De Amarna-briefwisseling van Labaja met farao Amonhotep III
Met het
artikel van 04-02-2015 op dit
blog: de Amarna-briefwisseling van Abdi-Hiba alias Ebed Tov met farao Amonhotep
III en IV, bracht ik in het bijzonder de correspondentie van Abdi Hiba uit Jeruzalem
met de farao s van Egypte, onder de aandacht. Ik identificeerde in het artikel
Abdi Hiba met koning Achaz van Juda. Het
was vooral de EA-brief 289 die ik vanwege de inhoud, belichtte. Abdi Hiba
vraagt namelijk om hulp aan farao tegen Labaja
en diens bende Habiroe. De Amarna-brief nummer 289 verwijst volgens mij
duidelijk naar het conflict dat in het Bijbelboek Jesaja hoofdstuk 7 en 2
koningen hoofdstuk 16 beschreven staat. De vermelde Bijbelcitaten
spelen zich af in de dagen van Achaz,
de koning van Juda, toen Pekah, de
koning van Israël samen met Resin,
de koning van Aram tegen Jeruzalem ten strijde trok. Een bondgenootschap
waartegen Achaz het niet meende te kunnen halen. Koning Achaz wilde echter niet
vertrouwen op het Woord des HEREN van de profeet Jesaja, maar verkoos in de
plaats daarvan zelf zijn plan te trekken. Vermoedelijk schreef hij eerst een
brief aan de farao van Egypte om hulp, maar van die kant kwam er geen hulp.
Daarna weten we vanuit de Bijbel dat hij daarop de koningen van Assur benaderde
om een bondgenootschap (tegen betaling) tegen Damascus en Samaria (2 Kronieken
28:16 en 2 Koningen 16:9).
Met het nieuwe artikel wil ik de
Amarna-correspondent Labaja onder de
aandacht brengen. Van Labaja hebben de we volgende Amarna-kleitabletten in ons
bezit: EA 252, 253 en 254. En daarnaast is er de correspondentie van andere
vazallen van farao in Klein-Azië die eveneens onder de aanvallen van Labaja en
zijn Habiroe te lijden hadden. Ook zij schreven net zoals Abdi Hiba alias
Achaz, klachtbrieven aan farao. Labaja
heb ik in het vorige artikel geïdentificeerd met Pekah, de usurpator van de kroon in Samaria.
De beschreven
regeerperiode van Pekah was een tijd van anarchie voor het gebied van het tienstammenrijk.
Verschillende troonpretendenten stonden elkaar naar het leven. Ook was er in
deze periode meer dan één hoofdstad in het gebied. De profeet Hosea (1:1) die
optrad in de dagen van Achaz spreekt zowel over Israël als Efraïm, wanneer hij
het tienstammenrijk aanspreekt:
Hosea
5:5 Dies zal Israël hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun
ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen.
Hosea 8:1
De bazuin aan uw mond! Als een arend (komt het) tegen het huis des HEREN! Omdat
zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. 2 Tot Mij
roepen zij: Mijn God! Wij, Israël, kennen U! 3 Doch Israël verfoeit het goede
de vijand achtervolgt hem. 4 Zij hebben
koningen aangesteld, maar buiten Mij om; vorsten, zonder dat Ik ervan wist.
Van hun zilver en hun goud hebben zij zich afgodsbeelden gemaakt tot hun
verderf.
Na de
dood van de koning van Israël; Jerobeam II in 775 v. Chr. had het tienstammenrijk
geen koning tot in het jaar 764 v. Chr. en was het gebied in anarchie
ondergedompeld. In het jaar 764 v. Chr. pas werd Zacharia koning over Israël.
In datzelfde jaar voerde farao Sheshonk I een campagne in het gebied uit (volgens
de gereviseerde Egyptologie, in opdracht van Amonhotep III) en vermoedelijk
zorgde hij voor de troonsbestijging van Zacharia, de zoon van Jerobeam II.
Hierover schreef ik op dit blog al eerder een artikel op 29-07-2014: De Libiërs in Egypte: dynastie XXII. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1406498400&stopdatum=1407103200
Op de
lijst van steden die Sheshonk I over zijn campagne opgeeft vinden we in het
gebied van het tienstammenrijk plaatsnamen zoals Shechem, Tirza en Penuel. In
deze steden zaten usurpators op de troon die elkaar de kroon over Israël
betwistten. Vermoedelijk resideerde Pekah alias Labaja tijdens deze periode in
Shechem alvorens hij de macht overnam.
2
Koningen 15:27 In het tweeënvijftigste jaar van Azarja, de koning van Juda,
werd Pekach, de zoon van Remaljahu, koning over Israël te Samaria; hij regeerde twintig jaar. 28 Hij deed
wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet af van de zonden die Jerobeam,
de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven. 29 In de dagen van Pekach, de koning van Israël, kwam Tiglatpileser, de koning van Assur, en
veroverde Ijjon, Abel-Bet-Maäka, Janoach, Kedes en Hasor, Gilead en Galila, het
gehele land van Naftali; en hij voerde de bevolking in ballingschap naar Assur.
30 En Hosea, de zoon van Ela,
smeedde een samenzwering tegen Pekach,
de zoon van Remaljahu; hij sloeg hem
dood en werd koning in zijn plaats in het twintigste jaar van Jotam, de
zoon van Uzzia. 31 Het overige van de geschiedenis van Pekach en al wat hij gedaan
heeft, zie, dat is beschreven in het boek van de kronieken der koningen van
Israël.
De
regeerperiode van Pekah kwam aan haar einde in het jaar 735 v. Chr. Pekah werd
vermoord door de laatste kroonpretendent in Israël: Hosea. Hosea zal ik in een
later artikel identificeren met een andere Amarna-briefschrijver: Rib Addi.
Maar laat ons eerst de Bijbelse Pekah verder behandelen. De acties van Pekah
waren vooreerst gericht tegen Menahem en diens zoon en opvolger: Pekachja.
Vanaf 739 v. Chr. richtte hij zijn pijlen op Juda waar Achaz op de troon zat.
Na het mislukken van deze actie keerde Pekah terug naar het gebied van het
tienstammenrijk waar hij in 735 v. Chr. door Hosea vermoord werd. Gedurende
twintig jaar was Pekah een lastpost en een gesel zowel in Israël als in de
omringende landen geweest.
Het is
mijn bedoeling nu om vanuit de bewaarde Amarna-briefwisseling Pekah als Labaja
te identificeren.
De
landkaart hierboven heb ik van het internet geplukt. De samenstellers van de
atlas volgen de orthodoxe Egyptologie en plaatsen de Amarna-tijd in de
veertiende eeuw voor Christus. De rode stippellijn en rode en blauw gemarkeerde
kaders heb ik aan de kaart toegevoegd. De stippellijnen volgen het gebied van
de landen Juda en Israël, grenzend aan Filistea, Fenicië en Aram, in de achtste
eeuw v. Chr. De blauwe kaders accentueren de steden Shechem en Pehel, de
hoofdplaatsen van het gebied dat de atlassamenstellers als het koninkrijk van
Shechem weergeven. Het is opmerkelijk, wanneer we de Amarna-tijd naar de
achtste eeuw voor Christus transponeren, dat het gebied van het tienstammenrijk
tevoorschijn komt. De rode kaders bovenaan de kaart zijn aangebracht rond de
steden Sumur en Batruna. Over de stad Batroena schreef ik al eerder een artikel
op dit blog op 14-01-2014: Batroena,
de stad die nog gebouwd moest worden. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1389567600&stopdatum=1390172400
De stad
Batroena bestond namelijk nog niet in de veertiende eeuw v. Chr., zij werd op
basis van oudheidhistorici pas in de negende eeuw v. Chr. gegrondvest. Het is
Dr. I. Velikovsky die dit gegeven in zijn werk Eeuwen in Chaos aanhaalt:
Enkele
malen noemde de koning van Goebla in zijn brieven de stad Batroena en deze wordt geïdentificeerd als het oude Botrys. Meneander evenwel, een Griekse
schrijver die door Josephus wordt aangehaald, verklaart over Ithobalus, de
koning van Tyrus uit de negende eeuw, dat hij het was die de stad Botrys in
Fenicië stichtte. De stad Botrys, gebouwd door de schoonvader van Achab, kon
alleen dan in de Amarna brieven worden vermeld, als de stichting van de stad
voorafging aan de Amarna periode. Einde citaat.
De
orthodoxe Egyptologie heeft de Amarna-tijd in de veertiende eeuw v. Chr. op de
tijdsbalk verankerd als een gevolg van hun foutieve Sothis-kalender.
De
andere aangebrachte rode kader op de landkaart zit rond de plaats Sumur of
Soemoer. Dr. I. Velikovsky maakte in zijn werk duidelijk dat het Soemoer uit de
Amarna-briefwisseling alleen met Samaria te identificeren valt. Een probleem
voor de orthodoxie is dat Soemoer/Samaria in de veertiende eeuw v. Chr. nog
gebouwd moest worden. Men heeft dan gekozen voor een plaats in Fenicië. Maar
dit blijft bij gissen. Over Samaria schreef ik een artikel op dit blog op 04-02-2014: Samaria: de hoofdstad van
het tienstammenrijk vanaf 914 tot 717 v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1391382000&stopdatum=1391986800 en
scrol naar beneden.
Samaria
werd door koning Omri van het tien stammenrijk gebouwd. De plaatsnaam Samaria
werd afgeleid van de eigenaar van de berg met de naam Semer. Samaria (met
de klinker a) en Semer ( met de klinker e) zijn twee namen die we ook in de
loop der geschiedenis bij de buurlanden Egypte en Assyrië, verbasterd
aantreffen. Ik vermeldt de klinkers A en E tussen haakjes aangezien deze later
zijn toegevoegd. Het Hebreeuws en andere oudheidtalen kenden geen klinkers. Als
er dus bijvoorbeeld in de Amarna-briefwisseling in de Akkadische taal verwezen
wordt naar Sumur dan is dit dezelfde naam als het Bijbelse Semer of Samaria.
Het Soemoer van de
Amarna-briefwisseling is het Bijbelse Samaria dat op de landkaart
noordwestelijk van Shechem ligt, de plaats van een andere briefschrijver aan
farao.
Een volgende
opmerking over de landkaartsamenstellers is de identificatie door hen van
Goebla uit de Amarna-briefwisseling met de plaats Byblos (nummer 5). Men doet
zelfs de moeite niet meer de oorspronkelijke Amarna-namen (Goebla) te
vermelden. Ook deze identificatie is echter gissen geweest. Getransponeerd naar
de achtste eeuw v. Chr. is Goebla volgens Velikovsky, te identificeren met
Gebal in het gebied van het tienstammenrijk. Wanneer men een Bijbelse
encyclopedie er op na slaat blijkt dat de plaatsing van Gebal geen eenvoudige
zaak is. Meerdere verklaringen zijn mogelijk. Gebal betekent berg en aan de
hand van Psalm 83 zoekt men een locatie in het noordelijke gedeelte van het
gebergte Seïr. Eerlijkheidshalve vermeldt men erbij dat de precieze ligging
onbekend is. De Egyptologie meent Goebla met Byblos in Fenicië te kunnen
identificeren. In het licht van Velikovsky s bevindingen moet Gebal echter met
Jizreël in Samaria geïdentificeerd worden. Het is de plaats van waaruit Hosea alias Rib Addi zijn
brieven aan farao schreef.
Soemoer, Goebla, Shechem en Pehel lagen alle binnen het
gebied van het tienstammenrijk van de achtste eeuw v. Chr. en waren het toneel
van burgeroorlog en expansie naar buiten.
Hierna
volgen de Amarna-brieven van en over Labaja die ik van het internet plukte. We
beginnen met de drie brieven van Labaja en vervolgens met de schrijvers uit de
buurlanden die door Labaja gemolesteerd en bedreigd werden.
EA 252: Lab'aya to pharaoh
To the king my lord: message from Lab'aya, your servant. At the feet of the king, I throw myself.
Since you have written: "Protect the men who have occupied the
city!", how can I protect (those) men? The city has been occupied in war.
When I pledged peace -- and when I pledged, a Grandee pledged with me -- the
city was occupied. And he was capable of calumniating against me (gloss:) 'I
was denigrated' in front of the king, my lord. Further, an ant, when it is
squashed, doesn't revolt perhaps and bite the hand of the man who squashes it?
If I had acted timidly, another city would have been taken today! Further, if you
say to me, despite all, "Fall before them, that they can strike!", I
will do it. I will protect the men who have occupied the city: I could dislodge
my enemies, and I protect them!
Brief
EA252 vermeldt geen namen van steden noch namen van personen. Hoewel de
orthodoxie hem in Sheshem plaatst bevestigd Labaja nochtans in geen enkele
brief zijn standplaats. EA353 is een brief waarin Labaja zijn trouw aan farao
bevestigd.
EA 253: Lab'aya to pharaoh
To the king [my lord,] my [sun]: message from Lab'aya, your servant, the ground on
which you walk. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. I have heard the words that the king has sent me on a
tablet. Look, I am servant of the king, like my father and my grandfather, I
was servant of the king already before. I have not sinned, I am not guilty.
This is my sin, this is my guilt: that I have entered Gezer. But I say, "The king be favorable! I have no other
intention than to serve the king!" All that the king says, I listen to.
The king trust me in my commission, to protect the city of the king!
In
brief EA253 geeft Labaja aan farao toe dat hij Gezer ingenomen heeft. In deze stad
zat een andere vazal van farao, die de acties van Labaja onder de aandacht van
farao had gebracht.
EA 254: Lab'aya to pharaoh
To the king my lord, my sun: message from Lab'aya, your servant, the ground on
which you walk. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. I have heard the words that the king has sent me. Who am
I that the king loses his land on my account!? Look, I am a faithful servant of
the king. I have not sinned, I am not guilty, I have not withheld my tribute, I
have not refused the desires of my commission. They calumniate against me to
oppress me. But the king has not examined my guilt. Furthermore, this is my
guilt: that I have entered Gezer.
But I say publicly: "The king has taken all that I have; but all that
which is Milki-Ilu's, where is
it?" I know the action of Milki-Ilu:
more than me. Furthermore, the king has written for my son. I didn't know that
my son had gone with the habiru.
Perhaps I don't hand him over to Addaya?
Further, if the king writes for me, "Put a sword of bronze in your heart
and die!", how could I not execute the dispatch of the king?
In
brief EA254 verdedigt Labaja zich voor farao. Hij geeft toe dat hij Gezer heeft
ingenomen en vermeldt Milki-ilu als tegenstander. Labaja verwijst verder naar
een schrijven van farao aan hem betreffende zijn zoon die met de Habiroe zou
heulen. De laatste naam die vermeldt wordt is: Addaya. Deze naam vinden we ook
in andere Amarna-brieven terug en is een Egyptische ambtenaar.
Vervolgens
behandelen we de Amarna-kleitabletten van de klagers bij farao, over de acties
van Labaja in hun gebied.
EA 244: Biridiya to pharaoh
To the king, my lord, my sun, say: message from Biridiya, your faithful servant of the
king. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven times I throw
myself. Let the king know that from the time when the troops returned, Lab'aya has committed hostility against
me. We cannot shear and (gloss:) "harvest"; we cannot leave the gate
in the face of Lab'aya. When he knew that there would not be given troops, he
has demonstrated his intention to take Megiddo.
May the king rescue his city, so that Lab'aya will not take it! Truly the city
is exhausted, to die from pestilence,
from the plague. Let the king give a
hundred garrison men to protect the city. Truly, Lab'aya has no other
intention: to take Megiddo is that
which he seeks!
Biridiya
was de vazal van farao te Megiddo. Een vestingstad die Labaja alias Pekah
opnieuw bij Israël wilde inlijven. De verwijzing naar een plaag van pest door
Biridiya, zou gelinkt kunnen worden met de meganatuurcatastrofes die tijdens
deze periode met intervallen van dertien jaar gebeurden. De jaren 748 en/of 735
v. Chr. komen hiervoor in aanmerking. De volgende twee brieven zijn ook van
zijn hand.
EA 245: Biridiya to pharaoh
(Tablet 1 is missing)
Further, I have declared to my colleagues: "If
the god of our lord consents that we capture Lab'aya, we must consign him alive (gloss:) 'alive' to the king our
lord." My horse has been put out (gloss:) "hit". I have put
myself to the hunt (gloss:) "after him", I mounted together with Yashdata, but when I reached him he had
been defeated (gloss:) "hit". Perhaps that Yashdata is not one of
your servants? it was he who entered into battle together with me, but he
didn't [..] Let the life of the king my lord pac[ify] all in the [land] of the
king my lord [..] Zurata took Lab'aya
from Megiddo and told me: "I will send him to the king on one of the
ships (gloss:) 'ships'." Zurata took him and sent him back to Hinnatuna to his house;
Zurata took the silver of his ransom from his hand (gloss:) 'of his hand'.
Further, what have I done to the king my lord, that he despises of me (gloss:)
'despises', and honours (gloss:) 'honours' my minor brothers (colleagues)?
Zurata has releases Lab'aya, Zurata has released Ba'lu-mehir, to their house. Let the king my lord know it!
EA 246: Biridiya to pharaoh
To the king my lord, my sun, say: message from Biridiya, your servant. At the feet of
the king my lord and my sun, seven and seven times I throw myself. I heard the
despatch of the king [..]. And here you (plur.) are [..]. Let the king know
[it]!And that the two sons of Lab'aya
have given their gold to the habiru
and to the Sutei, because the do
hostile acts against me. [Let the k]ing [know], let him look upon [his land]!
De
Bijbel zwijgt over eventuele zonen van Pekah. De reden ligt bij het feit dat er
geen aaneensluitende dynastie van koningen in het tienstammenrijk in de
tijdsperiode voorkwam. Pekah was zelf een usurpator die op zijn beurt door een
andere rivaal vermoord werd. Het niet vermelden van een zoon als troonopvolger
is het gevolg hiervan. Dit is een mogelijke verklaring. De laatste brief van de
koning van Megiddo vermeldt twee zonen van Labaja alias Pekah.
EA 237: [Bayardi?] to pharaoh
[..] have taken Lab'aya
and they have set themselves against the cities of the king my lord that the
king my lord had entrusted to me to protect. Let the king my lord know that
they have taken the cities of the king my lord; but the city in which I reside,
I protect, until I see the eyes of the regent of the king my lord. From the day
which I sent these tablets to the palace, they have been against me [..]
Bayardi
is de naam van een koning (en een plaats?) die tot op heden niet geïdentificeerd
kon worden. Ook hij heeft te lijden van de acties van Labaja en rapporteert
hierover aan farao.
EA 250: Addu-qarrad (of Gitti-padalla) to pharaoh
To the king my lord, say: message from Addu-qarrad your servant. At the feet
of the king my lord, seven and seven times I throw myself. Let the king my lord
know that the two sons of the
traitor of the king my lord, the two
sons of Lab'aya, have directed their intentions to sending the land of the
king into ruin, in addition to that which their father had sent into ruin. Let
the king my lord know that the two sons of Lab'aya continually seek me:
"Why did you give into the hand of the king your lord Gitti-padalla, a city that Lab'aya
our father had taken?" Thus the two sons of Lab'aya said to me: "Make war against the
men of Qina, because they killed our father! And if you don't make way we will be your
enemies!" But I responded to those two: "The god of the king my lord
will save me from making war with the men of Qina, servants of the king my
lord!" If it seems opportune to the king my lord to send one of his
Grandees to Biryawaza, who tells
him: "Go against the two sons of
Lab'aya, (otherwise) you are a traitor to the king!" And beyond that
the king my lord writes to me: "D[o] the work of the king your lord
against the two sons of Lab'aya!" [..]. Milki-Ilu concerning those two,
has become [..] amongst those two. So the life of Milki-Ilu is lit up at the
introduction of the two sons of Lab'aya into the city of Pi(hi)li to send the rest of the land of the king my lord into
ruin, by means of those two, in addition to that which was sent into ruin by
Milki-Ilu and Lab'aya! Thus say the two sons of Lab'aya: "Make war against
the king your lord, as our father, when he was against Shunamu and against Burquna
and against Harabu, deport the bad
and exalt the faithful! He took Gitti-rimunima
and opened the camps of the king your lord!" But I responded to those two:
"The god of the king my lord is my salvation from making war against the
king my lord! I serve the king my lord and my brothers who obey me!" But
the messenger of Milki-Ilu doesn't distance himself from the two sons of Lab'aya. Who today looks to send the land of the
king my lord into ruin is Milki-Ilu, while I have no other intention than to
serve the king my lord. The words that the king my lord says I hear!
Addu-qarrad
is een tot op heden niet geïdentificeerde briefschrijver. Men neemt aan dat hij
een vazal uit het noorden van Kanaän was. Hij is degene die bij farao melding
maakt van het feit dat Labaja vermoord werd door de mannen van Qina of Gina.
EA 280: Shuwardata to pharaoh
To the king, my lord, my sun, say: message from Shuwardata, your servant, the ground
for your feet. At the feet of the king my lord and my sun, seven and seven
times I throw myself. The king my lord has permitted us to make war against
Qiltu, and I have made war: it is saved for me, my city has been restored to
me. Why ever did Abdi-Heba write to the men of Qiltu: "Take silver and
be my followers!"? Let the king my lord know that Abdi-Heba took my city
from my hands. Further, the king my lord ask if I have taken from him one man
or one cow or one ass, he is right! Further, Lab'aya is dead who took our cities, but here is Abdi-Heba who is a
second Lab'aya, and takes our cities. May the king think of his servant
regarding this fact. I will do nothing, until the king responds with a word to
his servant!
Shuwardata
is de naam van een koning van een nog niet gekende plaats in het zuiden van
Kanaän. De orthodoxie vermoedt de steden: Qiltu of Gath. Shuwardata in zijn
brief maakt ook melding aan farao van het sterven van Labaja. En dat het Labaja
was die de steden van zijn gebied had genomen. Shuwardata beweerd dat nu
Abdi-Hiba die rol zou overgenomen hebben? Wanneer we al deze puzzelstukjes
proberen samen te voegen opdat een beeld tevoorschijn zou komen, bemerken we
tegelijkertijd dat dikwijls zondermeer leugens aan farao meegedeeld worden. Zo
weten door de identificatie van Abdi-Hiba met koning Achaz van Juda dat het net
anders om was. Dat het Shuwardata was en andere vazallen uit het kustgebied van
Filistea die nou net het gebied van Abdi-Hiba binnentrokken.
EA 287: Abdi-Heba to pharaoh
[To the king] my lord, [say: message from Ab]di-Heba,
your servant. [At the feet] of the king my lord seven [and seven times I throw
myself. Look], the entire question [..] they have introduced [.. Look] at the
thing they have done [against me, which ..] arrows of bronze (?) [..] they have
introduced into Qiltu. Let the king know
that all the lands are allied, they are enemies against me. May the king
provide for his land! Look, the country of Gezer,
the country of Ascalon, and Lachish have given food, oil, and every
(gloss:) "their need'. May the king provide troops, send troops against
the men who have committed treason against the king my lord. If within this
year there are troops, the lands and the regents will stay with the king my
lord, but if there are not troops, there will not be lands or regents for the
king. Look, this land of Jerusalem, neither my father nor my mother gave me the
strong hand (gloss:) 'arm' [the king] has given me! Look, this action is an
action of Milki-Ilu and an action of
the sons of Lab'aya, who have given
the land of the king to the Habiru.
De
klacht van Abdi Hiba alias Achaz in brief EA287 gaat over de acties van de
zonen van Labaja die vereenzelvigd worden met de Habiroe, en het feit dat de
landen Gezer, Askalon en Lachish hen steunen. Milki-ilu was de heerser van
Gezer en hij maakte nu gemene zaak met de Habiroe tegen Jeruzalem.
Dit
past in het beeld dat de Bijbel voor Achaz in deze tijd weergeeft. In het
Bijbelboek 2 Kronieken lezen we over de Filistijnen die het gebied van de
steden van de Laagte en van het Zuiderland van Juda binnenrukken.
2
Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van
Assur hem te helpen. 17 Ook waren de Edomieten
nog gekomen, hadden aan Juda een nederlaag toegebracht en gevangenen
weggevoerd. 18 En de Filistijnen
hadden een overval gedaan op de steden van de Laagte en van het Zuiderland van
Juda; zij hadden Bet-Semes, Ajjalon,
Gederot, Soko en zijn onderhorige plaatsen, Timna en zijn onderhorige plaatsen, Gimzo en zijn onderhorige plaatsen ingenomen en zich daar
gevestigd. 19 Want de HERE vernederde Juda om Achaz, de koning van Israël, daar
deze de tuchteloosheid in Juda bevorderd had en zeer ontrouw geworden was
jegens de HERE. 20 Tillegatpilneser dan, de koning van Assur, rukte naar hem
op, maar bracht hem in het nauw en ondersteunde hem niet. 21 Want al had Achaz
het huis des HEREN en het huis des konings en der oversten leeggehaald en alles
aan de koning van Assur gegeven, het hielp hem niets. 22 In de tijd, dat hij in
het nauw geraakte, ging hij, diezelfde koning Achaz, voort met ontrouw te zijn
jegens de HERE; 23 hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen
hadden, omdat hij dacht: De goden der koningen van Aram, die helpen hen; aan hen
zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen. Maar zij deden hem struikelen en
geheel Israël met hem. 24 Achaz liet het gerei van het huis Gods bijeenbrengen
en stukslaan; hij sloot de deuren van het huis des HEREN en maakte zich altaren
op elke hoek te Jeruzalem. 25 In elke stad van Juda maakte hij offerhoogten, om
voor andere goden offers te ontsteken. En hij krenkte de HERE, de God zijner
vaderen. 26 Het overige van zijn geschiedenis, uit vroeger en later tijd, zie,
die is beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. 27 Achaz
ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad, in Jeruzalem,
maar men bracht hem niet in de graven der koningen van Israël. Zijn zoon
Jechizkia werd koning in zijn plaats. (NBG Vertaling 1951)
Op de
bijgevoegde kaart uit de MacMillan Bible Atlas heb ik met rode kaders de steden
aangeduid die in de Amarna-briefwisseling vermeld worden. En vermoedelijk zijn
er nog meer Hebreeuws/Bijbelse namen die met steden met namen in het Akkadisch
in Amarna-brieven, geïdentificeerd kunnen worden.
De
laatste Amarna-brief waarin naar Labaja verwezen worden is die van Mutba`lu,
een zoon van Labaja.
EA 255: Mutba`lu to pharaoh
To the king my lord, my sun: message from Mutba`lu, your servant, the ground for
your feet, soil on which you walk. At the feet of the king my lord, seven and
seven times I throw myself. The king my lord has sent me Haya to say:
"They have sent this caravan of Khanigalbat, let it pass!" Who am I
not to let pass the caravan of the king my lord? Look, my father Lab'aya served the king my lord; he let pass [all the
cara]vans that the king sent to Khanigalbat, to Karduniash. Let the king my
lord send the caravan, I will send it on, protected to the maximum!
De
briefschrijver Mutba'lu was koning te Pihili/Pehel/Pella in het Over-Jordaanse
gebied van Israël en was een zoon van Labaja. Ook hij is naar farao toe, even
onbetrouwbaar als zijn vader voor hem was. Leugen op leugen maakt hij
farao wijs. De Egyptische karavanen van farao naar Khanigalbat werden vermoedelijk
toch geplunderd. Khanigalbat lag in het gebied van Mitanni/Assyrië. En de
plaatsnaam Karduniash in de Amarnabrief is de Kassietische naam voor Babylon
Pekah
werd door Hosea in 735 v. Chr. vermoord. Het jaar voordien was Tiglath Pileser
III naar Israël en Aram opgerukt, en dit op verzoek van koning Achaz van Juda.
Uiteraard marcheerden de Assyriërs volgens hun programma en hadden niet de
uitredding van Juda in gedachten. Hosea van Israël werd nu een vazal van
Assyrië. Volgens een Joodse overlevering in de Seder Olam, regeerde Hosea vanaf
het twintigste jaar van Jotham van Juda gerekend, gedurende negen jaar uitsluitend
over het gebied van Gilead in Trans-Jordanië. Ik vermeld deze korte
geschiedenis als aanloop naar een volgende aflevering. Op de kaart hierboven
heb ik met een rood kader de plaatsnamen gemerkt die in de
Amarna-briefwisseling voorkomen. Getransponeerd naar de achtste eeuw v. Chr. is
Tiglath Pileser III de koning van Amoerroe/Mitanni, die naar het gebied van Aram
en Israël oprukt. En deze actie activeerde heel wat stof voor het schrijven van
brieven om hulp aan farao, van zijn vazallen in Klein-Azië.
De
orthodoxe Egyptologie heeft de Amarna-tijd op basis van een vermeende
Sothis-kalender, in de veertiende eeuw v. Chr. geplaatst. Het revisionisme van
de geschiedenis van de oudheid heeft de Sothis-theorie onderuitgehaald. Er is
geen enkele reden meer om vast te houden aan de datering van de faraolijsten
zoals de orthodoxie het meer dan honderd jaar geleden introduceerde. De man die
in de tweede helft van de twintigste eeuw de aanzet tot de herziening van de
chronologie van de oudheid was Dr. I. Velikovsky. Aan Velikovsky gaf ik op dit
blog al enkele malen aandacht. Zie bijvoorbeeld het artikel van 26-12-2014: Dr. Immanuël Velikovsky
(1895/1979). Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1419202800&stopdatum=1419807600
Een
andere aflevering op dit blog dateert van 07-12-2014:
Das Sothis/Manetho-Verhängnis, met een schema dat de noodlottige
Sothis-kalender verklaart.
Ik
gebruik het woord noodlottig; omdat aan de datering van de Egyptische
faraolijsten al de buurvolkeren werden gekoppeld. En als gevolg hiervan zit men
er tot zeshonderd jaar naast. De bedoeling van dit blog is om het algemene
belang van het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid, voor de correcte
verankering van de Egyptische faraolijsten met de Bijbelse koningen op de
tijdsbalk te onderstrepen. De orthodoxe Sothis-datering is al lange tijd op
wetenschappelijke basis als fout bevonden en verworpen. Het is een keurslijf
waar geen enkele Bijbelvorser zich nog hoeft in te wringen. Zie o.a. het
artikel op dit blog van 10-01-2014:
Het Ebers-papyrus. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en
scrol naar beneden.
So, I cast off
the tethering rope of Egyptian history from this long used but now corroded and
insecure anchor.. David Rohl
Met
onze aflevering van 16-02-2015: het eerste jubeljaar, bracht ik de historische
verankering van het eerste jubeljaar op de tijdsbalk in het jaar
oct1395/sep1394 v. Chr. In april van het jaar 1443 v. Chr. trokken de
Israëlieten o.l.v. Jozua het Beloofde Land Kanaän binnen en begon in datzelfde
jaar de sabbatjaarcyclus. Negenenveertig jaar later begon in oktober 1395 v.
Chr. het eerste jubeljaar, om te eindigen in september van het jaar 1394 v.
Chr. De sabbatjaarcyclus liep zonder onderbreking van april tot maart door. In
april 1394 v. Chr. begon een nieuwe cyclus van zeven maal zeven jaar.
Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om uiteindelijk
alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste jaar van de
sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar
terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende
verarming van sommigen. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander
duidelijk maakt.
Leviticus 25:1 En de
HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot
hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een
sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij
uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult
gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw
oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult
gij niet inzamelen; het zal een jaar van
rust voor het land zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot
voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u
vertoeven. 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de
gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren;
zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig
jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de
maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse
land. 10 Gij zult het vijftigste jaar
heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een
jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal
ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar
voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet
oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12 Want het zal u
een jubeljaar zijn, heilig zal het u
zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn
bezitting terugkrijgen. (NBG Vertaling 1951)
Met het
nieuwe artikel zetten we onze reis in de tijd verder vanaf het jaartal waar de
vorige aflevering eindigde: 1354 v. Chr.
Het
schema toont de periode 1353/1340 v. Chr. met het tweede jubeljaar in
okt1346/sep1345 v. Chr. sinds de instelling ervan. Het tweede jubeljaar is
historisch herkenbaar vanuit het Bijbelboek Ruth. Betreffende dit bijzonder
jubeljaar schreef ik op dit blog al eerder een artikel op 24-02-2014: een jubeljaar in het Bijbelboek Ruth. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200 en
scrol naar beneden.
In het
Bijbelboek Ruth lezen we dat Naomi, de schoonmoeder van Ruth, in het
ballingsland Moab vernam dat de HERE God naar zijn volk had omgezien door het
brood te geven. Dat gebeurde in het zesde jaar (apr1347/mrt1346 v. Chr.) van de
sabbatjaarcyclus, het jaar van de zogenaamde dubbele zegening, zodat de
opbrengst van het land voldoende zou zijn om het sabbatjaar en ditmaal ook het
Jubeljaar te overbruggen.
Leviticus
15:19 En het land zal zijn vrucht geven, zodat gij tot verzadiging eet en
daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat zullen wij in het zevende jaar
eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst inhalen 21 dan zal Ik mijn
zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat
het u een opbrengst geve voor drie jaren.
22 In het achtste jaar zult gij zaaien,
maar van de vorige oogst eten, tot het
negende jaar; totdat de oogst daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige
eten.
We
merken ook op dat de zegening over het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus ondanks
het ongeloof van Israël ten tijde van de Richteren, niet ophield.
Nog een
bijzonderheid is dat de schoondochter van Naomi; Ruth in de geslachtslijn zit
van de komende Losser. En aldus
merken we de geleidelijke ontvouwing van de belofte van de komende Messias. Een
prachtig beeld van de beloofde komende Verlosser is dat Boaz als losser
optreedt en de verarmde Ruth materieel in het land hersteld.
Matteüs
1:1 Geslachtsregister van Jezus Christus,
de zoon van David, de zoon van Abraham. 2 Abraham verwekte Isaak, Isaak
verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broeders, 3 Juda verwekte Peres en
Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram, 4 Aram
verwekte Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, Nachson verwekte Salmon, 5
Salmon verwekte Boaz bij Rachab , Boaz
verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï, 6 Isaï verwekte David, de
koning.
Over
het geslachtsregister van Jezus Christus schreef ik al eerder op dit blog een
artikel op 11.02.2015.
Verder
merken we ons schema op dat aan de achttienjarige verdrukking door Moab in het
voorjaar van 1349 v. Chr., door de (linker)hand van de nieuwe Richter Ehud een
einde kwam (Richteren 3:12-30). Na Ehud richtte de richter Samgar over Israël.
Richteren
3: en het land had rust, tachtig
jaar.
31 Na hem nu kwam Samgar, de zoon van Anat; hij versloeg de Filistijnen met een
ossenstok, zeshonderd man; zo verloste ook hij Israël.
In
totaal volgde er voor de Israëlieten vanaf de Richter Ehud een periode van
tachtig jaar zonder verdrukking. De periode dat Samgar Richter was, maakt
volgens de Joodse overlevering, deel uit van de periode van tachtig jaar.
De
volgende schema s tonen de lange periode van tachtig jaar, dat het land rust
kende. Hierboven de periode van 1339/1326 v. Chr. De vraag blijft uiteraard of
de Israëlieten de sabbatjaren gehouden of genegeerd hebben.
Vervolgens
het schema met de periode 1325/1312 v. Chr. met de vermelding zoals op ieder ander
schema, van twee sabbatjaren. Van de 120 sabbatjaren die er waren tussen het
jaar 1443 v. Chr. bij de intocht in Kanaän, en het jaar 605 v. Chr. met de
eerste wegvoering in Babylonische Ballingschap van Juda, zijn er in totaal
zeventig sabbatjaren geweest die Israël genegeerd heeft, en het land geen rust
gunde. De sabbatjaren aanduidden waar het land van de Israëlieten geen rust
kreeg, is een moeilijke opdracht.
Hierboven
het schema met de periode 1311/1298 v. Chr.
En
vervolgens de periode van 1297/1284 v. Chr. Het jaar okt1297/sep1296 v. Chr.
was het derde Jubeljaar. Hierna
een opsomming van alle tot nu toe vermelde jubeljaren.
Aantal en jaartallen v.
Chr.: Historische periode:
1. 1395/1394 Richter
Othniël
2. 1346/1345 Ruth 6:6
3. 1297/1296 Richter
Ehud
Er
staat in de Schrift geen verwijzing naar een houden of negeren van de
sabbatjaren tijdens deze periode. Een Bijbelvers uit het Boek Richteren zegt
veel:
Richteren
21:25 In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat goed was in zijn ogen.
En dit
alles is heden in de bedeling van de genade, de tijd van het Nieuwe Testament,
een onderwijzing van hoe het niet moet.
Romeinen
15:4 Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven,
opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop
zouden vasthouden.
Vervolgens
gaan we verder met de periode 1283/1270 v. Chr. Het was voor Israël de periode
van de richteren Ehud en Samgar. Een periode dat ze na de verdrukking door
koning Eglon van Moab, sinds 1349 v. Chr. tachtig jaar lang rust van hun
vijanden hadden. We kunnen er echter vanuit gaan dat de Israëlieten tijdens
deze lange periode zelden het sabbatjaargebod gehouden hebben en het land rust
gegund.
In het
voorjaar van 1269 v. Chr. begon namelijk de verdrukking van de twaalf stammen
van Israël door Jabin als oordeel over het niet houden van de wet van Mozes.
Richteren
4:2 Toen gaf de HERE hen over in de macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens
krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. 3 En de Israëlieten
riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt,
twintig jaar.
Een
verdrukking van twintig jaar was het resultaat voor het niet houden van de
sabbat- en jubeljaren.
Uiterst
rechts op het schema merken we ook in het jaar 1256 v. Chr. het begin van de
verdrukking door Midian. Beide verdrukkingen lopen de gedurende zeven jaar
gelijk met elkaar.
Richteren
6:1 Maar de Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de
HERE hen over in de macht van Midjan
gedurende zeven jaar, 2 waarin Midjan de overhand had over Israël.
In het
voorjaar van 1249 v. Chr. kwam aan beide verdrukkingen een einde. Heel
opmerkelijk begon op dat moment in de maand maart/april het zesde jaar van de
sabbatjaarcyclus. Een jaar van dubbele zegening over het land, gevolgd door het
sabbatjaar van apr1248/mrt1247 v. Chr. En ik oktober van 1248 v. Chr. begon het
vierde jubeljaar.
Het was
de richter Debora (Richteren 4:4-24) die het juk van Jabin vernietigde, en de
richter Gideon (Richteren 6-8) die met 300 man de Midianieten versloeg. Het
resultaat was een periode van veertig jaar rust voor de Israëlieten. Over de
schikking van de richteren op de tijdsbalk schreef ik eerder op dit blog op 03-06-2014 een artikel. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1401660000&stopdatum=1402264800 en
scrol naar beneden.
Met de
afleveringen van 17-12-2014, 29-12-2014,
07-01-2015 en 27-01-2015
behandelden we de jubeljaren vanaf het 30ste jubeljaar van
okt27/sep28 AD terug de tijd in en sloten voorlopig af met het historisch
herkenbare 18de jubeljaar van het jaar okt562/sep561 v. Chr. Het was
het jaar van het 37ste ballingsjaar van koning Jojachin van Juda. In
dat jaar werd hij door de nieuwe heerser over Babylon; Evil Merodach, uit zijn
gevangenis verlost.
Met het
nieuwe artikel vertrekken we ditmaal vanaf het eerste jubeljaar van okt1395/sep1394
v. Chr. vooruit de tijd in, en zoeken in de nog te volgen afleveringen,
aansluiting bij het 18de jubeljaar.
Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later zouden binnentrekken. Het doel van het jubeljaar was om uiteindelijk
alle mogelijke individuele verlies van land e.a. in het vijftigste jaar van de
sabbatjaarcyclus te herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar
terug te geven. De toepassing van de wet betekende een garantie tegen blijvende
verarming van sommigen. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte dat een en ander
duidelijk maakt.
Leviticus 25:1 En
de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg
tot hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een
sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes jaar zult gij
uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult
gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat vanzelf opkomt van uw
oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok zult
gij niet inzamelen; het zal een jaar van
rust voor het land zijn. 6 De sabbatopbrengst van het land zal u tot
voedsel zijn: u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u
vertoeven. 7 Ook voor uw vee en voor het gedierte, dat in uw land is, zal de
gehele opbrengst daarvan tot voedsel zijn. 8 Voorts zult gij u zeven jaarsabbatten tellen, zevenmaal zeven jaren;
zodat de dagen van de zeven jaarsabbatten negenenveertig
jaren zijn. 9 Dan zult gij bazuingeschal doen rondgaan in de zevende maand op de tiende van de
maand; op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse
land. 10 Gij zult het vijftigste jaar
heiligen en vrijheid in het land afkondigen voor al zijn bewoners, een
jubeljaar zal het voor u zijn, dan zal
ieder van u tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. 11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar
voor u zijn, dan zult gij niet zaaien, en wat dan vanzelf opkomt zult gij niet
oogsten en dan zult gij de ongesnoeide wijnstok niet aflezen. 12 Want het zal u
een jubeljaar zijn, heilig zal het u
zijn; van de akker zult gij eten wat hij opbrengt. 13 In dit jubeljaar zal ieder van u zijn
bezitting terugkrijgen. 14 Wanneer gij iets aan uw volksgenoot verkoopt of iets
van hem koopt, dan zal de een de ander niet benadelen. 15 Rekening houdend met de jaren na een jubeljaar, zult gij het van uw
volksgenoot kopen; rekening houdend
met de oogstjaren zal hij het u verkopen. 16 Bij een groter aantal jaren zult
gij de koopsom naar verhouding hoger stellen; bij een geringer aantal jaren
zult gij de koopsom naar verhouding lager stellen: want het getal der oogsten verkoopt
hij u. 17 Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, want Ik
ben de HERE, uw God. 18 Zo zult gij mijn inzettingen opvolgen en mijn
verordeningen nauwgezet in acht nemen; dan
zult gij veilig wonen in het land. 19 En het land zal zijn vrucht geven,
zodat gij tot verzadiging eet en daarin veilig woont. 20 Wanneer gij zegt: wat
zullen wij in het zevende jaar eten, zie, wij mogen niet zaaien noch onze oogst
inhalen 21 dan
zal Ik mijn zegen in het zesde jaar over u gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren. 22 In
het achtste jaar zult gij zaaien, maar van de vorige oogst eten, tot het negende jaar; totdat de oogst
daarvan binnenkomt, zult gij van de vorige eten. 23 En het land zal niet voor
altijd verkocht worden, want het land is van Mij, en gij zijt vreemdelingen en
bijwoners bij Mij. 24 In het gehele land, dat gij in bezit hebt, zult gij
lossing voor het land toestaan. 25 Wanneer
uw broeder verarmd is en iets van zijn bezitting heeft moeten verkopen, dan
zal zijn naaste bloedverwant als losser optreden, en hij zal loskopen wat zijn
broeder heeft moeten verkopen. 26 Wanneer iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen
wordt toereikend, zodat hij verwerft, wat hij voor lossing nodig heeft, 27 dan
zal hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen, en wat nog overblijft de
man terugbetalen aan wie hij het verkocht heeft, opdat hij zijn bezitting
terugkrijgt. 28 Maar indien hij niet verwerft wat nodig is, om hem terug te
betalen, dan blijft wat hij verkocht heeft, in het bezit van hem die het
gekocht heeft, tot het jubeljaar: maar
inhet jubeljaar zal het
vrijkomen, en hij zal zijn bezitting terugkrijgen. 29 Wanneer iemand een
woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan zal het recht van lossing duren tot
er een jaar na de verkoop verstreken is; een jaar zal het recht van lossing
duren. 30 Maar indien het niet gelost is, voordat een vol jaar verstreken is,
dan komt dat huis, dat in een ommuurde stad stond, voorgoed aan hem die het
gekocht heeft, in zijn geslacht: in het jubeljaar zal het niet vrijkomen. 31 De
huizen echter in de dorpen, waar geen muur om is, zullen bij het akkerland
gerekend worden, daarvoor zal wel recht van lossing zijn en in het jubeljaar
zullen zij vrijkomen. 32 En aangaande de steden der Levieten, de huizen der
steden, die zij in bezit hebben de Levieten zullen een altoosdurend recht van
lossing hebben. 33 Als iemand van de Levieten het inlost, dan zal het verkochte
huis, in de stad van zijn bezit, in het
jubeljaar vrijkomen; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun
bezit in het midden van de Israëlieten. 34 En het weideland bij hun steden zal
niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit. 35 Wanneer uw broeder
verarmt en zich bij u niet meer staande kan houden, dan zult gij hem
vreemdeling en bijwoner ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. 36
Gij zult geen rente of winst van hem nemen, maar gij zult voor uw God vrezen,
opdat uw broeder bij u in het leven blijve. 37 Gij zult hem uw geld niet op
rente geven noch uw voedsel tegen winst. 38 Ik ben de HERE, uw God, die u uit
het land Egypte heb geleid, om u het
land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zou zijn. 39 Wanneer uw
broeder verarmt bij u en zich aan u verkoopt, dan zult gij hem geen
slavenarbeid laten verrichten. 40 Als een dagloner, als een bijwoner zal hij
bij u zijn; tot het jubeljaar zal
hij bij u arbeiden. 41 Dan zal hij van u weggaan, hij met zijn kinderen, en
naar zijn geslacht terugkeren en hij zal
het bezit zijner vaderen terugkrijgen. 42 Want zij zijn mijn knechten, die
Ik uit het land Egypte heb geleid: zij zullen niet verkocht worden, zoals men
een slaaf verkoopt. 43 Gij zult niet met hardheid over hem heersen, maar gij
zult voor uw God vrezen. 44 Doch uw slaaf of slavin, die gij houdt, zullen zijn
uit de volken rondom u; uit hen zult gij een slaaf of slavin kopen. 45 Ook uit
de kinderen der bijwoners die bij u vertoeven, uit hen zult gij ze kopen en uit
hun geslacht, dat bij u is, dat zij in uw land hebben voortgebracht, en zij
zullen uw bezit zijn; 46 gij zult hen aan uw kinderen na u tot een erfenis
geven, zodat zij in hun bezit overgaan; voor altoos zult gij hen in dienst
houden, maar over uw broeders, de Israëlieten, zult gij niet, de een over de
ander, met hardheid heersen. 47 Wanneer het vermogen van een vreemdeling of
bijwoner bij u toeneemt, en uw broeder bij hem verarmt en zich aan die
vreemdeling of bijwoner bij u, of aan iemand die uit een geslacht van
vreemdelingen afkomstig is, verkoopt, 48 dan zal hij, nadat hij zich verkocht
heeft, recht van lossing hebben: een van zijn broeders mag hem loskopen; 49 of
zijn oom of de zoon van zijn oom mag hem loskopen, of zijn naastbestaande uit
zijn geslacht mag hem loskopen, of, als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij
zich zelf loskopen. 50 Dan zal hij samen met zijn koper een berekening maken
van het jaar af, dat hij zich aan hem verkocht, tothet jubeljaar, en
de prijs van zijn verkoop zal zich richten naar het aantal jaren; op de wijze
van een dagloner zal hij bij hem zijn. 51 Indien het nog vele jaren zijn, zal
hij dienovereenkomstig zijn losgeld terugbetalen van het geld, waarvoor hij was
gekocht. 52 Indien er weinige jaren overblijven tot het jubeljaar, dan zal hij met hem een berekening maken;
overeenkomstig die jaren zal hij zijn losgeld terugbetalen. 53 Zo zal hij als
een dagloner van jaar tot jaar bij hem zijn; deze zal bij u niet met hardheid
over hem heersen. 54 Maar indien hij op deze wijze niet gelost wordt, dan komt
hij in het jubeljaar vrij, hij met
zijn kinderen. 55 Want de Israëlieten zijn Mij tot knechten: mijn knechten zijn
zij, die Ik uit het land Egypte heb geleid; Ik ben de HERE, uw God. (NBG
Vertaling 1951)
Het
sabbat-en jubeljaargebod van Leviticus hoofdstuk 25 ging in bij de
inbezitneming van het land Kanaän door de Israëlieten.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten
en zeg tot hen: Wanneer gij in het land
komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE.
Israël
heeft in zijn lange geschiedenis nooit het jubeljaargebod gehouden. Volgens mij
zonder twijfel als reden van winstbejag door de machthebbers. De wortel van
alle kwaad is de geldzucht leert de Bijbel (1 Timoteüs 6:10). En van de in
totaal 120 sabbatjaren vanaf het eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. gerekend,
tot en met het sabbatjaar van apr604/mrt603 v. Chr., hebben zij slechts met
intervallen, vijftigmaal het sabbatjaargebod gehouden. Na het zeventigmaal
negeren van het sabbatjaargebod volgde de Babylonische ballingschap. Een
ballingschap die exact zeventig jaar duurde ter vergoeding voor het (ontvolkte)
land dat toen zijn sabbatrust kreeg.
De
geschiedvertelling die we hier brengen is geen gewone geschiedschrijving zoals
met de geschiedenis van bijvoorbeeld Egypte, Assyrië e.a. volken, maar is
Heilsgeschiedenis. De HERE God heeft in Zijn eeuwig voornemen, de Israëlieten
uitverkoren om tot Zijn doel te komen: het herstel van alle dingen.
Exodus
19:1 In de derde maand na de uittocht
der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de
woestijn Sinai. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de
woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op
tot God, en de HERE riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de
Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik
u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan
zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort
Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk
van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de
Israëlieten spreken zult.
Jesaja
49:6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om
op te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israël;
Ik heb U ook gegeven tot een Licht der
heidenen, om Mijn heil te zijn tot
aan het einde der aarde. (Statenvertaling)
Het
gaat om de beloofde Verlosser, waarvan de draad aanvangt in het
eerste Bijbelboek Genesis, met de belofte van een herstel van alle dingen. De
dood, het sterven, dat was gaan heersen vanaf de eerste rebellie van de mens,
zou ooit aan zijn einde komen. Doorheen de Bijbel zien we dan ook de ontvouwing
van de belofte van de komende Verlosser, van Genesis naar Exodus, naar
Leviticus en zo verder ingevuld worden. Het begint bij Adam, daarna naar Seth,
naar Noach, naar Sem, naar Abraham, naar Izaak, naar Jakob, naar Juda, naar
David, om uiteindelijk de vervulling te vinden in Jezus Christus, de (ver)Losser.
Ten tijde van Jozua en later de Richterenperiode, was de invulling van de
belofte van de Losser nog niet compleet. De Bijbel bestond toen alleen uit de
eerste vijf boeken van Mozes, enkele Psalmen en het Boek Jozua. Later zou via
de overige Bijbelboeken het beeld van de komende Verlosser van de dood
duidelijker worden. En de profeet Jesaja van de achtste eeuw v. Chr. zag en
beschreef zowel de ene komst van de komende Koning der koningen als degene die
zou komen als plaatsvervangend Lamslachtoffer. Het tijds-dal tussen de twee
komsten van de ene Verlosser mochten de Hebreeuwse profeten niet zien (1 Petrus
1-10-12 Efeze 3:1-7)
Jesaja
53:5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden
verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn
striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij
wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de HERE heeft ons aller
ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet
zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat
stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open.
Het is ook
belangrijk om het beloofde land Kanaän van toen voor de geest te halen. Het was
namelijk een zeer vruchtbaar land zonder weerga, dat in de Bijbel beschreven
wordt, een land overvloeiende van melk en honing. Het is een beschreven vruchtbaarheid
die tegenwoordig sinds de klimaatwisseling van de achtste eeuw v. Chr., nog moeilijk
voor te stellen is. De Bijbelse vroege en late regen was als een zegen van
Boven verantwoordelijk voor meerdere rijke oogsten, aller aard.
Nu
moeten we ons het volk van die tijd voorstellen. Het begon met de belofte aan
één man Abraham. Een belofte die aan zijn zoon Izaak herhaald werd en daarna
aan diens zoon Jakob. Ten tijde van Jakob en zijn twaalf zonen was het een
familieverband van zeventig mensen, die in 1698 v. Chr. ten tijde van de
wereldwijde hongersnood, Egypte binnentrokken. En tweehonderdvijftien jaar
later was het een volk geworden van ruim twee miljoen mensen die in april 1483
v. Chr. met Pesach, Egypte o.l.v. Mozes op weg naar het Beloofde Land,
uittrokken. Vijftig dagen later, in datzelfde jaar 1483 v. Chr. kregen zij in de
wildernis de Wet, hun grondwet. Van de Israëlieten werd gehoorzaamheid aan de
wet en geloofsvertrouwen op God verlangd. In het tweede jaar sinds de uittocht
uit Egypte (Numeri 10:11) trokken zij uit de wildernis op, richting Kanaän. Een
meerderheid van de verspieders (10/12) die het land Kanaän verkend hadden
weigerden echter het land Kanaän binnen te trekken, uit vrees voor de bewoners
en slaagden erin het volk van hun eigen angst en ongeloof te overtuigen. Het
resultaat was dat het volk weigerde binnen te trekken. Als straf volgden 38
jaar in de wildernis voor heel het volk. Heel het geslacht ouder dan twintig
jaar zou in de wildernis achterblijven. Veertig jaar (2+38) later trokken Jozua
en Kaleb, de twee moedige verspieders (van de twaalf) met de nieuwe in de
wildernis geboren generatie, het land Kanaän binnen. Over de intocht in Kanaän
schreef ik eerder al een artikel op dit blog op 13-11-2014: zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1415574000&stopdatum=1416178800 en op 07-01-2014 over Jericho: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en
scrol naar beneden.
Jozua
5:10 Terwijl de Israëlieten te Gilgal gelegerd waren, vierden zij het Pascha op de veertiende dag van die
maand, des avonds, in de vlakten van Jericho; 11 en zij aten, daags na het
Pascha, van de opbrengst van het land, ongezuurde broden en geroost koren, op
dezelfde dag. 12 En het manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van
het land hadden gegeten. Dus hadden de Israëlieten geen manna meer, maar zij aten dat jaar van wat het land
Kanaän opleverde.
Dit
Bijbelcitaat plaatsen we chronologisch op de tijdsbalk in de maand Nisan of
maart/april, van het jaar 1443 v. Chr. En vanuit Jozua 5:12 maken we op dat
toen in dat jaar 1443 v. Chr. met de maand nisan, de sabbatjaarcyclus van start
ging met zeven jaar later het eerste sabbatjaar in apr1437/mrt1436 v. Chr.
En het
manna hield op, daags nadat zij van de opbrengst van het land hadden gegeten.
Veertig jaar lang hadden zij in de wildernis op dit manna overleefd en nu bij
het binnengaan van het land overvloeiende van melk en honig, hield het manna,
het brood der engelen (Psalm 78:25) op. Ik haal Psalm 78 erbij om het wonder
van het overleven gedurende veertig jaar van ruim twee miljoen mensen in de
wildernis te onderlijnen. Dit was alleen mogelijk door het manna van Boven, het
afleiden van groepen trekvogels naar het gebied waar de Israëlieten verbleven
en water dat uit de rots verkregen werd. Zelfs tegenwoordig zou een overleven
van zulk een massa volk in de Arabische wildernis zonder verpleging niet mogelijk
zijn. Alleen kleine groepen nomaden kunnen in die wildernis overleven. Vandaar
ook het ongeloof bij seculiere onderzoekers voor de beschreven Bijbelse feiten
en het herleiden van het Israëlitische volk ten tijde van de intocht, tot een
nomadentroepje.
Het
eerste sabbatjaar viel in het jaar apr1437/mrt1436 v. Chr. Een sabbatjaar dat ongetwijfeld
onder leiding van Jozua gehouden werd. Na de dood van Jozua namen zogenaamde
oudsten de leiding over. En de vraag is of dat ook ten tijde van de oudsten,
het tweede volgende sabbatjaar (van apr1430/mrt1429 v. Chr.) sinds de intocht,
gehouden werd, en het land zijn rust kreeg? Ik betwijfel het, omdat na het
vierde sabbatjaar apr1416/mrt1415 v. Chr. de verdrukking van de Israëlieten
door Mesopotamië al een aanvang nam. Een verdrukking die als een oordeel over
de twaalf stammen van Israël ging.
Ons
schema (1423/1410 v. Chr.) toont de sabbatjaren van apr1423/mrt1422 v. Chr. en
apr1416/mrt1415 v. Chr., ten tijde van de oudsten als opvolgers van Jozua,
waarna in het voorjaar van 1415 v. Chr., bij het begin van een nieuwe
sabbatjaarcyclus, de eerste verdrukking van de Israëlieten door de hand van
Kushan Rischataïm begint. Voor deze verdrukking en nog zes te volgen, had de
HERE God gewaarschuwd. Zie het relevante Bijbelcitaat hierna:
Leviticus
26:1 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult
gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet
zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de HERE, uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn
heiligdom ontzien, Ik ben de HERE. 3 Indien
gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens
geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn
vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst
tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land
wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder
dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het
zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij
zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd
achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden
zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden,
u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en
Ik zal mijn verbond met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat
overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten
wegdoen. 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen
afkeer van u hebben, 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn
en gij zult Mij tot een volk zijn. 13 Ik ben de HERE, uw God, die u uit het
land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb
de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan.
14 Maar indien gij
naar Mij niet luistert en al deze
geboden niet doet, 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn
verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn
verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u
bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen;
dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. 17 Ik
zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult
worden, en die u haten, zullen over u
heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. 18 En indien
gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen
wegens uw zonden, tot zevenmaal toe,
19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als
koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn
opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. 21
Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw
zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven
en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten
zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u
tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal
Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw
zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond;
wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en
gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods
verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw
brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27 En
indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten,
28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29
en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten.
30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw
lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31
Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil
niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat
uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en
Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw
steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de
dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het
land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de
rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin
woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn
overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid
blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en
vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander
struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult
voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te gronde
gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u overgebleven
zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun
ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij,
evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die
hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en
ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en
bracht hen in het land hunner vijanden of vernedert zich dan hun onbesneden
hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met
Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal
Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen verlaten
worden en het zal zijn sabbatsjaren
vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun
ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en
van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het
land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen,
zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de
HERE, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten
goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der
volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de
HERE. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de HERE
gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van
Mozes. (NBG Vertaling 1951)
Voorwaar,
men wordt niet vrolijk van het lezen van deze waarschuwing aan de Israëlieten, over
wat er zou gebeuren indien zij het sabbat- en jubeljaargebod in het land Kanaän
zouden negeren. Wanneer we door de geschiedenis van Israël heengaan merken we
hoe nauwkeurig dit alles uitgekomen is. Er zijn bijvoorbeeld inderdaad zeven verdrukkingen geweest. Zes ervan vinden
we in het Bijbelboek Richteren vermeldt. Zie hierna de relevante Bijbelcitaten.
1)
Richteren 3:8 Toen ontbrandde de toorn des HEREN
tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van Kusan-Risataïm, koning van
Mesopotamië, en de Israëlieten dienden
Kusan-Risataïm acht jaar.
2)
Richteren 3:12 Maar de Israëlieten deden opnieuw
wat kwaad is in de ogen des HEREN; toen maakte de HERE Eglon, de koning van Moab,
sterk tegen Israël, omdat zij gedaan hadden wat kwaad is in de ogen des HEREN.
13 Hij dan verbond zich met de Ammonieten en de Amalekieten, trok op en
versloeg Israël; de Palmstad namen zij in bezit. 14 Achttien jaar dienden de Israëlieten Eglon, de koning van Moab.
3)
Richteren 4:2 Toen gaf de HERE hen over in de
macht van Jabin, de koning van Kanaän, die regeerde te Hasor, en wiens
krijgsoverste Sisera was, die te Charoset-Haggojim woonde. 3 En de Israëlieten
riepen tot de HERE, want hij bezat negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten wreed verdrukt,
twintig jaar.
4)
Richteren 6:1 Maar de Israëlieten deden wat
kwaad is in de ogen des HEREN; daarom gaf de HERE hen over in de macht van Midjan gedurende zeven jaar, 2 waarin Midjan de
overhand had over Israël.
5)
Richteren 10:7 Toen ontbrandde de toorn des
HEREN tegen Israël, en Hij gaf hen over in de macht der Filistijnen en der
Ammonieten. 8 In datzelfde jaar verdrukten en vertrapten zij de Israëlieten: en achttien jaar lang deden zij dit met
alle Israëlieten aan de overzijde van de Jordaan, in het land der Amorieten
in Gilead.
6)
Richteren 13:1 De Israëlieten deden opnieuw wat
kwaad is in de ogen des HEREN; toen gaf
de HERE hen over in de macht der Filistijnen, veertig jaar.
7)
En de zevende verdrukking volgde nadat de
Israëlieten voor de zeventigste maal het sabbatjaargebod genegeerd hadden: de Babylonische Ballingschap die
zeventig jaar in beslag nam.
De
Israëlieten ten tijde van de Richterenperiode waren een heel bijzondere samenleving,
die geen vergelijking hadt met de buurvolken. Zij hadden bijvoorbeeld geen
koning en ook geen staand leger. Het was een los verbond van twaalf stammen die
allen op de stamvader Jakob/Israël teruggingen. Bij de uittocht uit Egypte
waren zij een natie geworden met de HERE God als hun Koning en met de Wet van
God als hun grondwet. Het was een maatschappij die voornamelijk bestond uit landbouwers
en ambachtslieden. Zoals opgemerkt was er geen staand leger maar waren alle
Israëlieten wapendragers die indien nodig, een militieleger konden vormen. De
vrouwen speelden in deze maatschappij ook hun rol. Een voorbeeld voor de rol
van de vrouw in de samenleving van toen levert het Bijbelboek Spreuken
hoofdstuk 31 over de deugdelijke huisvrouw. De benaming huisvrouw kan vanuit
onze cultuur een verkeerd beeld oproepen. Ik herhaal dat het Israël van de
oudheid een samenleving van landbouwers en ambachten was en de vrouw speelde
hier honderd procent haar rol in. De vrouw van Spreuken 31 blijkt een
zelfstandige zakenvrouw, zowel hoofd- als handarbeidster te zijn. Zij heeft
dienstmaagden onder zich. Zint zij op een akker, staat er in vers 16, dan
verwerft zij deze akker met eigen middelen, staat er geschreven. Van de
opbrengst van het ene, verwerft zij een andere onderneming. Haar koophandel
gedijt, staat er in vers 18 geschreven. Haar man is vermoedelijk een richter
die zijn tijd met het bestuur van de stad doorbrengt. Terzelfdertijd is zijn
zelfstandige handelsvrouw al bezig met een andere activiteit: het maken van fijn
lijnwaad en de verkoop ervan. Enz. De vrouwen draaiden in deze samenleving
volledig mee. Ook zij namen indien nodig zelfs de wapens op. Zulk een voorbeeld
vinden we in het Bijbelboek Richteren hoofdstuk 9:53 waar een burgervrouw
verantwoordelijk is voor het doden van Abimelek. Hollywood heeft ertoe
bijgedragen een verkeerd beeld van de vrouw van toen weer te geven. Meestal
worden in Bijbelse sandalen-filmen de vrouwen van deze tijd bijvoorbeeld met
een sluier afgebeeld.
We
hebben nochtans een vrij goed beeld van de klederdracht in Kanaän vanuit een
tombe in Egypte ten tijde van het Midden-rijk. De vrouwen op deze afbeelding
hebben slechts een haarband voor hun lange ravenzwarte haren, maar geen sluier.
De kleding doet voor wie algemene Bijbelkennis heeft, denken aan de
veelvervigen mantel van de aartsvader Jozef.
Het
volgende schema geeft de periode 1409/1396 v. Chr. weer en toont de sabbatjaren
van apr1409/mrt1408 v. Chr. en apr1402/mrt1401 v. Chr. In het voorjaar van 1407
v. Chr. komt aan de verdrukking door de koning van Aram; Kusan-Risataïm, een
einde door het optreden van de eerste richter in Israël: Othniël.
Richteren
3:1 Dit nu zijn de volken, die de HERE liet overblijven om door hen al die
Israëlieten op de proef te stellen, welke geen van de oorlogen om Kanaän gekend
hadden, 2 slechts opdat de geslachten der Israëlieten, voorzover zij daarvan
tevoren geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij
hen daarin oefende: 3 de vijf stadsvorsten der Filistijnen en al de
Kanaänieten, Sidoniërs en Chiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van de
berg Baäl-Hermon tot de weg naar Hamat. 4 Zij toch waren ertoe bestemd, dat Hij
door hen Israël op de proef zou stellen, om te weten, of zij zouden luisteren
naar de geboden, die de HERE hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had.
5 De Israëlieten dan woonden te midden der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten,
Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten; 6 zij namen zich hun dochters tot vrouw
en gaven de eigen dochters aan hun zonen en
dienden hun goden. 7 De Israëlieten deden wat kwaad is in de ogen des
HEREN, zij vergaten de HERE, hun God, en dienden de Baäls en de Asjeras. 8 Toen
ontbrandde de toorn des HEREN tegen Israël: Hij gaf hen over in de macht van
Kusan-Risataïm, koning van Mesopotamië, en de Israëlieten dienden
Kusan-Risataïm acht jaar. 9 Toen riepen de Israëlieten tot de HERE, en de
HERE verwekte de Israëlieten een
verlosser om hen te bevrijden: Otniël,
de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb. 10 De Geest des HEREN kwam
over hem, hij richtte Israël en trok uit ten strijde. De HERE gaf
Kusan-Risataïm, de koning van Aram, in zijn macht, zodat hij de overhand kreeg
over Kusan-Risataïm. 11 Toen had het
land veertig jaar rust. En Otniël, de zoon van Kenaz, stierf. (NBG
Vertaling 1951)
Met het
volgende schema met de periode van 1395/1382 v. Chr. zien we in het jaar
okt1395/sep1394 v. Chr. het eerste jubeljaar vermeld. De Schrift is stil over
een eventueel houden van het jubeljaargebod door de Israëlieten. De enige
vermelding is dat de richter Othniël de overhand kreeg over Kusan-Risataïm en
dat het land daarna veertig jaar rust had tot aan de dood van Othniël, waarna echter
onmiddellijk een nieuwe verdrukking begon.
Het
volk Israël moest via het houden van de wet op het sabbat- en jubeljaargebod,
een licht voor de volken zijn. Volkeren die er sinds Nimrod geheel andere
wetten op na hielden. Meestal wetten, zoals de Hammoerabi-code, die gebaseerd waren
op vergelding met daarnaast een economie gebaseerd op slaven en uitbuiting. Een
voorbeeld van verschil in wetten is het zo onbegrepen oog om oog en tand om
tand. In de wet van Mozes ging het om het compenseren van aangerichte schade.
Gij zult geven een oog voor een oog, en gij zult geven een tand
om een tand, staat er geschreven (Exodus 21:23). Het economisch/financieel
stelsel van de oudheid behandelde ik summier in het artikel over Tyrus op
17-06-2014: zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1402869600&stopdatum=1403474400 en
scrol naar beneden.
Ons
volgende schema heeft de periode 1381/1368 v. Chr. Het is de tijd van de eerste
richter Othniël over Israël. De blauwe tijdsbalk bovenaan het schema toont de
sabbatjaarcyclus met sabbatjaren in apr1381/mrt1380 en apr1364/mrt1373 v. Chr.
Wat bij
volgende schema met de periode 1367/1354 v. Chr. onmiddellijk opvalt is de
verticale vermelding van een hongersnood in het voorjaar van 1357 v. Chr. en
een kosmisch fenomeen dat daar aan vooraf ging in het voorjaar van 1358 v. Chr.
De hongersnood staat beschreven in het Bijbelboek Ruth en de
meganatuurcatastrofe was het gevolg van een kosmisch fenomeen. De
chronologische verankering op de tijdsbalk heb ik behandelt in het eerder
geciteerde artikel over de richter Debora. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1393196400&stopdatum=1393801200 en
scrol naar beneden.
Ruth
1:1 In de dagen dat de richters richtten, gebeurde het, dat er een hongersnood in het land was. Toen
trok een man uit Bethlehem in Juda met zijn vrouw en zijn beide zonen weg om
als vreemdeling te vertoeven in het veld van Moab. 2 De naam van de man was
Elimelek, de naam van zijn vrouw Naomi en de namen van zijn beide zonen Machlon
en Kiljon, Efratieten uit Bethlehem in Juda; en in het veld van Moab
aangekomen, bleven zij daar. 3 Toen stierf Elimelek, de man van Naomi, zodat
deze met haar beide zonen achterbleef. 4 Dezen namen zich Moabitische vrouwen:
de ene heette Orpa en de andere Ruth; en
zij woonden daar ongeveer tien jaren. 5 Toen stierven ook die twee, Machlon
en Kiljon, zodat die vrouw achterbleef, zonder haar beide zonen en haar man. 6
Daarna maakte zij zich met haar schoondochters op en keerde uit het veld van
Moab terug, want zij had in het veld van Moab vernomen, dat de HERE naar zijn
volk omgezien had door hun brood te geven. (NBG Vertaling 1951)
Een
genoteerde hongersnood één jaar na de meganatuurcatastrofe is geen verrassing,
wanneer we bedenken dat oogsten en zaaien als een gevolg daarvan, verstoord
werden.
De aarde
is sinds de eerste rebellie van de mens door de Schepper aan de vruchteloosheid
onderworpen (Romeinen 8:20). Doornen en distels brengt de aarde sindsdien voort
(Genesis 3:17:19), en het sterven heerst over alles. De Schepping is dienstbaar
aan de vergankelijkheid geworden en kreunt zoals in een barensnood, in al haar
delen,. De mens heeft nog een leeftijdsspan van 70 jaar en indien men sterk is van
80 jaar (Psalm 90), op uitzonderingen na. Het Bijbelboek Prediker hoofdstuk 12
beschrijft in detail het aftakelingsproces dat zich al heel vroeg in een
mensenleven inzet met uiteindelijk in vers 7 de beschreven; dood. Wat de mens
onderscheidt van de dieren en de rest van de schepping is dat bij zijn of haar
dood, zijn of haar geest, zijn/haar levensadem wederkeert tot God, die hem
geschonken heeft.
Prediker
12:7 en het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert
tot God , die hem geschonken heeft.
Prediker
3:19 Want het lot der mensenkinderen is gelijk het lot der dieren, ja,
eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen sterven, zo sterven genen, en allen
hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de dieren; want
alles is ijdelheid, 20 alles gaat naar één plaats , alles is geworden uit stof,
en alles keert weder tot stof. 21 Wie
bemerkt, dat de adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem
der dieren neerdaalt naar beneden in de aarde? (NBG Vertaling 1951)
Dit
dienstbaar zijn aan de vergankelijkheid is voor alle mensen van alle generaties
van zowel verleden, heden als toekomst, gelijk. En dit voor zowel gelovigen als
voor niet-gelovigen, andersgelovigen, binnen het verbond, buiten het verbond,
enz., allen worden getroffen.
De
enige hoop voor de rebellerende mens vandaag is het aannemen van Jezus Christus
en de verwachting van Zijn (weder)komst als de Losser die alles hersteld.
Romeinen
8:18 Want ik ben er zeker van, dat het
lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die
over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de
schepping op het openbaar worden der zonen Gods.
Het
openbaar worden van de zonen Gods, gebeurt bij Zijn komst. Het is de in de
Bijbel beloofde opstanding (1 Korintiërs 15:20-28). Een opstanding die in
chronologische etappes gebeuren zal. Eerst de Christus, vervolgens de Ekklesia,
vervolgens Israël en de volken (Daniël 12:2, 3 en 13). Maar dit is stof voor
een toekomstig artikel.
Ik haal
deze heilsgeschiedenis (en toekomst) aan ter onderlijning van dat de
Israëlieten in de epoque die we nu behandelen, de beloftedragers van deze
verwachting zijn.
De Amarnabriefwisseling van Abdi-Hiba alias Ebed Tov (de goede dienstknecht) met farao Amonhotep III en IV
De Amarnabriefwisseling is een
verzameling kleitabletten die de briefwisseling van de vazallen in Klein-Azië
van de faraos Amonhotep III en IV, bevat. De orthodoxe egyptologie dateert ze via
hun foutieve Sothis-kalender in de 15de en 14de eeuw voor
Christus. Velikovsky beweerde dat ze in de 9de eeuw voor Christus
thuishoren. Meer dan 100 bladzijden in zijn boek Eeuwen in chaos
werden aan de Amarna-kleitabletten gewijd. Volgens Dr. Velikovsky waren Achab
en Josafat tijdgenoten en correspondenten van Achnaton. Velikovsky wees er
terecht op dat de vertaling van het Akkadisch-spijkerschrift meerdere
vertalingen wat betreft namen van personen en plaatsen, mogelijk maakt. Enkele
alternatieve voorbeelden die Velikovsky voor Abdi Hiba aanhaalt zijn: Abdi-Kheba,
Abdi-Hepat, Abdi-Hebat of Ebed-Nob. Een betere vertaling van Abdi Hiba volgens Velikovsky
is het Hebreeuwse; Ebed Tov dat de goede dienstknecht betekent.
In mijn studie Genesis versus
Egyptologie identificeer ik koning Achaz van Juda en koning Hosea van Israël,
als zijnde Abdi Hiba en Rib Addi uit de Amarnabriefwisseling. En de rebel
Labaja in de Amarna-brieven is Pekah van het tienstammenrijk. Deze genoemde
koningen van Israël en Juda waren volgens de Bijbel, allen afgodendienaars en
passen aldus beter in het plaatje wat de inhoud van de briefwisseling betreft.
Ik heb moeite met de identificatie van Bijbelse personen zoals bijvoorbeeld van
koning Josafat van Juda, die volgens de Bijbel op de HERE God vertrouwde, maar
in zijn vermeende briefwisseling met Farao andere goden gediend zou hebben. Dit
is al voldoende basis om de identificatie van Josafat als een Amarna-briefschrijver
af te wijzen. In een eerder artikel van 14-01-2015 wees
ik ook de identificatie af die David Rohl maakte van koning David als een Amarna-briefschrijver,
af. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1421017200&stopdatum=1421622000
Deze opmerkingen nemen uiteraard het spadewerk dat vooral
Velikovsky geleverd heeft, niet weg. Spadewerk dat het fundament voor het
revisionisme van de geschiedenis van de oudheid legde. Zie bijvoorbeeld het
artikel van 09-01-2014:
Oegarit. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600
en scrol naar beneden.
De taal van de Amarna-briefwisseling
was het Akkadisch, een oudheidtaal die tegenwoordig te vergelijken is met het
gebruik van het Engels als internationale communicatietaal. De faraos
Amonhotep III en IV worden in de briefwisseling aangeduid als Nimoeria en
Nafoeria. De identificatie van de briefontvangers Nimoeria en Nafoeria staat
buiten twijfel. De identificatie van de verzenders is niet eenvoudig. Geen een
van de brieven is gedateerd, wat het chronologisch schikken moeilijk maakt. De
meeste brieven zijn van Faraos vazallen in Klein-Azië. Sommige brieven zijn
van onafhankelijke vorsten zoals koning Suppiluliuma van het Hethietenrijk en
Boernaboeriasj van Babylon.
Dat ik koning Achaz van Juda als
de Abdi Hiba van de Amarna-briefwisseling identificeer heeft te maken met mijn
revisie van de geschiedenis van de oudheid van Egypte en Israël. Ik heb
namelijk in mijn studie een Ethiopische tussenperiode in de Egyptische
achttiende dynastie herkend en chronologisch ingelast.
De Bijbelse Ethiopiër Zera die in
het veertiende regeringsjaar van koning Asa, Juda binnenrukte, werd door
Velikovsky met farao Amonhotep II, de zoon van Thothmosis III geidentificeerd.
Zie ook het artikel van 30-04-2014: de kroniek van koning Asa van
Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1398636000&stopdatum=1399240800
en scrol naar beneden.
Met het invoegen van een Ethiopische tussenperiode breek ik
met een onderdeel van Velikovsky s werk. Wat ik van Velikovsky s werk
behoudt, is zijn plaatsing van farao Horemheb op de tijdsbalk ten tijde van de
Assyrische overheersing van Egypte. Horemheb is in Velikovsky s variant een
vazal van de Assyriërs. In mijn reconstructie past dit volkomen en ik laat
logischerwijze de Amarna-farao s aan de regeerperiode van Horemheb,
voorafgaan. Aldus heb ik op de tijdsbalk vanaf farao Horemheb in 671 v. Chr.,
in de tijd teruggewerkt tot Thothmosis IV. Enkele belangrijke puzzelstukjes
worden op deze manier ingevoegd. Farao Achnaton bijvoorbeeld regeert nu ten
tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr. De verovering van Samaria of
Soemoer is in de Amarna-briefwisseling terug te vinden. En we moeten bedenken
dat de hoofdstad Samaria van het tienstammenrijk in zijn geschiedenis vanaf
Omri de bouwer van de stad, slechts éénmaal ingenomen werd.
Dat de
Ethiopische heerschappij en tussenperiode moeilijk waarneembaar is, is te
wijten aan het toepassen van een Damnatio memoriae door farao Thothmosis IV. Van
farao Thothmosis IV is de zogenaamde droomstele bewaard gebleven. Dit is een
stele die zich tussen de poten van de Sfinx te Gizeh bevindt. De inscriptie
verhaalt hoe de jonge prins Thothmosis op jacht was in de woestijn en in de
schaduw van de sfinx in slaap viel. De god Ra verscheen hem toen in de slaap en
beloofde dat wanneer hij het zand rondom de sfinx weghaalde hij koning zou
worden. Het is duidelijk propaganda met als resultaat dat de jonge prins de
vierde koning met de naam Thothmosis werd. Voor de orthodoxe Egyptologie is het
commentaar op de stele trouwens (heel opmerkelijk) een reden om aan de
wettelijke opvolging van Thothmosis IV te twijfelen en vraagtekens bij zijn
afkomst te plaatsen. Over de afstamming van Thothmosis IV en zijn nageslacht zijn de Egyptologen
het onderling niet eens, en bestaat er vraagteken op vraagteken. Dit alles
getuigt naar mijn mening van de chaotische tussenperiode die plaatsgevonden
heeft, na de invasie van de Bijbelse Zera de Ethiopiër.
Het is
belangrijk om de gereviseerde Egyptische geschiedenis voor deze periode voor de
ogen te schilderen. Volgens mijn herziening van de geschiedenis van het Egypte,
nam Thothmosis IV de macht over in Egypte in het jaar 802 v. Chr. en heerste
daarop voor een periode van 38 jaar tot 764 v. Chr. Thothmosis IV bracht een
einde aan de Ethiopische tussenperiode, Ethiopiërs die van 933 tot 802 v. Chr.
over Egypte geheerst hadden. De eerste Ethiopische farao was de Bijbelse Zera
en de laatste heerser was de legendarische Memnon die op het slagveld rond 800
v. Chr. (herzien) bij Troje sneuvelde. Farao Thothmosis IV werd opgevolgd door
zijn zoon Amonhotep III, de vader van Amonhotep IV, deze laatste farao is later
beter bekend onder zijn nieuwe naam Achnaton, geworden.
Het invoegen
van een Ethiopische tussenperiode in de achttiende dynastie is een gevolg van
logisch redeneren. Aangezien de Bijbel een invasie van Juda door Zera de
Ethiopiër beschrijft, moet deze ook immers Egypte overrompeld hebben. Het was
volgens het Schriftwoord (2 Kronieken 14:9-12) een miljoenenleger waaronder 300
strijdwagens, dat vanuit het zuiden via Egypte naar Juda opgerukt was. Met
andere woorden: Egypte werd ook door Zera de Ethiopiër op weg naar Juda, onder
de voet gelopen. Dit is een geschiedschrijving die in de gekende Egyptische
annalen niet terug te vinden is.
In
totaal zijn er vijf brieven (kleitabletten) van Abdi Hiba uit Jeruzalem te
Amarna, het Achetaton uit de oudheid, gevonden. Deze brieven werden door de
wetenschappers gecatalogeerd onder de nummers: EA 285 tot 290 en zijn inmiddels
alle online op het internet vertaald naar het Engels, te lezen. Hierna volgen
de brieven die ik gedownload heb:
EA
285
.... Behold, I am
not a [regent], I am an officer of [the king, my lord], seven times and seven
tim[es I fall down]. Why has the k[i]n[g, my lord], not q[uick]ly sent a
messenger? [Under] such ci[rc]umst[an]ces Eenhamu
has se[nt] ....... I. Let the king [hearken] [to abd]i-Hiba, his servant.
Behold, there are [n]o arc[hers]. Let the king, my lord, [send] a deput]y, and
let him take [thereg]ents with him. .... lands of the king ........ and people
...., who are ...., [and Affai]a,
the deputy of the king, [has].... their house. And let the king care [f]or
them, [a]nd let him send a mess[enger] [q]uickly. I[f] [I] d-i]e......"
EA 286
To the king, my Lord, thus speaks Abdu-Heba, your servant. At the feet of
the king, my Lord, seven times and seven times I prostrate myself. What have I
done to the king, my Lord? They blame me before the king, my Lord, saying:
"Abdu-Heba has rebelled against
the king, my Lord." I am here,
as far as I am concerned, it was not my father, nor my mother, who put me in
this position; the arm of the powerful king lead me to the house of my father!
Why would I commit a transgression against the king, my Lord? While the king, my Lord, lives, I will say
to the commissioner of the king, my Lord: "Why do you favor the Hapiru and are opposed to the
rulers?" And thus I am accused
before the king, my Lord. Because it is said: "Lost are the territories of
the king, my Lord." Thus am I calumniated
before the king, my Lord! But may the king, my Lord know, that, when the king
sent a garrison, Yanhamu seized
everything, and ///// the land of Egypt ///// Oh king, my Lord, there are no garrison
troops here! (Therefore), the king takes care of his land! May the king take
care of his land! All the territories of the king have rebelled; Ilimilku caused the loss of all the
territories of the king. May the king take care of his land! I repeat: Allow me to enter the presence
of the king, my Lord, and let me look into both eyes of the king, my Lord. But the hostility against me is strong,
and I cannot enter the presence of the king, my Lord. May the king send
garrison troops, in order that I may enter and look into the eyes of the king,
my Lord. So certain as the king, my Lord, lives, when the commissioners come, I
will say: "Lost are the territories
of the king. Do you not hear to me? All the rulers are lost; the king, my
Lord, does not have a single ruler left." May the king direct his attention to the
archers, and may the king, my Lord, send troops of archers, the king has no more
lands. The Hapiru sack the
territories of the king. If there are archers (here) this year, all the
territories of the king will remain (intact); but if there are no archers, the
territories of the king, my Lord, will be lost! To the king, my Lord thus writes Abdu-Heba, your servant. He conveys
eloquent words to the king, my Lord. All the territories of the king, my Lord,
are lost.
EA 287.
To the king, my lord, hath
spoken Abdi-Hiba, thy servant: At
the feet of my lord seven times and seven times do I fall. I have heard all the
words which the king, my lo r d, has sent. . . . [Behold] the deed, which . . .
has ,JIG . . . what shall I ... news . . . brought to the city Kilti. Let the king know that all lands
have leagued in hostility against me let the king therefore care for his land.
Behold, the territory of Gazri (Gezer),the
territory of Ashkelon, and the
city of La[chish], have given them oil, food, and all their necessaries.
Let the king therefore care for the troops ! Let him send troops against the
people who have committed a crime against the king, my lord ! If in this year
there are troops here, then will the land and the local ruler[s] remain to the
king, my lord ; but if there are no troops here, then there will remain no
lands and no local rulers to the king. Behold this land of Jerusalem neither my
father nor my mother gave it to me ; the mighty hand of the king gave it to me.
Behold, this deed is the deed of Milkilu,
and the deed of the sons of Labaya,
who have given the land of the king to the Habiru.
Behold, king, my lord, I am innocent as regards the Kashi. Let the king ask the officers if the house is very mighty.
Indeed, they have aspired to perpetrate a very wicked crime; they have taken
their implements and . . . sent to the land . . . servant ; let the king take
heed to them, that they support the lands with their hand. Let the king demand
for them much food, much oil, and many garments, until Pauru, the king's officer, goes up to Jerusalem.
EA288
... To
the king, my lord, my sun, hath spoken thus Abdi-Hiba, thy servant. At
the feet of the king, my lord, seven times arid seven times do I fall. Behold,
the king, my lord, hath set his name upon the East and upon the West. It is a
wickedness which they have wrought against me. Behold, I am not a local ruler, I
am an officer of the king, my lord. Behold, I am a shepherd of the king, and
one who brings tribute to the king. Neither my father, nor my mother, [but] the
mighty hand of the king, hath established me in my father's house . . . came to
me. . . . I gave him ten slaves into his hand. When Shuta, the officer of
the king, came to me, I gave him twenty-one maidservants and eighty (?) asiru
. . . gave I into the hand of Shuta, as a present for the king, my lord. Let
the king care for his land! The whole land of the king will be lost.
They have assumed hostilities against me (?) As far as the territory of
Sheri, as far as Ginti-kirmil, it goes well with all the local
rulers (?), and hostility prevails against me. If one could see ! 3 But I do
not see the eyes of the king, my lord, because hostility is established against
me. When there was a ship on the sea, and the mighty hand of the king held Nahrima
and Kapasi. But now the Habiru hold the cities of the king. There
is no local ruler left to the king, my lord ; all are lost. Behold, Turbazu has
been slain in the gate of Zilft ; yet the king does nothing. Behold, Zimrida
of Lachish, his servants have slaughtered him . . . the Habiru,
Iaptih,-Adda, has
EA289
To
the king, my lord, hath spoken thus, Abdi-hiba, thy servant. At the feet
of the king, my lord, seven times and seven times I fall. . . . Behold, hath
not Milki-lim revolted to Labaya's sons and to Arzaya's,so as to claim the land of the king for them. A prince who has done this deed why does
not the king call him to account ? Behold Milki-lim and Tagi, the deed
which they have done is this : After having taken the city Rubuda (Rabbath),
they are now seeking to take Jerusalem.
If this land belongs to the king, why (delay till) the IJazati are at
the king's disposal. Behold the land of Grinti-kirmil belongs to Tagi,
and the people of Ginti form a garrison in Betsani (Bethsjean) ;
and the same will befall us now that Labaya and the land of Shakmi
have given everything to the Habiru. Milki-lim has written to Tagi and
his sons : " As two are . . ., give to the people of
EA290
To the king, my
lord, hath spoken thus Abdi-hiba, thy
servant : At the feet of the king, seven times and seven times I fall.
Behold the deed which Milldlu and Shuardatu have done against the land of
the king, my lord. They have . . . the soldiers (or people) of Gazri, the soldiers of Gimti, and the soldiers of Kilti, and have taken the territory of Rubute. The land of the king is lost to the Habiru. And now indeed a
city of the territory of Jerusalem, called Bet-Ninib,
has been lost to the people of Kilti.
Let the king listen to Abdi-hiba, thy servant, and send troops, that I may
restore the king's land to the king ! But if there are no troops, the land of
the king will
De
briefschrijver Abdi Hiba in Jeruzalem is herkenbaar als de vazal van farao te
Jeruzalem. Dat Abdi Hiba, koning te Jeruzalem was wordt door de orthodoxie niet
betwist. De orthodoxie ziet hem in hun tijdsbestek, als een Kanaänietisch
koning die ten tijde van de intocht van de Israëlieten (of Hebreeën) te
Jeruzalem resideerde en naar farao vijf brieven om hulp schreef, tegen de
Habiroe die tegen zijn land en stad oprukten. De Habiroe worden door de
orthodoxie met de Hebreeërs van de veertiende eeuw v. Chr. geïdentificeerd. Er
zijn echter onderzoekers die de identificatie van de Habiroe als een etnische
groep zijnde, van de hand wijzen. De Habiroe worden in alle Amarna-brieven namelijk
als soldaten of knechten gezien. Ook kan men ze vanuit de brieven herkennen als
een onafhankelijke bende huurlingen. Hun leider was Labaja naar wie ook in
andere brieven van vazallen van farao, verwezen wordt. In mijn variant is
Labaja de usurpator en koning van het tienstammenrijk: Pekah. En de
briefschrijver uit Jeruzalem Abdi Hiba is koning Achaz. De chronologische
regeerperioden van Achaz en Pekah behandelde ik al eerder op dit blog met een
artikel op 15-05-2014: Kroniek van koning Jotham en van Achaz
van Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1399845600&stopdatum=1400450400
De regeringsjaren voor Achaz waren: 739/722 v. Chr., en Pekah had als
regeerperiode: 755/735 v. Chr.
Het is vooral de EA-brief 289 die vanwege
de inhoud mijn aandacht trok. Abdi Hiba vraagt namelijk om hulp aan farao tegen
Labaja en diens zonen. Daarnaast verwijst Abdi Hiba naar de val van de stad
Rubuda en de bedreiging die er nu voor Jeruzalem is. Over de identificatie van
Rududa wordt door de orthodoxie getwist, maar een opmerkelijke identificatie is
die met Rabbath, de hoofdstad van Ammon in Trans-Jordanië. Het is deze
identificatie die in mijn variant past. De Amarna-brief nummer 289 verwijst
volgens mij duidelijk naar het conflict dat in het Bijbelboek Jesaja hoofdstuk
7 en 2 koningen hoofdstuk 16 beschreven staat:
Jesaja 7:1 Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, de zoon van Jotam, de zoon van
Uzzia, de koning van Juda, dat Resin,
de koning van Aram, met Pekah, de
zoon van Remaljahu, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok;
maar hij kon in de strijd daartegen de overhand niet behalen. 2 Toen men het
koningshuis van David berichtte: Aram is neergestreken op Efraïm , beefde zijn
hart en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van het woud beven voor de
wind. 3 Toen zeide de HERE tot Jesaja: Ga Achaz tegemoet, gij en uw zoon
Sear-Jasub , naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver, naar de
weg van het Vollersveld, 4 en zeg tot hem: tracht rustig te blijven, vrees
niet, uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout: voor de
brandende toorn van Resin en Aram en
de zoon van Remaljahu. 5 Omdat Aram
kwaad tegen u beraamd heeft, Efraïm en de zoon van Remaljahu, door te zeggen: 6
Wij zullen optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen, het voor ons veroveren en
de zoon van Tabeal daarin koning
maken 7 zegt de Here HERE aldus: Het
zal niet bestaan en het zal niet geschieden; 8 maar Damascus blijft het hoofd
van Aram en het hoofd van Damascus blijft Resin binnen nog vijfenzestig jaar
zal Efraïm verbroken worden, zodat het
geen volk meer is 9 en Samaria blijft het hoofd van Efraïm en het hoofd van
Samaria blijft de zoon van Remaljahu. Indien gij niet gelooft, voorwaar, gij
wordt niet bevestigd. 10 En de HERE ging voort tot Achaz te spreken: 11 Vraag
voor u een teken van de HERE, uw God, diep in het dodenrijk of boven in den
hoge. 12 Maar Achaz zeide: Ik zal er geen vragen, en de HERE niet verzoeken. 13
Toen zeide hij: Hoort toch, gij huis van David ! Is het u niet genoeg mensen te
vermoeien, dat gij ook mijn God vermoeit? 14 Daarom zal de Here zelf u een
teken geven: Zie, de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon baren; en zij zal
hem de naam Immanuël geven. 15 Boter en honig zal hij eten, zodra hij het kwade
weet te verwerpen en het goede te verkiezen. 16 Maar voordat de jongen weet het
kwade te verwerpen en het goede te verkiezen , zal het land ontvolkt zijn, voor
welks beide koningen gij angstig zijt. 17 De HERE zal over u, over uw volk en
over uws vaders huis dagen doen aanbreken, zoals er niet aangebroken zijn
sedert de dag, dat Efraïm zich van Juda afscheidde de koning van Assur! (NBG Vertaling1951)
2
Koningen 16:1 In het zeventiende jaar van Pekach, de zoon van Remaljahu, werd
Achaz koning, de zoon van Jotam, de koning van Juda. 2 Achaz was twintig jaar
oud, toen hij koning werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed
niet wat recht is in de ogen van de HERE, zijn God, zoals zijn vader David, 3
maar hij wandelde in de weg der koningen van Israël. Ook deed hij zijn zoon
door het vuur gaan in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de HERE
voor de Israëlieten had verdreven. 4 Hij slachtte en offerde op de hoogten, op
de heuvels en onder elke groene boom. 5 Toen trok Resin, de koning van Aram, met Pekach,
de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, op ten strijde tegen
Jeruzalem. En zij belegerden Achaz, maar konden in de strijd de overhand niet
behalen. 6 Te dien tijde heroverde Resin,
de koning van Aram, Elat voor
Aram en hij wierp de Judeeërs uit Elat; en de Edomieten kwamen naar Elat en
woonden daar tot op de huidige dag. 7 Toen zond Achaz boden naar Tiglatpileser, de koning van Assur, om
te zeggen: Ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en verlos mij uit de macht van
de koning van Aram en uit de macht van de koning van Israël, die tegen mij zijn
opgetrokken.
De beschreven Bijbelcitaten spelen zich af in de dagen
van Achaz, de koning van Juda, toen Resin, de koning van Aram in
bondgenootschap met Pekah, de zoon van
Remaljahu, de koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde trok. Een
bondgenootschap waartegen Achaz het niet meende te kunnen halen. De beschreven
oorlog kan vanuit de Bijbel zelfs nauwkeurig gedateerd worden. Koning Achaz
werd koning over Juda in het zeventiende regeringsjaar van Pekah van Israël
zijnde het jaar okt739/sep738 v. Chr. En aangezien Pekah twintig jaar regeerde
komen slechts de drie laatste jaren van diens regering in aanmerking voor het
plaatsen van de beschreven invasie op de tijdsbalk. Deze jaartallen gaan van
april 738 tot maart 735 v. Chr. Dus een van deze jaren 738/737, 737/736
en 736/735 v. Chr. was getuige van de oorlog van Damascus en Samaria
tegen Jeruzalem. En het is chronologisch mogelijk om vanuit de Bijbel het jaar 736 v. Chr. als het jaar van de invasie
aan te geven. De kinderen van de profeet Jesaja en hun bijzondere naamgeving
waren namelijk tot een teken voor het Juda van zijn tijd gegeven.
Jesaja 8:3 En ik was tot de profetes genaderd, en zij
was zwanger geworden en baarde een zoon. En de HERE zeide tot mij: Noem hem:
Maher-Salal Chas-Baz, 4 want voordat de jongen zal kunnen roepen: Mijn vader en mijn moeder, zal men de
rijkdom van Damascus en de buit van
Samaria vóór de koning van Assur dragen.
Volgens dit Schriftwoord zou Damascus door de Assyriërs
ingenomen worden voordat het zoontje van Jesaja in staat zou zijn om mama en
papa te kunnen zeggen. Koning Achaz wilde echter niet vertrouwen op het Woord
des HEREN van de profeet Jesaja, maar verkoos in de plaats daarvan zelf zijn
plan te trekken. Vermoedelijk schreef hij eerst een brief aan de farao van
Egypte om hulp, maar van die kant kwam er geen hulp. Daarna weten we vanuit de
Bijbel dat hij daarop de koningen van Assur benaderde om een bondgenootschap
(tegen betaling) tegen Damascus en Samaria.
2 Kronieken 28:16 In die tijd zond koning Achaz het
verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen
2 Koningen 16:9 En de koning van Assur gaf hem gehoor;
de koning van Assur trok op tegen Damascus, nam het in en voerde de bevolking
in ballingschap weg naar Kir; en Rezin bracht hij ter dood. Daarop ging Achaz
Tiglath-Pileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus
Volgens de gereviseerde chronologie van de oudheid zit
de campagne van Tiglath Pileser III tegen Damascus in het jaar 735 v. Chr.
Het bestuderen van de bijgevoegde
kaart maakt het inpassen van EA289 in het Bijbelrelaas aanschouwelijk eenvoudiger.
We merken op de kaart een geallieerd leger van Damascus en Samaria dat tegen
het Jeruzalem van Abdi Hiba alias Achaz oprukt. Hun bedoeling is het doden of
afzetten van Achaz en het op de troon van Juda plaatsen van de zoon van Tabeal.
Tegelijkertijd zien we op de kaart een Aramees leger dat oostelijk van de
Jordaan naar Rabbath oprukt, deze hoofdplaats van Ammon inneemt en daarna verder
oprukt naar Edom. Westelijk van Juda toont de kaart aanvalsrichtingen vanuit
het gebied van de Filistijnen enAshkelon in het bijzonder. Het is
dit algemeen conflict waar de vijf brieven van Abdi Hiba uit Jeruzalem over
handelen. Voldoende namen van steden met Akkadische briefnamennamen zijn al
geïdentificeerd om deze conclusie te trekken. In EA-brief 288 verwijst Abdi
Hiba ook naar Nahrima. Het Egyptische Naharim is
een verbastering van het Bijbelse Aram-Naharaïm, het Aram van de twee rivieren
of Mesopotamië. In een eerder artikel dit blog van 24-03-2014 schreef ik een
artikel over het Mythische Rijk
Mitanni. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1395615600&stopdatum=1396220400 en scrol naar beneden. In het artikel
toon ik aan dat het Mitanni uit Egyptische bron, in feite het Assyrische Rijk
was, en dat beide rijken één waren. De Egyptoloog Alan Gardiner verwijst in
zijn opus magnum (EGYPT OF THE PHARAOHS, Egypt under foreign rule, pagina 341.)
naar het merkwaardige feit dat Egyptische bronnen nooit naar het Assyrische
Rijk verwijzen. Nochtans merkt Alan Gardiner op, zou zelfs Thebe helemaal in
het zuiden van Egypte, uiteindelijk ook door de Assyriërs ingenomen worden.
Wanneer we de Amarna-periode transponeren
naar de 9de en de 8ste eeuw v. Chr. blijkt de
EA-schrijver uit Mitanni met de naam Tushratta niemand minder dan Tiglath
Pileser III van Assyrië te zijn. Hij is de derde hond, bij wijze van spreken,
die het been waarover Samaria en Damascus vochten, wegkaapte.
In mijn reconstructie pas ik dezelfde
werkmethode van Velikovsky toe. Hierna een citaat uit Eeuwen in Chaos, 1952,
blz.255:
in de zaal van de historie, waar
mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen, wijs ik rechtstreeks bepaalde
figuren aan, die geheel andere namen dragen
dan de door ons gezochte personen, men zegt zelfs, dat ze thuishoren in
een eeuw, die wel zes eeuwen gescheiden
is van de tijd van de personen die wij zoeken. Zelfs nog eer ik onderzoek doe
naar de op deze wijze schijnbaar zonder recht van spreken uitgekozen personen,
verklaar ik de identificatie als juist. Het
kompas in mijn hand is het kompas van de tijdmeting; ik bekort met zes
eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en tref koning Josafat te Jeruzalem,
Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan. Indien mijn kompas van de
tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen, die in de el-Amarna periode
regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damaskus.
In mijn variant pas ik dezelfde methode
toe en schuif meer dan zeven eeuwen op de tijdsbalk met als resultaat Achaz in
Jeruzalem, Pekah in Samaria en Rezin in Damascus. Het laatste woord is hier
echter nog niet over geschreven en zoals gewoonlijk sluit ik een artikel met de
woorden
De sabbat- en jubeljaren vanaf 27/28 AD terug de tijd in (vervolg)
Met dit
artikel vervolgen we onze reeks schema s, op dit blog begonnen op 17-12-2014 en vervolgd op 29-12-2014 en 07-01-2015. De bedoeling is de sabbat- en jubeljaren van het oude
Israël chronologisch op de tijdsbalk te verankeren. De gebruikte schema s
werden door mij samengesteld met het oog op een nieuw boek dat in het voorjaar
van 2015 DV zal worden gepubliceerd. Elk schema beslaat veertien jaar met
bovenaan de jaartallen volgens de westerse kalender. Elk jaar beslaat twintig
millimeter verdeeld in vier kwartalen van elk vijf millimeter. Onder de
jaartelling volgens de westerse tijdsrekening ziet u de Joodse sabbat- en
jubeljaren in een afzonderlijke balk op het schema uitgetekend. De sabbatjaren
lopen van april tot maart ononderbroken door in een cyclus van zeven maal zeven
jaar. In het negenenveertigste jaar begon in oktober het Jubeljaar, dat liep
tot september van het jaar daarop, waar het eerste jaar van een nieuwe
sabbatjaarcyclus al in april aangevangen was. Dit is de wijze van tellen, waar
William Whiston in zijn werk op wees. Zie link: http://bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1396821600&stopdatum=1397426400 en
scrol naar beneden.
Met
de aflevering van 07-01-2015
eindigde ons historisch overzicht in het jaar 471 v. Chr. Met het hierboven
afgebeelde schema vervolgen we onze reeks met de periode van 485/472 v. Chr.
Over het Perzische Rijk begint op ons schema, de heerschappij van koning
Xerxes. Hij is de vierde Perzische koning waar de profeet Daniël naar verwijst
in het gelijknamige Bijbelboek Daniël 11:2b. Ons schema geeft ook aandacht aan
Herodotos die tijdens deze periode geboren werd. Op volwassen leeftijd zou deze
bekende historicus naar Egypte reizen en hier in zijn geschriften over
berichten. Zijn titel vader der historie kreeg hij na zijn dood van de bekende
Romeinse staatsman Cicero.
Herodotos is mijn naam, ik
kom uit Halikarnassos en maak hierbij het verslag wereldkundig van het
onderzoek dat ik heb verricht om de herinnering aan het verleden levend te
houden en de grootse, indrukwekkende
prestaties van de Grieken en
andere volken te vereeuwigen.
Uit het werk van Herodotos
kunnen we vooral de duur van de regeringsjaren van Griekse en Perzische vorsten
vernemen. De vermelde regeringsperioden van Perzen en Grieken zijn van belang
en passen exact in mijn schema s. Halikarnassos, waar hij geboren werd, heet
tegenwoordig Bodrum en ligt aan de zuidwestkust van Turkije. In Herodotos tijd
was het een Griekse kolonie met het Ionisch als omgangstaal. Herodotos was de
eerste classicus die een gedetailleerd verslag over Egypte neerschreef. In de 5de
eeuw voor Christus, wanneer Herodotos Egypte bezocht, was de geschiedenis van
dit land nog steeds een levende geschiedenis. De piramiden in beneden-Egypte
hadden bijvoorbeeld nog steeds hun glanzende buitenbedekking.
Ons volgende chronologische schema bestrijkt de
periode 499/486 v. Chr. en toont de laatste jaren van de lange regeerperiode
van de Pers Darius I. Het is ook de tijd van de eerste oorlog tussen Perzen en
Grieken. In Judea leeft een overblijfsel van de Joden onder Perzische
heerschappij. De Ptolemeüs-canon bevat alle Perzische heersers over Babylon
vanaf 539 v. Chr. Zie het artikel op dit blog van 17-10-2014 met link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1413151200&stopdatum=1413756000
Onze reis in de tijd gaat verder met de periode
513/500 v. Chr. Het is nog altijd de regeerperiode van de Pers Darius die over
het Medisch-Perzische Rijk heerst. Bovenaan het schema in de sabbat- en
jubeljarentijdsbalk bemerken we het negentiende jubeljaar in okt513/sep512 v.
Chr. Naar dit jubeljaar bestaan er geen historische verwijzingen. Het is de
periode van de stille tijd tussen de laatste profeet van het Oude Testament;
Maleachi en Johannes de Doper uit het Nieuwe Testament.
Het volgende schema geeft de periode weer van 527/514
v. Chr. Het is een periode met ditmaal enkele historische verankeringen.
Bovenaan het schema zien we de vertrouwde blauwe tijdsbalk met de sabbat- en
jubeljaren. Het sabbatjaar apr520/mrt519 en het jaar van de dubbele zegening
daaraan voorafgaand apr521/mrt 520, is historisch verankerd met het Bijbelboek
Haggaï. Over dit gebeuren schreef ik eerder op dit blog een artikel op 01-02-2014. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1390777200&stopdatum=1391382000 en scrol naar beneden.
Verder merken we op het schema in het zesde
regeringsjaar (voorjaar516/voorjaan515 v. Chr.) van Darius de Pers dat de
Tempel te Jeruzalem eindelijk herbouwd was en ingehuldigd.
Ezra 6:14 De oudsten der Judeeërs bouwden voorspoedig
voort tijdens het profeteren van de profeet Haggai en van Zacharia, de zoon van Iddo; zij voltooiden de bouw
volgens het gebod van de God van Israël en volgens het bevel van Kores, Darius
en Artachsasta, koning van Perzië, 15 en
zij waren met dit huis gereed tegen de derde dag van de maand Adar (februari/maart), en wel in het zesde jaar van de regering
van koning Darius. 16 Toen vierden de Israëlieten, de priesters, de
Levieten en de overigen die in de ballingschap geweest waren, de inwijding van
dit huis Gods met vreugde, 17 en offerden ter inwijding van dit huis Gods
honderd stieren, tweehonderd rammen en vierhonderd lammeren; verder twaalf
geitebokken tot een zondoffer voor geheel Israël, naar het getal der stammen
Israëls.
Het volgende aandachtspunt op het schema is het jaar
525 v. Chr. met de invasie van Egypte door de Pers Cambyses. Dit betekende het
einde van de 26ste dynastie en het einde van de Egyptische
onafhankelijkheid. Over de Egyptische 26ste dynastie schreef ik
eerder een artikel op dit blog op 11-01-2014.
Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1388962800&stopdatum=1389567600 en scrol één artikel naar beneden. Het is de
historicus Herodotos die de geschiedenis van de overrompeling van Egypte door
Kambyses beschreven heeft. Op het schema zien we meerdere verwijzingen naar het
werk van Herodotos. De gegevens van Herodotos, de Ptolemeüs-canon en de Bijbel
zijn hier allen in harmonie met elkaar. De waanzinnige Kambyses die Egypte
overrompelde kreeg ook de aandacht in het artikel op dit blog van 04-08-2014: de datering van de
bediening van de profeet Zacharia. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1407103200&stopdatum=1407708000
En nu aandacht voor het volgende schema met de periode
541/528 v. Chr. In het najaar van 539 v. Chr. zien we op het schema de val van
Babylon gemarkeerd. Het betekende het einde van de Babylonische Rijk en het
begin van de heerschappij van de Meden en de Perzen over het gebied van het
ontvolkte Israël. Vier jaar later in 535 v. Chr. zou de Pers Kores (of Cyrus)
aan de Joden in ballingschap toelating tot terugkeer naar het oude land der
vaderen geven. En in datzelfde jaar kon de herbouw van de Tempel te Jeruzalem
een aanvang nemen. Volgens de profeet Daniël was Darius de Mediër, de eerste
heerser over het veroverde Babylon van 539 tot 535 v. Chr. Deze periode had
mijn aandacht in het eerder geciteerde artikel van 04-08-2014: de datering van de bediening van de profeet Zacharia. En
ook de eerder geciteerde link verwijzende naar het artikel over de
Ptolemeüs-canon van 17-10-2014 is
van belang voor deze periode.
Het was onder leiding van Zerubbabel dat de eerste
terugkeer van de ballingen plaatsvond. Het eerste wat zij bij hun terugkeer
deden was het altaar van de God van Israël te Jeruzalem, oprichten.
Ezra 3:1 Toen nu de zevende maand aanbrak, terwijl de
Israëlieten in hun steden waren, verzamelde het volk zich als één man te
Jeruzalem. 2 En Jesua, de zoon van Josadak, met zijn broeders, de priesters, en
ook Zerubbabel, de zoon van
Sealtiël, met zijn broeders, maakten zich op en bouwden het altaar van de God van Israël, om daarop brandoffers te offeren,
zoals voorgeschreven is in de wet van Mozes, de man Gods. 3 Zij richtten het
altaar op zijn fundamenten op, want vrees voor de volken der landen was over
hen gekomen, en zij offerden daarop brandoffers voor de HERE, brandoffers voor
de morgen en voor de avond. 4 Ook vierden zij het loofhuttenfeest, zoals voorgeschreven is, en brachten dag aan
dag brandoffers in het vereiste aantal, dagelijks het voor die dag
vastgestelde; 5 en van toen af ook het dagelijks brandoffer, en dat voor de
nieuwe maanden en voor al de heilige feesten des HEREN, en voor ieder die de
HERE een vrijwillig offer bracht. 6 Van
de eerste dag der zevende maand (september/oktober) af begonnen zij de HERE
brandoffers te offeren; het fundament van de tempel des HEREN was echter nog
niet gelegd. 7 En zij gaven geld aan de steenhouwers en de timmerlieden, en
spijs en drank en olie aan de Sidoniërs en de Tyriërs, om cederhout van de
Libanon naar de zee van Jafo te brengen, zoals Kores, de koning van Perzië, hun
had toegestaan. 8 In het tweede jaar na
hun aankomst bij het huis Gods te Jeruzalem, in de tweede maand (april/mei),
begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en Jesua, de zoon van Josadak, met
hun overige broeders, de priesters en de Levieten, en allen die uit de
gevangenschap naar Jeruzalem gekomen waren, de Levieten aan te stellen van
twintig jaar en daarboven om toezicht te houden op het werk aan het huis des
HEREN.
Het volgende schema toont de periode 555/542 v. Chr. Het
is de tijd van de Babylonische Ballingschap voor het Joodse volk. De groene
tijdsbalken op het schema geven de Meden en Perzen voor deze periode weer en de
grijze tijdsbalk geeft de Babylonische koningen weer. De gele tijdsbalk toont
de lange regeerperiode van farao Amasis van de Egyptische 26ste
dynastie. Maar nu verder naar het volgende schema met een historisch herkenbaar
Jubeljaar.
Het laatste schema voor dit artikel gaat over de periode
569/556 v. Chr. Het jaar okt562/sep561 v. Chr. was het 18de
jubeljaar sinds de instelling ervan. Dit jubeljaar is heel merkwaardig omdat
het samenvalt met het eerste regeringsjaar van de Babyloniër Evil Merodach die
in dat jaar zijn gestorven vader Nebukadnezar opvolgde, en koning Jojachin van
Juda in diens 37ste jaar van zijn ballingschap uit zijn
gevangenschap verlostte. Het 37ste jaar van de ballingschap van
Jojachin viel in okt562/sep561 v. Chr. en is gelijk aan het jubeljaar. Evil
Merodach nam de scepter op 11 januari 561 v. Chr., van zijn vader over. En in
februari/maart, de twaalfde maand (Adar), van het jaar 561 v. Chr. werd
Jojachin uit zijn gevangenis verlost.
2 Koningen 25:27 En het geschiedde in het
zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in
de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Ewil-Merodak, de
koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de koning van
Juda, begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg; 28 hij sprak vriendelijk met
hem en stelde zijn zetel boven die van de koningen die met hem in Babel waren;
29 hij mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en hij at geregeld aan zijn
tafel, zolang hij leefde. 30 En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege de
koning verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, zolang hij leefde. (NBG
Vertaling 1951)
Het feit dat de vrijlating van Jojachin door de nieuwe
koning van Babylon Evil Merodach in een Jubeljaar geschiedde, is heel
opmerkelijk. De vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing Gods voor het
volk van Israël in Babylonische ballingschap. Zij waren namelijk in
ballingschap als straf voor het niet houden van de sabbat- en jubeljaren in het
verleden. Gedurende de periode van de Babylonische Ballingschap had het land
Israël rust en werden de zeventig keer vergoed, dat zij in hun lange
geschiedenis, sinds het in bezit nemen van het land Kanaän in 1443 v. Chr., het
sabbatgebod negeerde. Een wet die leerde dat elk zevende jaar het land niet
bewerkt mocht worden (Leviticus 25:1-5).
Hierna een lijst van de jubeljaren die we sinds het
eerste artikel van 17-12-2014 gezien hebben:
30. 27/28 AD Messias Jezus Lukas 4
29. 23/22 Hongersnood Herodes de Grote
28. 72/71 Makkabeeën
27. 121/120 Makkabeeën
26. 170/169 Griekse
periode
25. 219/218 Griekse
periode
24. 268/267 Griekse
periode
23. 317/316 Griekse
periode
22. 366/365 Perzische
periode
21. 415/414 Nehemia
20. 464/463 Ezra
19. 513/512 Haggaï
18. 562/561 Het 37ste
jaar der ballingschap van Jojachin
Een ander opmerkelijk feit is
dat de uitkomst met het 18de jubeljaar via het rekenen vanaf 27/28
AD met het 30ste jubeljaar, de wijze van tellen volgens William
Whiston (JOSEPHUS Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix
Dissertation V), bevestigd. William Whiston
(1667/1752) was een Engelse wiskundige, historicus en theoloog. Hij is vooral
bekend door zijn vertaling van de werken van Flavius Josephus uit het Grieks
naar de Engelse taal. In zijn vermelde dissertatie V geeft Whiston tien
historische verwijzingen naar het houden van sabbat- en jubeljaren door het
oude Israël vanuit de Bijbel, de werken van Flavius Josephus en vanuit de
apocriefe boeken Makkabeeën. Deze verwijzingen vormen als het ware een ketting
waarmee men op de tijdsbalk naar het verleden kan navigeren. Aan deze lijst van
tien historische verwijzingen voeg ik het jubeljaar van 562/561 v. Chr. toe.
Dit betekent ook dat wanneer we verder via deze wijze van tellen de tijd
ingaan, dat dan het 15de jubeljaar van 709/708 v. Chr. samen valt
met het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda. Het is het
Bijbelboek Jesaja dat dit duidelijk herkenbare Jubeljaar plaatst volgend op het
veertiende regeringsjaar van Hizkia:
Jesaja 37:30 "En dit zal u het teken zijn: gij
zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast; maar
zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden en eet de vrucht
daarvan.."
Het jubeljaar waar de profeet
Jesaja naar verwijst liep van oktober 709 tot september 708 v. Chr. Het woord
van de profeet: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt, situeert zich in
het zevende sabbatjaar (april 709/ maart 708) en in het tweede jaar wat
nawast, slaat op het jaar april 708 tot maart 707 v. Chr., het houden van het
jubeljaar liep tot september 708 v. Chr. Daarna kon er gezaaid en geplant
worden: maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden en eet de
vrucht daarvan
Het jubeljaar van 709/708 v. Chr.
wordt door weinig onderzoekers opgemerkt en dit als een gevolg van het linken
van de regeerperiode van koning Hizkia aan die van de Assyrische koning
Sanherib. Bijna honderd jaar geleden werd de Assyrische koningslijst
gepubliceerd. Een koningslijst die liep van de zevende eeuw tot ongeveer de
negende eeuw voor Christus met exacte jaartallen en regeerperioden voor de
vermelde Assyrische koningen. De Bijbelse koningslijst en de jaartallen tot dan
in gebruik stonden hier haaks tegenover en werden daarom door de geleerde E.
Thiele aangepast, verkort zodat de Bijbelse koningslijst en haar jaartallen
zouden overeenkomen met de Assyrische Khorsabad-lijst. De regeerperiode van
koning Hizkia werd door Thiele in lijn gebracht met de regeerperiode van de
Assyrische koningen Sargon II en Sanherib. In vele zogenaamde christelijke
naslagwerken en Bijbelatlassen worden de jaartallen van E. Thiele gehanteerd. Het trieste resultaat is dat
als een gevolg van Thiele s fabricatie de vermelding van Jesaja hoofdstuk 37
met de verwijzing naar een jubeljaar niet meer (h)erkend wordt. Maar hier gaan we dieper op in bij onze volgende
aflevering.