Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
30-11-2012
Het meesje. M. Labberton
Boven de harde bevroren grond, dwaalt een verkleunt klein vogeltje rond, meesje, meesje, meesje klein, wil jij niet liever hier binnen zijn?
Het schuwe meesje vliegt weg op een tak, stil maar, jij bangerd, hou je gemak, pietje, pietje, pietje, piet, hou je van kruimels, of lust je die niet?
Kruimeltjes, neen, maar hangt daar geen spek? Daarin heeft een meesje, altijd wel trek. Schommelend, schommelend, schommelend, kijk, hij hangt aan het draadje, de koning te rijk.
Klauwtjes heel stijf om het bengelend koord, het bekje in het lekkere hapje geboord, pikkerde, pikkerde, pikkerdepik, een touwtje met spek, een meesje in zijn schik.
30-11-2012, 08:31
Geschreven door André
Des winters als het regent. Haarlems liedboek 1700
Des winters als het regent, dan zijn de paadjes diep, ja diep, dan komt het loze vissertje, al vissen in het riet, ja riet, met zijnen rijfstok, met zijnen strijkstok, met zijnen lapzak, met zijnen knapzak, met zijnen leere, van dirredomme deere, met zijnen leere laarsjes aan, met zijnen leere van dirredomme deere, met zijnen leere laarsjes aan.
Dat loze molarienetje, kwam voor haar deurtje staan, ja staan, omdat het aardig vissertje, voorbij haar deur zou gaan, ja gaan, met zijnen rijfstok, met zijnen strijkstok, met zijnen lapzak, met zijnen knapzak, met zijnen leere, van dirredomme deere, met zijnen leere laarsjes aan, met zijnen leere van dirredomme deere, met zijnen leere laarsjes aan.
Wat heb ik jou misdreven, wat heb ik jou misdaan, ja daan, dat ik niet zonder spreken, voorbij jou deur mag gaan, ja gaan, met mijnen rijfstok, met mijnen strijkstok, met mijnen lapzak, met mijnen knapzak, met mijnen leere van dirredomme deere, met mijnen leere laarsjes aan, met mijnen leere van dirredomme deere, met mijnen leere laarsjes aan?
Gij hebt mij niets misdreven, gij hebt mij niets misdaan, ja daan, gij moet mij driemaal zoenen, eer gij hier voorbij moogt gaan, met uwen rijfstok, met uwen strijkstok, met uwen lapzak, met uwen knapzak, met uwen leere van dirredomme deere, met uwen leere laarsjes aan, met uwen leer van dirredomme deere, met uwen leere laarsjes aan.
30-11-2012, 08:29
Geschreven door André
29-11-2012
Sneeuwliedje. W. De Wijk
Zie de sneeuw, zo zacht en zuiver, tintelt als kristal, en het is zo blank en vredig, hier en overal, en hoe klinkt zo wijd en helder, ieder, ieder, fijn gerucht, ergens beiert er een kloksken, in een ver gehucht.
Al de grote stille bomen, beuk en eik en els, dragen om hun hoge leden, elk een witte pels, door de boslaan gaan mijn voeten, o zo, o zo, blood en zacht, is het niet om voor te knielen, deze stille pracht?
29-11-2012, 07:51
Geschreven door André
Het heeft de hele nacht gesneeuwd. Volkslied
Het heeft de hele nacht gesneeuwd, kijk maar door de ruiten, trek je hoge laarzen aan, en ga dan vlug naar buiten.
Het heeft de hele nacht gesneeuwd, kijk maar door de ruiten, trek je warme jas nu aan, dan gaan wij vlug naar buiten.
Het heeft de hele nacht gesneeuwd, kijk maar door de ruiten, pak je rode wanten saam, wij gaan dan vlug naar buiten.
Het heeft de hele nacht gesneeuwd, kijk maar door de ruiten, zet je wollen muts maar op, vlug gaan wij dan naar buiten.
Het heeft de hele nacht gesneeuwd, kijk maar door de ruiten, doe je dikke trui nog aan, zo gaan wij saam naar buiten.
29-11-2012, 00:00
Geschreven door André
28-11-2012
Sneeuwbui. E.P. De Boer
Een zachte val, van duizendtal, dier wonderwitte vlokken, één suizeling, één duizeling, van wilde wattenvlokken.
Eén dolle dans, de wereld thans, is één dwarreling allerwegen, omhoog, omlaag, het is gestaag, één vluchtige vlokkenregen.
Op schuur en huis, de zachte pluis, op velden en op wegen, komt meer en meer, van donzen veer, een deken neergezegen.
28-11-2012, 08:08
Geschreven door André
Sneeuw. D.Tomkins
Nu wirrelt en warrelt de sneeuw naar omlaag, nu dekt zij de bomen in het bos, en zie je die loodgrijze wolken vandaag? Straks komt er nog heel wat uit los.
Daar boven, daar boven, daar klopt de schavuit, de winterkabouter, zijn beddeken uit, daar boven, daar boven, daar klopt de schavuit, de winterkabouter, zijn beddeken uit.
Hij klopt er de kussens en schudt het matras, en jongens, daar zit me wat in, het wirrelt en warrelt op velden en plas, het is eer te veel dan te min.
Daar boven, daar boven, daar klopt de schavuit, de winterkabouter, zijn beddeken uit, daar boven, daar boven, daar klopt de schavuit, de winterkabouter, zijn beddeken uit.
28-11-2012, 00:00
Geschreven door André
27-11-2012
Het is vandaag de witte wereld 1. Fannie Cremer
Het is vandaag de witte wereld, kijk het heeft gesneeuwd vannacht, alle huizen kregen mutsen, op de stoepen ligt een vacht, en de takken van de bomen, buigen door de zware vracht.
Het doet je denken aan een plaatje, de lantaarns langs de gracht, hebben hoge witte hoedjes, als een ouderwetse dracht, en staan keurig op een rijtje, in de winterkou op wacht.
Even word je er toch stil van, wat een smetteloze pracht, werd er door de kleine vlokjes, uit de wolken meegebracht, het is vandaag de witte wereld, kijk het heeft gesneeuwd vannacht.
27-11-2012, 07:35
Geschreven door André
Het is vandaag de witte wereld 2. Fannie Cremer
Het is vandaag de witte wereld, straat en veld en boom en tak, alles is nu weggedoken, in het witte winterpak.
Ik alleen loop blauw en bont, van de koude in het rond, langs de witbesneeuwde grond, langs de witbesneeuwde grond.
Wacht eens, ik ga sneeuwballen maken, of een sneeuwpop van stavast, jongens, kom, dan is de koude, geen van allen ons tot last.
Zo je graag ontdooien wou, steek de handen uit de mouw, dat is uitmuntend voor de kou, dat is uitmuntend voor de kou.
Wil je een vesting bombarderen, of een grenadier verslaan, ik ben je man bij alle spelen, het komt er niemendal op aan.
Flink zo makkers, trek van leer, witte vogels, daal maar neer, dat is prachtig winterweer dat is prachtig winterweer.
27-11-2012, 07:33
Geschreven door André
26-11-2012
Het sneeuwt. Volkslied
Het sneeuwt, het zijn ijle vlinders, die dansen door de lucht, zo dol als blijde kinders, de schooldeur zijn uitgevlucht, de schooldeur zijn uitgevlucht.
Het sneeuwt, de vlokken draaien, en stoeien wild dooreen, ik voel ze in mijn haren waaien, zij dwarrelen om mij heen, zij dwarrelen om mij heen.
Het sneeuwt, met witte waden, wordt het veld nu toegedekt, en om de smalle paden, een zoom van bont gezet, een zoom van bont gezet.
Het sneeuwt, het sneeuwt, en blijde, loop ik in het witte bos, waar op de takken vlijde, het welig wintermos, het welig wintermos.
26-11-2012, 14:00
Geschreven door André
Hoera voor de sneeuw. S. Franke
Donzige wollige, donzige mollige, Donzige wollige, vlokjes van sneeuw, kwamen maar zoetjes, viltzachte voetjes, vielen maar zachtjes, maakten maar vachtjes, deden maar stilletjes, elk eigen willetjes, donzige mollige, vlokjes van sneeuw, hebben de ganse nacht, speelgoed voor jou gebracht.
Toen jij de slapen lag, en jij er niets van zag, zijn zij uit de donkere lucht, stil naar je toegevlucht, donzige wollige, donzige mollige, donzige wollige, vlokjes van sneeuw, hebben in de duistere nacht, de jeugd weer vreugde gebracht, ere de wollige mollige sneeuw, hoera voor de wollige mollige sneeuw.
Donzige wollige, donzige mollige, donzige wollige, vlokjes van sneeuw, dansen heel luchtjes, dwarrelen heel vluchtjes, pluizige wolletjes, zwieren maar dolletjes, dekken zo stil en zacht, de aarde met een witte vacht, donzige wollige, vlokjes van sneeuw, buitelen almaar rond, raken op het laatst de grond.
Toveren onverwacht, al deze wondere pracht, rusten nu van hun vlucht, vanuit de hoge lucht, donzige wollige, donzige mollige, donzige wollige, vlokjes van sneeuw, hebben vol tederheid, een warme vacht gespreid, ere de wollige mollige sneeuw, hoera voor de wollige mollige sneeuw.
26-11-2012, 12:48
Geschreven door André
Winter in Zwitserland 2
Wat is Zwitserland toch mooi, in de winter.
26-11-2012, 08:57
Geschreven door André
25-11-2012
's Nachts in de sneeuw. Jacob Nicolaas Van Hall. Amsterdam 1840-1918
Beweegloos ligt het veld in donzen wintervacht, geen kreet, geen ademtocht, het leven is geweken, slechts hoort men nu en dan de stilte breken, door het huilen van een hond, die ronddoolt in de nacht.
Geen gezangen in de lucht, geen grasspriet meer ontloken, de winter heeft elk lied, en elke bloem gedood, de bomen steken, van hun bladerdos ontbloot, hun wit geraamte omhoog, als droeve, norse spoken.
De bleke maan schijnt in de bloemenloze gaarde, het is of zij koud heeft, aan de hemel zo alleen, zij laat haar doffe blik ver glijden over de aarde, ziet alles doods en naakt in het rond, en spoed zich heen.
Koud vallen zij op ons neer, haar laatste zilverstralen, fantastisch schijnsel, dat zij, al gaande nederstrooit. en, met de wondere glans van het bleke licht getooid, blinkt in de verte de sneeuw, in de eenzaam stille dalen.
O, welk een nacht is het voor de vogels in het woud? Een wind als ijs giert om, de wilde stormen huilen, geen lovertak in het rond, om voor het weer te schuilen, geen slaap verkwikt hen meer, zij hebben het veel te koud.
En bevend zitten zij, verwilderd en verstomd, op de afgedorde tak, met ijzel overtogen, en staren naar de sneeuw, met angstig zoekende ogen, en wachten en wachten op de nacht, die maar niet komt.
1880
25-11-2012, 09:47
Geschreven door André
Novemberavond. Fanny Salomonson Amsterdam 1891
Over het grachtendonker, trilt laatste lichtgeflonker, broos staan in gouden nevels, betoverende oude gevels.
Roerloze vogels dromen, hoog in de stille bomen,
Zwart, is het fijn gewemel van takken, voor een hemel van licht, eindeloos teder, en, mild daalt vrede neder.
++++++
Heilig is mij het grote wonder, hoe in mij altijd, nieuwe gedachten opwellen uit de onbekende oneindigheid.
Ik ken geen waarheid, dan de ontroerende belijdenis, van wat in eigen verborgen diepte, geboren is.
1920
25-11-2012, 08:42
Geschreven door André
24-11-2012
Novemberdag. Annie Salomons 1885 Rotterdam-1980 Den Haag
De wind is, buiten adem zich gelopen, op één plek blijven staan, en ijzig blazen, zijn moeë longen, lucht met zware stoten.
De wegen staan schamplichtend in de plassen, want de dag ligt woest te wenen op de aarde, om haar geboorte, en handwringend smeekt zij, om een vroege dood in wijde nachtarmen.
Een lange stoet van dode dromen, gaat spokig zacht langs mijn ogen heen, de bladeren vallen van de bruine bomen, mist hangt op de aarde te wenen, te wenen.
Een lange stoet van zwarte vrouwen, loopt langs de graven te wenen, te wenen, de lange sluiers van zwarte rouw, schuren jammerend stil langs de kille stenen.
1904
24-11-2012, 09:18
Geschreven door André
De dooi. gedicht uit 1901
Het dooit, en luister, uit de goten, komt een frisse melodie gevloten, het dooit, gerinkel van kristal, dropt neder in gemeten val.
Roeladen spatten om mij heen, violen dromen in de stenen, het klaagt, maar neen, dat kan niet zijn, gelijk het lied van Halewijn.
Mij dunkt dat kleine herdersfluiten, hun weemoed om de gevel uiten, mij dunkt dat ik de nachtegaal, hoor zingen in een waterstraal.
Mij dunkt dat ik de kwakkelpsalmen, hoor stijgen uit de korenhalmen, het jubelt: la la la gevat? de boeren zeggen, koren in het vat.
Mij dunkt dat de arme lotelingen, hun wanhoop door de ruimte zingen, mi la la sol het is inderdaad, het trage lied van de straat.
Of zijn het de harpen en de lieren, die ronken in de populieren, wanneer de wind, do do do , waarom schreit dat kindje zo?
Of roepen verre klokkenkoren, hosanna uit de toren? Schiet plots de lucht vol zonneschijn? Het zal dan spoedig Pasen zijn.
24-11-2012, 07:19
Geschreven door André
23-11-2012
Winter op de berg. Cornelia De Waal
Het pijngeboomte slaakt een ritselzuchten, nu de oostenwind in draf de berg berijdt, zijn sneeuwhorden jaagt langs grauwe luchten, met hen in het naaldhout joelend spelemeit.
Zij haten hem, zij vrezen zijn geduchte, grootreuzenmacht, die hun stammen splijt, en voor wiens komst de warme geuren vluchten, naar ver, afwachtend zoele lentetijd.
De regen rent woest langs het bergpad henen, en sleurt zandgrond snel medogenloos voort, brutaal verwonderd kijken naakte stenen, wat zo opeens hun kalme aardslaap stoort.
Maar 's avonds hel, door maneschijn beschenen, glimlachen zij, door het reine schoon bekoord.
1903
23-11-2012, 14:14
Geschreven door André
Bij de begijnhofpoort te Brugge. Henri W J Schouten
Door de oude poort trad eens de vrede binnen, en heeft de hof, de dienst van God gewijd, o rustig oord, waar het maagdelijk hart verblijd, gebeden dicht, en waar maagdenhanden spinnen.
O vreedzaam oord van waar, en rein beminnen, gij zijt als vreemd aan zorg en ijdele strijd, en het schijnt mij toe alsof voor u de tijd, geen kommer brengt, geen dodelijk gif der zinnen.
Zie, Christus waakt in het duister uwer muren, zijn peinzend oog, ziet wie hier binnen gaat, hij weet waarom de mens het gewoel verlaat, en vrede zoekt die een eeuwigheid kan duren.
O hof van rust, gij kent slechts wijdingsuren, tot eens het uur van eeuwigheid, jubel slaat.
Amsterdam, december 1902
23-11-2012, 07:39
Geschreven door André
22-11-2012
Koude. Omer Karel De Laey
Langs de witgevroren straten, grijpt de wind het magere zand, en hij jaagt het, briesend, in een wervel, over het blote land.
Lijk een dikke wijte, in het noorden, (wijte is huif van een kar) hangt de hemel donkergrijs, en er lekken langs de daken, lange kegels af van ijs.
In de koperrode zon, zit een piepend mussenpaar, tegeneen gekrompen, op de takken van een perelaar.
Het westen wemelt lijk een bron, die vergulde stralen spuit, en de scherpe maan steekt haar zilverwitte horens uit.
Het deemstert voort. De koude bijt, en dicht langs een meersengrond, door het groen geschemer, vliegt een koppel watersnippen rond.
Niets verstoort het eeuwigstille, van de uitgedoofde dag, buiten hier en daar, in het stro een halfversmachte vleugelslag.
1903
22-11-2012, 10:12
Geschreven door André
Winteravond. Omer Karel De Laey. Hooglede 1876-1909
Het zonnewiel is weg en schildert lijk een rood oranjelint, dat de hemel, langs het zuiden, boven de aarde vastbindt.
Hier en daar, verschijnt een ster, en, in de purpergrauwe boord van een wolk, zit de sikkel van de maan, half vermoord.
Over de aarde, als en booswicht, waait de magere wind, en schudt het rostgedroogde lover, in het geraamte van een elzenhut.
Door de groene, halve klaarte, varen duistere schaduwen rond, en de strooien daken zitten, lijk verkrompen, in de grond.
Ik hoor het, in de verte, luiden over dood, en iedere zucht uit de dove klok, tuimelt, lijk gebarsten, door de lucht.
Wilde ganzen, op een rij, ginder hoog, als een schicht, vliegen, met gebroken halzen, door het witte maanlicht.
1903
22-11-2012, 07:52
Geschreven door André
21-11-2012
Sneeuw. gedicht uit 1902
Een blanke sneeuwvacht vlindert uit de hemel, en dwarrelt, tuimelend in een speels gewemel, als duizend madelieven zonder stengel, van uit de lucht gestrooid door een engel, armenvol, alsof Jezus daar moest treden.
Zij dalen zacht om het al in wit te kleden, en leggen het kopje neder, zo moe van het spelen, lijk het kindje bij het donzig moederstrelen.
Straks komt de zon door de wolken gloren, die bovelingskens één voor één versmoren, zo spelemeien, huppelend mijn gedachten, vol lentebloei en borrelend jonge krachten.
Zij vlechten bloemen in hun blonde haren, en blijven naar de morgenzon staren, en zingen het levenslied vol zoete hoop.
Helaas, de werkelijkheid komt aangekropen, verdort het groene blad, de frisse blommen, en doet het lied op mijn mond verstommen.
L.K.M
21-11-2012, 11:52
Geschreven door André
Blankheid. gedicht uit 1903
Het is sneeuw, nog sneeuw, en altijd maar sneeuw, die, te glinsterglanzen ligt, waar ook, en zie, de daken schijnen grote kramentafels, belegd met suikerwitbestrooide wafels.
De bomen staan in het lelieblank geblomd, en iedere tak, gekoolzwart onder, kromt, bij het dragen van dat wonder bloesembloeien, door witte vlinders in een dartelend stoeien, in een ommezien daar, op geweefd.
En langs de velden, waar mijn blik ook zweeft, is het wit. Slechts ginder zie ik twee karresporen, die met hun diepe, zwartbeslijkte voren, als reuzeslakken kruipen naar de vert.
De sneeuw, nog sneeuw, of ik er blind van werd, ik knijp mijn ogen toe, met mijn kop in de handen, ik droom, wel duizend gouden lichtjes branden, die smelten tot een zilveren bloemenzee, traag golvend naar een verre, verre ree.
Ik kijk weer op, de blankheid stroomt mij tegen, en overweldigd mij van allerwegen, zij grijpt mij aan, en nietigt mij zo klein, mij, zwarte korrel, in dat eindeloos rein.
L.K.M.
21-11-2012, 08:57
Geschreven door André
20-11-2012
Het sneeuwt buiten. Jacob Lenaerts 1862-1913
De witte bijen die vliegen, in dichte vlucht, door de lucht.
Hun fladderende wieken, wiegen, en wekken gerucht, noch gezucht.
Waar vinden zij hun honingbuit? Op de bloemen zeker van de vensterruit. Of zijt gij, bloemen die daar zweeft, het gewolk van kant, die de hand, van engelen, door wonderlijk getover, in een land, de mens onbekend, vol sprankelend gras en zilveren lover, uit het ijs, ruitgordijntjes weeft?
O kleine bijen, zo lustig, ik weet niet waar, ontsnapt uit uw kaar, (kaar is bijenkorf) hoe dwarrelt gij onrustig, doorheen, als waar er is gevaar. Waarom vlucht gij de dwarrelwind zo snel? Hij speelt met u toch zo graag zijn spel.
Gij blijft in barre wintertijd, zo welgezind, en bemint, de noorderwind, als een vriend, Mocht ik uit uw stoeien leren, vrolijk te zijn spijts drukte en strijd.
1900 Jacob Lenaerts is een priester dichter uit Limburg. Sommigen vergelijken hem met Guido Gezelle.
20-11-2012, 12:42
Geschreven door André
De wintertij. gedicht uit 1902
Witwendig, volgebloesemd, staan de bomen al, in één nacht, geheel volgestrooid ligt het land alom, in witte, wollen bloemenpracht.
Zonnestralen, goudgekleed, één stonde op al die witheid, leken, het geblomsel smelt, vuil wintergroen, en naaktheid wordt uitgekeken.
Het gebloeisel en het gebladerte van de bomen, vergaat in zilte tranenstromen.
Het is vuil en slijkig, waar ge kijkt, het is winter, morsig winterweer, en winterwee, het geblomsel, en het gebloeisel, het was maar sneeuw.
I. De regen weent zijn lang weerhouden tranen, die dringen droef in het hart van de aarde door, ik wil tot uw graf, mij een weg van tranen banen, het is mij of ik u weer elke dag verloor.
Ik snel tot u langs verwelkte herfstlanen, ik leg aan u graf, angstvol een luisterend oor, trouwe stem, die placht tot hoop te manen, ik meen dat ik u, in het donker schreien hoor.
Laat mijn tranen zacht zalven, uw wonde, ik hoor u wenen, en ik weet waarom, ik stond niet aan uw stervenssponde, ik vond verlaten weer, uw heiligdom.
Vergeef uw kind, die onvrijwillige zonde, laat mij in uw kamer, heet mij welkom.
II. Mijn lieve heilige, ik breng u blanke rozen, dor herfstelijke aarde, bleke stervenslach, en rouwfluweel, het zwartste dat ik zag, van dahlias's en purperen rozen.
En asters, paars als een najaarsdag in de avondhemel, wolken windgeplozen, en wit als sneeuw, die op een blank bevrozen, verlaten kerkhof, rein te donzen lag.
Die droeve bloemen, ik wil er mee omstralen, de lieve glimlach, van uw trouw gelaat, laat mij wenende, u mijn wee verhalen, al weet ik niet, of uw ziel mij nog verstaat.
Laat mij u zegen, op mij voelen dalen, ik sta alleen, zo uw ziel mij verlaat.
III. Mijn hart is zwaar, zo diep teneergedrukt, of het gewicht der wereld op mijn hart lag, ik weet geen lied van leed en zelfbeklag, dat boven treurnis hebben, wel gelukt.
Mijn ziel is moe, van het lied van wee, ach, en vindt op aarde geen pracht dat haar verrukt, laat droef de bloemen vallen, die zij er plukt, en blikt naar het blauw, waar zij eens de hemel zag.
Op het verre kerkhof drukt een zware zerk, een edel hart, dat rust voor de eeuwigheid, van vroom volbracht, deemoedig liefdewerk.
Hoe drukt die zerk mijn levend hart, dat lijdt, wijl het niet weten kan, dat boven het blauwe zerk, een hemel uw deel is, door liefde van uw ziel bereid.
IV. Zij wees mij het blauw, waaruit de sterren wellen, en vouwde vroom mijn kinderhanden saam. Wie zal mij nu van hemelheil vertellen? Wie zal mij nu noemen bij mijn kindernaam?
Waar vind ik u, waar zal ik henensnellen? Nam de aarde u gans? Dat de aarde zich schaamt, u, wie ik durf de hemel wel voorspellen, waar jouw ziel, en mijn ziel in zaligheid zijn saam.
Bron van wee, waar warm mijn tranen uit wellen, ik vlucht mijzelf, al joeg mij wroeging voort, in het lichte lichtblauw zweven nog kapellen.
Mijn geloof, door jouw dood, ruw vermoord, kom mij nog eens van hemelheil vertellen, moeder, troost mijn treuren, met jouw woord.
V. Ik dwaalde treurend langs uw liefdepaden, en zocht naar leliën voor uw dodebaar, daar zag ik al uw blanke liefdedaden, met bleke rozen rond het blonde haar.
Zij zongen blij, wij zaaiden zoveel zaden, zij bloeiden blank tot bloemen, wonderbaar, ik bukte me, en plukte er leliebladen, ik breng u weer uw bloemen, betraand zo zwaar.
Ziet, moeder, het zijn uw eigen bloemen, ik vond ze ontloken in uw liefdeland, in het stille huis, waar de dood u kwam doemen, zal warm vlammen, haar blanke liefdebrand.
Ik hoor zuchten, als bijen die in kelken zoemen, ik voel overal leven, op elke lelieplant.
VI. Moeder,
De mensen medelij bloeit één enkele dag, een schamele bloem in neergehageld koren, maar wie zijn oogst verplet vond en verloren, gedenkt wel trouw de wrede hemelslag.
Het koele ruislied zingt mij nog in de oren, het is mij of ik weer mijn zee van halmen zag, ik zaai weer, al is het met een wanhoopslach, bedreigt Gods vloek niet altijd mijn voren?
Ik werp achteloos weg, de slapverwelkte bloem, met zorg gekweekt voor zwarte rouwgewaden, bezorgt ze allicht de broeikas, tuinman roem.
Ik vraag haar niet, te bloeien langs mijn paden, ik beken deemoed, kalm bij zegen of doen, in de oude voren, zaai ik nieuwe zaden.
VII. Kon ik leggen in uw moederhanden, die wiegden in slaap, mijn kinderlijk leed, een tuil bloemen van fluweel, een lelie blank, en kleurige guirlanden,.
Nu drukt een zware zerk uw stille handen, die bezig weefden, blank, een web van liefde, waarvan de mazen trouw, mijn hart omspanden.
Het web kan niet scheuren, het bedekt uw geliefd hart, in uw graf, en dekt de donkere wanden, van uw engelenkamer, waar je rust in liefde.
Als je maar eens wist, hoe je arme kind je liefde mist.
VIII. In bleke regen, onder sombere bomen, zag ik een zwart, rouwomfloerste wagen, die wel zeker had een zware last te dragen, zo traag en moeizaam zag ik die wagen komen,
Ik zag die wagen komen, en mijn hoofd vol bange vragen, en mijn hart vol liefde en weemoed, zang en dromen, en mijn dichtersbloed dat in vreugde wou stromen, ziet hier nu, weinig blijde en al droeve dagen.
Op het zwarte baarkleed ademen droeve bloemen, sneeuwblank en rouwpaars, treurigzoele geuren.
Terwijl de bloemen koele vriendschap roemen, zitten zij in de dodengrond te treuren, terwijl de bloemen donker het graf verbloemen, vraag ik God: wil dit alles niet verscheuren.
IX. Ik waak bij vader, bleek en roerloos ligt hij op de grens van dood en leven. Tijd, bestaat voor hem niet meer. Reeds leeft bevrijd, zijn blanke ziel in een sfeer van eeuwig licht.
Het kranke lichaam is de dood gewijd, hij voelt mijn kus niet op zijn aangezicht, hem wekkend verzorgen, lijkt mij een wrange plicht, als riep ik hem terug uit de eeuwigheid.
Ik waak alleen, de nacht is koud en lang, en lijkt een dodewake, droef en bang, doorbeeft mij het weten, dat ik hem verloor.
Zie hoe de maan met haar lijkgelaat, aan de hemel naar de aarde, te kijken staat, hoor hoe de herfst door de bomen fluit, een vinger klopt aan de vensterruit.
Een vinger klopt aan de vensterruit, O moeder, komt uw beddeken uit, laat mij binnen, het is koud en laat, ik ril in mijn blanke dodengewaad.
Zij deed open de ruit, aan de kerkhoflaan, daar zag zij haar dode dochtertje staan.
Moeder, ik vind er geen rust in mijn graf, wijl geen enkel bloermpje, troost mij gaf, moeder, waarom hebt gij nooit, mijn graf met violen en rozen bestrooid?
O mijn dochtertje, ik bestrooi je graf wel trouw, met rozen van liefde en violen van rouw.
O moeder, ge knielt op een andere steen, daar brengt gij uw bloemen en klachten heen, ik voel op het gras wel uw lieve tred, maar ik vind geen slaap in mijn aardebed.
O moeder, dat deert mijn hart zo zeer, ik kon het ten leste, niet dulden meer, moeder, daarom ben ik opgestaan, in het blanke licht van de herfstmaan.
Volg mij nu, sla uw mantel om, en laat mij u wijzen, vanwaar ik kom, draal nu niet, en laten wij spoedig gaan, ik moet weer in mijn graf, voor, dat kraait de haan.
Zij vatte haar moeder al bij de hand, en leidde haar naar het dodenland. O mijn dochtertje, je hand is zo ijzig koud, kom slaap in mijn bedje, warm en vertrouwd.
Moeder, o moeder, dat kan ik niet, ik moet slapen waar gij mijn grafje open ziet, ziet gij wel, hoe gij u hebt vergist, zie toe, dat gij nooit meer mijn graveken mist.
De dode en de levende, hand in hand, die weenden zo droef in het dodenland.
Nu ben ik verlost van mijn groot verdriet, moeder, ik weet dat gij mij weldra weder ziet, de bomen ritselden geel en bruin, en zij weenden hun loof in de dodentuin.
Mijn dromen dolen in een dodentuin, rondom een graf, waar de aarde mul is en bruin, mijn droeve dromen toeven bij dat graf, waar zij slaapt, die mij meer dan leven gaf.
Moeder, waarom zwijgt die trouwe mond, die voor mijn wonden, balsemende woorden vond? Moeder, waarom zwijgt uw medelijdend hart, dat altijd bloedde in liefde, bij mijn smart?
Moeder, waarom wenken mij nu niet, uw stille handen, stelpend mijn verdriet? Moeder, waarom laat jij mij niet bij u zijn, zoals vroeger, in je kamertje klein?
Mijn lief kind, mijn kamertje is zo kleen, er is enkel plaats voor mij alleen.
Moeder, het is nog nooit gebeurd, dat gij uw kind verstoot, terwijl zij treurt, ik zat zo veilig in die liefdegloed, die heel uw kamer, benedijdde zoet.
Ik zong zo veilig in de liefdeschijn, die goud doorzonde uw heilig kamerkijn, ik las mijn boek, en zong mijn liefdelied, tot het leven lokte, en ik u verliet.
Maar telkens vloog naar het verre kamerkijn, mijn heimwee trouw, dat almaar daar wou zijn, en wat het zocht, dat wist mijn heimwee niet, mijn jeugd, mijn verdriet, een langvergeten lied?
Nu weet ik wel, elk weten komt te laat, mijn eeuwig verlangen zocht uw zacht gelaat, in wazig goud van zomerzonnelach, in zilverlicht van een blanke winterdag.
In rozengloed van een avondhemel klaar, in bleke schemer, rond uw zilverhaar, zie mij treuren bij uw kamerkijn, laat mij binnen, het leven doet mij pijn.
Uw kamerkijn is groot genoeg voor twee, al breng ik al mijn droeve liedjes mee, mijn liedjes droef, die zal ik neuriën zacht, tot slaap verkalmt uw lange dodennacht.
Voor een zalige rust, na een lang leven van zijn, is groot genoeg, het kamertje klein.
Dag dochterlijn, ik dacht dat jij wandelde in de zonneschijn.
O vader, ik kom naar uw donker toe, ik ben van het zwerven zo moe, zo moe, zo moe van het kloppen aan menig hart, dat gesloten bleef, en als een steen zo hard, wel vond ik een hart, dat was edel en trouw, maar dat overschaduw ik droef, met mijn rouw, mijn hart, dat klopte zich een bloedige wond, tot ik zwervende uw laatste woning vond, en nu klopt er mijn hart aan uw gravenhuis, een kind is alleen bij vader thuis.
O dochter, trouw heb ik je plaatsje wel hier bewaard, dichtbij aan mijn zij, als daarboven op aard, maar je moet nog zingen je klachtenlied, en rusten hier, dat mag je nog niet.
O vader, mijn vader, ik zing nog wel, mijn hart is een wondere liederenwel, doch mijn lied is gebleven, mijn leven lang, een tedere, bevende weeënzang, mijn liederen zijn droef, en troosten niet, zij doen de mensen schreien, om eigen verdriet, zij doorschrijnen mijn hart, met vlijmende pijn, en toch willen zij allen gezongen zijn, bij nacht, wanneer ik sluimer, na lang getreur, dan open ik vader, vader, uw kamerdeur, gij sluit mij in uw armen, en vlijt mij op uw schoot, gelijk wanneer mij, als kindje, lijden verdroot, doe open nu, anders geloof ik wel, dat demonen mij honen met dromenspel.
O dochtertje, wacht maar met vroom geduld, dan wordt ten leste, je droom vervuld.
Eén ding moet ik nog weten, o vaderlijn, zal ons weerzien in tranen, of zalig zijn, of moeten wij slapen in eeuwigheid, om te rusten van het leed, ons door het leven bereid?
Blij zal je zijn, maar ga nu maar heen, gedwee, en ik geef je een zweem, van mijn zegen mee, tot je klopt, en ik open het kamertje mijn, dan zal mijn dochtertje voor altijd bij haar vader zijn.
1905
13-11-2012, 12:23
Geschreven door André
12-11-2012
Joost Van de Vondel. 1587 Keulen-1679 Amsterdam
I.Kinderlijk
Constantijntje, het zalig kijntje, cherubijntje, die van omhoog, de ijdelheden, hier beneden, uitlacht met een lodderoog.
Moeder, zei hij, waarom schreidt gij? Waarom schreidt gij, op mijn lijk? Boven leef ik, boven zweef ik, engeltje van het hemelrijk.
En ik blink er, en ik drink er, hetgeen de schenker aller goeds, schenkt de zielen die daar krielen, dartel van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen, naar paleizen, uit het slick, deze werreld, die zo dwerreld, eeuwigheid gaat voor een ogenblik.
1632
II.Uitvaart van mijn dochtertje,
De felle dood, die geen wit mag zien, verschoont de grijze lieden, zij zit omhoog, en mikt met haren schicht, op het onnozel wicht, en lacht, wanneer in het scheien, de droeve moeders schreien.
Zij zag er één, dat, wuft en onbestuurt, de vreugde was van de buurt, en, vlug te voet, in het slingertouwtje sprong, of zoet Fiane zong, en huppelde, in het rijtje, om het lieve lodderijtje.
Of dreef, gevolgd van een wakkere groep, de rinkelende hoep, de straten door, of schaterde op een schop, of speelde met de pop, het voorspel van de dagen, die de eerste vreugde verjagen.
Of onderhield met bikkel en banket, de kinderlijke wet, en rolde en greep, op het springend elpenbeen, de beentjes van de steen, en had dat zoete leven, om geld noch goed gegeven.
Maar wat gebeurt, terwijl het zich vermaakt? zo wordt het hart geraakt, dat speelzieke hart, van een scherpe flits, te dodelijk en te bits, de dood kwam op de lippen, en het zieltje zelf ging glippen.
Toen stond helaas, de jammerende schaar, met tranen om de baar, en kermde nog op het lijk van haar gespeel, en wenste lot en deel, te hebben met haar kaartje, en dood te zijn als Saartje.
De speelgenoot vlocht, toen het anders niet mocht zijn, een krans van rozemarijn, ter liefde van haar beste kameraad, o kranke troost, wat baat, de groene en gouden lover? Die statie gaat haast over
1633
Wat een groot verschil tussen deze twee doodsgedichten. In het eerste gedicht kan de dichter zich nog troosten met de gedachte dat het kind nu gelukkig is. Het kind was ziekelijk en heeft niet lang geleefd. In het tweede gedicht voelt de dichter dat het niet bij één dood kind blijft. En het was dan nog zo een gezond kind dat reeds de toekomst voor ogen had. Troost is er niet meer.
I. Zie daar ooit een bloemmetje groeide, over het graf waarin gij ligt, of het nog zo schone bloeide, zuiver als het zonnelicht.
Blank gelijk een lelie blank is, vonkelend als een rozenhart, nederig als de nederige ranke is, en de wind die erop tart.
Riekend, vol van honing, ende gaarne van de bij bezocht, nog waar het, voor die u kende, geen die u gelijken mocht.
II. Het was het uur dat de leeuwerik zoet, haar hoge zeevaart laten moet, en zoekende op deze aard, om haar behoefte geen stonde let, maar zingend weer de zeilen zet, en stuurt ten hemelwaard.
Het was het uur dat uw stem luid, en klinkt en klapt en lacht en fluit, o blijde nachtegaal, o orgel, die men in het veldakkoord, en liever en langer en luider hoort, als elke vogeltaal.
Het was het uur dat de wind ontwaakt, en het wentelend koren lekt en laaft, en zoetjes ruisen doet, dat uit de malse velden jaagt, die lucht, die het lieve leven draagt, in het drijvend, dravend bloed.
Het was het uur dat de landman gaat, en op zijn borst, een kruis slaat, en plant op zijn land, een kruis, en gaande bidt, en weent en zaait, hetgeen misschien een ander maait, en lachend voert naar huis.
Het zaad, het zaad, het wonderwerk, dat nooit, al was hij nog zo sterk, een mens gemaakt heeft, dat sterft eer dat hij leven mag, dat leeft alwaar hij gestorven lag, en, altijd stervend, leeft.
Wij gingen ook een edel zaad, het lijk van onze medemaat, al blijde, wenende al, het land besteden, gebenedijt, dat vruchtbaar, en op gestelde tijd, het wedergeven zal.
1858
11-11-2012, 00:00
Geschreven door André
10-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 2
III. Traagzaam trekt de witte wagen door de stille straten toen, en het is wenen, en het is klagen, dat zij binnenin de huifkar doen.
Stap voor stap, zo gaan de paarden, traagzaam, treurig, stil en stom, en zij kijken, of iets hun bezwaarde, dikwijls naar hun meester om.
Naar hun meester, die vanmorgen, zijn beminde paardenpaar, onder het kammen en het verzorgen, zei de droeve nieuwemaar.
Baai, zo sprak hij, Baai en Bles, heden moeten wij....Stil en Fraai, naar de uitvaartmis, met de wagen Bles en Baai.
En toen, na zijn hand te doppen, in het gewijde water klaar, zegent hij de hoge koppen, van het onachtzaam paardenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden, en gij, zegt hij, Bles en Baai, moet een lijk naar het kerkhof leiden, Baai en Bles....... Stil, Fraai.
Schuimen zoudt ge en lastig zweten, zo ik u zonder weten liet, van de mare, en ge zoudt verheten, gave ik u de zegen niet.
En hijzelf kruist en wijdt hem, eer hij hen in het leidsel vangt, met het water dat naast hem, aan de ruwe bedsponde hangt.
Want hij slaapt bij zijn beminde paarden, en verzorgt hen trouw, trouwer als voor eigen kind, voor eigen moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijden palm, besprenkeld hij paard en stal, om de lijkvaart te bevrijden, van gevaar en ongeval.
En wie weet hoeveel gevaren, die niet hebben uit te staan, die met paarden, God beware hen, die samen met hun meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen, treurig door de straten voort, en het is krijsen, en het is klagen, dat men onder het dekzeil hoort.
Stap voor stap, zo gaan de paarden, ziende naar hun meester om, stap voor stap, alsof het hun bezwaarde, traagzaam, treurig, stil en stom.
IV. De Profundis klonk de bede, De Profundis zuchtte het huis, het huis, en al die knielden mede, in godvruchtig stemgedruis.
Uit de diepten roep ik Heer, hoor, ik bid u, hoor mijn stem, wilt uw oor, naar mij toekeert die om bijstand bidden...Hem.
Sloegt Gij al mijn zonden gade, Heer, wie zou niet ondergaan? Neen, bij u is het genade, Heer, uw spreken houdt mij staand.
Staande blijf ik op uw spreken, en ik hoop in u, o Heer, van het vroegste morgenbreken, tot des avonds wederkeer.
Heer, dat hij rust in vrede, zei de priester, en wij, dat hem, in alle eeuwigheden, het hemels licht geschonken zij.
De Profundis, zong de bede, De Profundis, zuchtte het huis, zuchtten al die knielden mede, met verstervend stemgeruis.
10-11-2012, 00:00
Geschreven door André
09-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 3
V. Dood was de stam van het kruis, en de winden, voerden, waar weet ik, het speelziek loof, nooit zou het bloemen noch bladeren meer vinden, nooit, als in de handen van het Christelijk geloof.
Dood was het hout, maar het hout moest herleven, Dood was het blad, maar de Christen Maagd, had het een blad en een bloem gegeven, schoner en beter als het levende draagt.
Bloem van geloof, dat de ziel niet kan sterven, Bloem van hoop, op een zalig hierna, Bloem van liefde, die alles kan derven, laat ge haar het kruis, want het kruis is genade.
Kruis, waarop Jezus zijn bloed heeft vergoten, Kruis, dat de satan heeft nedergeveld, Kruis, dat de poort der hel heeft gesloten, Kruis, dat de hemel heeft opengesteld.
Kruis, tevergeefs door de wereld bevochten, treedt, als banier, de lijkvaart in top. Kruis, met christelijke bloemen bevlochten, treedt als banier, wij volgen u op.
Is het door de hel, de hel zal zwichten, is het door het sterven, het sterven is niet, niet als het uitgaan der slapende lichten, als weerom de zon in de renbaan schiet.
Is het door die zee van kleinhartige slaven, die maar het kruis aan het gewicht ervan kent, is het door de zee van de wereld, de haven, staat en verwacht ons, met het kruis eromtrent.
Is het door de blijdschap of is het door het lijden, valt er te worstelen, valt er te strijden, hem zal de borstweer, het kruis, hem bevrijden, tegen het geweld en het stormgebons.
Hij die voor het kruis, en met het kruis, kan sterven, Hij die om het kruis, noch de zege kan derven, tart de dood, en bij duizenden werven, galmt, hosanna, de zege is aan ons.
VI. Beklaag hem, die, gevangen, onder het wegen van de pijn, niet kan een traan ontvangen wenen, en gelukkig zijn, arm schaap, hoe moet het lijden, door zijn hart snijden, daar het bleef in barensnood, van de bittere vrucht ontbloot.
Tranen, bittere vrucht des lijdens, drank, die het smachtend hart zo laaft, zaad der vreugde en des verblijdens, die God zelf verlichting gaaft, toen nog wandelend op de wereld, menig uur, Zijn oog bepareld, en met droefenis overladen, stortte aanbiddelijk vele tranen.
Tranen als bij middagstonde, het blussend regenen op het kruid, als de parel die de wonde, der gekwetste pijnboom sluit, als de frisse avondkoelte, na de hete zomerzoelte, zoeter, ja veel zoeter nog, zijt gij, bittere tranen toch.
Dank o Heer, die mij ontsloten hebt, de bron van het getraan, die ik zo dikwijls heb genoten, dikwijls er naartoe gegaan, moet het krimpend alsemdrinken, vriend of vijand mij nog schenken, geef mij, anders niet, o neen, geef mij dat ik tranen ween.
Stroom van droefheid, edele tranen, bittere beken des geweens, hoe kunt gij de wegen banen, ter vertroosting. Wat gemeens hebt gij, druppelen van de smart, met de honingdauw van het hart, waarom, als ik lijden moet, zijt gij, tranen, mij zo zoet?
09-11-2012, 00:00
Geschreven door André
08-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 4
VII. Ten Paradijze geleiden u de engelen, gaat met de heilige martelaren mede, en uit Jeruzalems zalige muren, komen de zingende koren u tegen, gaat, met Lazarus, eens arm en ellendig, rust...in alle eeuwen der eeuwen...oneindig.
VIII. Ter nagedachtenis van Eduard Van den Bussche,geboren te Staden op 10 januari 1840,student poësis aan het klein seminarie van Roeselare en overleden te Staden op 3 mei 1858. Het had ons en zijn medeleerlingen erg gespeten, hadden wij om de afstand, moet nalaten om naar zijn uitvaart te gaan. En wij gingen. Wij naderden allengs het sterfhuis. De zon lag in strijd met de nachtelijke nevel, en het leek ons niet dat zij zou doorbreken. Doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons zagen voorbijgaan, en elk een goededag met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en deugdelijk bewijs, uit hun dagelijks verkeer met Gods winden en weder, dat ons Heer de werkende man een schone dag ging verlenen. Wij werden ondertussen de hofstee gewaar, en zagen reeds het blanke gewaad van de wagen die gereed stond om, naar oud vlaams gebruik, de afge- storvene, met zijn wenende en biddende familie, kerkwaards te voeren. Het was met enige tegenzin dat de goede landlieden hun oud gebruik voor deze keer wilden afstaan, om ons de eer en de troost te laten van onze medeleerling naar het kerkhof uitgeleide te doen en zelf te dragen. Toen wij eindelijk bij de hofstee aankwamen, zagen wij al met een keer de hoofden van de eerste aankomers. Tot wij, buiten onze ver- wachting, sprakeloos en stil, voor de balie (afsluitboom, hek) stonden, waar een overgroot kruis van stro was neergelegd. "Bidt, al die op mijn hof komt, bidt voor het kruis des Heren, want onder mijn dak is een goed mens gestorven. De Heer is het graan komen halen en wij hebben slechts stro over." Wij traden binnen, één voor één, om niet te storen, want de goede lieden waren ons niet verwachtende. De een- voudige moeder, uit ingeboren vlaamse herbergzaamheid, vergat bijna dat in haar huis het lijk van haar kind lag, en verschoonde zich dat zo weinig klaar was. Zij haalde zelf stoelen bij. Tot haar hart brak, en in een allerbitterste stroom van tranen, ging zij zitten wenen bij de uitgedoofde haard. Op de voute lag het lijk, reeds in de kist gedaan. Wij klommen binnen, met zoveel wij konden, en de anderen knielden in een verstrooide rij buiten de voute, op de grond. Nadat wij met gewijden palm, wijwater over de kist en over onszelf gesprenkeld had- den, zagen wij voor de laatste maal op deze wereld, het aangezicht van onze klasgenoot.
08-11-2012, 00:00
Geschreven door André
07-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 5
IX. Ondertussen hadden wij reeds verschillende malen in de nevenkamer de treurzang horen weergalmen en de bitterste tonen van het lijden.Wenende vrouwen leidden ons binnen, schoven een gordijn weg, en daar lag de vader van het huisgezin, hoofd en koning van de omliggende velden, de kloeke en taaie landsman, met zijn zwemmende ogen om hulp vragend, hulp die wij niet konden geven, want de hand van de Heer had hem geraakt. Zo staat de eikeboom, ver en wijd beroemd als de koning van het woud. Stil en rustig steunt hij de wolken rond zijn stam, en zijn breed overschaduwende kruin. Al met één keer straalt de bliksem van de Allerhoogste, hij valt neergebliksemd, en ligt met rokende top, op de gebroken takken van het hout dat rond hem groeit. Zo lag de man daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid van zijn vijftig doorgewrochte jaren, rustend op de tedere, doch nutteloze zorgen van zijn vrome vrouw en wenende kinderen. Menig oogst hebt gij zien bloeien, menig meitak moest gij op uw volle schuur steken, maar de Heer heeft de maneschijnen verkort, die gij nog tellen zult, terwijl gij hier ligt in het bed van uw lijden. Wij troostten de arme man, of beter, hij troostte zichzelf: "ik heb hem voor U ontvangen en Gij hebt hem weer aanvaard, Eduard, vader zal wel snel achterkomen, bidt voor mij in de hemel." De baar stond voor de deur, en alles was reeds in gereedheid gebracht om te vertrekken. Met ontbloot hoofd ontvingen wij de kist, en schudden er godvruchtig de plooien van het lijkkleed. Zoals men een gevallen strijder van het slagveld draagt, zo droegen wij de dode uit het strijdperk van deze wereld. Drie kleine jongens, blozend van gezondheid, die reeds lang te wachten stonden, kwamen toegelopen als zij zagen dat een schoon, groot kruis uit het huis te voorschijn kwam. Zij keken zo bedrukt in die wenende ogen en weenden omdat zij zagen wenen, en treurden omdat zij zagen treuren. Een zwijgende zuster verborg hun handjes onder het witte doek, waarin zij het kruis dragen moesten. Zeker danste hun hart van blijdschap om het schoon kruis. Lang nog zullen zij het bewonderen, samen met hun makkers, al spelend en bloemen plukkend op het kerkhof.
X. Elkeen had nu zij plaats gevonden in de eenvoudige landsprocessie, die ging aanvang nemen. Aan de hoeken van de straten stonden kruisen van gevlochten stro, als eenzame bedelaars die aan de christen mens een weesgegroet vragen. Het lijk werd opgeheven en met de voeten kerkwaards gekeerd. Moeder kwam tevoorschijn, met de andere familie, om ons te volgen. Vader stond op, en vestigde zijn ogen staalhard op de kist, en wenste zijn kind en ons allen, een allerdroevigste,God beware u. Traagzaam gingen wij van het hof, onder geleide van het bloeiende, blinkende kruis. Zo gingen wij al peinzend langs de weg, en geen van ons die een woord sprak. Onze ogen en ons hart, baadden ondertussen zo diep en zo ver in de oneindige zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van groene, wentelende, wijd rondom ons strekkende korenvelden. De zon regende haar stralen over onze hoofden, in het hart van het schie- tend loof, in het geweefsel van de uitkomende bladeren, in de schoot van de dankbare grond. De bloemen langs de baan schoten uit hun slaap en wendden zich naar de hemelkoning. Een ronkende vlieg schreef zijn aangename kringen in de lucht. De lachende beek liep rus- tig voorbij, blinkend onder de striemende waterplanten. Hagen en kanten kwetterden van de vogels. De planten langs de weg zongen van de plunderende mosbijen. De leeuwerik schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op de lucht, en de koekoek riep ons van ver zijn goede dag toe. Vogels zagen wij langzaam omhoog klimmen, al draaiend rond mekaar, dan schoten zij pijlsnel weer omlaag, slingerden snel achtereen, struiken en tronken voorbij, scholden op mekaar in twist voor een gevangen vlieg, terwijl ver van ons, de voorzanger in het hooglied aller vogels, klagend het laatste gebed zong, en het slot van zijn heerlijke morgengetijden. Planten, grachten, weiden en het vochtige land, alles nevelde en ging op, lijk wierrook, in het vuur van de blakende zon. De landslieden die ons zagen voorbijgaan, prentten hun knie in de zachte vloer van de wijde tempel van het heelal, baden een weesgegroet, wenste de voorbijganger een goede reis naar de hemel, zeggende: "God, geef zijn ziel de eeuwige rust."
07-11-2012, 00:00
Geschreven door André
06-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 6
XI. Ver van ons, en gelukkig uit onze ogen, lag er misschien een stad toen, als een uitgestrekte steenhoop te zuchten, en te zweten, in het ge- broei van de onverkoelte zon. Waar menig hovaardige schouw, zwarte rook spuwde in het aangezicht van de hemel.Waar menig werkhuis daverde onder het ontzaggelijk stampen en zuchten, van de in het vuur gebonden, liggende dampreus. En waar het jammerlijk joelde van de schijverende raders, van de ronkende riemen, van het gezwets, van het geklaag, van het gelach, van het gefluit en van het gevloek van een samenroerende mensenzwerm. Waar de straten vollopen met mensen waarvan ogen, waarvan taal, waarvan adem en haastige stap, niets anders dan een uiting zijn, van een zucht naar een ontbrekend iets. Nooit achterhaald of dadelijk weer verloren. Wij wandelden sprakeloos midden ons dierbaar Vaderland,en wij, van niemand gezien tenzij van God. En wij voelden ons gelukkig, ook al droegen wij een lijk. Wij vervolgden onze weg, en zoals de ster de drie koningen naar Betlehem voerden, zo zagen wij het haantje op de kerktoren blinkend ons de weg wijzen, nu en dan verscholen tussen de bomen. Wij volgden het haantje op de klokkentoren, die nu op onze rechterhand, dan op onze linkerhand, uitkeek, langs de kerende kerkwegel. Hoe licht de dode ook woog, het werd lastig om dragen. En na een kleine stonde rusten, rees hij boven onze hoofden, de nederigste van ons allen, wij droegen hem op onze schouders.Wij verborgen onze tranen, gebogen als wij gingen onder onze heilige last. Stap...stap...stap... klonk het over de stenen, als een droeve maatslag bij het wenen en geklaag van de moeder en de familie.
XII. Aldus, kwamen wij, onder een groeiende toeloop van ingetogen nieuwsgierige gelovigen, tot nabij de kerk. Welkom,welkom, riepen de klokken, in ruisende zang. Welkom, welkom, zong onze Heilige Moeder Maria, toen zij het dode kind op onze schouders gesteund,voor de laaste keer zag aankomen. Geknield nevens het lijk en met bloot voorhoofd, ontvingen wij haar zegen, bevat en gesproken in de parelend druppels wijwater. De lijkdeur sloeg open, en zingende trokken wij binnen, tot waar wij stil hielden, en bleven staan voor het Heilig Tabernakel. Mysterie...mysterie... duister, onbegrijpelijk en verholen, was nu alles wat verder in ons omging. Mysterie...mysterie... al de heiligen stonden stil en staal over de tombe te schouwen, en kloegen: van het slijk daar wij in geboren zijn, van het stof onze eindelijke rustplaats, van het blad daar de wind mee speelt, van de bloem die uitkomt en tenslotte verdort, van de draad die de wever afsnijdt, van de wegvliegende schaduwen van het leven, van de vele zonden, van de vergeving van de zonden, van de half afgebroken levenswandel, van een open grafdeur. Een driemaal gekroonde priester tussen de Vaderen die van Hem wegschuiven, op de trompetten der cherubijnen,die uit het orgel daveren. Dies Irae klinkt het, dag van de toorn.
06-11-2012, 00:00
Geschreven door André
05-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 7
XIII. Kwade dag, die al de dagen, eens lijk as weg zullen vagen, zoals Sibille en David het zagen.
Welk een gruwel zal het niet wezen, als de Rechter, opgerezen, het goede zal uit het kwade lezen.
Wondere trompetrumoeren, zullen al de graven roeren, al die dood zijn troonwaards voeren.
Stom zal staan de Dood en het Leven, als de doden antwoord geven, staan en voor de rechter beven.
Er zal een boek tevoorschijn komen, waarin het al staat opgenomen, dat het oordeel Gods moet schromen.
Als de rechter neergezeten, al het verdoken kwaad zal weten, straffen en niets vergeten.
Wie zal dan toch mijn verweerder zijn, mijn voorspreker en helper zijn, als de goeden zelf bevreesd zijn?
Koning, schrikbaar en grootmachtig, bron van goedheid, oppermachtig, bid ik u, wees mij indachtig.
Jezus, wil toch wel gedenken, toen gij mij kwaamt het leven schenken, was het om mij op die dag te krenken?
Jezus, moe van zoeken naar mij, Gij hebt op het kruis geleden, en daarom mij, zo duur vrijgekocht, ach, spaart mij.
Schoon het uw recht is van te wreken, wilt mij vrij van zonden spreken, eer de dag komt aan te breken.
Ik zucht als een ter dood verwezen, maar mijn schaamrood schuldig wezen, hoopt op uw barmachtig wezen.
Werd Maria het eeuwig leven, werd de moordenaar hoop gegeven, hopen durf ik ook, en beven.
Heer, onwaardig is mijn gebed, doch laat mij, door uw goedheid, vrij van het vuur der eeuwigheid.
Laat mij dan uw schaapjes weiden, wil mij van de bokken scheiden, en uw rechter hand geleiden.
Want ik kom al jammerklagen, het hart als asse rouw geslagen, hulp in mijn doodstrijd vragen.
Dag van weedom en van boeten, als gij zult verrijzen moeten, en berecht zijn om uw zonden.
God spaart u al die stonden, zoete Heer, Jezus mijn, laat ze in rust en vrede zijn. Amen.
XIV. Mysterie...de wolkende wierrook, die langzaam uit het gloeiend hart van zilver omhoog steeg, en van daar onzichtbaar nederviel in een re- gen van smeltende balsemgeuren, die de kerk doorwasemde en aan onze kleren bleef hangen. Evenals het klimmende, en weerom neder- dalende gebed van de rechtvaardigen. Mysterie...van schitterend Geloof, hemelwaards ziende Hoop en brandende Naastenliefde, die als fakkels rond de tombe flakkerden, in een aangenaam vertoog. Mysterie...het licht dat naar de Priester ging, toen hij van het hoge altaar kwam en met de gelovigen samen, het onschuldige slachtoffer offerde. Mysterie...het omhelzen van de gouden schaal, de slachtbank en de offerschotel van het heilige lam des Heren. Mysterie...het driemaal heldere gerinkel, dat het volk indachtig maakt, hoe diep reeds de Priester getreden is in het Heiligste de Heilig- dommen. Mysterie...alles zweeg en roerloos bleef, onze hoofden in onze handen vielen en wij weenden, als bij het nederdalen van de Heer, het koper driemaal door de stilte daverde en bleef beven, tot in de stenen van de kerk. Mysterie...gezegende en troostrijke stem van de klok, die, als een engel van vertroosting, verkondigde, dat Jezus voor ons geleden heeft en gestorven is.
05-11-2012, 00:00
Geschreven door André
04-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 8
XV. Hoe troostrijk is het, na de heilige mysteriën gehoord te hebben, en zijn hart gelaafd in het gebed, omhangen nog van de zoete wierrook-geuren, reisvaardig te staan, gravenwaards, met een afgestorven Broeder? Hoe troostrijk is het, de stem te horen van onzer Moeder, die haar kind de laatste zegen geeft? Hoe troostrijk is het, als de orgelklanken deunen, de klokken tribbelen, de kerkdeuren opengaan, het Kruis voorop treedt, het lijk omkeert, omhoog rijst en voortgaat, onder het luidruchtige vaarwel van de Heilige Kerk, naar de begraving. Zo stonden wij, de vijfde dag van mei van het jaar 1858, in het hart van West-Vlaanderen, in de brandende middagzon, te Staden op het kerkhof. De holle klank van de Priester, die heilige woorden op de kist liet vallen, de koorden die men van onder de kist haalde, de laatste kringen wierrook, die stilletjes uit de stervende kolen en tussen de zilveren ketentjes, stil wegkroop in de ijle lucht, en verdween. Alles viel stil als de dood zelf, alles scheen te wachten naar iemand om het woord van scheiden uit te spreken.
XVI. Mijn beminde en dierbare leerlingen,
Het is mijn plicht, alle dagen, jullie het woord te voeren. Heden, dat wij niet meer in het stille schoolverblijf, maar te samen op de boorden van een graf staan, zal ik mijn plicht niet verzuimen, maar u hier mijn dagelijkse lessen voorhouden. Doch, wat behoort het mij te spreken, als alles rondom ons zo een klare taal voert, ja, als zelfs de doodse stilte van dit Kerkhof tot in ons gebeente zindert. O engel des doods, spreekt gij liever in mijn plaats, op wiens erfgebied wij hier staan. Spreekt gij, en leert ons, uw zo dikwijls herhaalde, dikwijls verstane en ook, en even zo uw dikwijls vergeten lessen. Spreekt gij in zonderheid, afgestorven Broeder, spreekt en verhaalt ons hoe de engels des doods niet heeft gezegepraald, maar hoe gij het Hemelrijk zijt binnengeklommen. Spreekt, en verhaalt ons, met welke vreugde de Gever van alle goed uw vele deugden beloond heeft. Met welk een kleed van Hemelse glans en met welk een kroon van schittering God u heeft beloond. Spreekt, o dierbare Vriend, en troost uw ouders, aangezien geen van ons ze troosten kan. Troost uw vader, die zijn eigen lijden verborg om het uwe niet te vermeerderen. Spreekt en zegt hem dat gij als Engel des Heren bij zijn bed zult staan en zijn ziel ten hemel voe- ren. Troost uw moeder, die er bij dag zo blij uitzag, uit vrees van u te bedroeven. Maar bij nacht, alleen en verborgen voor het kruisbeeld, daar de lang weerhouden stroom van tranen liet gaan, en haar gebroken hart ontlastte. Moeder, gij vroegt aan God een Priester, de Heer heeft u verhoord, hij heeft u geen Priester geschonken, maar een Engel. Spreekt gij nu ook, dierbare Broeder, als gij nog kunt... Maar neen, het wordt tijd dat wij scheiden. Afscheid nemen wij van u, dierbare Broeder, met de laatste tranen van vriendschap, met het laatste bidden der Christenen, met de laatste zegen van de Priester. En gij, dierbare grond van Vlaanderen, ons eigen Vaderland, gewijde aarde van het kerkhof des Heren, aarde waarin de muren staan van Gods tempel en de voet van zijn Kruis, aarde waar het gebeente in rust van al onze Voorvaderen, aarde die ik omhels als de grond waar ik geboren ben, en waar ik terugkeren zal, gewijde aarde, duizendmaal gezegend en besproeid met onze tranen, gewijde aarde, neem het lijk dat wij u toevertrouwen. Bewaar deze relikwie, tot de dag dat de Engel der Verrijzenis hier zal aankloppen en verkondigen: "Sta allen op gij die gestorven zijt." En weer zult gij opstaan, Eduard, in de glorierijke Verrijzenis, met stralende ogen die blinken van simpele eenvoud.
Zo scheidden wij van zijn lichaam, terwijl zijn ziel reeds het geluk genoot. Wij zullen nog vele gevaren moeten overwinnen en ook nog veel strijd moeten voeren, maar met de hulp van God zullen wij zegevieren. Wij blijven trouw aan het voorbeeld van onze klasgenoot, zoals wij het bij het graf aan onszelf en aan de Heer beloofd hebben. En om te sluiten, een vers van de overledene zelf: "elk slaapt op zijn schild en houdt het zwaard in de hand."
mei 1858
04-11-2012, 00:00
Geschreven door André
03-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 9
XVII.
Bezoek bij het graf.
Ik wandelde, ik wandelde alleen, ik wandelde en sprak tot de Heer, Hij sprak en ik hoorde, Hij hoorde en ik sprak, en ik wandelde, en ik sprak tot de Heer.
Wie leidde, wie leidde er mijn schreden? Waar leidden mijn schreden naartoe? En ik weet, het leidde mij ergens en ik ging, en ik stond op het kerkhof alleen.
Daar staat hij, de toren, het is hij, de haan op de toren, het is hij, daar staat hij, de toren, de kerk en het kruis, hier ben ik nog eenmaal geweest.
Hier legde ik een vriend in het graf, ik legde hier, en hij slaapt in het graf, en Jesus, die waakt in Zijn heilige tent, waakt naast hem, naast het graf.
Waar, zegt mij, o zwijgend veld, waar ligt hij begraven? Alhier? Waar is het dat ik wenend mijn ogen verborg? En zegde, vaarwel, o vaarwel?
Het water gaat open en toe, het water gaat op en neer, het water, als het kind er een steentje in smijt, het water gaat op en gaat neer.
Het water gaat op en neer, het water gaat open en toe, en haast is het water weer heel en gans stil, waar viel en waar ligt nu de steen?
En de aarde gaat open en toe, ook de aarde gaat op en gaat neer, wanneer de grafdelvers met geldwinnende hand, er een kist in legt, open en toe.
En de aarde gaat op en gaat neer, ook de aarde gaat open en toe, en, hoger als de andere graven, een tijd, daar toont men een graf en zegt: Daar.
En de aarde zinkt langzaam neer, en de aarde zinkt weerom toe, en weerom strekt er zijn armen naar uit, het vergeten gras, en het groeit toe.
En de aarde gaat open en toe, en de aarde gaat op en gaat neer, en haast is het alles zo effen en groen, zo effen als al dat er leeft.
Wat zegt gij, o zwijgend veld? Waar lag hij, waar ligt hij nu, hij? Waar is het dat ik wenend mijn ogen verborg? En zeide: vaarwel, gij, vaarwel?
Een stem, geen ander die sprak, een stem, geen ander, geen één, Komt hier, zei een stem aan het Kruis, hij ligt hier, Komt hier, zei een stem aan het Kruis, hier.
Stem van het houten Kruis, kruis van de Heer, gegroet, gij blozende vrucht aan de edele boom, gekruisde Verlosser, gegroet.
Waar staat gij, hoog boven mijn hoofd? Waar staat gij, gedoken in het gras? Waar staat gij, waar staat gij? Dat ik u groet, o Kruis, ik groet u, o edel Kruis.
Stem van het houten kruis, stem van het houten kruis, ik vroeg zo dikwijls, ik vroeg en ik bad, en het antwoord is altijd: het Kruis.
Kruis op de toren, Kruis in het gras, Kruis aan het verborgen graf, Kruis waar gij staat, of waar gij gaat, zij gegroet, gegroet zij mij het heilige Kruis.
Stam van het heilig Kruis, triomferend houten Kruis, gij toonde mij, ik vond mijn oude vriend, die stierf aan het heilig Kruis.
1859
XVIII.
Nog eens.
Nog eens, o christen studenten, bij het graf gestaan. In tranen? Neen. laat vreugde op ons de zegel prenten, want wij zijn christenen. Het geween
betaamt hen die hoop noch troost kennen, in Christus kruis en dierbaaar bloed, betaamt die kerk en kerkhof schennen, betaamt een ander jongelingstoet.
Voor ons is doodgaan levend worden, door Hem die leven en lichaam gaf, het zijn geen beenderen die verdorden, of zullen opstaan uit het graf.
Zo zult gij ook, beminden, sterven, Jezus heeft hetzelf ons voorgedaan, de doodsbrief staaft uw recht om te erven, het rijk waar hij is ingegaan.
Gelukkige jongeling, rust in vrede, God heeft uw ziel in zijn gena, gij droegt, het is waar, uw deugden mede, maar uw voorbeelden liet gij ons na.
Die volgen wij, tot op de rand van het graf, onwankelbaar samen één, brengt deze belofte ooit iemand in schande van die hier staan? God helpt ons, neen.
1864
03-11-2012, 00:00
Geschreven door André
02-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 10
XIX.
Jaargetijde
Gij, die wij beminden eens, wij groeten u, vol droef geween, en staan rondom uw graf te gaar, op het einde van uw stervensjaar.
Waar zijt gij? Sterk en kloek en al, waar zijt gij, ach, te groot getal, van vrienden, gij, die dacht misschien, ik zal menig uwer sterven zien.
Aleer gij iemand sterven zaagt, was het gij die eerst gestorven laagt, en droevig staan wij, onze plicht, bij het graf, waar gij begraven ligt.
Zo vaart de dood, doof en blind, zij spaart geen ouder, zij spaart geen kind, smijt al in het graf, alleen de hoop niet, die mij in het kruis hier staande ziet,
O zalig teken op het graf, o nooit ontvallen wandelstaf, staat bij, staat bij, in deze nood, gij zijt remedie na de dood.
O Kruis, waar Christus bloed aan was, de mens is licht en broos als glas, hij valt, hij breekt, gij staat en houdt, omhoog die op uw stam betrouwt.
Daar liggen zij aan uw voet, o Kruis, onze liefste neder, in stof en gruis, herleeft het stof en wordt, wat Gods hand eens geschapen had.
Herworde jong en stervensvrij, herworde in God vreugden blij, herworde in God zelf geleerd, herworde al het duister in licht gekeerd.
Dierbaar is het vriendengraf, ik schei daar met een traan van af, ik laat mijn hart daar... bij vrienden, dat u vrede zij.
na 1860
XX.
Het Kruis
Het Kruis redde de mens, uit vijands helse banden, en het Kruis brengen hem, in het doopsel, in priesters handen.
Gebiecht, gevormd, berecht, getrouwd, gezalfd in het kruis, nog wijst het kruis hem de weg, naar hier, zijn laaste thuis.
O kruis dat daar staat, och, of zij het allen wisten, gij zijt het teken en de hoop, van elke Christen.
Christus leefde en stierf, in Kruis en verdriet, zo zult gij..., of ge volgt, in Zijn triomf hem niet.
juni 1870
02-11-2012, 00:00
Geschreven door André
01-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 11
XXI
Uit het Italiaans.
Ik hoor ze zingen in de rozenhagen, de nachtegalen, hun liefdezang, in de eikentronk, oud en bruin, doordragen, de gulden najaarszonnesrtalen lang.
Duizend stemmen achter het land die roeren, het geloverte, het gras en het beekje roert, in het diep blauw zie ik de Apenijnen loeren, de hemel wordt door zijn rozenverf ontvoerd.
Bij zulk een zalig, eenzaam vredezegenen, Ach moeder, mocht ik uw stem ontvangen, Ach moeder mijn, mocht ik u nog bejegenen, één enkele keer nog, en toen sterven gaan.
Neen, koud zo ligt gij daar, in het graf gedragen, het horen van mijn stem is u geroofd, wijl bomen, bergen en rozenhagen, de nacht bedekken, mijn hart nu dooft.
december 1889
XXII
Rust in vrede.
Rust in vrede, rust in vrede, gij die wandelend, zijt van hier voorwaards en voorbijgetreden, onder Christus kruisbanier.
Die naar het land zijt, het verdoken, waar de koninklijke staf, ligt bij het naamloos stof gebroken, van het onedel werkmansgraf.
Waar geleerdheid niets kan baten, weet men Christus lessen niet, waar men geld en goed moet laten, waar geen schoonheid overschiet.
Rust gij leraar en geleerde, rust scholier en schoolregent, rust, die elkeen vereerde, rust, die niemand heeft gekend.
Rust, die hetzelfde bloed in de aderen, droeg misschien als ik en gij, vrome zielen onzer vaderen, rust, en dat u vrede zij.
Moge God u rust geven, die begonne, die dolend, of die, midden in het leven, wakend hebt de dood gekend.
Rust in vrede, rust in vrede, jong en oud, groot en smal, rust, in Gods zaligheden, rust, gij afgestorven al.
Rust in vrede, rust in vrede, u nog eens vaarwel gezeid, eer ik weg en thuiswaards trede, rust tot in de eeuwigheid.