DE CENTURION TE KAFARNAUM: Matteüs 8:5-13, Lucas 7:1-10
Bij het
oppervlakkig lezen van beide Bijbelgedeelten lijkt het alsof de evangelisten
elkaar tegenspreken. Bij Matteüs is het de honderdman zelf die Jezus tegemoet
gaat wanneer deze Kafarnaüm binnenkomt. Lucas echter verhaalt hoe de honderdman
in zijn huis blijft maar enige oudsten der Joden naar Jezus stuurt met de bede
dat zijn knecht genezen zou worden. Betrappen we de Bijbel hier op een fout,
zoals sommige Bijbel-critici beweren?
Hierna volgen
de twee betreffende Bijbel-gedeelten. Wanneer we de twee verhalen naast elkaar
zetten blijkt al dat we weliswaar met dezelfde honderdman te doen hebben maar
dat het twee gebeurtenissen zijn en op een verschillend tijdstip maar met
dezelfde Centurion.
27 AD
Matteüs 8:5 Toen Hij nu Kafarnaüm binnenging, kwam
een hoofdman tot Hem met een bede, 6 en zeide: Here, mijn knecht ligt
thuis, verlamd, met hevige pijn. 7 Hij zeide tot hem: Zal Ik komen en hem
genezen? 8 Doch de hoofdman antwoordde en zeide: Here, ik ben niet waard, dat
Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal
herstellen. 9 Want ik ben zelf een ondergeschikte met soldaten onder mij, en
ik zeg tot de één: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij
komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. 10 Toen Jezus dit hoorde,
verwonderde Hij Zich en zeide tot hen, die Hem volgden: Voorwaar, zeg Ik u,
bij niemand in Israël heb Ik een zó groot geloof gevonden! 11 Ik zeg u, dat
er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en
Isaak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen; 12 maar de kinderen van het
Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het
geween zijn en het tandengeknars. 13 En Jezus zeide tot de hoofdman: Ga
heen, u geschiede naar uw geloof. En de knecht genas, juist op dat uur.
28 AD
Lucas 7: 1 Nadat Hij al zijn woorden ten aanhoren
van het volk voleindigd had, ging Hij Kafarnaüm binnen. 2 Een slaaf nu van
een hoofdman, die deze op hoge prijs stelde, was ernstig ongesteld en lag op
sterven. 3 Toen hij van Jezus hoorde, zond hij enige oudsten der Joden tot
Hem met het verzoek te komen en zijn slaaf in het leven te behouden. 4
Zij kwamen dan tot Jezus en drongen zeer bij Hem aan, want, zeiden zij, hij
is waard, dat Gij dit voor hem doet; 5 want hij heeft ons volk lief en onze
synagoge heeft hij gebouwd. 6 En Jezus ging met hen mede. Toen Hij niet ver
meer van het huis was, zond de hoofdman vrienden om tot Hem te zeggen: Here,
doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt; 7
daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht tot U te komen, maar spreek
(slechts) een woord en mijn knecht moet herstellen. 8 Want ik neem zelf een
ondergeschikte plaats in met soldaten onder mij, en ik zeg tot de een: Ga
heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn
slaaf: Doe dit, en hij doet het. 9 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij
Zich over hem, en Zich kerende tot de schare, die Hem volgde, sprak Hij: Ik
zeg u, zelfs in Israël heb Ik een zó groot geloof niet gevonden! 10 En
toen zij, die gezonden waren, terugkwamen in het huis, vonden zij de slaaf
gezond.
NBG
Vertaling 1951
Het is het
chronologisch op een tijdslijn zetten dat uitkomst biedt. De Heer Jezus is gedurende
een periode van drie jaar in het openbaar in Israël opgetreden. Het is de
evangelist Johannes namelijk die voor deze periode vier jaarlijkse
pelgrimsfeesten naar Jeruzalem opgeeft. Naar het eerste Pesach in 27 AD wordt
verwezen in Johannes 2:23, het tweede pelgrimsfeest van 28 AD naar Jeruzalem
vinden we in Johannes 5:1, het derde in Johannes 6 in het jaar 29 AD en het
laatste vermelde paasfeest in 30 AD is dat van Johannes hoofdstuk 11, waar de
Heer Jezus zich overgeeft als het Paaslam. Dit is het raamwerk voor onze chronologische
opbouw.
Het
vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius liep van oktober 26 AD tot
september 27 AD. Het optreden van Johannes de doper begon in het jaar 26 AD,
hetzelfde jaar dat Jezus zich in het najaar liet dopen. Een gebeurtenis waar
alle vier evangelisten naar verwijzen. Vervolgens lezen we over de verzoeking
door satan in de woestijn waar zowel Matteüs, Marcus als Lucas naar verwijzen.
Wat het
jaartal 30 AD absoluut verankerd met de dood, opstanding en hemelvaart van de
Heiland is de Jubeljaartelling met het dertigste jubeljaar in 27/28 AD en de
chronologie van het apostolische optreden van Paulus. Deze chronologische
gegevens passen alleen vanaf het jaar 30 AD. De dood van Koning Agrippa I bijvoorbeeld
valt in 44 AD met het tweede bezoek van Paulus aan Jeruzalem. Volgens de
Galaten-brief hoofdstuk 2 was Paulus veertien jaar daarvoor uit Jeruzalem
vertrokken. Het jaar 30 AD heeft ook 15 nisan op een vrijdag. Het jaar 30 ligt
dus voor de hand met Goede Vrijdag op zijn juiste plaats. Volgens joodse
traditie eindigt een dag bij het ondergaan van de zon. De sabbat begint dus op
vrijdagavond na het ondergaan van de zon. De 14de nisan in het jaar 30 viel dus
op donderdag en donderdagavond begon theoretisch de 15de nisan.
Het jaar
27 AD en de maand oktober worden aldus een ankerpunt waar we de chronologische
gegevens van de evangeliën mee verankeren. De vier eerder vermelde pelgrimsfeesten
die de evangelist Johannes opgeeft passen in dit schema. Ik herhaal nog even: het
eerste paasfeest dat Johannes 2:13 vermeld viel in de maand nisan van 27 AD.
Het tweede pelgrimsfeest volgens Johannes 5:1 in 28 AD, het derde paasfeest
naar Johannes 6:4 in 29 AD en het vierde paasfeest in 30 AD met het beschreven
lijden, sterven, opstanding en hemelvaart van Jezus Christus.
Betreffende
het derde paasfeest vermeld door de evangelist Johannes bestaat er verschil van
mening onder onderzoekers. De Bijbelkritiek leest Johannes 6:1 door een
westerse bril met een lineair tijd-denken en verklaart dat Jezus op een berg de
broden vermenigvuldigende voor een menigte ver in het noorden van Israël
onmogelijk tegelijkertijd in Jeruzalem kon zijn. Hun conclusie is dat dit Schriftgedeelte
niet geïnspireerd is en later toegevoegd. Hierna het bewuste Schriftgedeelte:
Johannes
6:1 Daarna vertrok Jezus naar de
overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. 2 En Hem volgde een grote schare,
omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. 3 En Jezus ging de
berg op en zat daar neder met zijn discipelen. 4 En het Pascha, het feest der
Joden, was nabij. 5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare
tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen
kunnen eten?
Wanneer we
dit Schriftgedeelte doorgenomen hebben kan de conclusie alleen maar zijn dat de
vermenigvuldiging van de broden op de berg geschiedde kort voor het Pascha. Met
kort voor, bedoelen we dan de tijd die nodig is om van het noorden van Israël
naar Jeruzalem te trekken.
Nog zulk
een schijnbare moeilijkheid voor sommigen is de vermelding van het feest der
Joden in Johannes hoofdstuk 5:1. Is dit nu een verwijzing naar een Pascha of
is een ander feest bedoelt? De verklaring leveren weer de sabbat- en
jubeljarenopgave van William Whiston. Het paasfeest van 28 AD zag een nieuwe
cyclus van 7 x 7 jaren aanvangen. Het was tevens de periode van het dertigste
Jubeljaar sinds de instelling ervan en volgens een Rabbijnse traditie zat men
in het vierde millennium anno mundi, de vierde dag van de Schepping die
symbolisch voor het Licht stond. De zon der gerechtigheid, de Messias was
komende. De algemene verwachting in Israël toen was dat de komst van de Messias
nabij tot zeer nabij was. De wederkomst van de profeet Elia zou aan deze komst
voorafgaan. Daarom ben ik van mening dat de evangelist Johannes naar het feest
der Joden verwijst.
Met het
paasfeest van 27 AD begon het zevende jaar in de sabbatjaarcyclus. Het zesde
jaar in de sabbatjaarcyclus, een jaar van beloofde dubbele zegening liep aldus
van 26 tot 27 AD. Het was het jaar van het optreden van Johannes de Doper, de
doop van Jezus in het najaar, de verzoeking in de woestijn, het uitroepen van
de eerste discipelen en het begin van het openbaar optreden van Jezus Christus
in Israël. In de zomer van 26AD was Jezus dertig jaar oud. Hij was namelijk
geboren in de vijfde maand (Ab = juli/augustus) van het jaar vijf voor
Christus.
Deze
constructie moet eveneens duidelijk maken waar juist het vijftiende
regeringsjaar van Keizer Tiberius op de tijdsbalk te verankeren is. Het vijftiende
jaar van Tiberius liep van oktober 26 AD tot september 27 AD. Het is de evangelist
Lukas die het optreden van Johannes de Doper aan het vijftiende regeringsjaar
van Tiberius koppelt. Betreffende het exacte begin van de regering van Tiberius
bestaat onenigheid tussen onderzoekers. Moet men rekenen vanaf de dood van
keizer Augustus in 14 AD of vanaf 12 AD wanneer Tiberius als co-princeps van
Augustus over het oostelijke gedeelte van het Romeinse Rijk benoemd werd. Deze
aanstelling als co-regent vinden we in Romeinse bronnen terug: SUETONIUS, Tib.
Vita, 21 a.u.c.765. De conclusie moet zijn dat volgens de hier aangeboden
chronologische reconstructie de evangelist Lukas het co-regentschap bedoelde.
Voor wat het oostelijk gedeelte van het Romeinse Rijk betreft en waar Judea een
onderdeel van was, was Tiberius vanaf 12 AD de facto Keizer.
27/28 AD HET DERTIGSTE JUBELJAAR
Het jaar
27 AD zag met de maand Tishri (september/oktober) het begin van een jubeljaar
dat van september 27 AD tot oktober 28 AD gehouden werd. Het was dit jubeljaar
het jaar van het welbehagen des HEREN van de profeet Jesaja hoofdstuk 61
dat Jezus inluidde in Lucas 4:16-30.
Jezus
maakte zich toen aan Israël bekend als de Gezalfde van de HEER de Messias.
Een jaar lang zou dit aanbod aan het Joodse volk om Hem te erkennen gelden. De
geschiedenis kennen we: Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet
aangenomen (Johannes 1:11). Het aanbod was echter geldig. De Bergrede van
Matteüs vanaf hoofdstuk 5 tot hoofdstuk 8 volgt chronologisch na Lukas 4:16. De
Bergrede is de grondwet van het Koninkrijk dat Israël toen aangeboden werd. Na
de Bergrede zien we bij Matteüs dat Jezus de berg verlaat en na de genezing van
een melaatse onmiddellijk Kapernaüm binnengaat en de persoonlijke ontmoeting met
de honderdman plaatsvindt.
Conclusie
1: Matteüs 8:5-13 valt chronologisch in het najaar van 27 AD!
De
hoofdstukken 8 tot en met 13 van Matteüs plaatsen zich in het jubeljaar 27/28
AD. De Joden wijzen Jezus echter af en vanaf hoofdstuk 13 spreekt Jezus alleen
nog maar in gelijkenissen tot het volk. Alleen aan zijn discipelen verklaart
Jezus de gelijkenissen. Van dan af is Zijn blik gericht op Jeruzalem waar Hij
in 30 AD Zich plaatsvervangend zal offeren voor de zonden van Israël en de
wereld.
Matteüs 13:
10 De leerlingen kwamen naar hem toe en vroegen: Waarom spreekt u in
gelijkenissen tot hen? 11 Hij antwoordde: Jullie mogen de geheimen van het
koninkrijk van de hemel kennen, hun is dat niet gegeven. 12 Want wie heeft zal
nog meer krijgen, en het zal overvloedig zijn; maar wie niets heeft zal zelfs
het laatste worden ontnomen. 13 Dit is de reden waarom ik in gelijkenissen tot
hen spreek: omdat zij ziende blind en horende doof zijn en niets begrijpen. 14
In hen komt deze profetie van Jesaja tot vervulling:
Jullie
zullen goed luisteren maar niets begrijpen,
en jullie
zullen goed kijken maar geen inzicht hebben.
15 Want
het hart van dit volk is afgestompt,
hun oren
zijn doof
en hun
ogen houden zij gesloten.
Met hun
ogen willen ze niets zien,
met hun
oren niets horen,
met hun
hart niets begrijpen.
Want
anders zouden ze tot inkeer komen
en zou ik
hen genezen.
16
Gelukkig jullie ogen omdat ze zien, en jullie oren omdat ze horen! 17 Want ik
verzeker jullie: vele profeten en rechtvaardigen hebben ernaar verlangd te zien
wat jullie zien, maar ze kregen het niet te zien, en te horen wat jullie horen,
maar ze kregen het niet te horen.
(NBG
Vertaling 1951)
Het wordt
nu chronologisch eenvoudig om het verhaal van Lucas 7:1-10 op de tijdsbalk te
plaatsen. We hebben gezien dat de gebeurtenissen van Lukas hoofdstuk 4 in het
najaar van 27 AD te plaatsen zijn. Lukas 4:31 plaatst Jezus onmiddellijk in
Kapernaüm maar zonder honderdman! Bij Lucas zien we ook daaropvolgend de
Bergrede, de roeping der apostelen en een jaar lang wordt het messiaanse
koninkrijk aan Israël aangeboden. Met wonderen en tekenen maakt Jezus aan de
Joden duidelijk dat Hij de Messias, de Zoon van God is.
Conclusie
2:
Lucas hoofdstuk 7 en de ontmoeting met de oudsten door dezelfde honderdman van
Matteüs 8 naar de Heer Jezus gezonden, speelt zich een jaar later in 28 AD af!
En er zijn
verschillen tussen de beschreven gebeurtenissen van Matteüs en Lucas. Bij Lucas
is er heel duidelijk in de tussentijd een nieuwe synagoge met gelden van de
honderdman gebouwd. Bij Lucas komt de heidense honderdman niet meer persoonlijk
naar Jezus omdat hij inmiddels gelovig geworden is en nog meer zijn
onwaardigheid beseft als voorheen bij Matteüs een jaar eerder.
Dat de
Heilige Geest de evangelisten Matteüs en Lucas geïnspireerd heeft om twee maal
het verhaal rond de honderdman te brengen onderlijnt het belang van en de
aandacht voor het geloof van deze man.
Lucas 7:9
Toen Jezus dit hoorde, verbaasde hij zich over hem; hij keerde zich om naar de
menigte die hem volgde en zei: Ik zeg jullie, zelfs in Israël heb ik niet zon
groot geloof gevonden!
Hebreeën
11:1 Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der
dingen, die men niet ziet.
Het Ebers
papyrus is een document van twintig meter lang en dertig centimeter breed en ruim drieduizend jaar oud; het wordt in de Bibliotheek van de universiteit van Leipzig bewaard.
Het werd in Egypte in 1873 door professor Georg Ebers verkregen die later het
papyrus aan de universiteit schonk. Het document beschrijft vooral ziektes en de
voorgeschreven medicijnen van die tijd. Op de achterzijde van een van de vellen
staat een vermelding naar een soort kalender.
De vermelding
naar een vermeende Sothis-Hondsster-opkomen op een vel van de achterzijde van
het papyrus is de tweede schakel van een lange ketting waarmee de algemeen
aanvaarde chronologie van de Egyptoloog Eduard Meyer, verankerd is.
De eerste schakel
en aanzet voor de orthodoxie was het werk dat CENSORINUS in het jaar 239 AD
schreef. Een boek genaamd DE DIE NATALI ter eren van de verjaardag van
Censorinus broodheer; QUINTUS CAERELLIUS. In dit boek schreef Censorinus dat
in het jaar 139 AD de Hondsster verschenen was op de eerste dag van de maand
Thoth, en dat die dag gelijk viel met 19 juli van de Romeinse kalender. Die dag
zou dus een nieuw Sothis-tijdperk hebben zien aanvangen.
Eduard
Meyer ging er van uit dat de vorige keer dat zulk een heliakaal-opkomen
waargenomen werd 1460 jaar eerder gebeurde in 1317 v. Chr., en daarvoor in 2773
v. Chr. Hij ging daarna op zoek naar geschreven informatie in Egypte waarin
naar een heliakaal opkomen van de Hondsster verwezen werd.
Het
Ebers-papyrus met de vermelding van het opkomen van Sopdet of Hondsster had
zijn aandacht. Eduard Meyer meende in de tekst een verwijzing te kunnen zien
naar een heliakaal opkomen van de Hondsster.
Daarenboven
kon een link met een dan regerende farao gemaakt worden. Het Ebers-papyrus
verwijst namelijk naar het negende regeringsjaar van een farao Zeserkere die
waarschijnlijk Amonhotep I van de achttiende dynastie is. Het jaar 1317 v. Chr. werd
zo verankerd met het negende jaar van Amonhotep III en de overige faraos van
deze dynastie werden eveneens op de tijdsbalk gerangschikt. Dit alles in de
veronderstelling dat er zoiets als een Sothis-periode van 1460 jaar bestond en in
een kalender gehanteerd werd. Het jaar 1317 v. Chr. werd zo de eerste schakel
van de chronologische ketting.
Een
ketting is echter maar zo sterk als haar zwakste schakel. Het is de verdienste
van de Egyptoloog David Rohl en revisionist van de geschiedenis van de oudheid,
dat hij de orthodoxe verbindingsschakel, van de door hen gefabriceerde
chronologie, verbroken heeft. In zijn werk A TEST OF TIME (Chapter 5, The Ebers
Calendar, 1995) maakt hij duidelijk dat het Ebers-papyrus helemaal niet
verwijst naar een heliakaal opkomen van de Sothis of de Hondsster, maar naar de
kroning van de farao die zo een nieuwe kalender wilde inluiden, de
regeringsjarenkalender. Tenminste dat was de intentie van de farao, volgens
Rohl. Hierna de Eberskalender met vertaling.
1. Year 9, under the person of the dual king
Djeserkare, living forever;
2. New Years festival, month III of Shemu, day 9, the
going forth of Sopdet;
3. Tekhy, month IV of Shemu, day 9, the going forth of
Sopdet;
4. Menkhet, month 1 of Akhet, day 9, the going forth
of Sopdet;
5. Huther , month II of Akhet, day 9, the going forth
of sopdet;
6. Kaherka, month III of Akhet, day 9, the going forth
of sopdet;
7. Shefbedet, month IV of Akhet, day 9, the going
forth of sopdet;
8. Rekeh (1st), month I of Peret, day 9, the going
forth of sopdet;
9. Rekeh (2nd) month II of Peret, day 9, the going
forth of sopdet;
10 Renutet, month III of Peret, day 9, the going forth
of sopdet;
11. Khonsu, monh IV of Peret, day 9, the going forth
of sopdet;
12 Khentykhet, month I of Shemu, day 9, the going
forth of sopdet;
13 Ipet, month II of Shemu, day 9, the going forth of
sopdet;
Het
papyrus werd in Egyptisch Hiëratisch schrift van rechts naar links geschreven.
Op het papyrus zijn duidelijk de herhalingstekens vanaf lijn drie te merken, waar
in lijn twee the going forth of Sopdet vermeld staat. Dit gegeven is in
tegenspraak met de orthodoxe verklaring voor dit papyrus. De orthodoxie zoekt
een melding van een eenmalig opkomen van de Hondsster terwijl het Ebers-papyrus
een opkomen voor iedere maand opgeeft, wat in geval van de Hondsster niet
mogelijk is aangezien deze slechts eenmaal per jaar verschijnt. De conclusie
is, dat de hele constructie/fabricatie waar de orthodoxie de Egyptische
dynastieën op de tijdsbalk mee rangschikt, fout is. Met
een beetje ironie, eigen aan de Britten, merkt Rohl tot slot het volgende op:
So, I cast off the tethering rope of Egyptian history from this long used but now
corroded and insecure anchor..
Dat het
hanteren van het Ebers-papyrus om het begin van een nieuw Sothis-tijdperk te
bewijzen, fout is, leerde Cecil Torr al in 1896 AD toen deze Egyptoloog zijn boek
Memphis en Mycenae publiceerde, waarin deze met zijn tijdgenoten in discussie
trad over de Sothis-datering. Zijn publicatie werd in 1988 opnieuw uitgegeven
door ISIS in het Verenigd Koninkrijk. Hierna volgt het relevante gedeelte met
Torrs commentaar betreffende het Eberspapyrus. Hij maakt duidelijk dat de
Egyptische jaarkalender ten tijde van Amonhotep, een jaar van 360 dagen telde
en men aldus wanneer men een huidig zonnejaar van 365,25 dagen in een kalender
die op 360 dagen gebaseerd is, inleest, tot foute bevindingen komt.
Memphis and Mycenae, Cecil Torr, Chapter IV, Egyptian
Chronology: The Calendar, etc. ISBN 0 9513811 0 5
In a calendar, written on the back of a papyrus, the
rising of the dog star is placed on day 9 of month 11 in year 9 of king
Ser-ka-Ra. This is presumably Ser ka Ra Amen-hetep of Dyn. 18; and he came to
the throne in 1249 at latest. Had there been 365 days to the year, day 9 of
month 11 would have been 57 days from day 1 of month 1 in the year after; and
then year 9 of king Ser ka Ra would have been assignable to 1550 BC, that being
four times 57 years before 1322 BC, the supposed date of the rising of the dog
star on day 1 of month 1. But this calendar proceeds from day 9 of month 12 to
day 9 of month 1 just as it proceeds from day 9 of any other month to day 9 of
the next; so that it clearly is intended for the year of 360 days with twelve
months of thirty days apiece and nothing added. And thus it will not serve to
fix the date of king Ser ka Ra Amen-hetep, as there is nothing to fix the date
at which the dog star rose on day 1 of month 1 in these years of 360 days
apiece.
Tot slot
merkt Cecil Torr het volgende op betreffende de Sothis- dateringsmethode:This all looks as though the cycle was invented by
the later Greeks at Alexandria. Nor is there anything to indicate that it was
known to the Egyptians in earlier times; no mention of it being found in their
inscriptions or papyri, though occasionally these note the rising of the
dog-star.
Conclusie:
de dateringsmethode van de orthodoxe Egyptologie is onderuit gehaald en de
schikking van de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk zal nu moeten gebeuren
via andere ankerpunten. De historische boeken van de Bijbel bevatten zulke
ankerpunten.
JOSHUA (FIT) FOUGHT THE BATTLE OF JERICHO AND THE WALLS CAME TUMBLING DOWN
Dit
zijn de bekende woorden van het Amerikaanse gospellied betreffende het
Bijbelverhaal over de verovering van Jericho door de Israëlieten onder leiding
van Jozua zoals beschreven in het Bijbelboek Jozua. Een verhaal dat wereldwijd
bekend is. Eerst zond Jozua twee verkenners naar Jericho om inlichtingen te vergaren
over de verdedigingswerken en het moreel van de stadsbevolking. De twee mannen
kregen onderdak in het huis van Rachab, een prostitué, die bij de uiteindelijke
verovering en vernietiging van Jericho door de Israëlieten, samen met haar
familie behouden bleef. De verovering van Jericho wordt op wonderlijke wijze in
de Bijbel beschreven. Dag na dag, zes dagen lang, trok het leger van de
Israëlieten in stilte omheen de stadsmuur. Op de zevende dag sloegen de
Israëlieten toe. Die dag hieven zij na zes maal om de muur te zijn getrokken,
een luid krijgsgehuil aan en werd er op de ramshorens geblazen en prompt kwam
de muur naar beneden. Elke soldaat liep daarop recht voor zich uit, staat er
geschreven, de ingestorte muur over en sloeg heel de stad in de ban. Daarna
werd Jericho tot de grond toe afgebrand. Dit is een weergaloos verhaal en was
een uitdaging voor de archeologen wanneer deze wetenschap van start ging, om te
onderzoeken. In de tweede helft van de negentiende eeuw begon het werk.
Verschillende expedities werkten over de jaren heen na elkaar in het gebied. De
meest bekende namen zijn deze van de Bijbelgeleerde Ernst Sellin, professor
John Garstang en Kathleen Kenyon.
Een
Duits-Oostenrijks team onder leiding van de theoloog Ernst Sellin werkte enkele jaren te Jericho van 1907 tot 1909. Zij
hadden toelating tot graven gekregen van de toenmalige heersers over het gebied
van het oude Israël, de Ottomanen. Sellin was een pionier op het gebied van
Bijbelse archeologie. In zijn werk werd hij geassisteerd door de archeoloog Carl Watzinger. Hij bevond dat de
noordelijke muur van Jericho niet volledig was neergekomen en concludeerde (terecht)
dat deze zijde het huis van Rachab, die gespaard werd, moest gehuisvest hebben.
Een gedeelte van de muur met een hoogte van ongeveer 2,40 meter stond in 1907 namelijk
nog recht. Met de rapportering van zijn bevindingen
betreffende de opgravingen te Jericho werd hij nog niet geplaagd door de
foutieve dateringsmethoden van latere archeologen.
De
Brit John Garstang werkte te Jericho
in de dertiger jaren van de twintigste eeuw. De Britten hadden toen het
zeggenschap over het gebied. Het huidige gebied van Israël en Jordanië werd na
de Eerste Wereldoorlog een Brits mandaatgebied. Garstang bestudeerde de
versterkingen en herkende vier achtereenvolgende bouwfasen, waarvan de laatste
gewelddadig verwoest en verbrand was. Hij schreef die vernietiging toe aan de
periode van de Israëlitische intocht, die hij dateerde rond 1400 voor Christus,
en dit in afwijking van het meer algemeen aangenomen jaartal 1250 v. Chr., de
zogenaamde late en vroege datering. Wanneer Garstang de vloeren van de Midden-brons
stad blootlegde vond hij kruiken tot de rand toe gevuld met verkoold graan wat
het Bijbelse relaas bevestigde dat de Israëlieten Kanaän binnenkwamen met
Pesach op het moment dat er geoogst was. Ook vermeldt de Bijbel dat alles met
vuur verbrand werd.
De bevindingen van Garstang werden echter in de vijftiger jaren door de archeologe
Kenyon volledig onderuit gehaald.
Zij bevond dat er een grote stad uit de vroege bronstijd in Jericho was geweest
gedurende heel het derde millennium tussen 3000 en 2300 v. Chr., waarvan de
muren niet minder dan zeventien maal gevallen en weer opgetrokken waren, toen
de stad als een gevolg van een ramp vernietigd werd. De laatste drie fasen van
deze versterkingen waren zeven meter voorbij de lijn van de oorspronkelijke muren
gebouwd, lager langs de helling van de heuvel of Tell. Dit waren dan de muren
geïdentificeerd door Garstang en gedateerd ten tijde van Jozua maar nu door
Kenyon gereviseerd naar zo een duizend jaar eerder dan de intocht van de
Israëlieten. Gedurende vele eeuwen na de vernietiging van Jericho in 2300 v.
Chr. werd Jericho volgens Kenyon, alleen bezet door nomaden tot wanneer in ongeveer
1900 v. Chr. een nieuwe stad ontstond: het Jericho van de Midden-bronstijd.
Deze stad kwam volgens haar, aan haar einde ten tijde van de laatste
Hyksos-faraos in Egypte rond 1550 v. Chr. op basis van de orthodoxe
tijdsdatering. De verwoesting door vuur werd verklaard vanuit de theorie van de
verdrijving van de Hyksos uit Egypte en een achtervolging door het leger van
farao tot aan Jericho. Na deze vermeende vernietiging door het leger van farao,
(waar geen enkel Egyptisch historisch verslag van bestaat), werd de plaats van
Jericho volgens Kenyon verlaten en begon het puin van de verwoeste stad langs
de hellingen van de Tell weg te spoelen. De plaats werd volgens Kenyon opnieuw
bezet rond 1400 v. Chr. maar op een veel kleiner schaal. Er werden geen nieuwe
muren gebouwd, maar vermoedelijk lapten de nieuwe bewoners de resten van de
midden-brons muren op. Deze tweedehands muren zouden dan de muren geweest zijn
die Jozua deed vallen. Kathleen Kenyon bleef er echter bij dat de herbezetting
van Jericho minder dan een eeuw duurde totdat de stad opnieuw verlaten werd,
niet later dan 1300 v Chr. Haar conclusie is dat Jericho al een ruïne was ten
tijde van de Israëlitische intocht wanneer die orthodox gedateerd wordt in
1250/1225 v. Chr.
Sindsdien
heeft de Bijbel voor de wetenschap van de archeologie als historisch boek alle
krediet verloren en wordt het niet langer meer als een accuraat historisch boek
beschouwd. Verlegenheid op verlegenheid was troef bij Bijbelgetrouwe studenten
vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw. Chronologische constructies
werden opgezet en aangeboden om toch een en ander te kunnen verzoenen. Hierbij
werd altijd uitgegaan van de juistheid van het aangeboden raamwerk door de
orthodoxe Egyptologie.
Het
diabolische is dat de hiervoor vermeldde archeologen, die overigens prachtig
werk op het terrein geleverd hebben, een foute dateringsmethode hanteerden en
als een gevolg daarvan tot hun boude verklaringen kwamen. Alle aardlagen en
strata in Israël werden en worden aan de hand van de
jaartallen die de Egyptologie levert, gedateerd. Wanneer bijvoorbeeld een
scarabee van een zekere farao in een bepaalde laag aangetroffen wordt, wordt
dit stratum op basis van het gevonden Egyptische object gedateerd. En aangezien
het chronologische raamwerk van de Egyptologie fout is geeft dit foute
dateringen weer in het gebied van het oude Israël. Alleen het revisionisme van
de Egyptologie geeft uitkomst. Vooral Dr. Immanuël Velikovsky was in de tweede
helft van de twintigste eeuw, met zijn publicaties de aanzet tot een
wereldwijde studie. De Bijbel had toch gelijk. In de tussentijd heeft de
orthodoxie ook niet gerust en houdt hardnekkig vast aan de juistheid van haar
vermeende Egyptische Sothis-datering.
Betreffende
de exodus uit Egypte en veertig jaar later de intocht in Kanaän door de Israëlieten,
leren de meeste boeken (en ook Hollywoodfilms), dat farao Ramses II de farao
van de Exodus was. Deze farao wordt door de orthodoxie in het Laatbrons
tijdperk geplaatst en dus zocht men naar sporen van een Israëlitische invasie in
Kanaän op het einde van het Laatbrons tijdperk, meer nauwkeurig bij de overgang
van Laatbrons LBIIb naar het IJzertijdperk IA. Farao Ramses II was een farao
van de negentiende dynastie. De onderzochte strata van het Laatbrons te Jericho geven
echter geen beeld weer van een vernietiging zoals de Bijbel die leert. Volgens
het Bijbelrelaas kwam de vestingmuur van Jericho volledig naar beneden en werd
de stad met alle voorraden erin verbrand.
Een
bekend revisionist van de geschiedenis van de oudheid is Donovan Courville. De
onderzoeker B. Th., B.A., M.A., Ph. Dr. Donovan Courville laat de Exodus op het
einde van de Egyptische zesde dynastie en het Oude Rijk plaatsvinden en
verplaatst Vroeg Brons IV naar de tweede helft van de vijftiende eeuw voor Christus.
Het Oude en het Midden-rijk waren volgens Courville contemporain met slechts
één tussenperiode, die van de Hyksos, die na de Exodus met de vernietiging van
het leger van farao, Egypte overrompelden. De Israëlieten vervolgden hun weg
naar Kanaän dat zij veertig jaar later in bezit namen. Zij waren nieuwkomers
met logischerwijze een nieuwe soort potten en pannen. Zij namen, gepaard gaande
met natuurlijke catastrofes, op gewelddadige wijze het land in bezit. In het
model van Courville volgt de Midden-brons periode onmiddellijk op het Vroeg-brons
tijdperk. Het archeologische beeld in de streek van Jericho is duidelijk een
noodlottige catastrofe, gevolgd door bezetting door nieuwkomers. Het is in
feite een eenvoudige oefening die Courville toepast. Hij toont aan dat de
Egyptologie er zeshonderd jaar naast zit. Wanneer we de datering van het begin
van Midden-brons aan de Bijbelse gegevens aanpassen valt veel op zijn plaats.
Niemand twijfelt er aan dat de Israëlieten later het machtigste volk van Israël
werden; dus veroverden ze op deze wijze het land. Dat is uitgangspunt, het
fundamentele feit. Een citaat van de Bijbelvorser en Wetenschapper Courville:
...It must not be forgotten that the task of historians is not to create
history. The events of history have
occurred, and there is nothing that can be done to change the time
relationships between these events by a single minute. The task is rather that
of unraveling the confused records which have come down to us, and when this
task has been done correctly, it is axiomatic that it should not be necessary
to apologize for inconsistencies and anomalies at every turn of events.1971 AD
Donovan A. Courville, B.Th., B.A., M.A., Ph.D.
Conclusie:
het is alleen de volledige herziening van de chronologie van de orthodoxe
Egyptologie dat echt uitkomst biedt. Er zijn onderzoekers die niettemin het
Bijbelverhaal alsnog trachten recht te doen door het zoeken naar alternatieve oplossingen.
Er worden constructies aangeboden waarbij men de moeilijke Bijbelse jaartallen
loslaat en naar een zogenaamde late datering van de exodus gaat om een en ander
te kunnen verklaren. De Griekse LXX Septuagint Bijbelvertaling met haar
afwijkende jaartallen wordt ook gehanteerd, wat alleen maar aan de verwarring
toevoegt. Men zit namelijk in het keurslijf van de orthodoxe Egyptologie dat
men als een historische bron beschouwd, en zoekt naar aanvaardbare
faraokandidaten voor de exodus in de achttiende en negentiende dynastie van Manetho. Een
moeilijke opdracht aangezien de Bijbel leert dat farao samen met zijn leger
(Psalm 136:15) in de Rode Zee verzoop wanneer hij de Israëlieten meende te
kunnen achtervolgen.
Je
kunt dan in je naïef geloof blijven, zoals dat zondagsschoolventje dat nadat
hij de onderwijzer had horen vertellen dat de Rode Zee zich helemaal niet
geopend had zoals het in de Bijbel-film de tien geboden te zien is, maar dat de
Israëlieten door een riet-zee trokken met water slechts tot aan de knieën. Het
zondagsschoolmannetje merkte toen op: maar meester, dan is er nog een groter
wonder geschied, want dan zijn al die Egyptenaren in een halve meter hoog water
verzopen. Men kan hier om glimlachen, intussen blijft het onze
verantwoordelijkheid om de geschiedenis te ontrafelen. Al diegenen die oprecht,
naïef of moedwillig, in de strata van het Laatbrons tijdperk te Jericho op zoek
gaan naar bewijzen van een vernietiging van Jericho zoals de Bijbel leert, zijn
in feite bezig zoals de illustratie van dat dappere ventje in de klas die de riet-zee-route
maar op de koop toe neemt, maar verder geen onderzoek doet naar de correcte weg
van de exodusroute.
Het
resultaat van het plaatsen van de vernietiging van Jericho in het Laatbrons
tijdperk is dat dan ook het grote rijk van Salomo zoals beschreven in de
Bijbel, in het IJzertijdperk valt en van de uitgebreide bouwactiviteiten van
Salomo zijn in de strata van het IJzertijdperk geen echte sporen terug te
vinden. De diabolische consequentie hiervan is dat heel de Bijbel dan mythe
wordt. Of hoe belangrijk het werk van het revisionisme van de oudheid is. Tot
slot nog even opmerken dat de benaming: brons en ijzertijd, niet veel met het
gebruik van deze metalen te maken heeft maar alles met het gebruik van de
verschillende soorten aardewerk zoals potten en pannen die in de verschillende
strata gevonden worden en die op basis van de orthodoxe Egyptologie gedateerd
worden.
From the town of Ishupri as far as Memphis, his royal
residence, a distance of fifteen days march, I fought daily, without
interruption, very bloody battles against Tirhakah, king of Egypt and Ethiopia,
the one accursed by all the great gods. Five times I hit him with the point of
my arrows, inflicting wounds from which he should not recover, and then I laid
siege to Memphis, his royal residence, and conquered it in half a day by means
of mines, breaches, and assault ladders; I destroyed it, tore down its walls,
and burned it down.
The Sendjirli Stele translated by Luckenbill, Records
of Assyria, II. 580.
Tot hier een gedeelte van de annalen van de Assyriër Essarhaddon
waarin deze zijn verovering van Egypte in 671 v. Chr. beschrijft.
Een
anomalie voor de orthodoxe Egyptologie is dat de annalen van de Assyriër Essarhaddon,
verwijzen naar een Egyptische stad met de naam Ishupri. De naam van de stad is vanuit Egyptische bronnen onbekend en
dit intrigeerde heel wat Oriëntalistische wetenschappers toen de annalen van
Essarhaddon begin twintigste eeuw, bekend werden. En wanneer de Duitser
Albrecht Alt de oplossing vond gaf deze uitkomst tegelijkertijd nog een groter probleem
voor de orthodoxe Egyptologie. Albrecht Alt stelde namelijk dat de Assyrische
naam Ishupri verwees naar farao Wesher-khepru-re van de negentiende dynastie,
of beter bekend onder zijn Griekse naam farao
Sethos. Het Assyrische Ishupri betekende
aldus burcht van Sethos of burcht
van Khepru-re. Een anomalie ontstond aangezien volgens de orthodoxe Egyptologie
er ongeveer zes eeuwen tijdsverschil zitten tussen Sethos en Essarhaddon en het
onwaarschijnlijk leek dat Essarhaddon zes eeuwen na de era van farao Sethos
naar een stad met diens naam zou verwezen hebben.
In
het model van Velikovsky echter is
er slechts één generatie verschil tussen Sethos en Essarhaddon en is het logisch
dat de Assyrische kroniekschrijver naar de stad van Sethos verwees wanneer hij
de marsroute van het leger van Essarhaddon naar Egypte beschreef. En er zijn
meer vraagtekens.
Na
het onderwerpen van Tyrus aan de Middellandse Zeekust en aldus de flanken van
zijn leger beschermende, marcheerde Essarhaddon met zijn leger door Arzani naar Egypte. De plaatsnaam
Arzani blijft tot op heden voor de orthodoxie een moeilijkheid. Het is de
verdienste van Velikovsky dat hij aantoonde dat de Assyrische geografische term
Arzani in feite een verbastering is van het Hebreeuwse Arzenoe wat ons
land betekent. Essarhaddon marcheerde aldus door het gebied van Samaria en
Juda richting Egypte waar als eerste plaats Ishupri ingenomen wordt vooraleer Memfis te belegeren.
Wat
de identificatie van de plaatsnaam Ishupri betreft past dit in mijn onderzoek. In
Genesis versus Egyptologie hoofdstuk 26, identificeerde ik het Bijbelse Tachpanhes
van de profeet Jeremia met de stad Daphnai in de Noordoostelijke Nijldelta. Ook
postuleerde ik dat de tot nu toe niet bloot gelegde hoofdstad Saïs één en
dezelfde was als het in de Bijbel beschreven Tachpanhes. De Bijbelse plaatsnaam
Tachpanhes zou ook kunnen staan voor het Egyptische Te-haph ne-hes wat huis van
de Nubiër betekend. Dit is een puzzelstukje dat exact past in het plaatje bij
de strijd van Essarhaddon tegen de Nubiër of Ethiopiër Tirhaka in de
Noordoostelijke.