Ezechiël
1:1 In het dertigste jaar, in de vierde maand (juni/juli), op de vijfde der
maand, toen ik te midden der ballingen aan de rivier de Kebar was, werd de
hemel geopend en zag ik gezichten van Godswege. 2 Op de vijfde der maand het was het vijfde jaar der ballingschap
van koning Jojachin 3 kwam het woord des HEREN tot de priester Ezechiël,
de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de rivier de Kebar; de hand
des HEREN was daar op hem.

Ezechiël
4:1 Gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, leg die vóór u en teken daarop een
stad, Jeruzalem. 2 En breng haar in staat van belegering: bouw een schans tegen
haar, werp een wal op tegen haar, sla legerkampen tegen haar op, breng aan alle
kanten stormrammen tegen haar in stelling. 3 En gij, neem u een ijzeren
bakplaat en zet die als een ijzeren muur tussen u en de stad. Richt uw blikken
vast op haar, zodat zij in staat van belegering komt; en beleger haar. Dit zal
voor het huis Israëls een teken
zijn. 4 En gij, ga op uw linkerzijde liggen en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen
dat gij daarop liggen zult, zult gij hun ongerechtigheid dragen. 5 En Ik leg u de jaren van hun
ongerechtigheid op, naar het getal der dagen: driehonderd en negentig dagen.
Zo zult gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen. 6 Als gij dit hebt volbracht, zult gij opnieuw gaan liggen, op uw rechterzijde;
dan zult gij de ongerechtigheid dragen van het
huis van Juda: veertig dagen; voor
elk jaar leg Ik u een dag op. 7 Gij zult uw blikken vast op het belegerde
Jeruzalem richten, met ontblote arm, en ertegen profeteren. 8 En zie, Ik zal
touwen om u heen slaan, zodat gij u niet van de ene op de andere zijde kunt
keren, totdat gij de dagen van uw belegering ten einde hebt gebracht.
Wanneer
men onderzoek naar dit bepaald Bijbelgedeelte doet is men verrast door het
aantal van verschillende meningen die er betreffende het plaatsen van deze
perioden op de tijdsbalk, bestaan. Sommige onderzoekers zijn zelfs zo
eerlijk te stellen, dat zij chronologisch gezien, niets met dit Bijbelbericht
kunnen aanrichtten. En Ivan Panin (1855/1942), die ook een boek over Bijbelse
chronologie schreef, verwijst er zelfs niet naar. Ik heb het boek Bible
Chronology van Panin een korte tijd geleden aangeschaft en werk momenteel aan
een recensie die ik binnenkort op dit blog plaats. Panin bouwt zijn
chronologische constructie vanuit de (Masoretische) Bijbel op. Zijn enige
navigatiepunt op de tijdsbalk echter, is het begin van Adam in het Bijbelboek
Genesis van waaraf hij via de aartsvaders een Anno Mundi jaarrekening opbouwt.
Daar waar men minstens twee tot drie navigatiepunten nodig heeft ter sturing op
een denkbeeldige tijdsbalk. De link met de westerse tijdrekening maakt Panin
pas bij het vijftiende regeringsjaar van Keizer Tiberius, met het optreden van
Johannes de Doper en de doop van Jezus Christus.
Het is de
tijdsperiode van de koningen van Israël en van Juda volgend op de scheuring van
het Verenigd Koninkrijk bij de dood van Salomo, waar Panin bij gebrek aan
meerdere navigatiepunten, afwijkt. De Jubeljaartelling ontbreekt eveneens in
zijn constructie, wat nochtans meerdere navigatiepunten op de tijdsbalk
oplevert.

Tot het
begrijpen van de opdracht van de HERE God aan de profeet Ezechiël van de 390
dagen/jaren en 40 dagen/jaren, is het vooreerst belangrijk het chronologische
vertrekpunt van de profetie op de tijdsbalk te verankeren. Het ankerpunt wordt
gegeven in vers 2 van Ezechiël hoofdstuk 4:
Op de
vijfde der maand het was het vijfde
jaar der ballingschap van koning Jojachin 3 kwam het woord des HEREN tot
de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de
rivier de Kebar; de hand des HEREN was daar op hem.
Het
vijfde jaar van de Babylonische ballingschap van koning Jojachin van Juda is
het ankerpunt. Het vastpinnen van deze Bijbelse chronologische verwijzing aan
de westerse jaartelling is eenvoudig. In mijn studie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 312-320, geef ik de meerdere ankerpunten
waarmee de regeerperiode van de Babylonische koning Nebukadnezar op de
tijdsbalk verankerd is, en de link naar de Judese jaartelling.
In het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar zijnde mrt597/apr596 v. Chr. werd
Jojachin in ballingschap weggevoerd:
2
Koningen 24:8 Jojachin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.
Zijn moeder heette Nechusta; zij was een dochter van Elnatan uit Jeruzalem. 9
Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel zoals zijn vader gedaan had.
10 Te dien tijde trokken de knechten van Nebukadnessar, de koning van Babel,
tegen Jeruzalem op; en de stad werd belegerd. 11 Nebukadnessar, de koning van
Babel, kwam zelf vóór de stad, terwijl zijn knechten haar belegerden. 12 Toen
ging Jojachin, de koning van Juda, uit tot de koning van Babel, hij, zijn moeder,
zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hovelingen. En de koning van Babel nam hem gevangen, in het achtste jaar van zijn
regering. 13 Hij voerde vandaar weg al de schatten van het huis des HEREN
en die van het koninklijk paleis; en van alles wat Salomo, de koning van
Israël, gemaakt had in de tempel des HEREN, haalde hij het goud af, zoals de
HERE gesproken had. 14 Hij voerde geheel Jeruzalem, al de vorsten en al de
weerbare mannen tienduizend in ballingschap, ook al de handwerkslieden en
de smeden; niemand werd overgelaten behalve de armen van het volk des lands. 15
Hij voerde Jojachin in ballingschap naar Babel; ook de koningin-moeder, de
vrouwen des konings, zijn hovelingen en de machtigen des lands deed hij in
ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel; 16 en de koning van Babel bracht
heel de weerbare manschap zevenduizend , de handwerkslieden en de smeden
duizend , altemaal dappere krijgslieden, als ballingen naar Babel. 17 En de
koning van Babel maakte Jojachin s oom Mattanja koning in zijn plaats en
veranderde diens naam in Zedekia. (NBG Vertaling 1951)
Het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar was feb597/mrt596 v. Chr. De wegvoering
in ballingschap van Jojachin geschiedde in het voorjaar van 597 v. Chr. Het
vijfde jaar van Jojachin gerekend aan Tishri (okt/sep)-jaren (wat gebruikelijk
was in Juda) was okt594/sep593 v. Chr. Het
ankerpunt op de tijdsbalk is aldus oct594/sep593 v. Chr. De vierde maand
waar Ezechiël 1:1 naar verwijst, is de
maand Tammoez of juni/juli van het jaar 593 v. Chr.
De
ballingsjaren van koning Jojachin zijn verder nog via een Bijbels jubeljaar aan
de regeerperiode van Nebukadnezar en diens opvolger Evil Merodach op de
tijdsbalk verankerd.
2
Koningen 25:27 En het geschiedde in het
zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojakin, de koning van Juda,
in de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Ewil-Merodak, de koning van Babel, in
het jaar van zijn troonsbestijging, Jojakin, de koning van Juda,
begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg; 28 hij sprak vriendelijk met hem en
stelde zijn zetel boven die van de koningen die met hem in Babel waren; 29 hij
mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en hij at geregeld aan zijn tafel,
zolang hij leefde. 30 En zijn levensonderhoud werd hem geregeld vanwege de
koning verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, zolang hij leefde.

Het 37ste
jaar van de ballingschap van Jojachin viel in okt562/sep561 v.Chr. Het was het
jaar dat het achttiende jubeljaar sinds de instelling ervan in de wet van
Mozes, begon in sept/okt 562 v. Chr. Het 37ste ballingsjaar van
Jojachin viel gelijk met een regeringswissel in Babylon: na de dood van
Nebukadnezar nam Evil Merodach de scepter op 11 januari 561 v. Chr. van zijn
vader over. En in februari/maart, de twaalfde maand (Adar), van het jaar 561 v.
Chr. werd Jojachin uit zijn gevangenis verlost.
Het
jubeljaar van okt562/sep561 v.Chr. is volgens de wijze van het rekenen van de
sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston. Het feit dat de vrijlating van
Jojachin door de nieuwe koning van Babylon Evil Merodach in een Jubeljaar
geschiedde is heel opmerkelijk. De vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing
Gods voor het volk van Israël in Babylonische ballingschap. Zij waren namelijk
in ballingschap als straf voor het niet houden van de sabbat- en jubeljaren in
het verleden. Gedurende de periode van de Babylonische Ballingschap had het land
Israël rust en werden de zeventig keer vergoed, dat zij in hun lange
geschiedenis, sinds het in bezit nemen van het land Kanaän in 1443 v. Chr., het
sabbatgebod zeventig maal negeerden. Een wet die leerde dat elk zevende jaar
het land niet bewerkt mocht worden.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek tot de Israëlieten
en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land
rusten, een sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker bezaaien en zes
jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan inzamelen, 4 maar
in het zevende jaar zal het land een volkomen sabbat hebben, een sabbat voor de
HERE: uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien. 5 Wat
vanzelf opkomt van uw oogst, zult gij niet inoogsten en de druiven van uw
ongesnoeide wijnstok zult gij niet inzamelen; het zal een jaar van rust voor
het land zijn. (NBG Vertaling 1951)
De
verankerde Jubeljaren op de tijdsbalk bevestigen eveneens de correctheid van de
jaartallen van de regeerperioden van de Babylonische koningen volgens de
Ptolemeüs-canon.
Het
vertrekpunt voor het toepassen van de geprofeteerde perioden van 390 jaar en 40
jaar is in het voorgaande bevestigd als het jaar oct594/sep593 v. Chr., zijnde het
vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin van Juda. En nog
nauwkeuriger gerekend was het ankerpunt op de tijdsbalk: de maand Tammoez (juni/juli) van 593 v. Chr.
Vanaf
dit jaartal rekenen we de geprofeteerde perioden van 390 jaar en van 40 jaar
naar het verleden toe. Beide uitkomsten leveren het jaartal op voor het begin
van de ongerechtigheid van Israël en van Juda.
De
schijf van 390 jaar, brengt ons in het jaar 983 v. Chr. Dat jaar was op de
tijdsbalk het 24ste regeringsjaar van Salomo of okt984/sep983 v.
Chr. Het was het jaar van de geboorte van de troonopvolger Rehabeam, bij de tot
hoofdvrouw gepromoveerde Naäma de Ammonietische. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 211-216.

De
ongerechtigheid van Israël had haar beginpunt bij Salomo die blijkbaar van
uit zijn harem van duizend vrouwen er één selecteerde tot hoofdvrouw en tot
moeder van de troonopvolger Rehabeam: Naäma een Ammonietische.
1
Koningen 11:1 Koning Salomo nu had behalve de dochter van Farao vele vreemde
vrouwen lief, Moabietische, Ammonietische,
Edomietische, Sidonische en Hethietische, 2 behorende tot die volken, van wie
de HERE tot de Israëlieten had gezegd: Gij zult u met hen niet inlaten, en zij
zullen zich met u niet inlaten, voorwaar, zij zouden uw hart meevoeren achter
hun goden; haar hing Salomo met liefde aan. 3 En hij heeft als vrouwen gehad
zevenhonderd vorstinnen en driehonderd bijvrouwen; en zijn vrouwen verleidden
zijn hart.

Het
jaartal 983 v. Chr. krijgt zin wanneer men de leeftijd van Rehabeam volgt die
de LXX-Septuagint van zestien jaar oud opgeeft, bij zijn troonsbestijging:
LXX 3 Kings 12: 21b
So
king Solomon sleeps with his fathers, and is buried with his fathers in the
city of David; and Roboam his son reigned in his stead in Jerusalem, being sixteen years old when he began to
reign, and he reigned twelve years in Jerusalem: and his mothers name was
Naanan, daughter of Ana son of Naas king of the children of Ammon. And he did
that which was evil in the sight of the Lord, and walked not in the way of
David his father.
Dit
sluit dan weer passend aan bij de vermelding in onze Masoretische Bijbel dat Rehabeam
jong was bij zijn troonsbestijging. Rehabeam was zeer jong en week van hart
zoals het in het Bijbelboek 2 Kronieken beschreven staat, en dit gaat niet op
voor een man van 41 jaar oud:
2
Kronieken 13: 6 Maar Jerobeam, de zoon van Nebat, de knecht van Salomo, de zoon
van David, stond op en maakte oproer tegen zijn heer. 7 Tot hem vergaderden
zich lichtzinnige mannen, nietswaardige lieden, die de overhand hadden over
Rehabeam, de zoon van Salomo. Rehabeam
nu was jong en week van hart en was tegen hen niet opgewassen.
En in 1
Koningen wordt verwezen naar de jonge mannen die met Rehabeam samen
opgegroeid waren en hem slechte raad gaven:
1
Koningen 12: 6 Koning Rehabeam raadpleegde hierop de ouden die in dienst van
zijn vader Salomo gestaan hadden, toen deze nog leefde, en zeide: Wat raadt gij
dit volk te antwoorden? 7 Zij zeiden tot hem: Indien gij heden een knecht van
dit volk wilt zijn en hen dienen, en in uw antwoord goede woorden tot hen
spreekt, dan zullen zij voor altijd uw knechten zijn. 8 Maar hij verwierp de
raad die de ouden hem gegeven hadden, en raadpleegde de jonge mannen die met hem opgegroeid waren en in zijn dienst stonden;
9 hij zeide tot hen: Wat raadt gij, dat wij zullen antwoorden aan dit volk, dat
tot mij gesproken heeft: maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter?
10 De jonge mannen die met hem
opgegroeid waren, zeiden tot hem: Dit moet gij zeggen tot dit volk dat tot u
gesproken heeft: uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar geef gij ons
verlichting, dit moet gij tot hen spreken: mijn pink is dikker dan mijns
vaders lendenen
.
In de
wet van Mozes (Deuteronomium 23:3) staat er uitdrukkelijk geschreven dat het
huwen van Ammonieten door Israëlieten verboden was. De naam Naäma was
bovendien verbonden aan de Soemerische scheppingsgodin Nammu, die in de
Soemerische mythologie beschouwd werd als de schepper van alle oergodheden.
De
ongerechtigheid van Israël is aldus aangevangen ten tijde van Salomo wanneer
deze de Ammonietische Naäma tot vrouw en moeder van de toekomstige
troonopvolger, aanstelde. En niet bij Jerobeam wanneer deze een afgodendienst
in het tienstammenrijk instelde.
Volgens
de chronologische constructie van Edwin
R. Thiele gaat het verband met het resultaat van 593 + 390 = 983 v. Chr.
verloren. De regeerperiode van Salomo is volgens Thiele: 971/931 v. Chr. En in
983 v. Chr., het jaar van de uitkomst van de schijf van 390 jaar, regeerde volgens
Thiele, koning David over Israël, de man naar God s hart. Als ik dus eerder
schreef dat sommige onderzoekers stellen, dat zij chronologisch gezien, niets
met dit Bijbelbericht kunnen aanrichtten, ligt de oorzaak meestal bij het
algemeen aanvaarden van de constructie van Thiele als chronologisch correct.
Wat de schijf van veertig jaar betreft,
voorstellende de periode van de ongerechtigheid van Juda, brengt de rekensom
van 593 + 40, ons in het jaar 633 v. Chr. Tijdens deze periode regeerde koning
Josia over Juda. Het was in het zevende regeringsjaar van Josia zijnde
oct634/sep633 v. Chr. dat volgens de verkregen rekensom de ongerechtigheid van
Juda begon. Over de chronologie van koning Josia en de plaatsing op de
tijdsbalk schreef ik een hoofdstuk ik mijn studie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 361-365.
Het verkregen jaartal oct634/sep633 v. Chr. zit
chronologisch gezien aan de vooravond van de godsdiensthervorming, die koning
Josia in het land zou doorvoeren. Bij zijn troonsbestijging werd er namelijk
een lange periode van afgoderij die plaatsvondt onder zijn vader en grootvader,
Amon en Manasse, afgesloten. De graadmeter van deze afgoderij wordt het best
geïllustreerd wanneer in het achttiende regeringsjaar van Josia bij het
herstellen van de Tempel te Jeruzalem toevallig het wetboek van Mozes gevonden
werd (2 Kronieken 34:8). De profetes Chulda werd daarop geraadpleegd naar een
Woord van de HERE God, waarop zij het Woord van God doorgaf:
2 Kronieken
34:23 Zij zeide tot hen: Zo zegt de HERE, de God van Israël: zegt tot
de man die u tot Mij gezonden heeft: 24 zo zegt de HERE: zie, Ik breng
onheil over deze plaats en over haar inwoners: al de vervloekingen die
geschreven staan in het boek dat men de koning van Juda heeft voorgelezen; 25
omdat zij Mij verlaten hebben en offers ontstoken voor andere goden, teneinde
Mij te krenken met al de maaksels van hun handen. Daarom zal mijn gramschap
zich uitstorten over deze plaats zonder geblust te worden. 26 Maar tot de koning van Juda, die u zond om
de HERE te raadplegen, tot hem zult gij aldus zeggen: zo zegt de HERE, de
God van Israël: wat de woorden betreft die gij gehoord hebt 27 omdat
uw hart week geworden is en gij u verootmoedigd hebt voor het aangezicht van
God, toen gij zijn woorden tegen deze plaats en haar inwoners hoordet, ja, u
voor mijn aangezicht verootmoedigd hebt en uw klederen gescheurd hebt en voor
mijn aangezicht geweend hebt, zo heb ook Ik gehoord, luidt het woord des HEREN.
28 Zie, Ik zal
u tot uw vaderen vergaderen en gij zult in vrede in uw graf bijgezet worden en uw ogen zullen niets zien van al het onheil, dat Ik over deze plaats en haar inwoners breng.
Het
aangekondigde onheil over de ongerechtigheid van Juda werd gedurende het leven
van Josia wegens zijn zoeken van de HERE God, uitgesteld tot na zijn dood.
Volgens
de Seder Olam moet de schijf van veertig jaar van Ezechiël hoofdstuk 4, gerekend
worden vanaf de wegvoering van de tien stammen van Israël. Wanneer ik dit
chronologisch gegeven op mijn tijdsbalken toepas, komt er een interessant
resultaat naar voor. Vanaf 717 v. Chr., het jaar van de wegvoering van de tien
stammen in ballingschap, gerekend arriveren we in 677 v. Chr., in het 21ste
regeringsjaar van koning Manasse van Juda. In zijn 22ste regeringsjaar
werd Manasse in gevangenschap naar Assyrië weggevoerd, alwaar hij tot inkeer
kwam. De Seder Olam plaatst de regeerperioden van Amon en Manasse binnen de
periode van de veertig jaar ongerechtigheid van Juda.
Conclusie:
het hanteren van de tijdsperiode binnen de constructie van de dertig
historische jubeljaren toont aan dat de ongerechtigheid van Israël een
aanvang nam onder Salomo toen deze in zijn 24ste regeringsjaar de
Ammonietische Naäma tot hoofdvrouw nam. Zij werd het jaar daaropvolgend de
moeder van de troonopvolger Rehabeam.
Wordt
vervolgd
Met
vriendelijke groet,
Robert
De Telder