Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perziëâ¦
2
Kronieken 36:11 Een en twintig jaren was Zedekia oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem. 12 En
hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods; hij verootmoedigde
zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremia, sprekende uit den mond des HEEREN. 13 Daartoe werd hij ook
afvallig tegen den koning Nebukadnezar,
die hem beëdigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat
hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls. 14 Ook maakten alle
oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle
gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem. 15 En de
HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op
zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning. 16
Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden
zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn
volk opging, dat er geen helen aan was. 17 Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeeën, die hun
jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij
verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden;
Hij gaf hen allen in zijn hand. 18 En alle vaten van het huis Gods, de grote en
de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten des konings
en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel. 19 En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van
Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende
ook alle kostelijke vaten derzelve. 20 En wie overgebleven was van het zwaard,
voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks van Perzië;
21 Opdat het woord des HEEREN vervuld wierd, door den mond van Jeremia, totdat het land aan zijn sabbatten een
welgevallen had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.
22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht wierd
het woord des HEEREN, door den mond van
Jeremia, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij
een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
23 Zo
zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle
koninkrijken der aarde gegeven; en Hij
heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is;
wie is onder ulieden van al Zijn volk? De HEERE, zijn God, zij met hem, en hij
trekke op. (Statenvertaling)
Met dit
artikel wil ik het eerste jaar van Kores op de tijdsbalk invullen. In het artikel
van 31.10.2016 behandelden we het
jaartal 586 v. Chr. als het jaartal van de vernietiging van de Tempel. Een
vernietiging die we ook in het Bijbelcitaat hierboven van 2 Kronieken 36:19 kunnen
lezen. In de vorige aflevering toonden we aan hoe de vernietiging van de Tempel
door de hand van de Chaldeeën of Babyloniërs op de tijdsbalk via meerdere
navigatiepunten verankerd is. De Bijbelse chronologie verankerd in de
historische sabbat- en jubeljaren navigeerden ons op de tijdsbalk naar het jaar
586 v. Chr. en bevestigde de Ptolemeüs-canon als correct zijnde.
Het
eerste jaar van Kores zondermeer op de tijdsbalk invullen is geen eenvoudige
opdracht. De figuur Kores, Kuros of Cyrus de Grote is nochtans vanuit de
wereldgeschiedenis goed bekend en gedocumenteerd. De oudheid-historicus
Herodotos bijvoorbeeld geeft heel wat informatie over zijn leven zoals
afstamming, carrière en dood. Zijn eerste jaar als koning van de Perzen is dan
559 v. Chr. Maar in dat jaar was Babylon nog niet door de Meden en Perzen
veroverd en waren de Joden nog in hun zeventigjarige Babylonische ballingschap.
Het jaar 559 v. Chr. is aldus uitgesloten indien we bij het geciteerde
Bijbelgedeelte van 2 Kronieken 36:21 blijven. De sleutel tot het berekenen van het Bijbelse eerste jaar van Kores
is het verankeren op de tijdsbalk van het begin en het einde van de zeventig
jaar ballingschap zoals door de profeet Jeremia voorspelt. Er zijn in totaal
drie wegvoeringen in Babylonische ballingschap geweest. De eerste geschiedde in
het vierde regeringsjaar van koning Jojakim van Juda , de zoon van Josia, in
605 v. Chr.
Jeremia
25:1 Het woord, dat tot Jeremia geschied
is over het ganse volk van Juda, in het
vierde jaar van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda (dit was het eerste
jaar van Nebukadnezar, koning van Babel); 2 Hetwelk de profeet Jeremia
gesproken heeft tot het ganse volk van Juda, en tot al de inwoners van
Jeruzalem, zeggende: 3 Van het dertiende jaar van Josia, den zoon van Amon, den
koning van Juda, tot op dezen dag toe (dit is het drie en twintigste jaar) is
het woord des HEEREN tot mij geschied; en ik heb tot ulieden gesproken, vroeg
op zijnde en sprekende, maar gij hebt niet gehoord.
De
tweede wegvoering geschiedde op het einde van de drie maanden regeerperiode van
koning Jojachin in 597 v. Chr. zijnde het achtste regeringsjaar van
Nebukadnezar (zie het artikel van 31.10.2016
op dit blog). De derde en laatste wegvoering geschiedde in 586 v. Chr. wanneer
ook de Tempel te Jeruzalem vernietigd werd.
Wanneer
we alle chronologische informatie aangaande Nebukadnezar op de tijdsbalk
aanbrengen blijkt diens eerste regeringsjaar 605 v. Chr. geweest te zijn. Dit
jaartal zit bovendien op de tijdsbalk verankerd via twee genoteerde zonsverduisteringen.
De eerste zonsverduistering vond plaats op 22 april 621 v. Chr. in het vijfde
jaar van Nabopolassar, de vader van Nebukadnezar. Zijn sterfjaar is aldus 605 v.
Chr. De tweede zonsverduistering is die van 4 juli 568 v. Chr., in het zevenendertigste
regeringsjaar van Nebukadnezar. Opnieuw wordt het jaar 605 v. Chr. bevestigd
als ankerpunt en navigatiepunt op de tijdsbalk. Dezelfde Babylonische
kleitabletten die in het British Museum bewaard worden leren ook dat
Nabopolassar, de vader van Nebukadnezar, eenentwintig jaar op de troon zat en
stierf op de achtste dag van de maand Ab (augustus), en dat Nebukadnezar daarop
naar Babylon terugkeerde, en op de eerste dag van de maand Eloel (september),
de troon van Babylon besteeg.
Jeremia
25:11 En dit ganse land zal worden tot
een woestheid, tot een ontzetting; en deze volken zullen den koning van Babel
dienen zeventig jaren. 12 Maar het
zal geschieden, als de zeventig jaren
vervuld zijn, dan zal Ik over den koning van Babel, en over dat volk,
spreekt de HEERE, hun ongerechtigheid bezoeken, mitsgaders over het land der
Chaldeeën, en zal dat stellen tot eeuwige verwoestingen. 13 En Ik zal over dat
land brengen al Mijn woorden, die Ik daarover gesproken heb; al wat in dit boek
geschreven is, wat Jeremia geprofeteerd heeft over al deze volken. (Statenvertaling)
De periode van de zeventigjarige ballingschap zoals
door de profeet Jeremia voorzegd vangt aldus aan in het jaar 605 v. Chr. om te
eindigen in 535 v. Chr.
Volgens
Flavius Josephus is het eerste jaar van Kores gelijk aan het zeventigste Babylonische
ballingsjaar:
Flavius Josephus, Antiquities, Book XI, i.
1. IN the first year of the reign of Cyrus
which was the seventieth from the day that our people were removed out of their
own land into Babylon, God
commiserated the captivity and calamity of these poor people, according as he
had foretold to them by Jeremiah the
prophet, before the destruction of the city, that after they had served
Nebuchadnezzar and his posterity, and after they had undergone that servitude seventy years, he would restore them
again to the land of their fathers, and they should build their temple, and enjoy
their ancient prosperity. And these things God did afford them; for he stirred
up the mind of Cyrus, and made him
write this throughout all Asia: "Thus saith Cyrus the king: Since God
Almighty hath appointed me to be king of the habitable earth, I believe that he
is that God which the nation of the Israelites worship; for indeed he foretold
my name by the prophets, and that I should build him a house at Jerusalem, in
the country of Judea."
Het eerste jaar van Kores is aldus op de
tijdsbalk te plaatsen in 535 v. Chr. De val van Babylon was dan al
sinds oktober 539 v. Chr. vier jaar geschiedenis. Dit sluit nochtans aan bij
het Bijbelboek Daniël waar de profeet Daniël bij de verovering van Babylon door
de Meden en de Perzen, in het eerste jaar van Darius de Mediër, het Bijbelboek
Jeremia bestudeert naar de geprofeteerde duur van de ballingschap.
Daniël 9:1 In het eerste jaar van Darius, de
zoon van Ahasveros, uit het geslacht der Meden, die
koning geworden was over het koninkrijk der Chaldeeën 2 in
het eerste jaar van zijn koningschap lette ik, Daniël, in de boeken op het
getal van de jaren, waarover het woord des HEREN tot de profeet Jeremia gekomen
was,dat Hij over de puinhopen
van Jeruzalem zeventig jaar zou doen verlopen.
(NBG Vertaling 1951)
Duidelijk
had de Mediër Darius, de zoon van Ahasveros, het koningschap vanaf de
verovering van Babylon in 539 v. Chr. tot 535 v. Chr. waarna Kores de leiding
overnam. In het eerste jaar van Darius de Mediër zijnde oktober539/september538
v. Chr. onderzocht Daniël nogmaals de profetie van Jeremia wetende dat er
intussen zevenenzestig jaar verlopen waren sinds zijn wegvoering als knaap in
605 v. Chr. Het einde van de zeventigjarige ballingschap was nabij gekomen.
Darius
de Mediër als koning over Babylon tussen 539 v. Chr. en 535 v. Chr. kennen we
alleen vanuit de Bijbel en van uit de geschriften van Flavius Josephus. Andere
historische bronnen zwijgen over hem. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 385-393, ga ik uitvoerig op Darius de
Mediër in. Zo ook over de zeventig
jaarweken van de profeet Daniël en het jaar van hun aanvang. Zie TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 395-399.
Dat er
tot op heden geen andere bronnen over Darius de Mediër beschikbaar zijn neemt
de historiciteit van Darius de Mediër niet weg. Integendeel, de Bijbel is een
historisch Boek. Uiteraard draait het Boek vanaf Genesis tot Openbaring, om de boodschap
van de komst van de Verlosser Jezus Christus die op Zijn tijd alles herstellen
zal, maar dit alles wordt vanaf Genesis in een verifieerbaar historisch kader
gebracht, met in het Bijbelboek Openbaring toekomstige vooraf geschreven
geschiedenis, die ook chronologisch gebracht wordt. De Bijbel alleen maar een
godsdienstig boek noemen (zonder historische waarde) doet onrecht aan het Boek
en de Auteur die de schrijvers geïnspireerd heeft.
Volgens
Flavius Josephus was Darius de Mediër een bloedverwant van Cyrus of Kores en
hebben zij samen Babylon ten val gebracht:
Flavius Josephus, Antiquities, Book X, xi.
4. When
Daniel had told the king that the
writing upon the wall signified these events, Baltasar was in great sorrow and affliction, as was to be expected,
when the interpretation was so heavy upon him. However, he did not refuse what
he had promised Daniel, although he were become a foreteller of misfortunes to
him, but bestowed it all upon him; as reasoning thus, that what he was to
reward was peculiar to himself, and to fate, and did not belong to the prophet,
but that it was the part of a good and a just man to give what he had promised,
although the events were of a melancholy nature. Accordingly, the king
determined so to do. Now, after a little while, both himself and the city were
taken by Cyrus, the king of Persia,
who fought against him; for it was Baltasar, under whom Babylon was taken, when
he had reigned seventeen years. And this is the end of the posterity of king
Nebuchadnezzar, as history informs us; but
when Babylon was taken by Darius, and when he, with his kinsman Cyrus, had put an end to the dominion of the
Babylonians, he was sixty-two years old.
He was the son of Astyages, and had another name among the Greeks. Moreover, he
took Daniel the prophet, and carried him with him into Media, and honored him
very greatly, and kept him with him; for he was one of the three presidents
whom he set over his three hundred and sixty provinces, for into so many did
Darius part them.
De Pers
Kores was 140 jaar eerder door de profeet Jesaja bij naam voorspeld geworden en
als degene die de Israëlieten zou doen terugkeren naar hun thuisland.
Jesaja
45:1 Alzo zegt de HEERE tot Zijn gezalfde, tot Kores, wiens
rechterhand Ik vat, om de volken voor zijn aangezicht neder te werpen; en Ik
zal de lendenen der koningen ontbinden, om voor zijn aangezicht de deuren te
openen, en de poorten zullen niet gesloten worden: 2 Ik zal voor uw aangezicht
gaan, en Ik zal de kromme wegen recht maken; de koperen deuren zal Ik
verbreken, en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan. 3 En Ik zal u geven
de schatten, die in de duisternissen zijn, en de verborgene rijkdommen; opdat
gij moogt weten, dat Ik de HEERE ben, Die u bij uw naam roept, de God van
Israël; 4 Om Jakobs, Mijns knechts wil, en Israëls, Mijns uitverkorenen; ja, Ik riep u bij uw naam, Ik noemde u
toe, hoewel gij Mij niet kendet. 5 Ik ben de HEERE, en niemand meer, buiten Mij
is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent. 6 Opdat men wete,
van den opgang der zon en van den ondergang, dat er buiten Mij niets is, Ik ben
de HEERE, en niemand meer. 7 Ik formeer het licht, en schep de duisternis; Ik
maak den vrede en schep het kwaad, Ik, de HEERE, doe al deze dingen. 8 Drupt,
gij hemelen! van boven af, en dat de wolken vloeien van gerechtigheid; en de
aarde opene zich, en dat allerlei heil uitwasse, en gerechtigheid te zamen
uitspruiten; Ik, de HEERE, heb ze geschapen. 9 Wee dien, die met zijn
Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven! Zal ook het leem
tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? of zal uw werk zeggen: Hij heeft
geen handen? 10 Wee dien, die tot den vader zegt: Wat genereert gij? en tot de
vrouw: Wat baart gij? 11 Alzo zegt de HEERE, de Heilige Israëls, en deszelfs
Formeerder: Zij hebben Mij van toekomende dingen gevraagd; van Mijn kinderen,
zoudt gij Mij van het werk Mijner handen bevel geven? 12 Ik heb de aarde
gemaakt, en Ik heb den mens daarop geschapen; Ik ben het! Mijn handen hebben de
hemelen uitgebreid, en Ik heb al hun heir bevel gegeven. 13 Ik heb hem verwekt in gerechtigheid, en al
zijn wegen zal Ik recht maken; hij zal Mijn stad bouwen, en hij zal Mijn
gevangenen loslaten, niet voor prijs, noch voor geschenk, zegt de HEERE der
heirscharen. En zo verder tot en met vers 25 . (Statenvertaling)
Dat de
profeet Jesaja deze profetie had uitgesproken en neergeschreven in 726 v. Chr.,
honderdveertig jaar voor de feiten, weten we van Flavius Josephus.
Flavius Josephus, Antiquities, Book XI, i.
2. This
was known to Cyrus by his reading
the book which Isaiah left behind
him of his prophecies; for this prophet said that God had spoken thus to him in
a secret vision: "My will is, that Cyrus, whom I have appointed to be king
over many and great nations, send back my people to their own land, and build
my temple." This was foretold by
Isaiah one hundred and forty years before the temple was demolished.
Accordingly, when Cyrus read this, and admired the Divine power, an earnest
desire and ambition seized upon him to fulfill what was so written; so he
called for the most eminent Jews that were in Babylon, and said to them, that
he gave them leave to go back to their own country, and to rebuild their city
Jerusalem, and the temple of God, for that he would be their assistant, and
that he would write to the rulers and governors that were in the neighborhood
of their country of Judea, that they should contribute to them gold and silver
for the building of the temple, and besides that, beasts for their sacrifices. (naar het Engels vertaald door William
Whiston, zie link: http://sacred-texts.com/jud/josephus/ant-10.htm)
Het
jaar 726 v. Chr. zag in het tienstammenrijk koning Hosea in het twaalfde
regeringsjaar van Achaz van Juda, zich losmaken van het Assyrische juk,. Zie
TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 289-295.
Verder
merk ik op dat er voor Flavius Josephus in de eerste eeuw van de christelijke
tijdrekening, maar één profeet Jesaja geweest was die 66 hoofdstukken van zijn
gelijknamige Boek heeft doorgegeven.
Josephus
schrijft dat men Kores de profetie van de profeet Jesaja heeft laten lezen en
deze zo onder de indruk van de profetie was dat hij de Joden beval voor de
HEERE God van Israël een Huis te Jeruzalem te bouwen, en aldus de profetie van
Jesaja van honderdveertig jaar eerder, te vervullen.
Het eerste jaar van Kores is
hiermee op de tijdsbalk verankerd met het jaar april535/maart534 v. Chr.
2
Kronieken 36:22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van
Perzië, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremia, verwekte de HEERE den geest van Kores,
koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
23 Zo
zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle
koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen
te Jeruzalem, hetwelk in Juda is; wie is onder ulieden van al Zijn volk? De
HEERE, zijn God, zij met hem, en hij trekke op. (Statenvertaling)
De
herbouw van de Tempel te Jeruzalem zou met onderbrekingen pas in het zesde
regeringsjaar van Darius I, de zoon van Hystaspes, op de derde dag van de maand
Adar (februari/maart) afgewerkt zijn.
Ezra 6:15
En dit huis werd volbracht op den derden dag der maand Adar; datzelve was
het zesde jaar van het koninkrijk van den koning Darius.(Statenvertaling)
Het
zesde regeringsjaar van Darius I was een sabbatjaar en is aldus een
navigatiepunt op onze reis door de tijd. William Whiston verwees naar dit
sabbatjaar in zijn dissertation V als een van de tien historische links die
zijn ketting in de tijd terug, van sabbat- en jubeljaren bevestigd.
Haggai
1:1 In
het tweede jaar van den koning Darius, in de zesde (augustus/september) maand, op
den eersten dag der maand, geschiedde het woord des HEEREN, door den dienst van
Haggai, den profeet, tot Zerubbabel, den zoon van Sealthiël, den vorst van
Juda, en tot Josua, den zoon van Jozadak, den hogepriester, zeggende: 2 Alzo
spreekt de HEERE der heirscharen zeggende: Dit volk zegt: De tijd is niet
gekomen, de tijd, dat des HEEREN huis gebouwd worde. (Statenvertaling)
De
profeet Haggai begon zijn bediening in het tweede regeringsjaar van Darius de
Grote, een jaar dat niet toevallig een sabbatjaar was. Het werk aan de nieuwe
Tempel te Jeruzalem had al geruime tijd stil gelegen. In die tijd was ook de
beloofde zegen over het jubeljaar uitgebleven. Het tweede hoofdstuk van Haggai
maakt dit duidelijk in de verzen 15 tot 19.
Haggai
2:15 Toen antwoordde Haggai, en zeide:
Alzo is dit volk, en alzo is deze natie voor Mijn aangezicht, spreekt de HEERE,
en alzo is al het werk hunner handen; en wat zij daar offeren, dat is onrein.
16 En nu, stelt er toch ulieder hart op, van
dezen dag af en opwaarts, eer er steen op steen gelegd werd aan den tempel
des HEEREN; 17 Eer die dingen
geschiedden, kwam iemand tot den koren hoop van twintig maten, zo waren er maar
tien; komende tot den wijnbak, om vijftig maten van de pers te scheppen, zo
waren er maar twintig. 18 Ik
sloeg ulieden met brandkoren, met honigdauw en met hagel, al het werk uwer
handen; en gij keerdet u niet tot Mij, spreekt de HEERE. 19 Stelt er toch uw
hart op, van dezen dag af en opwaarts;
van den vier en twintigsten dag der negende maand (november/december) af, van
den dag af, als het fondament aan den tempel des HEEREN is gelegd geworden,
stelt er uw hart op.
Maar
dan lezen we in vers 19 dat van die dag af en opwaarts er zegen over het
sabbatjaar zou zijn. De HEERE God had namelijk in zijn woord de belofte gegeven
dat het zesde jaar in de sabbatjaarcyclus een dubbele zegening over het land
zou geven zodat het sabbatjaar waarin niet gezaaid mocht worden, overbrugd kon
worden.
Het
herkennen van het sabbatjaar van april520/maart519 v. Chr. bevestigd de
verankering van het tweede regeringsjaar van Darius I. De Ptolemeüs-canon met
haar Perzische periode van koningen die over Babylon heersten wordt hier ook opnieuw
bevestigd historisch correct te zijn. Hierna de regeringsjaren van de Perzische
heersers volgens de canon:
Kyros 05.01.53802.01.529
Kambysos 03.01.529-31.12.522
Dareios I 01.01.521-22.12.486
v. Chr.
Naar
het einde toe van de regeerperiode van Kambyses was er een periode van anarchie
in het Perzische Rijk waarbij een zekere Smerdis de Magiër zich uitgaf als de
vermeende zoon van Cyrus. De oudheid-historicus Herodotos brengt deze
geschiedenis in detail. Zie link: http://www.sacred-texts.com/cla/hh/hh3060.htm
Aan de
hand van het sabbatjaar kunnen we met zekerheid het tweede jaar van Darius als
ankerjaar op de tijdsbalk aanbrengen en de overige regeringsjaren invullen.
In het
zesde regeringsjaar van Darius was de nieuwe Tempel te Jeruzalem gebouwd (Ezra
6:1-22).
Ezra 6:15
En
dit huis werd volbracht op den derden dag der maand Adar; datzelve was het
zesde jaar van het koninkrijk van den koning Darius.
Het
zesde regeringsjaar van Darius I is maart516/april515 v. Chr. De maand Adar
staat voor februari/maart van de westerse maandtelling. Dit betekent dat de
Tempel klaar was in februari van het jaar 515 v. Chr. of zeventig jaar en zeven
maanden na de vernietiging van de Tempel van Salomo in de vijfde maand Ab van
586 v. Chr.
Sinds
het edict van Kores in 535 v. Chr. waren er twintig jaar verlopen. Dit
betekende ook een eerste uitstel van twintig jaar wat de vervulling betreft van
de aanvang van de belofte van de tijdschijf van zeventig jaarweken of 490 jaar
die er zit tussen het herstel van Jeruzalem en de beloofde komst van de
Messias. Met een volgende aflevering gaan we hier dieper op in.
Het jaartal van de vernietiging van de Tempel van Salomo door de Babyloniërs.
Het
Bijbelboek 2 Koningen sluit af met hoofdstuk 25 en de geschiedenis van de val
van Jeruzalem gevolgd door de vernietiging van de eerste Tempel door de hand
van de Babyloniërs. Het doel van het artikel is het jaartal van deze
gebeurtenis op de tijdsbalk van de westerse jaartelling te verankeren. Wanneer
men onderzoek naar dit jaartal voert komen twee gehanteerde jaartallen naar
voren: 587 of 586 v. Chr. Over de (Joodse) maand en de dag wordt niet van
mening verschild, tenzij dan over kleine details die ook in dit artikel aan bod
zullen komen.
Hierna
eerst het betreffende Bijbelgedeelte:
2 Koningen 25:1 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de
tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en
zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten
rondom. 2 Zo kwam de stad in belegering,
tot in het elfde jaar van den koning Zedekia. 3 Op den negenden der vierde
maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood
had, 4 Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts
door den weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (de
Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des
vlakken velds. 5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na, en zij
achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij
hem verstrooid. 6 Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den
koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem.
7 En zij slachtten de zonen van Zedekia
voor zijn ogen, en men verblindde Zedekia 's ogen, en zij bonden hem met twee
koperen ketenen, en voerden hem naar Babel. 8 Daarna in de vijfde maand, op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnezar, den
koning van Babel) kwam Nebuzaradan, de overste der trawanten, de
knecht des konings van Babel, te Jeruzalem.
9 En
hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders
alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.
10 En het ganse heir de Chaldeeën, dat met den overste der trawanten was, brak
de muren van Jeruzalem rondom af. 11 Het overige nu des volks, die in de stad
overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen
waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der
trawanten, gevankelijk weg. 12 Maar van de armsten des lands liet de overste
der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. 13 Verder
braken de Chaldeeën de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de
stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het
koper daarvan naar Babel. 14 Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de
gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede
deed. 15 En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de
sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was. 16 De twee pilaren, de
ene zee, en de stellingen, die Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het
koper van al deze vaten was zonder gewicht. 17 De hoogte van een pilaar was
achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels
was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren
alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net. 18 Ook nam
de overste der trawanten Seraja, den hoofdpriester, en Zefanja, den tweeden
priester, en de drie dorpelbewaarders. 19 En uit de stad nam hij een hoveling,
die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des
konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den
oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en
zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden. 20 Als
Nebuzaradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot
den koning van Babel, naar Ribla. 21 En de koning van Babel sloeg hen, en
doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land
gevankelijk weggevoerd. 22 Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda
overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven,
daarover stelde hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan. 23 Toen
nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van
Babel Gedalia tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedalia naar Mizpa;
namelijk, Ismaël, de zoon van Nethanja, en Johanan, de zoon van Kareah, en
Seraja, de zoon van Tanhumeth, de Netofathiet, en Jaazanja, de zoon van den
Maachathiet, zij en hun mannen. 24 En Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zeide
tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeeën, blijft in het land, en
dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan. 25 Maar het geschiedde in de
zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisama, van
koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedalia, dat hij
stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeeën, die met hem te Mizpa waren. 26
Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot den meeste, en de oversten
der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeeën. 27 Het geschiedde daarna in het zeven en
dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda, in de twaalfde
maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van
Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van
Juda, uit het gevangenhuis, verhief. 28 En hij sprak vriendelijk met hem,
en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.
29 En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood
voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens. 30 En aangaande zijn tering,
een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemde
deel op zijn dag, al de dagen zijns levens. (Statenvertaling)
De
vermelde vijfde maand is uiteraard de vijfde maand van de Joodse maandtelling
Ab die op juli/augustus van de westerse kalender aansluit. Op de zevende dag
van de maand Ab werd het Huis des HEEREN door de Babyloniërs verbrand. De
profeet Jeremia in 52:4 heeft hier afwijkend de tiende dag staan in plaats van
de zevende dag zoals de kroniekschrijver van 2 Koningen het neerpende. Eén van
mijn Bijbelleraars Dr. E. W. Büllinger merkt in zijn commentaar op dat het vuur
op de zevende dag werd aangestoken en de tiende dag de vernietiging van de
Tempel betekende.
De
profeet Jeremia heeft nog een schijnbare afwijking in de geschiedenis die we nu
behandelen.
Jeremia
52:28 Dit is het volk, dat Nebukadrezar
gevankelijk heeft weggevoerd; in het zevende jaar, drie duizend drie en twintig
Joden; 29 In het achttiende jaar van
Nebukadrezar, voerde hij gevankelijk weg achthonderd twee en dertig zielen
uit Jeruzalem; 30 In het drie en twintigste jaar van Nebukadrezar voerde
Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg van de Joden
zevenhonderd vijf en veertig zielen. Alle zielen zijn vier duizend en
zeshonderd . (Statenvertaling)
Jeremia
verwijst naar het achttiende jaar van Nebukadnezar in plaats van naar het
negentiende jaar zoals de kroniekschrijver van 2 Koningen het doorgaf. De Seder
Olam merkt hier echter logisch op dat het achttiende jaar van Nebukadnezar
teruggaat tot zijn onderwerping van de koning van Juda Jojachin. De Seder Olam
geeft verder nog commentaar betreffende het eerder vermelde verschil tussen de
zevende en de tiende dag. Op de zevende, achtste en negende dag werd de tempel
door de Babyloniërs geplunderd. Op de avond van de negende dag werd de Tempel
in brand gestoken. Het Jodendom herdenkt tot op vandaag ieder jaar opnieuw de
vernietiging van de tempel op de negende dag van de maand Ab. Volgend jaar in 2017
zal dit herdacht worden met zonsondergang 31 juli en in 2018, het jaar van hun
zeventigjarig jubileum als staat sinds 1948, valt deze dag op 21 juli.
Op de
bijgevoegde tijdsbalk heb ik het negentiende regeringsjaar van Nebukadnezar van
het voorjaar van 586 v. Chr. tot het voorjaar van 585 v. Chr. aangebracht. Tot
aan de verwijdering van de tien stammen uit Israël door de Assyriërs, verwijzen
de regeertijden van de koningen van Juda en Israël altijd naar elkaar. Daarna
merken we dat de regeerperiode van de laatste koningen van Juda aan de
regeerperiode van Nebukadnezar en zijn opvolger gelinkt worden. Dit betekent
dat de Bijbelse Kroniekschrijver de jaartallen van de Babylonische en ook later
de Perzische heersers als betrouwbaar achtte. Dit is een belangrijke observatie
wanneer we bedenken dat geen enkele koning van Israël of Juda ooit met een
jaartal van een Assyrische koning werd verbonden. De Assyrische koningslijst en
haar verankering op de tijdsbalk is bij nader onderzoek dan ook als één grote
puinhoop te beschrijven, co-regentschappen en het deleten van ongewenste koningsnamen
was schering en inslag. Nochtans worden meestal sinds Thiele de koningen van
Israël en Juda met de Assyrische koningslijst op de tijdsbalk verankerd.
De
regeerperioden van de Babylonische en Perzische koningen zijn bewaard gebleven
in de Ptolemeüs-canon. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, heb ik een appendix aan de Ptolemeüs-canon geweid en deze
als betrouwbaar bevonden. Samen met de chronologische ketting van sabbat- en
jubeljaren en de zeventig jaarweken van de profeet Daniël past de
Ptolemeüs-canon in de overbrugging van het Oude naar het Nieuwe Testament.
In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
312-320, geef ik verder meerdere ankerpunten op waarmee de regeerperiode van de
Babylonische koning Nebukadnezar en zijn opvolger Ewil Merodach of Amel-Marduk op
de tijdsbalk verankerd zijn, en de link naar de Judese jaartelling.
Hierna
vooreerst de jaartallen van de koningen Babylon volgens de Ptolemeüs-canon
vanaf Nabonassar: Voor Christus:
Van het
eerder geciteerde Bijbelboek 2 Koningen 25 heb ik het volledige hoofdstuk bij
de inleiding van dit artikel geciteerd ter aantoning van de linken die er zijn
tussen de regeerperiode van Jojachin en Zedekia en die van Nebukadnezar en
diens opvolger Evilmerodach. Van groot belang voor de berekening van het
jaartal van de vernietiging van de Tempel in 586 v. Chr. is het hierna volgende
citaat:
2
Koningen 25:27 Het geschiedde daarna in het
zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jojachin, den koning van Juda,
in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmerodach, de koning van Babel, in
het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda,
uit het gevangenhuis, verhief. (Statenvertaling)
De
zevenendertig jaar eerder weggevoerde koning Jojachin naar Babylon werd bij de
dood van Nebukadnezar door diens zoon en opvolger Evilmerodach uit zijn
gevangenis verlost. Dit jaar blijkt bovendien een jubeljaar geweest te zijn,
het achttiende jubeljaar sinds de instelling ervan. Volgens de Ptolemeüs-canon
begon Evilmerodach zijn regeerperiode op 11.01.561 v. Chr. Jojachin werd
volgens 2 Koningen 25:27 uit zijn gevangenis verlost in de twaalfde maand of
februari/maart volgens de westerse maandtelling. Het achttiende jubeljaar had
een aanvang genomen in oktober 562 v. Chr. Het jubeljaar van okt562/sep561 v. Chr.
is een ankerjaar waar we de overige historische gebeurtenissen met verankeren. Het
jubeljaar van okt562/sep561 v.Chr. is bekomen volgens de wijze van het rekenen
van de sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston. Het feit dat de
vrijlating van Jojachin door de nieuwe koning van Babylon Evil Merodach in een
Jubeljaar geschiedde is heel opmerkelijk. De vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing
Gods voor het volk van Israël in Babylonische ballingschap. Zij waren namelijk
in ballingschap als straf voor het niet houden van de sabbat- en jubeljaren in
het verleden.
De
conclusie moet zijn dat de correctheid van de Ptolemeüs-canon door de
jubeljaartelling van William Whiston bevestigd wordt en vice versa. Vanaf het
zevenendertigste jaar van de gevangenschap van Jojachin rekenen we terug tot
het achtste regeringsjaar van Nebukadnezar voor het begin van de ballingschap
van Jojachin.
2
Koningen 24:8 Jojachin was achttien
jaren oud, toen hij koning werd, en
regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehusta,
een dochter van Elnathan, van Jeruzalem. 9 En hij deed dat kwaad was in de ogen
des HEEREN, naar alles, wat zijn vader gedaan had. 10 Te dier tijd togen de
knechten van Nebukadnezar, den koning van Babel, naar Jeruzalem; en de stad
werd belegerd. 11 Zelfs kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, tegen de stad,
als zijn knechten die belegerden. 12 Toen ging Jojachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en
zijn moeder, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hovelingen; en de
koning van Babel nam hem gevangen in het
achtste jaar zijner regering. 13 En hij bracht van daar uit al de schatten
van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw
alle gouden vaten af, die Salomo, de koning van Israël, in den tempel des
HEEREN gemaakt had, gelijk als de HEERE gesproken had. 14 En hij voerde gans
Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten, en alle strijdbare helden, tien
duizend gevangen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten, dan
het arme volk des lands. 15 Zo voerde hij Jojachin weg naar Babel, mitsgaders
des konings moeder, en des konings vrouwen, en zijn hovelingen; daartoe de
machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; 16 En alle
kloeke mannen tot zeven duizend, en timmerlieden en smeden tot een duizend, en
alle helden, die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel
gevankelijk naar Babel. 17 En de koning van Babel maakte Mattanja, deszelfs
oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekia. 18 Zedekia
was een en twintig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde elf jaren te
Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal, een dochter van Jeremia, van
Libna. 19 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat
Jojakim gedaan had. 20 Want het geschiedde, om den toorn des HEEREN tegen
Jeruzalem en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. En
Zedekia rebelleerde tegen den koning van Babel. (Statenvertaling)
Het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar was feb597/mrt596 v. Chr. De wegvoering
in ballingschap van Jojachin geschiedde in het voorjaar van 597 v. Chr. De drie
maanden dat Jojachin regeerde liepen van ongeveer de helft van december 598 v.
Chr. tot de helft van maart 597 v. Chr. waarna zijn oom Mattanja, de broer van
zijn vader Jojakim, door Nebukadnezar onder de nieuwe naam Zedekia op de troon
te Jeruzalem geplaatst werd. Wanneer we deze chronologische gegevens op de
tijdsbalk uittekenen blijkt dat het eerste jaar van Zedekia als een
troonsbestijgingsjaar gerekend werd, waarna zijn eerste regeringsjaar in het
najaar van 597 v. Chr. aanving.
Met het
achtste jaar van Nebukadnezar verankerd in feb597/mrt596 v. Chr. zit zijn
negentiende regeringsjaar op de tijdsbalk verankerd in feb586/mrt585 v. Chr. Dat
jaar zag de val van Jeruzalem en de vernietiging van de Tempel in de vijfde
maand Ab of juli/augustus.
Het
jaartal voor de val van Jeruzalem is hiermee chronologisch vastgesteld in het
jaar 586 v. Chr.
Tot
slot van dit artikel nog even aandacht voor de gevangenschap van koning
Jojachin van Juda in Babylon. We hebben gezien in 2 Koningen 24:8-12 hoe hij na
een kortstondige regeerperiode van slechts drie maanden door Nebukadnezar in
diens achtste regeringsjaar naar Babylon werd weggevoerd en gevangengezet.
Van de
gevangenzetting in Babylon en Jojachin s onderhoud aldaar heeft de archeologie
een bewijsstuk gevonden. Robert Johann Koldewey (1855/1925) was de Duitse
archeoloog die tijdens de vorige eeuwwisseling te Babylon de vondst deed. Niet
dat de Bijbel bewezen moet worden, maar alleen ter extra onderlijning voeg ik
het hierna volgende commentaar toe. In Berlijn in het Pergamon Museum heeft men
een bijzonder Babylonisch Spijkerschrifttafeltje ontcijferd. Het document heeft
het over een overzicht van leveranties van levensmiddelen zoals onder andere aan
de gevangengenomen koning Ja-u-kin of Jojachin van Juda. De betreffende
Babylonische kleitabletten dragen bovendien als jaartal het dertiende
regeringsjaar van Nebukadnezar wat de datering mogelijk maakt.
Wie ook
deel uitmaakte van de weggevoerden met koning Jojachin was de bekende Mordechai
uit het Bijbelboek Esther.
Esther
2:5 Er was een Joods man op den burg
Susan, wiens naam was Mordechai, een
zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, een man van Jemini; 6 Die
weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden, die weggevoerd waren met Jechonia, den koning van Juda, denwelken
Nebukadnezar, de koning van Babel, had weggevoerd. 7 En hij was het, die
opvoedde Hadassa (deze is Esther, de dochter zijns ooms); want zij had geen
vader noch moeder; en zij was een jonge dochter, schoon van gedaante, en schoon
van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mordechai ze
zich tot een dochter aangenomen. (Statenvertaling)
In mijn
boek Kroniek van het Oude Israël,
1993, hoofdstuk 14, plaats ik de Bijbelse Perzische koning Ahasveros op de
tijdsbalk ten tijde van Nebukadnezar en identificeer hem met Astyages. In mijn
studie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
482/494, ga ik uitvoeriger op de Perzische heersers in met de behandeling van
de Behistoen-inscriptie en de identificatie ervan met de koningen van Perzië
die de oudheid-historicus Herodotos ons doorgaf en de koningen van Perzië die de
Bijbel vermeldt.
Waar lag de stad Avaris, de Bijbelse stad van Amalek?
Met
onze aflevering van 18.10.2016
brachten we de geschiedenis van de verdrijving van de Hyksos uit Egypte in 1049
v. Chr. en gaven aandacht aan een megacatastrofe die toen Egypte trof. Met onze
aflevering van 12.09.2016 brachten
we de periode onder de aandacht dat de Hyksos over Egypte heersten. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1473631200&stopdatum=1474236000
We
hebben gezien dat Dr. I. Velikovsky s reconstructie met het identificeren van
de Hyksos met de Bijbelse Amalekieten, aan het Bijbels-historische kader recht
doet. Zij overrompelden Egypte nadat het Egyptische leger in de Rode Zee
vernietigd werd. Ik herhaal voor alle duidelijkheid het relaas over deze ramp
zoals door Manetho beschreven en gekopieerd door Flavius Josephus:
Flavius Josephus Against Apion Bk. I, 14.
I shall begin with the writings of the Egyptians; not
indeed of those that have written in the Egyptian language, which it is
impossible for me to do. But Manetho
was a man who was by birth an Egyptian, yet had he made himself master of the
Greek learning, as is very evident; for
he wrote the history of his own country in the Greek tongue, by translating
it, as he saith himself, out of their sacred records; he also finds great fault
with Herodotus for his ignorance and false relations of Egyptian affairs. Now
this Manetho, in the second book of his
Egyptian History, writes concerning us in the following manner. I will set
down his very words, as if I were to bring the very man himself into a court
for a witness:
"There was a king of ours whose name was Timaus.
Under him it came to pass, I know not how, that God was averse to us, and there
came, after a surprising manner, men of
ignoble birth out of the eastern parts, and had boldness enough to make an
expedition into our country, and with ease subdued it by force, yet without our
hazarding a battle with them. So when they had gotten those that governed
us under their power, they afterwards burnt down our cities, and demolished the
temples of the gods, and used all the inhabitants after a most barbarous
manner; nay, some they slew, and led their children and their wives into
slavery. At length they made one of themselves king, whose name was Salatis; he also lived at Memphis, and
made both the upper and lower regions pay tribute, and left garrisons in places
that were the most proper for them. He chiefly aimed to secure the eastern
parts, as fore-seeing that the Assyrians, who had then the greatest power,
would be desirous of that kingdom, and invade them;
and as he found in the Saite Nomos, [Sethroite,] a city very proper for
this purpose, and which lay upon the Bubastic channel, but with regard to a certain theologic notion was called Avaris, this he rebuilt, and made very strong
by the walls he built about it,
and by a most numerous garrison of two hundred and forty thousand armed men
whom he put into it to keep it. Thither Salatis came in summer time, partly to
gather his corn, and pay his soldiers their wages, and partly to exercise his
armed men, and thereby to terrify foreigners. When this man had reigned thirteen years, after him reigned
another, whose name was Beon, for forty-four years; after him reigned another,
called Apachnas, thirty-six years and seven months; after him Apophis reigned sixty-one years, and then Janins fifty
years and one month; after all these reigned Assis forty-nine years and two
months. And these six were the first
rulers among them, who were all along making war with the Egyptians, and
were very desirous gradually to destroy them to the very roots. This whole nation was styled HYCSOS,
that is, Shepherd-kings: for the first syllable HYC, according to the sacred
dialect, denotes a king, as is SOS a shepherd; but this according to the
ordinary dialect; and of these is compounded HYCSOS: but some say that these
people were Arabians." Now in another copy it is said that this word does
not denote Kings, but, on the contrary, denotes Captive Shepherds, and this on
account of the particle HYC; for that HYC, with the aspiration, in the Egyptian
tongue again denotes Shepherds, and that expressly also; and this to me seems
the more probable opinion, and more agreeable to ancient history. [But Manetho
goes on]: "These people, whom
we have before named kings, and called shepherds also, and their
descendants," as he says, "kept
possession of Egypt five hundred and eleven years." (Vertaling
naar het Engels door William Whiston)
Het
onderwerp van onze huidige aflevering is de vraag waar exact Avaris, de door
Manetho beschreven versterkte stad van waaruit de Hyksos heel de regio
domineerden, gelegen was?
De
orthodoxe Egyptologie wijst tegenwoordig de plaats Tell El Daba in het
noordoosten van de Nijldelta aan, als de plaats van het historische Avaris. En
ook de bekende revisionistische Egyptoloog David Rohl gaat er van uit dat Tell
el Daba de juiste plaats is. Velikovsky echter plaatste Avaris te El Arisj aan
de beek van Egypte. Wie heeft gelijk? In onze aflevering van 18.10.2016
citeerden we een gedeelte van het Rhind-papyrus met een historische vermelding
van de verdrijving van de Hyksos erop vermeld:
Jaar 11, tweede maand van het oogstseizoen.
Heliopolis werd ingenomen. De eerste
maand van het overstromingsseizoen, 23ste dag, de bevelhebber (?) van het leger
(?) tegen (?) Tjaru. 25ste dag, het
werd vernomen dat Tjaru ingenomen was. Jaar 11, de eerste maand van het
overstromingsseizoen, derde dag. Geboorte van Seth, de majesteit van deze god
maakte dat zijn stem gehoord werd. Geboorte van Isis, de hemelen regenden.
De
marsroute van het leger van Ahmose (blauwe kwastlijn op de bijgevoegde kaart) liep
vanaf Thebe naar het noorden, over Memfis naar Heliopolis en vervolgens naar
Tjaru wat het einde van de veldtocht betekende met de verdrijving van de
Hyksos. De plaats Tjaru lag aan de grens van Egypte, het latere Rhinocolura,
nabij het moderne El Arisj.
Het
commentaar van de orthodoxe Egyptologie betreffende de uitgestippelde marsroute
op het Rhind-papyrus is dat Ahmose in zijn veldtocht naar het noorden, Avaris
links liet liggen en van Heliopolis direct naar Tjaru oprukte. Het is echter logischer
aan te nemen dat Ahmose gewoon uitgevoerd heeft zoals in het papyrus beschreven
staat, namelijk met zijn vloot noordwaarts naar Heliopolis, en daarop via het
kanaal van het latere Boebastis, richting kust en verder naar Avaris nabij het
huidige El Arisj.
Voor Egyptologen
is Tell el Daba het Avaris dat daar van onder het zand te tevoorschijn is gekomen.
Te Tell el Daba werd namelijk door Oostenrijkse archeologen een stad bloot
gelegd die duidelijk in de oudheid door Aziaten bewoond werd. De Egyptoloog David
Rohl is zelfs van mening dat de nederzetting die in de aardlaag F werd
blootgelegd, de hoofdplaats van Gosjen was, het gebied waar de Israëlieten zich
ten tijde van Jozef mochten vestigen. Hij wijdt een heel hoofdstuk aan het
vermeende graf van Jozef in zijn boek A TEST OF TIME, dat te Tell El Daba
werd blootgelegd. In een vernield beeld van een hoogwaardigheidsbekleder meent
hij zelfs de patriarch Jozef als onderkoning van Egypte te herkennen. De
Aziatische trekken zijn nog af te leiden uit de restanten van het beeld.
Gunnar
Heinsohn, een notoire revisionist van de geschiedenis van de oudheid (Die
Sumerer gab es nicht, 1988 blz. 175-182), stelt dan weer boudweg dat de
straat-grafische laag F te Tell El Daba rond de jaren 750/720 v. Chr.
gedateerd moet worden, en identificeert de Klein-Aziatische nederzetting van
laag F met het bezettingsleger van de Aziaat Arsu of Irsu uit het bekende
Egyptische oudheiddocument: het Harris-papyrus, dat in het British Museum
bewaard wordt. Arsu was volgens het Harris-papyrus een veldheer uit Klein-Azië
die met een leger van ongeveer 200.000 man Egypte overheerste. De soldaten
werden herders van Jeruzalem genoemd en zij verwoestten de tempels van Egypte
en verbrandden hun steden. Offeren aan de goden van Egypte was tijdens deze
overheersing verboden. En de seculiere wetenschapper Heinsohn hanteert ditmaal
de Bijbel als historisch Boek wanneer hij beweert dat Arsu met de Bijbelse
koning Azaria van Juda, te identificeren is. Indien hij gelijk heeft is Tell El
Daba slechts één van nog meerdere te vinden plaatsen waar het leger van Arsu/Azaria/Uzzia
gekazerneerd was. In mijn boek De
Zonaanbidder, 2016, blz. 33-44, beschrijf ik de periode toen Egypte door
Juda gesuperviseerd werd met Joodse garnizoenen in het land. In 748 v. Chr.
werd het Judese leger teruggetrokken.
Dr.
Immanuël Velikovsky maakte zich sterk dat het Avaris van de Hyksos te El
Arisj gelegen was, een plaats in het noorden van de Sinaï waar de beek van
Egypte, de wadi el Arisj in de Middellandse Zee uitmondt. In zijn bekend werk
Eeuwen in Chaos wijst hij El Arisj aan alwaar de archeologen zouden moeten
graven, want daar ligt het Avaris van de Hyksos onder het zand begraven. Toen
hij zijn werk in de jaren vijftig van de vorige eeuw wereldkundig maakte was
het enige bewijsmateriaal dat hem op deze denkpiste zette, een schrijn van
zwart graniet met hiëroglyfen beschreven, dat in El Arisj in 1860 toevallig ontdekt
werd. Tot dan toe was het door Arabieren als een drinkbak voor hun vee gebruikt.
De hiëroglyfentekst op de zwarte monoliet werd in 1890 vertaald en
gepubliceerd. Het document verhaalt dezelfde gebeurtenissen zoals in het
Bijbelboek Exodus beschreven, maar dan van de zijde der Egyptenaren bekeken. De
naam van de farao van de Exodus wordt ook vermeld: Thom. Velikovsky zag onmiddellijk het verband van de naam van farao
Thom met de naam van de stad die de Israëlieten in slavernij volgens de Bijbel,
moesten bouwen: Pi-thom, wat stad van Thom betekende. De Egyptische naam Thom
van het schrijn te El Arisj is dan dezelfde naam als de Timaus die Manetho via Josephus in de Griekse taal doorgaf.
Dat de
plaats Avaris met het huidige El-Arisj te identificeren valt zag Velikovsky s bevestigd
met een proclamatie van farao Horemheb. Farao Horemheb was een overgangsfiguur
tussen de achttiende en de negentiende dynastie en van hem is een wettekst
bekend waarin als straf voor bepaalde misdadigers het afsnijden van de neus
werd voorgeschreven, waarna zij verbannen werden naar Tjaru, een plaats oostelijk van de Nijldelta. De afgesneden
neuzenstraf was de reden dat dit verbanningsoord later de naam Rhinocolura kreeg. En dit Rhinocolura
is zonder twijfel El Arisj. Wat het opgraven van Avaris te El Arisj betreft, is
het vermoedelijk wachten op een nieuwe Heinrich Schliemann. Dr. Schliemann was
een rijk dilettant-archeoloog die uit enthousiasme zijn kapitaal besteedde ter
locatie van het historische Troje. In 1873 slaagde hij erin Troje van onder het
zand tevoorschijn e brengen. Door zijn inzet werd de Ilias van Homerus van een
dichterlijk werk plots als een historisch werk bevestigd.
Hierna
het commentaar van Velikovsky betreffende het mogelijk archeologisch opgraven
van Avaris:
THE GREATEST FORTRESS OF ANTIQUITY
With this imposing score of confirmations from the
field of archaeology, ever growing since 1952, for my work of reconstruction of
ancient history, the question could be asked: which test, besides a complete
radiocarbon survey of the New Kingdom in Egypt would I desire and which
discovery reflecting on chronological problems would I anticipate in the years
to come? Compelling evidence will continue to arrive from almost every
excavated place and there will be an ever-growing number of surprises. I shall
select here one site of great promise for excavation. the identification of Avaris and el-Arish was offered by me as a
crucial testfor my equation of the Hyksos (called Amu by the Egyptians)
and the Amalekites, one of the basic contentions of Ages in Chaos: generally,
Avaris is looked for in the eastern part of the Delta, from Pelusium to
Heliopolis, passing through Tell el Her, el-Qantara, San el-Hagar (Tanis), Tell
el-Yahudieh, wrote P. Montet in Le Drame dAvaris. The site as identified in
Ages in Chaos is quite a distance northeast from the Delta: el-Arish is at the
wadi of the same name, known in the Old Testament as Nakhal Mizraim (Stream of
Egypt ), the historical frontier between Egypt and Palestine. Despite many
efforts made to have el-Arish surveyed and then also excavated, neither when
the site was under the Egyptian authorities nor since it was occupied by the Israelis
following the six-day war, has any survey or excavation taken place. In June
1968 John Holbrook Jr., architect, backed by a group organized for the purpose
of performing tests to determine the validity of my thesis (Foundation for
Studies of Modern Science) proceeded to el-Arish in the military occupation
zone to gain an impression as to the site of future excavation when, in days to
come, such facilities might be extended, or permit granted. Chances are good
that at such a time, however close or far, the excavators will lift sand from
the greatest fortress of antiquity: before it fell it sheltered a huge garrison
of warriors. It is also quite possible that much treasure had been dug into the
ground by the besieged before the fortress that dominated the ancient East for
several centuries surrendered. The virgin ground of the site never excavated
cannot but entice the curiosity of field archaeologists; the prize of
discovering Avaris is one of the great rewards that still lie in store for the
enterprising.
Twee
jaartallen werden in het artikel meegedeeld: 1483 v. Chr. voor het jaar van de
Exodus met vervolgens de invasie van Egypte door de Bijbelse Amalekieten die
geïdentificeerd werden met de Hyksos, en het jaartal 1049 v. Chr. voor het jaar
dat de Hyksos uit Egypte verdreven werden.
Met de
huidige aflevering brengen we specifiek het jaar 1049 v. Chr. onder de aandacht. Het was het achtendertigste
regeringsjaar van koning Saul van het verenigd koninkrijk van Israël, het jaar
dat hij van de HERE God via de profeet Samuël de opdracht kreeg tegen de stad van
Amalek op te rukken. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 179-194, behandel ik de veertigjarige regeerperiode
van Saul.
Datzelfde
jaar 1049 v. Chr. rukte in Egypte
farao Ahmose van de achttiende dynastie in diens elfde regeringsjaar op naar
het noorden, naar de Nijldelta en dwong de Hyksos tot terugtrekken. Daarna
rukte farao Ahmose Klein-Azië binnen ter belegering van Sjaroehen, een plaats
die Velikovsky in zijn boek Eeuwen in Chaos, in de nabijheid van Petra
situeerde. Saul en Ahmose hebben geallieerd aan de heerschappij van de
Amalekieten/Hyksos een einde gebracht.
Dat het
achtendertigste regeringsjaar van Saul gelijk valt met het elfde regeringsjaar
van farao Ahmose is het resultaat van het verankeren van het vijfentwintigste
regeringsjaar van farao Thothmosis III alias de Bijbelse Sisak, met het vijfde
regeringsjaar van koning Rehabeam van Juda in het voorjaar van 961 v. Chr. Dat
jaar plunderde Sisak de Tempel te Jeruzalem. Dit heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 197-203 en
blz. 220-223, uiteengezet.
Vanaf het
jaartal 961 v. Chr. heb ik de regeerperiode van Thothmosis III en van zijn
voorgangers op de tijdsbalk gerangschikt. Het eerste regeringsjaar van
Thothmosis III wordt nu 986/985 v. Chr. Dit jaar loopt gelijk met het begin van
de regeerperiode van Hatsjepsoet, de vrouw die voor een periode van
tweeëntwintig jaar farao over Egypte was. Thothmosis III was gedurende deze
tijd ondergeschikt aan Hatsjepsoet. Na haar dood in het jaar 964 v. Chr. rukte Thothmosis III in zijn drieëntwintigste
regeringsjaar voor de eerste maal Klein-Azië binnen en beëindigde de periode
van vrede die er was tussen Hatsjepsoet
en Salomo. Hatsjepsoet werd door Velikovsky overtuigend geïdentificeerd met de
Bijbelse koningin van Scheba. Zie TIJD
en TIJDEN, blz. 208-210. De expeditie naar het land Poent door Hatsjepsoet
in haar negende regeringsjaar, was naar het Israël van Salomo. Salomo zat dan
dertig jaar op de troon en vierde naar ik aanneem, een soortgelijk
Heb-Seb-festival zoals in Egypte
gebruikelijk was. De voorganger van Hatsjepsoet was haar vader Thothmosis I die veertien jaar regeerde
van 1000/999 v. Chr. tot 987/986 v. Chr. De korte regeerperiode van Thothmosis II loopt gelijk met die van zijn
echtgenote Hatsjepsoet. Thothmosis I had ook een zoon bij een bijvrouw genaamd
Isis: Thothmosis III. Deze troonopvolger zou echter moeten wachten tot de dood
van Hatsjepsoet alvorens de scepter in Egypte te kunnen overnemen. De
voorganger van Thothmosis I op de troon in Egypte was farao Amonhotep I met een regeerperiode van
vierentwintig jaar. Zijn regeringsjaren gaan van het jaar 1024/1023 tot
1001/1000 v. Chr. De chronologische bronnen van Manetho geven verschillende
aantallen voor de regeringsduur. Africanus geeft een regeringsduur van 24 jaar
op, Eusebius 21 jaar, Josephus 20 jaar en zeven maanden. Ik heb gekozen voor de
periode van 24 jaar omdat dit als een puzzelstukje in het gereviseerde plaatje
past. De voorganger van farao Amonhotep I op de faraolijst was een farao met de
naam Chebros of Chebron. En zo arriveren
we terugrekenend vanaf het 25ste regeringsjaar van Thothmosis III
bij de farao die de Hyksos uit Egypte verdreven heeft: farao Ahmose. Hij krijgt van de kopieerders
van Manetho een regeerperiode van vijfentwintig jaar tot vijfentwintig jaar
plus tien maanden toebedeeld. Naast de aangehaalde kroniekschrijvers met hun al
eens afwijkende jaartallen hebben we in Egypte de overgebleven monumenten met
ook heel wat informatie over regeerperioden van faraos. Het hoogste getal wat de
regeerperiode voor Ahmose betreft is hier echter tweeëntwintig jaar. Hierna een
overzicht van de verschillende bronnen.
De
achttiende dynastie van MANETHO van Ahmose tot Thothmosis III via:
1.Africanus 2.Eusebius 3.Josephus
Amos 25 Amosis 25 Tethmosis 25+10m
Chebros 13 Chebros 13 Chebron 13
Amenophthis 24 Amenophis 21 Amenophis 20+7m
Amensis 22 ////////////////// Amesses 21+9m
Misaphris 13 Miphres 12 Mephres 12+9m
Misphragmuthosis
26 Misphragmu 26 Mephramu 25+10m
De achttiende
dynastie via de monumenten:
Nebpehtyre/Ahmose 22
Djeserkare/Amonhotep I 10+
Acheperkare/Thothmosis I 30+
Achepenrenre/Thothmosis II ?
Maätkare/Hatsjepsoet ?
Mencheperre/Thothmosis
III 54
Op mijn
samengestelde tijdsbalk heb ik farao Ahmose vanaf het jaar 1060 tot 1037 v.
Chr. aangebracht. Zijn elfde regeringsjaar valt in 1050/1049 v. Chr. met in het
voorjaar van 1049 v. Chr. zijn oorlog met de Hyksos.
Dat de
verdrijving van de Hyksos uit Egypte specifiek in het elfde regeringsjaar van
farao Ahmose plaatsvond, hebben we van het zogenaamde Rhind-papyrus. Het Rhind-papyrus heeft zijn naam te
danken aan de vinder ervan: de Schotse egyptoloog Alexander Henry Rhind
namelijk, die anno 1858 in Thebe in de ruïnes van een klein gebouw in de buurt
van het Ramesseum de vondst deed. Het British Museum kocht dit stuk uit zijn
nalatenschap in 1865. De papyrusrol, die in het hiëratisch, een vorm
van cursieve hiërogliefen, is beschreven, is een enkele rol met een lengte van vijf
en een halve meter en een breedte van 32 centimeter. De inhoud gaat voor het
grootste gedeelte over de wiskunde van de oude Egyptenaren, maar op het
document staat ook een historische vermelding over farao Ahmose en de
verdrijving van de Hyksos. Hierna het betreffende gedeelte:
Jaar 11, tweede maand van het oogstseizoen.
Heliopolis werd ingenomen. De eerste maand van het overstromingsseizoen, 23ste
dag, de bevelhebber (?) van het leger (?) tegen (?) Tjaru. 25ste
dag, het werd vernomen dat Tjaru ingenomen was. Jaar 11, de eerste maand van
het overstromingsseizoen, derde dag. Geboorte van Seth, de majesteit van deze god maakte dat zijn stem gehoord werd.
Geboorte van Isis, de hemelen regenden.
Op de
bijgevoegde landkaart zien we de marsroute van farao Ahmose en zijn leger
uitgestippeld vanaf Thebe in het zuiden tot aan Memfis, vervolgens naar
Heliopolis en Tjaru. Vanuit Israël zien we het leger van Saul met een blauwe
kwastlijn afgebeeld vanaf Telaïm/Gilgal de Jordaan oversteken en daarop langs
de zogenaamde koninklijke weg naar de Stad van Amalek, nabij het moderne Petra,
oprukken. De Bijbelse stad van Amalek is het Egyptische Sjaroehen dat door het
leger van farao nog drie jaar belegerd zou worden (zie 1 Samuel 15:1-35 en
Flavius Josephus, Joodse Oudheden, Boek VI, vii. 1-3). Het
vermelde Egyptische Tjaru is het Griekse Rhinocolura waar vermoedelijk het
Avaris van de Hyksos tot op heden onder het zand begraven ligt.
De
titel van het artikel luidt: Voorjaar 1049 v. Chr.: de verdrijving van de
Hyksos/Amalekieten uit Egypte en de
notering van een meganatuurcatastrofe. De meganatuurcatastrofe meen ik in
de vermelding van het Rhind-papyrus te herkennen in de Geboorte van Seth, de majesteit van deze god maakte dat zijn stem
gehoord werd. Geboorte van Isis, de hemelen regenden.
Een
meganatuurcatastrofe in het voorjaar van 1049 v. Chr. past in de cyclus van
rampen zoals de wetenschappers Patten, Hatch en Steinhauer (The Long Day of
Joshua and Six Other Catastrophes, 1973), ze beschreven hebben. In een cyclus
van 54 jaar en zes maanden werd planeet aarde in de oudheid tot aan de achtste
eeuw v. Chr. getroffen. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de opgerichte steen van Samuël te Eben Haëzer,
blz. 169-175, dateerde ik de meganatuurcatastrofe ten tijde van de profeet
Samuël in de maand oktober van het jaar 1103 v. Chr. Vierenvijftig jaar en zes
maanden later in april 1049 v. Chr. zou er opnieuw een catastrofe geweest
moeten zijn. Toen ik aan mijn studie werkte plaatste ik nog een vraagteken bij
het jaartal 1049 v. Chr. aangezien de Bijbel ten tijde van het achtendertigste
regeringsjaar van Saul en de strijd tegen Amalek geen verwijzing naar een
meganatuurcatastrofe geeft. Noch vond ik bij Flavius Josephus of in de Joodse
legenden een verwijzing naar een beschreven ramp. Ik neem nu aan dat in april
1049 v. Chr. er wel degelijk tekenen aan de hemel plaatsvonden maar dat het
gebied van Israël toen van rampen verschoond bleef en vooral Egypte getroffen
werd. Voor de Egyptenaren waren de planeten en de natuurelementen hun goden die
hun in de strijd tegen de Hyksos, die de god Seth vereerden, ter hulp kwamen. Zo
werd Isis in het oude Egypte met de planeet Venus geassocieerd en Seth met de
komeet Typhon. Dit zou ook de komeet geweest zijn die bij de Exodus
verantwoordelijk voor heel wat plagen en ziektes was. De geboorte van Isis en een regen van vuur samen met een vloedgolf,
bezegelden het lot van de Hyksos in 1049 v. Chr. die de strijd opgaven. De
zogenaamde stormwind-stele van Ahmose die te Karnak gevonden werd en waarop hij
het herbouwen van de piramiden van zijn voorgangers vermeld, zou kunnen
verwijzen naar de meganatuurcatastrofe van 1049 v. Chr.
Men kan
de schouders ophalen bij het onderzoeken van mythologische verhalen en de
verklaringen ervan door volgers van de catastrofetheorie. Het lijkt dan ook
fantastisch wanneer men bedenkt dat het zonnestelsel dat in de huidige tijd als
een klokwerk loopt, ooit tot 2700 jaar terug de tijd in, in beroering
was. Het boek Werelden in botsing van Dr. I. Velikovsky las ik de eerste maal
in 1975. De kosmologische aspecten waren voor mij toen een vrij moeilijke
materie, een materie die ik niet onmiddellijk vanuit mijn opleiding en vorming
kon toetsen. De motivatie van Velikovsky voor zijn studie en publicaties was
echter de Bijbel. Een Boek dat hij als seculiere Jood als een historisch Boek
benaderde. De Exodus uit Egypte van de Israëlieten was voor hem een historisch
feit en de tien plagen gevolgd door het scheuren van de Rode Zee verklaarde hij
vanuit de kosmologie. Ik stond aldus open voor de theorieën die hij betreffende
de ontwikkeling van ons zonnestelsel bracht. Het was 1991 dat ik bij de opname
van een radioprogramma in Katwijk aan Zee van ds. Willem Glashouwer twee
recensieboeken cadeau kreeg, boeken die hem vanuit Amerika waren toegestuurd. Eén boek was: The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, en
het andere boek was The Biblical Flood and the Ice Epoch van Donald W.
Patten. Het
was na het lezen en bestuderen van deze werken dat ik de draad met Velikovsky
en de kosmologie weer opnam. Vooral dan het chronologische aspect van de cyclus
van kosmische rampen kreeg mijn aandacht. Ik ben van mening dat de onderzoekers
Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, chronologisch gezien
wat de intervallen tussen de catastrofes betreft correct zijn.
Wat men
ook wil geloven of afwijzen wat betreft de kosmische catastrofetheorie, een cyclus van meganatuurcatastrofes kan
vanuit de Bijbel, de werken van Flavius Josephus en andere bronnen, chronologisch aangetoond worden. In dat
spoor ga ik verder.
Wat de
Hyksos/Amalekieten in 1049 v. Chr. overkwam is te vergelijken met de
beschrijving van de meganatuurcatastrofe die Flavius Josephus beschrijft voor
de ramp die de Filistijnen overkwam 54 jaar en zes maanden eerder:
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek VI,ii.2b.
.Now
while the altar had the sacrifice of God upon it, and had not yet consumed it
wholly by its sacred fire, the enemy's army marched out of their camp, and was
put in order of battle, and this in hope that they should be conquerors, since
the Jews were caught in distressed circumstances, as neither having their
weapons with them, nor being assembled there in order to fight. But things so
fell out, that they would hardly have been credited though they had been
foretold by anybody: for, in the first place, God disturbed their enemies with an earthquake, and moved the ground under them to such a
degree, that he caused it to tremble, and made them to shake, insomuch that by
its trembling, he made some unable to keep their feet, and made them fall down,
and by opening its chasms, he caused that others should be hurried down
into them; after which he caused such a
noise of thunder to come among them, and made fiery lightning shine so terribly round about them, that it was
ready to burn their faces; and he so suddenly shook their weapons out of their
hands, that he made them fly and return home naked. So Samuel with the
multitude pursued them to Bethcar, a place so called; and there he set up a stone as a boundary of their
victory and their enemies' flight, and called it the Stone of Power, as a signal of that power God had given them
against their enemies.
De wetenschappers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch enLoren
C. Steinhauer stellen dat deze steen een meteoriet was: in all likelihood a Mars-asteroid, once a part of the fragmented
planet, Electra.
The
stone of power was a large impressive meteorite, and it was selected,
appropriately enough, for an historical monument. (The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes,
1973, Chapter VI, Catastrophes of the Davidic Era, The Samuelic Catastrophe)
De
wetenschappers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer tonen aannemelijk
aan dat planeet aarde meerdere malen in de oudheid in haar baan om de zon
verstoord werd en er tegen de achtste eeuw v. Chr. zelfs een kalenderhervorming
nodig was. Zie TIJD en TIJDEN, 2016,
hoofdstuk: de noodzakelijke kalenderhervorming van de achtste eeuw voor
Christus, blz. 331-338)
Tot
slot moet ik nog opmerken dat de strijd tegen Amalek door Saul begonnen, pas
door David in het laatste jaar van de belegering van Sjaroehen in 1047 v. Chr. voltooid
worden. Het was David die de macht van Amalek of de Hyksos definitief gebroken
heeft. Dat leert het Bijbelboek 2 Samuel hoofdstuk 1 duidelijk. In het
Bijbelboek 1 Samuel 30 blijken de Amalekieten nog in staat te zijn een uitval
in het Zuiderland te doen. Drie jaar daarvoor moet de belegering van Sjaroehen,
volgens Egyptische bronnen, begonnen zijn en dit na de val van Avaris. Dit
betekent ook dat tussen de gebeurtenissen van het Bijbelboek 1 Samuel hoofdstuk
15 en hoofdstuk 30 een totaal van drie jaar zit.
We
vervolgen onze reeks over de kronieken van de koningen van het tienstammenrijk deze
week met Pekah. Onze aflevering van 04.10.2016
sloten we af met de moord van Pekahia door de hand van Pekah.
2
Koningen 15:25 En Pekah, de zoon van Remalia, zijn hoofdman, maakte een verbintenis
tegen hem (Pekahia), en sloeg hem te Samaria, in het paleis van het huis des
konings, met Argob en met Arje, en met hem vijftig mannen van de kinderen der
Gileadieten; alzo doodde hij hem, en werd koning in zijn plaats. 26 Het overige
nu der geschiedenissen van Pekahia,
en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken
der koningen van Israël. 27 In het twee
en vijftigste jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Pekah, de zoon van
Remalia, koning over Israël, en regeerde twintig jaren te Samaria. 28 En hij deed dat
kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van
Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. (Statenvertaling)
De beschreven regeerperiode van Pekah was een tijd van
anarchie voor heel het gebied van het tienstammenrijk. Verschillende
troonpretendenten stonden elkaar naar het leven. Als een gevolg was er in deze
periode meer dan een hoofdstad in het gebied. De profeet Hosea die optrad in de
dagen van Achaz spreekt bijvoorbeeld zowel over Israël als over Efraïm, wanneer
hij het tienstammenrijk aanspreekt:
Hosea 5:5 Dies
zal Israël hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israël en Efraïm zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal
Juda met hen vallen.
Hosea 8:1 De
bazuin aan uw mond! Als een arend (komt het) tegen het huis des HEREN! Omdat
zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijn wet gerebelleerd. 2 Tot Mij
roepen zij: Mijn God! Wij, Israël, kennen U! 3 Doch Israël verfoeit het goede
de vijand achtervolgt hem. 4 Zij hebben
koningen aangesteld, maar buiten Mij om; vorsten, zonder dat
Ik ervan wist. Van hun zilver en hun goud hebben zij zich afgodsbeelden gemaakt
tot hun verderf. (NBG Vertaling 1951)
Het is de verdienste van Edwin R. Thiele dit eerder
opgemerkt te hebben (A Chronology of the Hebrew Kings, 1977, chapter 6). Let
op: zijn inkorten van de regeerduur van de koningen van Juda en Israël ter
verankering met de Assyrische koningslijst, wijs ik af. Dat betekent echter
niet dat ook in zijn werk heel wat bruikbaars te vinden is.
In mijn boek DE ZONAANBIDDER, 2016, blz. 105-130,
behandel ik in het bijzonder de regeertijd van Pekah en identificeer hem met de
rebel Labaja uit de Amarna-briefwisseling.
2 Koningen 15:29 In de dagen Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-pilezer, de koning van Assyrië,
en nam Ijon in, en Abel-beth-maacha, en Janoah, en Kedes, en Hazor, en Gilead,
en Galilea, het ganse land van Nafthali; en hij voerde hen weg naar Assyrië. 30
En Hosea, de zoon van Ela, maakte
een verbintenis tegen Pekah, den
zoon van Remalia, en sloeg hem, en
doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het
twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia. 31 Het overige nu
der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is
geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
De beschreven invasie van Tiglath Pileser III in
Israël dateren we in het voorjaar van 750 v. Chr. Het eponiem van Bel dan dat
de Assyriologie in het jaar 734/733 v. Chr. dateert en verbind met de veldtocht
van Tiglath Pileser naar Filistea, is hiermee gecorrigeerd naar 750/749 v. Chr.
In mijn boek De Assyriologie herzien,
2015, blz. 70-83, breng ik een volledige herziening van de chronologie van de
koningen van Assyrië. De Assyrische koningslijst wordt aan de hand van de
Bijbel, Flavius Josephus en andere bronnen chronologisch op de tijdsbalk
verankerd en aangepast. Hierbij toon ik aan dat de koningen van Assyrië
dikwijls co-regentschappen kenden en dat er zelfs namen in de Eponiemlijsten
ontbreken, verwijderd werden.
De regeerperioden van zowel Jotham als Pekah en hun
verankering met elkaar zijn niet eenvoudig op de tijdsbalk te plaatsen. Hier
komt in tegenstelling met de vorige regeerperioden meer studie bij kijken. Voor
de meest logische verankering van deze regeerperioden op de tijdsbalk moeten we
vanaf vaste navigatiepunten op de tijdsbalk vertrekken. De vermelding dat Hosea
in het twintigste regeringsjaar van
Jotham, de zoon van Uzzia, koning over het tienstammenrijk werd, wat het
einde van de regeertijd van Pekah betekende, vereist een verklaring. Aangezien
Jotham slechts zestien jaar regeerde en geen twintig, bedoelde de Bijbelse
Kroniekschrijver dat Hosea de macht in het tienstammenrijk overnam, twintig
jaar na het begin van Jotham s troonsbestijging. De reden is
hoogstwaarschijnlijk dat men de naam van de afgodendienaar Achaz, de zoon van
Jotham zo weinig mogelijk wilde vermelden. Dit is een verklaring die men onder
meer in de Seder Olam terugvindt. Maar er is tijdens deze periode nog meer aan
de hand. De usurpator Pekah was voorafgaand het tweeënvijftigste regeringsjaar
van Uzzia, in het gebied van het tienstammenrijk actief. Dat wordt pas
duidelijk wanneer we alle voorhanden zijnde chronologische gegevens van deze
epoque op ons schema uittekenen.
In Pekah s zeventiende regeringsjaar werd Achaz koning over Juda. Op
de tijdsbalk is dit het najaar van 739 v. Chr. Pekah s regeerperiode van twintig jaar verankeren we hier op dit
tijdstip op de tijdsbalk met Achaz. Pekah s regeerperiode krijgt aldus de
jaren vanaf 755 v. Chr. tot 735 v. Chr. Als er dan staat geschreven in 2
Koningen 15:27 dat hij koning werd in het tweeënvijftigste jaar van Uzzia, dan
moeten we de jaren daarvoor zien als een periode van burgeroorlog in het
tienstammenrijk, waarna hij in het tweeënvijftigste jaar van Uzzia als koning
over Israël door Juda erkend werd. Dit is één mogelijke verklaring. Vast staat
dat Jotham koning over Juda werd in het tweede jaar van Pekah en dat is op mijn
tijdsbalk najaar 755 v. Chr. Jotham regeert dan als co-regent met zijn vader
Uzzia. Een co-regentschap dat de Bijbel expliciet vermeldt (2 Kronieken 26:21).
De chronologische schikking van de regeertijd van de usurpator Pekah op de
tijdsbalk, heb ik overgenomen van een studie van Dr.ir. C. Noorlander (B + W Bijbel
en wetenschap nummer 164).
2
Koningen 16:1 In het zeventiende jaar van Pekah, de zoon van Remaljahu, werd
Achaz koning, de zoon van Jotham, de koning van Juda. 2 Achaz was twintig
jaar oud, toen hij koning werd; hij
regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed niet wat recht is in de ogen
van de HERE, zijn God, zoals zijn vader David, 3 maar hij wandelde in de weg
der koningen van Israël. Ook deed hij zijn zoon door het vuur gaan in
overeenstemming met de gruwelen der volken, die de HERE voor de Israëlieten had
verdreven. 4 Hij slachtte en offerde op de hoogten, op de heuvels en onder elke
groene boom.
Het
eerste regeringsjaar van Achaz was een troonsbestijgingsjaar en plaatsen we op
de tijdsbalk in okt739/sep738 v. Chr. Het zeventiende regeringsjaar van Pekah wordt
aldus op de tijdsbalk het jaar apr739/mrt738 v. Chr. Van dit jaartal werken we
op de tijdsbalk naar voor en naar achter, en krijgt Pekah de jaren vanaf
apr755/mrt754 v. Chr. tot het voorjaar van 735 v. Chr. Het was in het tweeënvijftigste
jaar van Uzzia dat Pekah zich in Samaria als koning installeerde. Daarvoor was
zijn vermoedelijke hoofdplaats Shechem.
2
Koningen 15:27 In het twee en vijftigste
jaar van Azaria, den koning van Juda, werd Pekah,
de zoon van Remalia, koning over Israël, en regeerde twintig jaren te
Samaria. 28 En
hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van
de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed. (Statenvertaling)
Een
groot kwaad zoals in vers 28 beschreven van het hiervoor vermelde Bijbelcitaat,
was zijn poging om Achaz als koning van Juda te onttronen en de bloedlijn met
David te verbreken. Een bloedlijn waar uiteindelijk de beloofde Messias uit zou
voortkomen. De eerstgeborene van koning Achaz en geplande troonopvolger, sneuvelde
volgens de Joodse legende (Legends of the Jews, Volume IV, Chapter IX, The Two
Kingdoms Chastised) in de strijd tegen het leger van Pekah en Rezin. De Seder
Olam geeft daarenboven de naam van de eerstgeborene van Achaz op: Maäseiahu. De
volgende zoon in lijn voor de troonopvolging werd alzo de later bekende Hizkia.
De
profeet Jesaja beschrijft de oorlog tussen Juda en Israël geallieerd met Aram in
detail.
Jesaja
7:1 Het geschiedde nu in de dagen van
Achaz, den zoon van Jotham, den zoon van Uzzia, den koning van Juda, dat Rezin,
de koning van Syrië, en Pekah, de zoon
van Remalia, de koning van Israël, optoog naar Jeruzalem, ten oorlog tegen
haar; maar hij vermocht met strijden niet tegen haar. 2 Als men den huize
Davids boodschapte, zeggende: De Syriërs rusten op Efraïm, zo bewoog zich zijn hart en het hart zijns volks, gelijk de
bomen des wouds bewogen worden van den wind. 3 En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga
nu uit, Achaz tegemoet, gij en uw zoon, Schear-jaschub, aan het einde van den
watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers; 4
En zeg tot hem: Wacht u, en zijt gerust, vrees niet, en uw hart worde niet
week, vanwege die twee staarten dezer
rokende vuurbranden; vanwege de ontsteking des toorns van Rezin en der
Syriërs, en van den zoon van Remalia; 5 Omdat de Syriër kwaad tegen u
beraadslaagd heeft, met Efraïm en den zoon van Remalia, zeggende: 6 Laat ons
optrekken tegen Juda, en het verdriet aandoen, en het onder ons delen, en den zoon van Tabeal koning maken in het midden van hen.
7 Alzo zegt de Heere HEERE: Het zal niet bestaan, en het zal niet geschieden.
Enzoverder
Koning
Achaz wijst alle aangeboden hulp van de HERE God via Zijn profeet Jesaja af, en
zoekt zijn heil bij de koningen van Assyrië, aan wie hij een brief
stuurt voor hulp. Het gevolg is dat Tiglath Pileser III opnieuw naar het gebied
van Israël en ditmaal ook naar Aram, oprukt. Deze invasie dateren we in 736 v.
Chr. In mijn boek De Zonaanbidder, 2016, blz. 89-123, ga ik uitvoerig op de oorlog
tussen Israël en Juda in, en identificeer Pekah met de rebel Labaja uit de
Amarna-briefwisseling. Zie ook het artikel van 27-04-2016 op dit blog: De Assyrische veldtochten naar het gebied
van Israël in de achtste eeuw v. Chr. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1461535200&stopdatum=1462140000
Het
einde van Pekah van Israël geschiedde door de hand van Hosea, de laatste koning
van het tienstammenrijk, alvorens zij door de Assyriërs in 717 v. Chr. in
ballingschap weggevoerd zouden worden.
2
Koningen 15:30 En Hosea, de zoon van Ela,
maakte een verbintenis tegen Pekah, den
zoon van Remalia, en sloeg hem, en
doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het twintigste jaar van
Jotham, den zoon van Uzzia. 31 Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en
al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der
koningen van Israël.
Ook in
de bewaard gebleven (gefragmenteerde) annalen van Tiglath Pileser III worden
deze feiten beschreven:
Nimrud
Tablet (in Rost, 78-81, lijnen 1-19)
De stad
van Hatarikka tot aan de berg Saue de steden Gebal, Simirra, Arga, Zimarra
Usnu, (Siannu), Ri'raba, Ri'sisu steden van de Opper (zee) bracht ik (onder
mijn controle), zes van mijn ambtenaren stelde in aan (als district
gouverneurs over) hun; de stad van Kashpuna aan de kust van de Opper zee (de
steden )nite, Gal'za, Abilakka die zich aan de grens van Israel bevinden (het uitgestrekte gebied van het territorium van
Damascus Bit Haza'ili ) in haar geheel bracht ik aan de grens van Assyrië.
Mijn (gouverneur) stelde ik (over hen als district gouverneur). En wat betreft
Hanunu van Gaza die gevlucht was voor mijn wapens en weggelopen naar Egypte, de
stad Gaza (nam ik in, zijn en zijn bezittingen, zijn goden (voerde ik weg en
ik stelde een beeld van de god Assur), mijn heer, en een beeld van mijn eigen
koninklijk persoon ( stelde ik op) in zijn paleis en rekende hun tot de goden
van zijn land. Ik legde op hen (een zware schatting zilver) Ik rukte uit,
zoals een vogel hij vluchtte (opnieuw uit Egypte?). Ik plaatste hem opnieuw in
zijn paleis en (legde een zware schatting op hem; goud), zilver, zijden
kleding groot, ontving ik. Bit Humria
het geheel der inwoners (samen met hun bezittingen) bracht ik naar
Assyrië. Pekah hun koning verwijderden
zij en Hosea zette ik (als koning) over hun. Ik ontving van hun als
(schatting?) 10 talenten of goud en (x) talenten zilver en bracht (hen naar Assyrië) "
Tot
slot citeer ik Flavius Josephus voor de beschrijving van het smadelijk einde
van de rebel Pekah. Flavius Josephus vermeldt dat Pekah aan zijn einde kwam door
het verraad van een van zijn vrienden: Hosea.
Flavius
Josephus, Joodse Oudheden, Boek IX. xiii.
1. ABOUT the same time Pekah, the king of Israel, died by the treachery of a friend of his,
whose name was Hoshea, who retained the kingdom nine years' time, but was a
wicked man, and a despiser of the Divine worship; and Shalmaneser, the king of
Assyria, made an expedition against him, and overcame him, (which must have
been because he had not God favorable nor assistant to him,) and brought him to
submission, and ordered him to pay an appointed tribute.