the people, and they took their seats to
the right and to the left of the king. At the approach of the witnesses, the machinery of the throne rumbled the
wheels turned, the ox lowed, the lion roared, the wolf howled, the lamb
bleated, the leopard growled, the goat cried, the falcon screamed, the peacock
gobbled, the cock crowed, the hawk screeched, the sparrow chirped all to
terrify the witnesses and keep them from giving false testimony.”
Na het
lezen van het voorgaande met het advies van Paulus in gedachten: “Beproeft alle
dingen; behoudt het goede” wil ik vooral geloof hechten aan de bewering dat er
een machinerie aan de troon verbonden was.
“When
Solomon set foot upon the first step to ascend to his seat, its machinery was
put into motion. The golden ox
arose and led him to the second step, and there passed him over to the care of
the beasts guarding it, and so he was conducted from step to step up to the
sixth, where the eagles received him and placed him upon his seat. As soon as he
was seated, a great eagle set the royal crown upon his head. Thereupon a huge
snake rolled itself up against the machinery, forcing the lions and eagles
upward until they encircled the head of the king. A golden dove flew down from
a pillar, took the sacred scroll out of a casket, and gave it to the king, so
that he might obey the injunction of the Scriptures, to have the law with him
and read therein all the days of his life. Above the throne twenty-four vines
interlaced, forming a shady arbor over the head of the king, and sweet aromatic
perfumes exhaled from two golden lions, while Solomon made the ascent to his
seat upon the throne.
It was the task
of seven heralds to keep Solomon
reminded of his duties as king and judge. The first one of the heralds approached
him when he set foot on the first step of the throne, and began to recite the
law for kings, "He shall not multiply wives to himself." At the
second step, the second herald reminded him, "He shall not multiply horses
to himself"; at the third, the next one of the heralds said, "Neither
shall he greatly multiply to himself silver and gold." At the fourth step,
he was told by the fourth herald, "Thou shalt not wrest judgment"; at
the fifth step, by the fifth herald, "Thou shalt not respect persons,"
and at the sixth, by the sixth herald, "Neither shalt thou take a
gift." Finally, when he was about to seat himself upon the throne, the
seventh herald cried out: "Know before whom thou standest."
Opnieuw
geef ik hetzelfde commentaar als voorheen. Ik citeer de legende in zijn geheel
zodat de lezer van dit blog zelf kan onderscheiden wat belangrijk is. Het
relaas over de zeven herauten komt mij geloofwaardig over aangezien het met de
Wet van Mozes overeenstemt wat de plichten van een koning waren. Maar het gaat
mij om mijn grote interesse in wereldgeschiedenis dat het laatste gedeelte van
de Joodse overlevering zo interessant maakt.
“The throne did not remain long in the possession of
the Israelites. During the life of Rehoboam, the son of Solomon, it was carried to Egypt. Shishak, the
father-in-law of Solomon, appropriated it as indemnity for claims which he
urged against the Jewish state in behalf of his widowed daughter. When Sennacherib conquered Egypt, he
carried the throne away with him, but, on his homeward march, during the
overthrow of his army before the gates of Jerusalem, he had to part with it to
Hezekiah. Now it remained in Palestine until the time of Jehoash, when it was
once more carried to Egypt by Pharaoh
Necho. His possession of the throne brought him little joy. Unacquainted
with its wonderful mechanism, he was injured in the side by one of the lions
the first time he attempted to mount it, and
forever after he limped, wherefore he was given the surname Necho, the hobbler.Nebuchadnezzar was the next possessor
of the throne. It fell to his lot at the conquest of Egypt, but when he
attempted to use it in Babylonia, he fared no better than his predecessor in
Egypt. The lion standing near the throne gave him so severe a blow that he
never again dared ascend it. Through
Darius the throne reached Elam, but, knowing what its other owners had
suffered, he did not venture to seat himself on it, and his example was
imitated by Ahasuerus. The latter tried to have his artificers fashion him a
like artistic work, but, of course, they failed. The Median rulers parted with
the throne to the Greek monarchs, and finally it was carried to Rome.”
Toen
farao Sisak de Tempel en het paleis van Salomo te Jeruzalem plunderde nam hij
volgens de legende de troon van Salomo mee naar Egypte. Dit lijkt mij een
geloofwaardig verhaal, alleen al vanwege het goud dat gebruikt was ter
constructie van de troon. Indien Sisak zelfs driehonderd gouden schilden uit
het huis van de Libanon te Jeruzalem liet verwijderen voor transport naar
Egypte, dan logischerwijze ook de troon van Salomo. De Joodse Seder Olam voegt
hieraan toe dat de Bijbelse farao Sisak zijn scheldnaam kreeg vanwege zijn
begeren van de gouden troon van Salomo. Volgens
de Seder Olam betekende de naam Sisak: verlangen of begeren. Sisak rukte
volgens de overlevering tegen Jeruzalem op omdat hij de ivoren goudovertrokken troon
van Salomo begeerde. De troon van Salomo nam Sisak volgens de overlevering ook
daadwerkelijk naar Egypte als buit mee. Ik merkte eerder in een artikel van 20.03.2017 op dit blog op dat indien de
Joodse overlevering correct is het geen zin heeft om de identificatie van de
Bijbelse naam Sisak op basis van linguïstische gronden met Egyptische namen, te
zoeken. De Hebreeuwse naam Sisak is namelijk een scheldnaam en geen eigennaam.
Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1489964400&stopdatum=1490569200
en scrol naar beneden
In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 220-224, kies ik voor de identificatie van de
Bijbelse Sisak met farao Thothmosis III van de achttiende dynastie.
De troon zou niet lang in het bezit van Sisak blijven
want de Joodse legende verhaalt dat de Bijbels-Ethiopische koning Zera de troon
van Salomo op Sisak veroverde toen deze van uit Nubië doorheen Egypte naar het
Juda van Asa oprukte.
The Legends of the Jews, Volume IV, Chapter VI.
Asa,
the son of Abijah of Judah, was a
worthier and a more pious ruler than his father had been. He did away with the
gross worship of Priapus, to which his mother was devoted. To reward him for
his piety, God gave him the victory over Zerah,
the king of the Ethiopians. As a result of this victory he came again into
possession of the throne of Solomon
and of the treasures Shishak had taken from his grandfather, which Zerah in turn had wrested form
Shishak.
Toen
Zera de Ethiopiër na zijn nederlaag tegen het Judese leger van Asa moest
afdruipen kwam de troon van Salomo volgens de Joodse legende in het bezit van
koning Asa. Ik stel vast dat de Joodse legendes zoals gecompileerd door Louis
Ginzberg in 1909 zich hier tegenspreken. In het eerder geciteerde hoofdstuk V
bleef de troon in Egypte tot aan de invasie van de Assyriërs. Maar in hoofdstuk
VI blijkt de troon van Salomo ten tijde van Asa opnieuw in Juda te zijn? Ook
hier hanteren we de gouden regel van Paulus (1 Thessalonicenzen 5:21) en toetsen
we de legendes en behouden wat bruikbaar is.
The
Legends of the Jews, Volume IV, Chapter V, vervolgt met de geschiedenis van
troon en laat het kunstwerk door Sennacherib of Sanherib buitmaken. Dit klopt
historisch gezien niet. De Assyriër Sanherib is weliswaar tot aan de grens van
Egypte opgerukt en heeft daar slag geleverd maar is niet overgegaan tot een
bezetting van Egypte. Het is pas ten tijde van de Assyriër Essarhaddon dat
Egypte door de Assyriërs bezet werd. Ik meen dat een betere kandidaat voor het
buitnemen van de troon van Salomo de Aziaat Arsu was, die ik eerder op dit blog
op 08.12.2017 met koning Azarja van
Juda identificeerde. Zie link: http://bloggen.be/Robertdetelder/archief.php?startdatum=1512342000&stopdatum=1512946800
De
gouden troon van Salomo is daarop tot in de zevende eeuw v. Chr. in Juda
gebleven tot aan het einde van de regeerperiode van koning Josia:
“Now it remained in Palestine until the time of Jehoash, when it was once more carried to Egypt
by Pharaoh Necho. His possession of
the throne brought him little joy. Unacquainted with its wonderful mechanism, he was injured in the side by one of the lions
the first time he attempted to mount it, and forever after he limped, wherefore
he was given the surname Necho, the
hobbler.”
Het is
vrij moeilijk de legende in verband met Necho bij gebrek aan bewijzen op haar
historische betrouwbaarheid te bewijzen. Er is namelijk heel weinig
bewijsmateriaal over de zesentwintigste dynastie van Manetho tot wie Necho
behoorde, voorhanden. Nochtans meen ik het gedeelte over farao Necho niet
onmiddellijk als onwaar van de hand te doen. De Bijbel bevestigt de Necho van
Manetho als een historisch persoon evenals de oudheidhistorici Herodotos en
Josephus. In mijn boek TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 375-384 wijs ik op het gebrek aan archeologisch materiaal in Egypte
betreffende de zesentwintigste dynastie. Er is amper bruikbaar materiaal van onder
het zand tevoorschijn gekomen. Er is zelfs de hoogste twijfel dat de hoofdstad
Saïs, die door de orthodoxe egyptologie in de noordwestelijke Nijldelta
geplaatst wordt, gevonden werd. Zie hierna een citaat vanuit orthodoxe hoek:
De ondergrond van Saïs (het
huidige Sa Al Hagar) in de noordwestelijke Nijldelta is van water verzadigd en
is daarom nooit grondig onderzocht. Hoewel aangenomen wordt dat het hier de Koninklijke begraafplaats betreft,
bestaat er vreemd genoeg maar weinig bewijsmateriaal van, op enkele oesjabti’s
na die ook nog merendeels van niet-Saïtische herkomst zijn. Van de tien
oesjabti’s met de naam Psammetichos is moeilijk te zeggen van welke koning van
die naam ze precies waren. Er is ook een prachtige oesjabti en een hartscarabee vanNecho II verder drie oesjabti’s van
Apriës en zes van Amasis.
Kroniek van de farao’s, Peter A.
Clayton, 26ste dynastie (Saïtisch), Einde citaat
De Koninklijke
begraafplaats waar de Egyptoloog Peter Clayton naar verwijst en die uitvoerig
beschreven wordt door Herodotos vanwege de pracht en praal is tot nu toe nooit
gevonden. Tot op heden zijn er geen stoffelijke resten van al de vermelde
farao’s van Manetho ’s zesentwintigste dynastiegevonden. Het
toevallig vinden van de begraafplaats van de farao’s van de zesentwintigste
dynastie zou de ontdekking van de tombe van Toetanchamon en haar schatten
volledig in de schaduw zetten. Hierna de beschrijving door Herodotos in zijn tweede
boek:
169 b. The Saites buried all the kings who belonged to
their canton inside this temple; and thus it even contains the tomb of Amasis,
as well as that of Apries and his family. The latter is not
so close to the sanctuary as the former, but still it is within the temple. It
stands in the court, and is a spacious cloister built of stone and adorned with
pillars carved so as to resemble palm trees, and with other sumptuous ornaments.
Within the cloister is a chamber with folding doors, behind which lies the
sepulchre of the king.
170. Here too, in this same precinct of Minerva at Sais, is the burial-place of one whom I
think it not right to mention in such a connection. It stands behind the
temple, against the back wall, which it entirely covers. There are also some
large stone obelisks in the enclosure, and there is a lake near them, adorned
with an edging of stone. In form it is circular, and in size, as it seemed to
me, about equal to the lake in Delos called “the Hoop.”
De Joodse legende aangaande farao
Necho die de bijnaam ‘Necho, de hobbler’ kreeg kan bij gebrek aan bewijs niet
bevestigd noch ontkend worden. Zijn laatste rustplaats is namelijk tot heden
toe niet gevonden, noch tempel noch enige afbeelding. Het zou fascinerend zijn
de mummie van Necho II (indien ze ooit gevonden wordt) naar beenbreuken te
onderzoeken.
Dit is overigens een algemene
toestand wat het onderzoek van de algemene geschiedenis van het oude Egypte
betreft dat zelfs door Egyptologen van de oude school toegegeven wordt:
“It must never be forgotten
that we are dealing with a civilization thousands of years old and one of which
only tiny remnants have survived. What is proudly advertised as Egyptian
History is merely a collection of rags and tatters.”
1961, de Britse Egyptoloog Sir
Alan Gardiner
De volgende historische persoon
die volgens de legende de troon van Salomo in bezit kreeg was de Babyloniër
Nebukadnezar.
“Nebuchadnezzar was the next possessor of the throne. It fell to his
lot at the conquest of Egypt, but when he attempted to use it in Babylonia, he
fared no better than his predecessor in Egypt. The lion standing near the
throne gave him so severe a blow that he never again dared ascend it.
Ook Nebukadnezar
kreeg volgens de legende een slag van een van de artificiële leeuwen die deel
uitmaakte van de machinerie aan de troon verbonden, toen hij de troon wilde
bestijgen, zij het met minder schade dan farao Necho. Ook van Nebukadnezar is
er net zoals bij farao Necho vandaag heel weinig archeologisch materiaal
voorhanden. Er is zelfs geen beeld van hem bewaard gebleven. Het weinige
archeologische materiaal dat er vandaag is zijn bakstenen met zijn naam in
spijkerschrift er in gedrukt.
Toen
Babylon door de Meden en de Perzen werd ingenomen verhuisde de troon naar Elam.
Vervolgens kwam de troon in bezit van de Griekse monarchen en uiteindelijk
namen de Romeinen volgens de legende de troon over en vervoerden het ding naar
Rome.
“Through
Darius the throne reached
Elam, but, knowing what its other owners had suffered, he did not venture to
seat himself on it, and his example was imitated by Ahasuerus. The latter tried
to have his artificers fashion him a like artistic work, but, of course, they
failed. The Median rulers parted with the throne to the Greek monarchs, and
finally it was carried to Rome.”
Het is een fascinerende reis die de Joodse legende
verhaalt die ons tot vandaag met heel wat vragen laat zitten. Het is wachten op
een of andere aanwijzing door gespecialiseerde onderzoekers zoals archeologen geleverd,
vooraleer we antwoord krijgen op het raadsel van de verblijfplaats in het
verleden van de troon van Salomo. Ik kan me voorstellen dat het goud en het
ivoor uiteindelijk in de loop der tijden een andere bestemming heeft gekregen.
Waar lag de vestingstad stad Avaris en wie bouwde ze?
De
vestingstad Avaris werd door de eerste Hyksos-farao Salatis gebouwd. Dat is de
historische informatie die de oudheidhistoricus Flavius Josephus doorgeeft
wanneer deze in de eerste eeuw van de westerse tijdrekening de Egyptische
oudheidhistoricus Manetho citeerde. Hierna
het relevante gedeelte:
Flavius
Josephus Against Apion Bk. I, 14.
I shall begin with the writings of the Egyptians; not
indeed of those that have written in the Egyptian language, which it is
impossible for me to do. But Manetho
was a man who was by birth an Egyptian, yet had he made himself master of the
Greek learning, as is very evident; for
he wrote the history of his own country in the Greek tongue, by translating
it, as he saith himself, out of their sacred records; he also finds great fault
with Herodotus for his ignorance and false relations of Egyptian affairs. Now
this Manetho, in the second book of his
Egyptian History, writes concerning us in the following manner. I will set
down his very words, as if I were to bring the very man himself into a court
for a witness:
"There was a king of ours whose name was Timaus. Under him it came to pass, I
know not how, that God was averse to us, and there came, after a surprising
manner, men of ignoble birth out of the
eastern parts, and had boldness enough to make an expedition into our country,
and with ease subdued it by force, yet without our hazarding a battle with them.
So when they had gotten those that governed us under their power, they
afterwards burnt down our cities, and demolished the temples of the gods, and
used all the inhabitants after a most barbarous manner; nay, some they slew,
and led their children and their wives into slavery. At length they made one of
themselves king, whose name was Salatis;
he also lived at Memphis, and made
both the upper and lower regions pay tribute, and left garrisons in places that were the most proper for them. He
chiefly aimed to secure the eastern parts, as fore-seeing that the Assyrians,
who had then the greatest power, would be desirous of that kingdom, and invade
them;
and as he found in the Saite Nomos, [Sethroite,] a city very proper for
this purpose, and which lay upon the Bubastic channel, but with regard to a certain theologic notion was called Avaris, this he rebuilt, and made very strong
by the walls he built about it,
and by a most numerous garrison of two hundred and forty thousand armed men
whom he put into it to keep it. Thither Salatis
came in summer time, partly to gather his corn, and pay his soldiers their
wages, and partly to exercise his armed men, and thereby to terrify foreigners.
When this man had reigned thirteen years,
after him reigned another, whose name was Beon, for forty-four years; after him
reigned another, called Apachnas, thirty-six years and seven months; after him Apophis reigned sixty-one
years, and then Janins fifty years and one month; after all these reigned Assis
forty-nine years and two months. And
these six were the first rulers among them, who were all along making war
with the Egyptians, and were very desirous gradually to destroy them to the
very roots. This whole nation was styled
HYCSOS, that is, Shepherd-kings: for the first syllable HYC, according to
the sacred dialect, denotes a king, as is SOS a shepherd; but this according to
the ordinary dialect; and of these is compounded HYCSOS: but some say that
these people were Arabians." Now in another copy it is said that this word
does not denote Kings, but, on the contrary, denotes Captive Shepherds, and
this on account of the particle HYC; for that HYC, with the aspiration, in the
Egyptian tongue again denotes Shepherds, and that expressly also; and this to
me seems the more probable opinion, and more agreeable to ancient history. [But
Manetho goes on]: "These people,
whom we have before named kings, and called shepherds also, and their
descendants," as he says, "kept
possession of Egypt five hundred and eleven years." (Vertaling
naar het Engels door William Whiston)
De
orthodoxe Egyptologie wijst tegenwoordig de plaats Tell El Daba in het
noordoosten van de Nijldelta aan als de plaats van het historische Avaris. En ook
de bekende revisionistische Egyptoloog David
Rohl gaat er van uit dat Tell el Daba met Avaris geïdentificeerd moet
worden. Te Tell el Daba werd namelijk door Oostenrijkse archeologen een stad
bloot gelegd die in de oudheid door Aziaten bewoond werd. David Rohl is zelfs
van mening dat de nederzetting die in de aardlaag F werd blootgelegd, de
hoofdplaats van Gosjen was, het gebied waar de Israëlieten zich ten tijde van
Jozef mochten vestigen. Hij wijdt een hoofdstuk in zijn boek A TEST OF TIME aan
het vermeende graf van Jozef, dat te Tell El Daba volgens hem werd blootgelegd.
In een vernield beeld van een hoogwaardigheidsbekleder meent hij zelfs de
patriarch Jozef als onderkoning van Egypte te herkennen. De Aziatische trekken
zijn nog af te leiden uit de restanten van het beeld.
Het
lijkt wel het einde van alle vraagstelling en discussie. Tell el-Daba zou
zelfs identiek zijn met een van de voorraadsteden die de Israëlieten in
slavernij voor farao dienden te bouwen: Pithom en Raämses.
Gunnar Heinsohn, een notoire
revisionist van de geschiedenis van de oudheid (Die Sumerer gab es nicht, 1988 blz. 175-182), stelt echter boudweg
dat de straat-grafische laag F te Tell El Daba rond de jaren 750/720 v. Chr.
gedateerd moet worden, en identificeert de Klein-Aziatische nederzetting van
laag F met het bezettingsleger van de Aziaat Arsu of Irsu uit het bekende
Egyptische oudheiddocument: het Harris-papyrus, dat in het British Museum
bewaard wordt. Er zijn dus andere pistes mogelijk.
Arsu
was volgens het Harris-papyrus een veldheer uit Klein-Azië die met een leger
van ongeveer 200.000 man Egypte overheerste. De seculiere wetenschapper
Heinsohn hanteert ditmaal de Bijbel als historisch Boek wanneer hij beweert dat
Arsu met de Bijbelse koning Azaria van Juda, te identificeren is. Indien hij
gelijk heeft is Tell El Daba slechts één van nog meerdere te vinden plaatsen
waar het leger van Arsu/Azaria/Uzzia gekazerneerd was. In mijn boek De Zonaanbidder, 2016, blz. 33-44,
beschrijf ik de periode toen Egypte door Juda gesuperviseerd werd met Joodse
garnizoenen in het land. In 748 v. Chr. werd het Judese leger teruggetrokken.
Dr.
Immanuël Velikovsky meende dat het Avaris
van de Hyksos te El Arisj gelegen
was, een plaats vandaag in het noorden van de Sinaï waar de beek van Egypte, de
Wadi el Arisj in de Middellandse Zee uitmondt. In zijn bekend werk Eeuwen in
Chaos wijst hij El Arisj aan alwaar de archeologen zouden moeten graven, want
daar ligt het Avaris van de Hyksos onder het zand begraven.
Toen
hij zijn werk in de jaren vijftig van de vorige eeuw wereldkundig maakte was
het enige bewijsmateriaal dat hem op deze denkpiste zette, een zwart granieten
monoliet met hiëroglyfen beschreven, dat in El Arisj in 1860 toevallig ontdekt
werd. Tot dan toe was het door Arabieren als een drinkbak voor hun vee gebruikt.
De hiëroglyfentekst werd in 1890 vertaald en gepubliceerd. Het document
verhaalt dezelfde gebeurtenissen zoals in het Bijbelboek Exodus beschreven, maar
dan van de zijde der Egyptenaren bekeken. De naam van de farao van de Exodus
wordt ook vermeld: Thom. Velikovsky
zag onmiddellijk het verband van de naam van farao Thom met de naam van de stad
die de Israëlieten in slavernij volgens de Bijbel, moesten bouwen: Pi-thom, wat stad van Thom betekende.
De Egyptische naam Thom van het schrijn te El Arisj is dan dezelfde naam als de
Timaus die Manetho via Josephus in
de Griekse taal doorgaf.
Van eveneens
groot belang voor Velikovsky s identificatie van El Arisj met Avaris was de bewaard
gebleven proclamatie van farao Horemheb in feite een wettekst, waarin als straf
voor bepaalde misdadigers het afsnijden van de neus werd voorgeschreven, waarna
zij verbannen werden naar Tjaru, een
plaats oostelijk van de Nijldelta. De afgesneden neuzenstraf was de reden dat
dit verbanningsoord later de naam Rhinocolura
kreeg. En dit Rhinocolura is zonder twijfel vandaag El Arisj. Tjaru, Rhinocolura, Avaris en El Arisj zijn één en
dezelfde plaats.
Wat het
mogelijk opgraven van Avaris te El Arisj betreft is het echter wachten op een
nieuwe Heinrich Schliemann. Geen één archeoloog die de orthodoxe egyptologie
volgt heeft naar mijn weten vandaag plannen om te El Arisj te graven.
Dr.
Schliemann was een rijke dilettant-archeoloog die uit enthousiasme zijn
kapitaal besteedde ter locatie van het historische Troje. In 1873 slaagde hij
erin Troje van onder het zand tevoorschijn te brengen. Door zijn inzet werd de
Ilias van Homerus plots van een dichterlijk werk als een historisch werk
bevestigd.
Hierna
het commentaar van Velikovsky betreffende het gehoopte archeologisch opgraven
van Avaris als The Greatest Fortress of Antiquity':
With this imposing score of confirmations from the
field of archaeology, ever growing since 1952, for my work of reconstruction of
ancient history, the question could be asked: which test, besides a complete
radiocarbon survey of the New Kingdom in Egypt would I desire and which
discovery reflecting on chronological problems would I anticipate in the years
to come? Compelling evidence will continue to arrive from almost every
excavated place and there will be an ever-growing number of surprises. I shall
select here one site of great promise for excavation. the identification of Avaris and el-Arish was offered by me as a
crucial testfor my equation of the Hyksos (called Amu by the Egyptians)
and the Amalekites, one of the basic contentions of Ages in Chaos: generally,
Avaris is looked for in the eastern part of the Delta, from Pelusium to
Heliopolis, passing through Tell el Her, el-Qantara, San el-Hagar (Tanis), Tell
el-Yahudieh, wrote P. Montet in Le Drame dAvaris. The site as identified in
Ages in Chaos is quite a distance northeast from the Delta: el-Arish is at the
wadi of the same name, known in the Old Testament as Nakhal Mizraim (Stream of
Egypt ), the historical frontier between Egypt and Palestine. Despite many
efforts made to have el-Arish surveyed and then also excavated, neither when
the site was under the Egyptian authorities nor since it was occupied by the
Israelis following the six-day war, has any survey or excavation taken place.
In June 1968 John Holbrook Jr., architect, backed by a group organized for the
purpose of performing tests to determine the validity of my thesis (Foundation
for Studies of Modern Science) proceeded to el-Arish in the military occupation
zone to gain an impression as to the site of future excavation when, in days to
come, such facilities might be extended, or permit granted. Chances are good
that at such a time, however close or far, the excavators will lift sand from
the greatest fortress of antiquity: before it fell it sheltered a huge garrison
of warriors. It is also quite possible that much treasure had been dug into the
ground by the besieged before the fortress that dominated the ancient East for
several centuries surrendered. The virgin ground of the site never excavated
cannot but entice the curiosity of field archaeologists; the prize of discovering Avaris is one of the great rewards that still
lie in store for the enterprising.
Er is
nog een manier om de juiste ligging van Avaris te bepalen en dat is via de
marsroute van het Egyptische leger van farao Ahmose dat de Hyksos uit Egypte
verdreef en hun vestingstad Avaris veroverde. Het is het inmiddels bekende Rhind-papyrus
dat een historische vermelding van de verdrijving van de Hyksos en de marsroute
bevat:
Jaar 11, tweede maand van het oogstseizoen.
Heliopolis werd ingenomen. De eerste
maand van het overstromingsseizoen, 23ste dag, de bevelhebber (?) van het leger
(?) tegen (?) Tjaru. 25ste dag, het
werd vernomen dat Tjaru ingenomen
was. Jaar 11, de eerste maand van het overstromingsseizoen, derde dag. Geboorte
van Seth, de majesteit van deze god maakte dat zijn stem gehoord werd. Geboorte
van Isis, de hemelen regenden.
De
marsroute van het leger van Ahmose (groene kwastlijn op de bijgevoegde kaart)
liep vanaf Thebe naar het noorden, over Memfis naar Heliopolis en vervolgens
naar Tjaru wat het einde van de veldtocht betekende met de verdrijving van de
Hyksos. De plaats Tjaru lag aan de grens van Egypte, het latere Rhinocolura,
nabij het moderne El Arisj.
Wanneer
men Avaris met Tell el Daba wil identificeren dan betekent dit dat Ahmose
volgens het Rhind-papyrus, in zijn oprukken naar het noorden Avaris links liet
liggen en van Heliopolis direct naar Tjaru oprukte. Het is echter logischer aan
te nemen dat Ahmose gewoon uitgevoerd heeft zoals in het papyrus beschreven
staat, namelijk met zijn vloot noordwaarts naar Heliopolis, en daarop via het
kanaal van het latere Boebastis, richting kust en verder naar Avaris nabij het
huidige El Arisj. In dit model zijn Tjaru en Avaris dat ten tijde van Horemheb
de naam Rhinocolura kreeg ook één en dezelfde plaats.
De
verdrijving van de Hyksos uit Egypte had al eerder op dit blog mijn aandacht.
Zie de aflevering van 18.10.2016,
link:
Tot
slot wil ik nog een gedachtesprong doorgeven die me al een tijd bezig houdt, en
dat is de ligging van het Bijbelse Pitom, een voorraadstad die de Israëlieten
onder Egyptische slavernij moesten bouwen.
Pitom
wordt zoals eerder vermeld met Tell el Maskhuta geïdentificeerd, een plaats in
de noordoostelijke Nijldelta. Alhoewel sinds de identificatie van deze plaats
door de Zwitserse archeoloog en egyptoloog Henri Édouard Naville (1844/1926)
met het Bijbelse Pitom, zijn er sindsdien andere mogelijke sites in de
Nijldelta als het Bijbelse Pitom aangewezen.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
89-98, ging ik er nog vanuit dat de voorraadstad Pitom uit de oudheid gevonden
was en geen verdere studie nodig achtte. Vandaag ben ik van mening dat de
blootgelegde Aziatische nederzettingen in de Nijldelta alle terug te voeren
zijn naar de garnizoenssteden van Arsu alias Azaria van Juda in de achtste eeuw
v. Chr. De voorraadsteden Pitom en Raämses dienen nog vanonder het zand
tevoorschijn gebracht te worden.
Een
mogelijke vindplaats zou nabij het huidige El Arisj kunnen zijn. Op dezelfde
plaats waar een laag hoger het Avaris van de Hyksos gevonden zou kunnen worden.
De Egyptische oudheidhistoricus Manetho zoals geciteerd door Flavius Josephus
geeft volgens mij een hint dat mijn gedachtesprong wel eens juist zou kunnen
zijn.
Flavius Josephus Against Apion Bk. I, 14:
and as he (Salatis) found in the Saite Nomos,
[Sethroite,] a city very proper for this purpose, and which lay upon the
Bubastic channel, but with regard to a certain theologic notion was called
Avaris, this he rebuilt, and made
very strong by the walls he built about it, and by a most numerous garrison of
two hundred and forty thousand armed men whom he put into it to keep it.
Avaris blijkt
volgens de tekst herbouwd te zijn over een vorige stad. Wat me intrigeert is
dat El Arisj, waar Velikovsky meent dat Avaris te vinden is, de vindplaats is
van de eerder vermelde zwarte monoliet beschreven met hiërogliefen bevattende
een verslag dat nauw aansluit bij het Bijbelboek Exodus en het relaas van de tien
plagen en uittocht van de Israëlieten. De tekst op de monoliet werd in 1890
vertaald en gepubliceerd (I. Velikovsky, Eeuwen in Chaos, 1979, blz. 64-70). De
naam van de farao in een cartouche op de monoliet is: Thom of Tom dat aansluit
bij Pi-tom wat de stad van Tom betekent.
Maar
zolang er niet door archeologen te El Arisj gegraven wordt zal het bij een
theorie blijven.