Hoofdstuk 9
De farao van de Exodus
Met 15 Nisan 1483 v. Chr.
begon na de middernacht van donderdag op vrijdag de uittocht. Terwijl Egypte
die nacht over de dood van hun eerstgeborenen huilde begonnen de Israëlieten
onder leiding van Mozes aan hun trek naar de wildernis (Exodus 12:29-31)
Maar wie was de farao van
de exodus die in de nacht van donderdag op vrijdag ook zijn eerstgeborene aan
de dood moest afstaan? Als men Hollywood wil geloven was het Ramses II alias
Ramses de Grote die zijn oudste zoon en troonopvolger die Pesachnacht verloor
en op de vierde dag na het vertrek van de Israëlieten met heel zijn legermacht
aan de achtervolging in de wildernis begon. De keuze voor Ramses II als farao
van de exodus is een gevolg van de foutieve rangschikking van de farao ÿs op de
tijdsbalk door de gevestigde Egyptologie. De Egyptologie heeft vanaf de
vijftiende tot de twaalfde eeuw v. Chr. de achttiende en negentiende
dynastiefarao ÿs op de tijdsbalk geplaatst. Geen een van de kandidaat-farao ÿs
voor de Exodus past echter in het Bijbels-chronologische raamwerk. In mijn boek
Exodus breng ik een volledige herziening van de plaatsing van de Egyptische
dynastieën op de tijdsbalk. De ankerpunten voor het chronologisch verbinden van
regeerperioden van de farao ÿs met die van de aartsvader van Israël halen we
uit de Bijbel, daarnaast uit de werken van Flavius Josephus en uit de Joodse
overleveringen en legendes. Maar ook de Egyptologie levert via een revisie van
de geschiedenis van de oudheid verrassende resultaten. De Exodus van de
Israëlieten uit Egypte met de gepaard gaande tien plagen betekende namelijk een
ware breuk in de Egyptische geschiedenis. Volgens de revisie van de
oudheidgeschiedenis waren het zogenaamde Oude- en het Midden-Rijk in Egypte
contemporain met elkaar en gingen als een gevolg van de tien plagen en de
exodus met de vernietiging van het Egyptische leger in de Schelfzee, samen ten
onder. Binnen de revisie van de oudheidgeschiedenis van Egypte was er maar één
tussenperiode, die van de Hyksos, die na de Exodus Egypte overrompelden en hun
heerschappij over het Midden-Oosten vestigden.
Een revisionist van het
eerste uur was Dr. I. Velikovsky (1895/1979). In zijn bekend werk ‘Eeuwen in
Chaos, 1952, hoofdstuk Iÿ identificeerde hij de farao van de Exodus als Thom of
Thoem, naar een inscriptie op een schrijn gevonden te El Arisj, een stad op de
oude grens tussen Egypte en Kanaän. Het is een zwarte monoliet beschreven met
hiëroglyfen waarop koningen, residenties, geografische plaatsen en de invasie
van Egypte door vreemdelingen wordt beschreven. De inscriptie beschrijft een
periode van volslagen duisternis over Egypte voor een periode van negen dagen,
wat een bevestiging is van het relaas in het Bijbelboek Exodus 10:22-23 waar
een van de plagen beschreven staat met dikke duisternis gedurende drie dagen.
Dit was trouwens het eerste dat bij Velikovsky in zijn onderzoek de aandacht
trok, toen hij de inscriptie in het licht van de Bijbel bestudeerde. Daarnaast
verwijst de inscriptie naar Pi-Charoti waar farao aan zijn einde komt. Dit
Pi-Charoti uit Egyptische bron was voor Velikovsky overduidelijk te
identificeren met het Bijbelse Pi-ha-Chiroth aan de Schelfzee. De inscriptie op
het schrijn verhaalt verder dat een zoon van farao, ‘zijne majesteit Gebÿ op
onderzoek uitgaat en naar de plaats Pi-Charoti trekt en daar bij de lokale
bevolking navraag doet naar de ramp die farao Thoem en zijn leger getroffen
heeft. Velikovsky merkt op dat de naam Thoem of Thom in de plaatsnaam Pi-Thom
zit, een voorraadplaats die de Israëlieten in slavernij moesten bouwen. En de
naam Thom, stelt Velikovsky, is ook identiek met het Griekse Timaios of
Toetimaeus zoals Manetho via Flavius Josephus, hem heeft doorgegeven. Farao
Timaios/Timaus is bij Manetho de farao die de invasie van de Hyksos of
Amalekieten onderging.
Nog een revisionist van de
geschiedenis van de oudheid voor wie de historische boeken van de Bijbel gezag
hadden, was Dr. Donovan A. Courville
(1901/1996). Zijn opus magnum: ‘The Exodus Problem and its Ramifications,
1971ÿ, brengt een volledige herziening van alle Egyptische dynastieën op de
tijdsbalk. In Volume I, Chapter IX, Who was the Pharaoh of the Exodus?, levert
ook hij zijn bijdrage tot het identificeren van de farao van de exodus.
Courville hechtte veel belang aan de Egyptische koningslijst bekend onder de
naam: Sothis-lijst. Deze lijst geeft (o.a.) vijfentwintig faraonamen (in de
Griekse taal) vanaf de eerste farao Menes tot aan Salatis. Deze laatste naam is
de eerste Hyksos-farao. Aan de Hyksos-invasie van Egypte ging de Exodus vooraf.
De vierentwintigste naam is die van Koncharis, wat volgens Courville een
Griekse versie is van het Egyptische ‘Ka-ankh-raÿ van de Karnak-koningslijst,
een naam die dan weer volgens Courville overeenkomt met Sobekhotep VI van de
Turijn-koningslijst. En volgens de Turijn-koningslijst regeerde Sobekhotep VI
voor een periode van twee jaar, twee maanden en negen dagen. Farao
Koncharis/Ka-ankh-ra/Sobekhotep VI is volgens Courville de farao die de
Hyksos-invasie onderging. In het model van Courville waren het Oude Rijk en het
Midden-Rijk voor een belangrijke periode contemporain. De farao van de
verdrukking is in Courville ÿs model Senwosret III van de twaalfde dynastie. De
dertiende dynastie was gedurende een periode contemporain met de twaalfde
dynastie en won na de dood van de farao van de verdrukking, aan macht. De
tachtigjarige Mozes stond aldus bij zijn terugkeer in Egypte voor (een) Sobekhotep
van de dertiende dynastie. Courville wijst in zijn studie op nog een
bijzonderheid van de Sothis-koningslijst. De voorgangers van naam nummer
24.Koncharis hadden namelijk allen tot aan nummer 18. de naam Ramesse in hun
faraonamen verweven. Het is naar deze naam dat het Bijbelse Pi-Ramesse of
Raämses, een voorraadstad die de Israëlieten onder dwang moesten bouwen,
genoemd werd. De dertiende dynastieÿ faraoÿs hadden hier ook hun residenties.
Van de eerste faraoÿs van de dertiende dynastie; Hor, Sobekhotep II en Chendjer
werden te Dahsjoer hun laatste rustplaatsen teruggevonden. Vanaf Sobekhotep III
en diens opvolgers ontbreekt tot nu toe elk spoor naar een laatste rustplaats,
of mummie.
In het variant dat de
Egyptoloog David Rohl brengt (A Test of Time, 1995, Chapters 12 en 13) is de
vermoedelijke farao van de exodus; Sobekhotep IV. David Rohl noemt zichzelf een
agnost maar hanteert wel in zijn studie van het oude Egypte de Bijbel als een
historisch boek. Rohl haalt de christelijke oudheidhistoricus Eusebius aan die
verwijst naar een nog oudere bron, de Joodse historicus Artapanus, en deze
laatste vermeldt dat de farao ten tijde van Mozes, de naam ‘Khe-neph-resÿ had.
Vanuit deze naam distilleerde Rohl de naam ‘Kha-nefer-reÿ van de Egyptische
koningslijsten. En de naam ‘Kha-nefer-reÿ stemt overeen met de koninklijke naam
die alleen farao Sobekhotep IV Kha-nefer-re, van de dertiende dynastie droeg.
Het is boeiend studiewerk van David Rohl, iets dat zijn boek als een
detectiveverhaal laat lezen.
Ter conclusie stellen we
vast dat de farao waar Mozes in het Exodusjaar tegenover stond, farao
Sobekhotep IV van de dertiende dynastie was. Het is deze farao die meende de
Israëlieten te kunnen achterhalen in de wildernis, en als een gevolg zijn einde
vond in de Schelfzee. Het is deze farao wiens troonopvolger in de Pesachnacht
door de HEERE God gedood werd. Het is farao Sobekhotep VI die de opvolger werd
van Sobekhotep IV, de farao die niet terugkeerde van de Schelfzee en bovendien
het Egyptische leger naar de ondergang gevoerd had. Als resultaat lag het
Egypte van Sobekhotep VI wagenwijd open voor de kort daarop binnentrekkende
Hyksos of Amalekieten.

Tijdschema 1488/1475

Tijdschema 1474/1461
Hoofdstuk 10
Chronologie en reisroute
van veertig jaar wildernis voor Israël
In het Bijbelboek Numeri
hoofdstuk 33 vinden we de samenvatting door Mozes opgesteld, van de reizen van
het volk Israël vanaf de Exodus uit Egypte tot de intocht in het Beloofde Land
Kanaän veertig jaar later. Zij hebben weliswaar geen veertig jaar nodig gehad
tot het bereiken van de grens van Kanaän. Daar arriveerden zij één jaar na de
exodus uit Egypte al, maar weigerden toen het land in geloof binnen te trekken
uit vrees voor de inwoners. Het oordeel was een verblijf in de wildernis aan de
buitenrand van de grenzen van het Beloofde Land, totdat de generatie van de
exodus vanaf twintig jaar en ouder in de wildernis gestorven zou zijn.
Hoofdstuk 33 van het Bijbelboek Numeri geeft de reizen van Israël weer van
pleisterplaats tot pleisterplaats en begint de reisroute vanaf Rameses in
Egypte in de eerste maand Nisan (maart/april), op de vijftiende dag der eerste
maand; daags na het Pascha toen het leger van Israël aan haar grote trek begon.
Ik ga hierna het volledige hoofdstuk 33 citeren met de bekende namen der
pleisterplaatsen in vette druk weergeven. De meeste namen van de
pleisterplaatsen in de wildernis zijn vandaag moeilijk te identificeren. Dat de
pleisterplaatsen zich echter in de wildernis zuidelijk en oostelijk van Kanaän
aan de grenzen van Edom en Moab bevonden staat buiten twijfel. Er bestaat heel
wat verwarring over de reisroute van de Israëlieten. Het grote struikelblok
voor velen is de egyptologie en de datering van de geologische aardlagen in
Kanaän aan de hand van de Egyptische tijdlijn. Men zoekt namelijk bewijs van de
intocht van de Israëlieten in de verkeerde aardlagen. Numeri 33:1 Dit zijn de reizen der kinderen Israëls, die uit
Egypteland uitgetogen zijn, naar hun heiren, door de hand van Mozes en Aäron. 2
En Mozes schreef hun uittochten, naar hun reizen, naar den mond des HEEREN; en
dit zijn hun reizen, naar hun uittochten. 3 Zij reisden dan van Rameses; in de eerste maand, op den
vijftienden dag der eerste maand, des anderen daags van het pascha, togen de
kinderen Israëls uit door een hoge hand, voor de ogen van alle Egyptenaren; 4
Als de Egyptenaars begroeven degenen, welke de HEERE onder hen geslagen had,
alle eerstgeborenen; ook had de HEERE gerichten geoefend aan hun goden. 5 Als
de kinderen Israëls van Rameses verreisd waren, zo legerden zij zich te Sukkoth. 6 En zij verreisden van
Sukkoth, en legerden zich in Etham,
hetwelk aan het einde der woestijn is. 7 En zij verreisden van Etham, en
keerden weder naar Pi-hachiroth, dat
tegenover Baäl-sefon is, en zij legerden zich voor Migdol. 8 En zij verreisden
van Hachiroth, en gingen over, door het midden van de zee, naar de woestijn, en
zij gingen drie dagreizen in de woestijn Etham, en legerden zich in Mara. 9 En zij verreisden van Mara, en
kwamen te Elim; in Elim nu waren
twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich aldaar. 10 En
zij verreisden van Elim, en legerden zich aan de Schelfzee. 11 En zij
verreisden van de Schelfzee, en legerden zich in de woestijn Sin. 12 En zij verreisden uit de
woestijn Sin, en zij legerden zich in Dofka. 13 En zij verreisden van Dofka, en
legerden zich in Aluz. 14 En zij verreisden van Aluz, en legerden zich in
Rafidim; doch daar was geen water voor het volk, om te drinken. 15 En zij
verreisden van Rafidim, en legerden zich in de woestijn van Sinaï. 16 En zij
verreisden uit de woestijn van Sinaï, en legerden zich in Kibroth-thaava. 17 En
zij verreisden van Kibroth-thaava, en legerden zich in Hazeroth. 18 En zij
verreisden van Hazeroth, en legerden zich in Rithma. 19 En zij verreisden van
Rithma, en legerden zich in Rimmon-perez. 20 En zij verreisden van
Rimmon-perez, en legerden zich in Libna. 21 En zij verreisden van Libna, en
legerden zich in Rissa. 22 En zij verreisden van Rissa, en legerden zich in
Kehelatha. 23 En zij verreisden van Kehelatha, en legerden zich in het gebergte
van Safer. 24 En zij verreisden van het gebergte Safer, en legerden zich in
Harada. 25 En zij verreisden van Harada, en legerden zich in Makheloth. 26 En
zij verreisden van Makheloth, en legerden zich in Tachath. 27 En zij verreisden
van Tachath, en legerden zich in Tharah. 28 En zij verreisden van Tharah, en
legerden zich in Mithka. 29 En zij verreisden van Mithka, en legerden zich in
Hasmona. 30 En zij verreisden van Hasmona, en legerden zich in Moseroth. 31 En zij
verreisden van Moseroth, en legerden zich in Bene-jaakan. 32 En zij verreisden
van Bene-jaakan, en legerden zich in Hor-gidgad. 33 En zij verreisden van
Hor-gidgad, en legerden zich in Jotbatha. 34 En zij verreisden van Jotbatha, en
legerden zich in Abrona. 35 En zij verreisden van Abrona, en legerden zich in
Ezeon-geber. 36 En zij verreisden van Ezeon-geber, en legerden zich in de
woestijn Zin, dat is Kades.

© J. B. Wolters, bewerkt
door de auteur
De voortreffelijke atlas
van J. B. Wolters, 1961, schafte ik in 1975 bij het begin van mijn studie van
de Bijbel aan. Het was de eerste atlas van een inmiddels hele privéverzameling
die ik sindsdien opbouwde. Sinds het ontstaan van het www-internet kwamen daar
nog ettelijke interessante kaarten bij. De kaart van J.B. Wolters is
voortreffelijk omdat het via één rode lijn de trek van de Israëlieten toont
zonder vraagtekens erbij. Dat men de berg Gods in de Sinaïwoestijn plaatste
heeft te maken met de christelijke traditie die toen niet in vraag werd
gebracht. Via een blauwe lijn heb ik de trek vanuit Egypte tot de berg Gods in
Arabië gecorrigeerd aangebracht. Van daar af gaat het via een rode lijn naar
Kades waar we de draad weer opnemen. Vanuit Kades keerden zij na geruime tijd
terug naar het gebied van Ezeon-Geber aan de Schelfzee daarbij het gebied van
Edom omcirkelende. Vandaar ging het naar het noorden toe, naar het Beloofde
Land.
Numeri 33:37 En zij verreisden van Kades, en
legerden zich aan den berg Hor, aan het einde des lands van Edom. 38 Toen ging
de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar,
in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland,
in de vijfde maand, op den eersten der maand. 39 Aäron nu was honderd drie en
twintig jaren oud, als hij stierf op den berg Hor. 40 En de Kanaäniet, de
koning van Harad, die in het zuiden woonde in het land Kanaän, hoorde, dat de
kinderen Israëls aankwamen. 41 En zij verreisden van den berg Hor, en legerden
zich in Zalmona. 42 En zij verreisden van Zalmona, en legerden zich in Funon.
43 En zij verreisden van Funon, en legerden zich in Oboth. 44 En zij verreisden
van Oboth, en legerden zich aan de heuvelen van Abarim, in de landpale van
Moab. 45 En zij verreisden van de heuvelen van Abarim, en legerden zich in
Dibon-gad. 46 En zij verreisden van Dibon-gad, en legerden zich in
Almon-diblathaim. 47 En zij verreisden van Almon-diblathaim, en legerden zich
in de bergen Abarim, tegen Nebo. 48 En zij verreisden van de bergen Abarim, en
legerden zich in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho. 49
En zij legerden zich aan de Jordaan van Beth-jesimoth, tot aan Abel-sittim, in
de vlakke velden der Moabieten. 50 En de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke
velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende: 51 Spreek tot de
kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over de Jordaan zult gegaan
zijn in het land Kanaän; 52 Zo zult gij alle inwoners des lands voor uw
aangezicht uit de bezitting verdrijven, en al hun beeltenissen verderven; ook
zult gij al hun gegotene beelden verderven, en al hun hoogten verdelgen. 53 En
gij zult het land in erfelijke bezitting nemen, en daarin wonen; want Ik heb u
dat land gegeven, om hetzelve erfelijk te bezitten. 54 En gij zult het land in
erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; dengenen, die veel
zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien, die weinig zijn, zult gij
hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij
hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen. 55 Maar indien
gij de inwoners des lands niet voor uw aangezicht uit de bezitting zult
verdrijven, zo zal het geschieden, dat, die gij van hen zult laten overblijven,
tot doornen zullen zijn in uw ogen, en tot prikkelen in uw zijden, en u zullen
benauwen op het land, waarin gij woont. 56 En het zal geschieden, dat Ik u zal
doen, gelijk als Ik hun dacht te doen. (Statenvertaling)
Hierna volgen nog enkele
accenten wat de chronologie van de veertig jaren betreft. Het Bijbelboek Exodus
19:1 leert dat de Israëlieten in de derde maand na de exodus uit Egypte, op
dezelfde dag, in de woestijn aan de berg Gods arriveerden. Het vertrek uit
Egypte hebben we gezien geschiedde op 15 nisan van het jaar 1483 v. Chr., en
hun aankomst bij de berg Gods viel in de derde maand op 15 Siwan. Een dag later
besteeg Mozes alleen de berg Gods. Dit is een geschiedenis die algemeen goed
bekend is. Mozes krijgt op de berg het Woord van God, geschreven op stenen
tabletten. Terwijl Mozes veertig dagen en veertig nachten op de berg Gods
verblijft, keert in de aanbidding van een gouden kalf, het volk van Israël hem
de rug toe, terug naar de goden van Egypte. Deze bekende geschiedenis verhaalt
Stefanus in het Nieuwe Testament in 30 AD opnieuw voor de leiders van Israël,
toen:
Handelingen 7:36 Deze
heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte, en in
de Rode zee, en in de woestijn, veertig jaren. 37 Deze is de Mozes, die tot de
kinderen Israëls gezegd heeft: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken
uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen. 38 Deze is het, die in de
vergadering des volks in de woestijn was met den Engel, Die tot hem sprak op
den berg Sinaï, en met onze vaderen; welke de levende woorden ontving, om ons
die te geven. 39 Denwelken onze vaders niet wilden gehoorzaam zijn, maar
verwierpen hem, en keerden met hun harten weder naar Egypte; 40 Zeggende tot
Aäron: Maak ons goden, die voor ons heengaan; want wat dezen Mozes aangaat, die
ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat hem geschied is.
41 En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod,
en verheugden zich in de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich, en gaf
hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek
der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij opgeofferd, veertig
jaren in de woestijn, gij huis Israëls? 43 Ja, gij hebt opgenomen den
tabernakel van Moloch, en het gesternte van uw god Remfan, de afbeeldingen, die
gij gemaakt hebt, om die te aanbidden; en Ik zal u overvoeren op gene zijde van
Babylon. 44 De tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen in de woestijn,
gelijk geordineerd had Hij, Die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zou
naar de afbeelding, die hij gezien had;
De tabletten met het Woord
van God die Mozes bij zijn eerste verblijf op de berg Gods ontvangen heeft,
verbreekt hij voor de ogen van de Israëlieten, die tijdens zijn afwezigheid in
hun hart naar de goden van Egypte waren teruggekeerd. Daarna gaat Mozes opnieuw
de berg op (Deuteronomium 9:17-19), voor veertig dagen en veertig nachten.
Tweemaal veertig dagen later zijn we haast drie maanden verder en volgens de
Joodse overlevering in de Seder Olam was het pas met Jom Kippoer, de grote
Verzoendag in de maand Tisjri (september/oktober) 1483 v. Chr., dat Mozes van
de berg Gods kwam en de bouw van het Heiligdom met de ark van het verbond
begon. Het volk Israël werd vergeven en kreeg nogmaals een kans tot het
bereiken van hun doel.
Exodus 39:42 Naar alles,
wat de HEERE aan Mozes geboden had, alzo hadden de kinderen Israëls het ganse
werk gemaakt. 43 Mozes nu bezag het ganse werk, en ziet, zij hadden het
gemaakt, gelijk als de HEERE geboden had; alzo hadden zij het gemaakt. Toen
zegende Mozes hen.
Eén jaar na de exodus was
de tent der samenkomst in de woestijn in de maand april 1482 v. Chr. klaar.
Exodus 40:16 Mozes nu deed
het naar alles, wat hem de HEERE geboden had; alzo deed hij. 17 En het geschiedde
in de eerste maand, in het tweede jaar, op den eersten der maand, dat de
tabernakel opgericht werd….
Exodus 40:34 Toen bedekte
de wolk de tent der samenkomst; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde den
tabernakel. 35 Zodat Mozes niet kon ingaan in de tent der samenkomst, dewijl de
wolk daarop bleef, en de heerlijkheid des HEEREN den tabernakel vervulde. 36
Als nu de wolk opgeheven werd van boven den tabernakel, zo reisden de kinderen
Israëls voort in al hun reizen. 37 Maar als de wolk niet opgeheven werd, zo
reisden zij niet tot op den dag, dat zij opgeheven werd. 38 Want de wolk des
HEEREN was op den tabernakel bij dag, en het vuur was er bij nacht op, voor de
ogen van het ganse huis Israëls in al hun reizen.
De datering van het wonen
van de HEERE God, de Sjekinah of de Heerlijkheid des HEEREN, in de wolkkolom in
de tent der samenkomst, valt naar Exodus 40:17, in de eerste maand van het
tweede jaar sinds de Exodus uit Egypte, op de eerste dag van die maand ofwel
april van de westerse kalender in het jaar 1482 v. Chr. en vierden zij veertien
dagen later hun eerste Pesachfeest in de woestijn:
Numeri 9:1 En de HEERE
sprak tot Mozes in de woestijn van Sinaï, in het tweede jaar, nadat zij uit
Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende: 2 Dat de kinderen
Israëls het pascha houden zouden, op zijn gezetten tijd. 3 Op den veertienden
dag in deze maand, tussen twee avonden zult gij dat houden, op zijn gezetten
tijd; naar al zijn inzettingen, en naar al zijn rechten zult gij dat houden. 4
Mozes dan sprak tot de kinderen Israëls, dat zij het pascha zouden houden. 5 En
zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee
avonden, in de woestijn van Sinaï; naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had,
alzo deden de kinderen Israëls.
Vijftig dagen later zouden
ze de woestijn van Sinaï – de berg Gods – op hun trektocht naar het Beloofde
Land, verlaten.
Numeri 10:11 En het
geschiedde in het tweede jaar, in de tweede maand, op den twintigsten van de
maand, dat de wolk verheven werd van boven den tabernakel der getuigenis. 12 En
de kinderen Israëls togen op, naar hun tochten, uit de woestijn Sinaï; en de
wolk bleef in de woestijn Paran. 13 Alzo togen zij vooreerst op, naar den mond
des HEEREN, door de hand van Mozes.
Vanuit de wildernis rondom
de berg Sinaï, trokken ze in mars kolom naar de woestijn van Paran.
Numeri 12:16 Maar daarna
verreisde het volk van Hazeroth (zie 33:17), en zij legerden zich in de
woestijn van Paran.
Het is vanuit de woestijn
van Paran nabij Kades dat twaalf verspieders naar het Beloofde Land Kanaän
werden uitgezonden.
Numeri 13:1 En de HEERE
sprak tot Mozes, zeggende: 2 Zend u mannen uit: die het land Kanaän verspieden,
hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult
gijlieden een man zenden, zijnde ieder een overste onder hen. 3 Mozes dan zond
hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren
hoofden der kinderen Israëls.
Dit is een geschiedenis
die algemeen bekend is. De twaalf verspieders verkennen gedurende veertig dagen
het land, komen terug met druiventrossen die ze amper kunnen dragen, bevestigen
dat het een land van melk en honing is, kortom een vruchtbaar land van
overvloed. Maar tien van de twaalf verspieders overtuigen het volk dat het land
onneembaar is vanwege de sterkte van de inwoners. Met zekerheid zouden zij ten
onder gaan moesten ze pogen het land in te nemen. Het zijn alleen Jozua en
Kaleb die geloof hebben en het land willen binnentrekken. Het volk echter laat
zich overtuigen door de tien ongehoorzame verspieders en weigert binnen te
trekken. Het resultaat is dat alle volwassenen van twintig jaar en daarboven
gedoemd worden in de woestijn aan de rand van het Beloofde Land te blijven, tot
zij allen gestorven zijn. De nieuwe generatie zou samen met Jozua en Kaleb
achtendertig jaar later in 1443 v. Chr., het Beloofde Land binnentrekken.
Numeri 14:28 Zeg tot hen:
Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe,
gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! 29 Uw dode lichamen zullen in deze
woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud
en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt. 30 Zo gij in dat land komt,
over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen,
behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31 En uw
kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin
brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt.
32 Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen! 33 En uw
kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaren, en zullen uw
hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. 34
Naar het getal der dagen, in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen,
elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en
gij zult gewaar worden Mijn afbreking. 35 Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik
dit aan deze ganse boze vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld
hebben, niet doe, zij zullen in deze woestijn te niet worden, en zullen daar
sterven!
Na de oordeelaankondiging
van Numeri 14:28-35 was er een poging van de Israëlieten toch het Beloofde Land
vanuit het zuiden binnen te rukken, maar werden naar het woord van Mozes
smadelijk door de Kanaänieten en Amalekieten verslagen (Num. 14:40-45) en
teruggedreven tot Horma toe. Te Kades-barnea zouden de Israëlieten lange tijd
vertoeven. De Joodse overlevering volgens de Seder Olam laat hen gedurende
negentien jaar, de helft van de achtendertigjarige wildernistocht, te Kades
verblijven (Deut. 1:46).
Deuteronomium 2:14 De
dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-barnea, totdat wij over de beek
Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het ganse geslacht der
krijgslieden uit het midden der heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun
gezworen had.
De trek door de woestijn
van pleisterplaats naar pleisterplaats, na deze gebeurtenissen, staat in het
Bijbelboek Numeri hoofdstuk 33 gedetailleerd beschreven. In totaal waren er
tweeënveertig pleisterplaatsen op hun reis door de wildernis. De trek van de
ene pleisterplaats naar de andere geschiedde onder leiding van ‘de wolk des
HEERENÿ zoals we in Exodus 40:36-38 eerder gelezen hebben. Het getal tweeënveertig
‘42ÿ zien we ook in het Bijbelboek Openbaring vermeld. Daar niet als een getal
dat 42 pleisterplaatsen voorstelt maar als een getal dat de toekomstige
tijdsperiode weergeeft dat een gelovige rest van de Israëliÿs een ballingschap
in de over-Jordaanse woestijn doorbrengt terwijl in Israël en de wereld het
eindtijd-ÿbeestÿ beter bekend onder de naam antichrist, gedurende tweeënveertig
maanden (Openbaring 13:) zijn ding mag doen. Aan het einde van die
tijdsperiode, ook Jacob ÿs benauwdheid genoemd, zal de Koning der koningen en
de Heer der heren Zijn koninkrijk oprichten en Israël definitief herstellen.
Over de tijdsperiode van
achtendertig jaar geeft Mozes geen jaartallen door. Het waren wat chronologie
betreft achtendertig ‘stilleÿ jaren. We weten niet hoelang zij telkens op hun
trek door de wildernis in de tweeënveertig vermelde pleisterplaatsen verbleven
hebben. Het veertigste jaar echter, het jaar van de intocht, is nauwkeurig
weergegeven tot op de dag, maand en jaar toe.
De jongeren tot en met twintig
jaar wiens leven gespaard werd groeiden tijdens deze periode samen met de
nieuwe generaties die in die achtendertigjarige periode in de woestijn geboren
werden, tot volwassenen op. En nu tot een volk dat op de HEERE God vertrouwde.
De Bijbel noemt dit de bruidstijd van het oude Israël.
Jeremia 2:1 Het woord des
HEREN nu kwam tot mij: 2 Ga, predik ten aanhoren van Jeruzalem: Zo zegt de
HERE: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen
gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land; 3 Israël was de HERE
geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die daarvan wilden eten,
zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen, luidt het woord des
HEREN.
Hosea 2:13 Daarom zie, Ik
zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. 14 Ik
zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der
hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen
zij trok uit Egypte.
Het Bijbelboek Numeri
hoofdstuk 33 geeft een samenvatting van alle reizen van pleisterplaats tot
pleisterplaats in de wildernis. Andere reisvermeldingen zoals in Numeri 21:1-35
dienen naar best vermogen in Numeri 33 ingevoegd te worden. De pleisterplaatsen
bevonden zich rond omheen het gebied van Edom in het gebergte van Seïr
(Deuteronomium 2:1), zoals de bijgevoegde landkaart uit de Bijbelatlas van J.
B. Wolters aantoont. Alle pleisterplaatsen vandaag identificeren is niet meer
mogelijk. Ik neem aan dat net zoals het geval was bij Sukkot de Israëlieten
dikwijls zelf namen aan hun pleisterplaatsen gaven (Exodus, 2016, blz. 79-80).
De archeologie (wanneer ze eerlijk is) kan ook geen soelaas brengen, aangezien
de Israëlieten gedurende veertig jaar een nomadenbestaan leidden, dat geen sporen
in de grond nalaat.
In Egypte is het overigens
op dit gebied nog erger gesteld waarbij heelder hoofdsteden tot op heden niet
geïdentificeerd werden, door de archeologie tevoorschijn gebracht. Een
voorbeeld is de hoofdplaats Itj-taoey van de twaalfde dynastie waar de juiste
ligging tot op heden een vraagteken blijft. Een ander voorbeeld is de
hoofdplaats Saïs van de zesentwintigste dynastie waar twijfel over de juiste
ligging bestaat. De Koninklijke begraafplaats van de farao ÿs van de
zesentwintigste dynastie met alle pracht en praal door de oudheidhistoricus
Herodotos (boek 2:169/170) beschreven werd tot op heden niet gevonden. Nog een
voorbeeld is de hoofdstad Avaris die de Hyksos volgens Manetho bouwden.
Tegenwoordig wordt de plaats Tell el Daba in de Nijldelta als het Avaris van de
oudheid geïdentificeerd alhoewel heel wat vragen blijven.
Volgens het Bijbelboek
Deuteronomium 1:1-2 waren het elf dagreizen vanaf de berg Gods Horeb waar ze de
Tien Woorden in ontvangst namen tot aan Kades-barnea, de plaats waar de twaalf
verspieders naar Kanaän uitgezonden werden.
Deuteronomium 1:1 Dit zijn
de woorden, die Mozes tot gans Israël gesproken heeft, aan deze zijde van de
Jordaan, in de woestijn, op het vlakke veld tegenover Suf, tussen Paran en
tussen Tofel, en Laban, en Hazeroth, en Dizahab. 2 Elf dag reizen zijn het van
Horeb, door den weg van het gebergte Seir, tot aan Kades-barnea. 3 En het is
geschied in het veertigste jaar, in de elfde maand, op den eersten der maand,
dat Mozes sprak tot de kinderen Israëls, naar alles wat hem de HEERE aan hen
bevolen had;…
Van de Horeb ging het naar
het noorden via Eilath/Ezeon-geber en daarna verder langs de koninklijke weg
(King ÿs Highway) oostelijk van de wadi el araba tot de afslag westelijk naar
Kades-barnea via de weg door het gebergte van Seïr. Op een hedendaagse kaart
zijn dit ongeveer vierhonderd kilometer afstand tussen beide punten of een
gemiddelde van zesendertig kilometer per dag. Dat de identificatie van de berg
Gods Horeb met de berg Jabal al Lawz in Arabië in tegenstelling tot de
traditionele plaats in de huidige Sinaïwoestijn correct is wordt aannemelijk
wanneer we de reisroute vanaf de Horeb naar Kades bestuderen. Het hierna
volgende Bijbelgedeelte maakt alleen zin met de berg Gods gesitueerd in Arabië.
Het is belangrijk de tekst door te nemen en op de hierboven vermelde landkaart
de reisroute te volgen.
Deuteronomium 33:1 Dit nu
is de zegen, met welken Mozes, de man Gods, de kinderen Israëls gezegend heeft,
voor zijn dood. 2 Hij zeide dan: De HEERE is van Sinaï gekomen, en is hunlieden
opgegaan van Seir; Hij is blinkende verschenen van het gebergte Paran, en is
aangekomen met tien duizenden der heiligen; tot Zijn rechterhand was een vurige
wet aan hen.
Wanneer we dit
Bijbelgedeelte vanaf de traditionele berg op het hedendaagse schiereiland Sinaï
inlezen gaat de beschreven reisroute verloren. Wanneer we echter vanaf de berg
Gods in Arabië vertrekken krijgt de reisroute van Deuteronomium 33:1 echt zin.
Na het vertrek vanaf Horeb in noordelijke richting komen we vooreerst in Seïr
aan en daarna over het gebergte Paran tot aan de Egyptische grens. Seïr bevond
zich in het dal van het Seïr-gebergte. Op een hedendaagse kaart is dit Shera in
Jordanië vooral bekend vanwege de Nabateese oudheidstad Petra die daar uit de
roze gekleurde zandstenen rotsen is gehouwen. Ook de profeet Habakuk verwijst
naar deze route wanneer deze de komst van de HEERE God beschrijft.
Habakuk 3:1 Een gebed van
Habakuk, den profeet, op Sjigjonoth. 2 HEERE! als ik Uw rede gehoord heb, heb
ik gevreesd; Uw werk, o HEERE! behoud dat in het leven in het midden der jaren,
maak het bekend in het midden der jaren; in den toorn gedenk des ontfermens. 3
God kwam van Theman, en de Heilige van den berg Paran. Sela. Zijn heerlijkheid
bedekte de hemelen, en het aardrijk was vol van Zijn lof. 4 En er was een glans
als des lichts, Hij had hoornen aan Zijn hand, en aldaar was Zijn sterkte
verborgen. 5 Voor Zijn aangezicht ging de pestilentie, en de vurige kool ging
voor Zijn voeten henen. 6 Hij stond, en mat het land, Hij zag toe, en maakte de
heidenen los, en de gedurige bergen zijn verstrooid geworden; de heuvelen der
eeuwigheid hebben zich gebogen; de gangen der eeuw zijn Zijne.
Volgens Deuteronomium 1:2
kon men de reis in elf dagen afleggen. Ik neem aan dat dit op de rug van een
lastdier gerekend is. De profeet Elia deed er namelijk enkele eeuwen later
veertig dagen over alvorens de berg Gods vanuit Berseba te bereiken. De
vermelde elf dagreizen van Deuteronomium 1:2 zullen de tijdsduur onder de beste
omstandigheden hebben voorgesteld. De Israëlieten die ruim een jaar na de
exodus vanaf de Horeb aan hun trek naar Kades begonnen hebben er overigens
langer dan elf dagen over gedaan.
In het tweede jaar sinds
de Exodus in 1482 v. Chr. in de tweede maand, dat de Joodse maand Iar of
april/mei volgens de westerse kalender is, op de twintigste dag van die maand
Iar verhief de wolk des HEEREN boven de tabernakel zich en begonnen de Israëlieten
aan hun trek naar de grens van het Beloofde Land Kanaän nabij Kades (Numeri
10:11-14). Het Bijbelboek Numeri hoofdstuk 33 geeft de reisroute van
pleisterplaats naar pleisterplaats aan. Wat een reis vol blijdschap had moeten
zijn werd echter integendeel een reis van klagende mensen die alleen met
zichzelf bezig waren. Na drie dagen al begon het klagen en kwam bij hen het
Egypte dat zij een jaar eerder onder grote verdrukking verlaten hadden, opnieuw
in gedachten. Ondanks de slavenarbeid was het eten blijkbaar van die aard
geweest om er nu met heimwee naar te verlangen (Numeri 11:1-10). Het elfde
hoofdstuk van het Bijbelboek Numeri verhaalt hoe de HEERE God vervolgens
trekvogels afleidt (11:31-34) en over het bivak van de Israëlieten in de
woestijn op lage hoogten laat overvliegen zodat ze gemakkelijk te vangen waren.
De Statenvertaling heeft hier ‘kwakkelenÿ staan wat een oud Nederlandsch woord
voor ‘kwartelÿ is. Een trekvogel uit de familie der fazanten. Tot walging toe
zouden zij dit vlees tot zich moeten nemen. Gedurende dertig dagen vertoefde de
wolk des HEEREN op dezelfde pleisterplaats alvorens naar de volgende
pleisterplaats op weg naar Kades te vertrekken.
Numeri 11:19 Gij zult niet
een dag, noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch tien dagen, noch twintig
dagen; 20 Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga, en u tot
walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen
hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit
Egypte getogen?
Als een gevolg van een
zeer grote plaag waar ze mee getroffen werden noemden ze de pleisterplaats:
Kibroth Thaava, wat lustgraven betekent.
Numeri 11:33 Dat vlees was
nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN
tegen het volk, en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag. 34 Daarom
heet men den naam derzelver plaats Kibroth Thaava; want daar begroeven zij het
volk, dat belust was geweest. 35 Van Kibroth Thaava verreisde het volk naar
Hazeroth; en zij bleven in Hazeroth.
Het is belangrijk om nu
het morrende volk van de periode in de wildernis voor de geest te halen. Een
homogene groep was het niet die een jaar eerder uit Egypte vertrokken waren.
Exodus 12:37 Alzo reisden
de kinderen Israëls uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderd duizend te
voet, mannen alleen, behalve de kinderkens. 38 En veel vermengd volk trok ook
met hen op, en schapen, en runderen, gans veel vee.
Het waren niet alleen de
Israëlieten die uitgetrokken waren maar ook een grote groep van ‘vermengd volkÿ
die samen met de Israëlieten als een gevolg van de tien plagen een totaal
geruïneerd Egypte achterlieten. Dat zij een mengeling van volk waren was
nochtans het probleem niet. Voor God maakt het niet uit van welk volk men
afstamt of tot welke taalgroep men behoort. Wat belangrijk is dat men ‘gelooftÿ
wanneer men geroepen wordt. Deze regel geld overigens over alle bedelingen Gods
heen zowel van verleden, heden als toekomst.
Johannes 1:10 Hij was in
de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de wereld heeft Hem niet
gekend. 11 Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet
aangenomen. 12 Maar zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven
kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; 13 Welke niet uit
den bloede, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil des mans, maar uit
God geboren zijn.
Exodus 2:23 En het
geschiedde na vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was, dat de
kinderen Israëls zuchtten en schreeuwden over den dienst; en hun gekrijt over
hun dienst kwam op tot God. 24 En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan
Zijn verbond met Abraham, met Izak, en met Jakob. 25 En God zag de kinderen
Israëls aan, en God kende hen.
De geestelijke toestand
van het volk der Israëlieten dat uit Egypte geleid werd wordt door Paulus in
het Nieuwe Testament als waarschuwing doorgegeven:
1 Korintiërs 10:1 En ik
wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk
waren, en allen door de zee doorgegaan zijn; 2 En allen in Mozes gedoopt zijn
in de wolk en in de zee; 3 En allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben;
4 En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit
de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus. 5 Maar in het
meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de
woestijn ter nedergeslagen. 6 En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden,
opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust
gehad hebben. (Statenvertaling)
De Exodusgeneratie der
Israëlieten was getuige geweest van de vernietiging van het Egyptische leger in
de Schelfzee nadat zij op bijzondere wijze aan de vernietiging door de hand van
farao ontsnapt waren. De wolkkolom die hen leidde en de doortocht op het droge
door de Rode Zee heen was als een doop geweest. Het manna en het water uit de
rots dat hen daarna in de wildernis in leven hield was al een beeld van de
komende Messias. De Tien Woorden of de Wet hadden ze aangenomen en hierbij
volmondig verklaart dat zij die houden zouden. Dat was hun vrijwillige keuze
geweest. De Wet zagen zij echter als een louter plichtenleer zonder dat er ooit
een verandering van hun hart plaatsvond. De definitie van het geloof is de
volgende:
Hebreeën 11:1 Het geloof
nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die
men niet ziet. 2 Want door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen. 3 Door
het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo
dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden.
(Statenbijbel)
Na de dertig dagen
oponthoud te Kibroth Thaava ging de reis naar Kades verder.
Numeri 11:35 Van Kibroth
Thaava verreisde het volk naar Hazeroth; en zij bleven in Hazeroth.
Numeri 33:17 En zij
verreisden van Kibroth-thaava (lustgraven), en legerden zich in Hazeroth. 18 En
zij verreisden van Hazeroth, en legerden zich in Rithma.
Het volgende oponthoud zou
de pleisterplaats Hazeroth zijn. Gedurende zeven dagen zouden zij daar
bivakkeren vanwege een bijzondere geschiedenis.
Numeri 12:1 Mirjam nu
sprak, en Aäron, tegen Mozes, ter oorzake der vrouw, der Cuschietische, die hij
genomen had; want hij had een Cuschietische ter vrouw genomen. 2 En zij zeiden:
Heeft dan de HEERE maar alleen door Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet door
ons gesproken? En de HEERE hoorde het! 3 Doch de man Mozes was zeer
zachtmoedig, meer dan alle mensen, die op den aardbodem waren.
Te Hazeroth zouden de
Israëlieten zeven dagen bivakkeren als een gevolg van de quarantaine periode
die Mirjam, de zuster van Mozes, kreeg opgelegd vanwege haar melaatsheid. Samen
met haar broer Aäron hadden zij ‘tegenÿ Mozes gesproken in verband met diens
Kuschietische vrouw. Deze geschiedenis wordt verhaalt in Numeri 12:1-16. Hoe,
wanneer en waarom Mozes een Kuschietische vrouw tot echtgenote genomen had
vinden we verder in de Bijbel niet vermeld? Het is de Joodse oudheidhistoricus
Flavius Josephus die deze geschiedenis brengt (Flavius Josephus, Joodse
Oudheden, Boek II,x.1-2). Het was tijdens de periode van Mozes als jongeman en
prins van Egypte toen hij een veldtocht tegen de Nubiërs ondernam dat hij met
Tharsis, de dochter van de koning van de Nubiërs, naar Egypte terugkeerde. Bij
zijn overijlde vlucht naar Midian heeft hij de Kuschietische Tharsis moeten
achterlaten. Veertig jaar later heeft hij de inmiddels ook bejaarde Tharsis
meegevoerd. De Egyptenaren zouden zich zeker tegen haar gekeerd hebben. De
actie van Mozes kan men vanuit zijn natuur verklaren: zeer zachtmoedig dat hij
was, meer dan alle mensen, die op den aardbodem waren.
Numeri 12:15 Zo werd
Mirjam buiten het leger zeven dagen gesloten; en het volk verreisde niet,
totdat Mirjam aangenomen werd. 16 Maar daarna verreisde het volk van Hazeroth,
en zij legerden zich in de woestijn van Paran. Het is vanuit de woestijn van
Paran dat de twaalf verspieders naar het Beloofde Land Kanaän werden
uitgezonden.
Numeri 13:1 En de HEERE
sprak tot Mozes, zeggende: 2 Zend u mannen uit: die het land Kanaän verspieden,
hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult
gijlieden een man zenden, zijnde ieder een overste onder hen. 3 Mozes dan zond
hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren
hoofden der kinderen Israëls. …
Numeri 13:20 Ook hoedanig
het land zij, of het vet zij of mager, of er bomen in zijn of niet; en
versterkt u, en neemt van de vrucht des lands. Die dagen nu waren de dagen der
eerste vruchten van de wijndruiven.
Volgens de Joodse
overlevering in de Seder Olam werd het land Kanaän door de twaalf verspieders
verkend vanaf 28 Sivan (mei/juni) tot 9 Ab (juli/augustus) en dit op basis van
de vermelding in Numeri 13:20 dat het de dagen der eerste vruchten van de
wijndruiven was.
Op basis hiervan kunnen we
berekenen dat de tocht vanaf de berg Gods Horeb tot Kades een periode van ruim
achtendertig dagen in beslag nam. Hun vertrek aan de berg werd gedateerd op de
twintigste dag van de tweede maand Iar. Hun aankomst te Kades werd volgens de
overlevering gedateerd op de achtentwintigste dag van de derde maand Sivan.
|