Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
12-11-2012
Joost Van de Vondel. 1587 Keulen-1679 Amsterdam
I.Kinderlijk
Constantijntje, het zalig kijntje, cherubijntje, die van omhoog, de ijdelheden, hier beneden, uitlacht met een lodderoog.
Moeder, zei hij, waarom schreidt gij? Waarom schreidt gij, op mijn lijk? Boven leef ik, boven zweef ik, engeltje van het hemelrijk.
En ik blink er, en ik drink er, hetgeen de schenker aller goeds, schenkt de zielen die daar krielen, dartel van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen, naar paleizen, uit het slick, deze werreld, die zo dwerreld, eeuwigheid gaat voor een ogenblik.
1632
II.Uitvaart van mijn dochtertje,
De felle dood, die geen wit mag zien, verschoont de grijze lieden, zij zit omhoog, en mikt met haren schicht, op het onnozel wicht, en lacht, wanneer in het scheien, de droeve moeders schreien.
Zij zag er één, dat, wuft en onbestuurt, de vreugde was van de buurt, en, vlug te voet, in het slingertouwtje sprong, of zoet Fiane zong, en huppelde, in het rijtje, om het lieve lodderijtje.
Of dreef, gevolgd van een wakkere groep, de rinkelende hoep, de straten door, of schaterde op een schop, of speelde met de pop, het voorspel van de dagen, die de eerste vreugde verjagen.
Of onderhield met bikkel en banket, de kinderlijke wet, en rolde en greep, op het springend elpenbeen, de beentjes van de steen, en had dat zoete leven, om geld noch goed gegeven.
Maar wat gebeurt, terwijl het zich vermaakt? zo wordt het hart geraakt, dat speelzieke hart, van een scherpe flits, te dodelijk en te bits, de dood kwam op de lippen, en het zieltje zelf ging glippen.
Toen stond helaas, de jammerende schaar, met tranen om de baar, en kermde nog op het lijk van haar gespeel, en wenste lot en deel, te hebben met haar kaartje, en dood te zijn als Saartje.
De speelgenoot vlocht, toen het anders niet mocht zijn, een krans van rozemarijn, ter liefde van haar beste kameraad, o kranke troost, wat baat, de groene en gouden lover? Die statie gaat haast over
1633
Wat een groot verschil tussen deze twee doodsgedichten. In het eerste gedicht kan de dichter zich nog troosten met de gedachte dat het kind nu gelukkig is. Het kind was ziekelijk en heeft niet lang geleefd. In het tweede gedicht voelt de dichter dat het niet bij één dood kind blijft. En het was dan nog zo een gezond kind dat reeds de toekomst voor ogen had. Troost is er niet meer.
I. Zie daar ooit een bloemmetje groeide, over het graf waarin gij ligt, of het nog zo schone bloeide, zuiver als het zonnelicht.
Blank gelijk een lelie blank is, vonkelend als een rozenhart, nederig als de nederige ranke is, en de wind die erop tart.
Riekend, vol van honing, ende gaarne van de bij bezocht, nog waar het, voor die u kende, geen die u gelijken mocht.
II. Het was het uur dat de leeuwerik zoet, haar hoge zeevaart laten moet, en zoekende op deze aard, om haar behoefte geen stonde let, maar zingend weer de zeilen zet, en stuurt ten hemelwaard.
Het was het uur dat uw stem luid, en klinkt en klapt en lacht en fluit, o blijde nachtegaal, o orgel, die men in het veldakkoord, en liever en langer en luider hoort, als elke vogeltaal.
Het was het uur dat de wind ontwaakt, en het wentelend koren lekt en laaft, en zoetjes ruisen doet, dat uit de malse velden jaagt, die lucht, die het lieve leven draagt, in het drijvend, dravend bloed.
Het was het uur dat de landman gaat, en op zijn borst, een kruis slaat, en plant op zijn land, een kruis, en gaande bidt, en weent en zaait, hetgeen misschien een ander maait, en lachend voert naar huis.
Het zaad, het zaad, het wonderwerk, dat nooit, al was hij nog zo sterk, een mens gemaakt heeft, dat sterft eer dat hij leven mag, dat leeft alwaar hij gestorven lag, en, altijd stervend, leeft.
Wij gingen ook een edel zaad, het lijk van onze medemaat, al blijde, wenende al, het land besteden, gebenedijt, dat vruchtbaar, en op gestelde tijd, het wedergeven zal.
1858
11-11-2012, 00:00
Geschreven door André
10-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 2
III. Traagzaam trekt de witte wagen door de stille straten toen, en het is wenen, en het is klagen, dat zij binnenin de huifkar doen.
Stap voor stap, zo gaan de paarden, traagzaam, treurig, stil en stom, en zij kijken, of iets hun bezwaarde, dikwijls naar hun meester om.
Naar hun meester, die vanmorgen, zijn beminde paardenpaar, onder het kammen en het verzorgen, zei de droeve nieuwemaar.
Baai, zo sprak hij, Baai en Bles, heden moeten wij....Stil en Fraai, naar de uitvaartmis, met de wagen Bles en Baai.
En toen, na zijn hand te doppen, in het gewijde water klaar, zegent hij de hoge koppen, van het onachtzaam paardenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden, en gij, zegt hij, Bles en Baai, moet een lijk naar het kerkhof leiden, Baai en Bles....... Stil, Fraai.
Schuimen zoudt ge en lastig zweten, zo ik u zonder weten liet, van de mare, en ge zoudt verheten, gave ik u de zegen niet.
En hijzelf kruist en wijdt hem, eer hij hen in het leidsel vangt, met het water dat naast hem, aan de ruwe bedsponde hangt.
Want hij slaapt bij zijn beminde paarden, en verzorgt hen trouw, trouwer als voor eigen kind, voor eigen moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijden palm, besprenkeld hij paard en stal, om de lijkvaart te bevrijden, van gevaar en ongeval.
En wie weet hoeveel gevaren, die niet hebben uit te staan, die met paarden, God beware hen, die samen met hun meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen, treurig door de straten voort, en het is krijsen, en het is klagen, dat men onder het dekzeil hoort.
Stap voor stap, zo gaan de paarden, ziende naar hun meester om, stap voor stap, alsof het hun bezwaarde, traagzaam, treurig, stil en stom.
IV. De Profundis klonk de bede, De Profundis zuchtte het huis, het huis, en al die knielden mede, in godvruchtig stemgedruis.
Uit de diepten roep ik Heer, hoor, ik bid u, hoor mijn stem, wilt uw oor, naar mij toekeert die om bijstand bidden...Hem.
Sloegt Gij al mijn zonden gade, Heer, wie zou niet ondergaan? Neen, bij u is het genade, Heer, uw spreken houdt mij staand.
Staande blijf ik op uw spreken, en ik hoop in u, o Heer, van het vroegste morgenbreken, tot des avonds wederkeer.
Heer, dat hij rust in vrede, zei de priester, en wij, dat hem, in alle eeuwigheden, het hemels licht geschonken zij.
De Profundis, zong de bede, De Profundis, zuchtte het huis, zuchtten al die knielden mede, met verstervend stemgeruis.
10-11-2012, 00:00
Geschreven door André
09-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 3
V. Dood was de stam van het kruis, en de winden, voerden, waar weet ik, het speelziek loof, nooit zou het bloemen noch bladeren meer vinden, nooit, als in de handen van het Christelijk geloof.
Dood was het hout, maar het hout moest herleven, Dood was het blad, maar de Christen Maagd, had het een blad en een bloem gegeven, schoner en beter als het levende draagt.
Bloem van geloof, dat de ziel niet kan sterven, Bloem van hoop, op een zalig hierna, Bloem van liefde, die alles kan derven, laat ge haar het kruis, want het kruis is genade.
Kruis, waarop Jezus zijn bloed heeft vergoten, Kruis, dat de satan heeft nedergeveld, Kruis, dat de poort der hel heeft gesloten, Kruis, dat de hemel heeft opengesteld.
Kruis, tevergeefs door de wereld bevochten, treedt, als banier, de lijkvaart in top. Kruis, met christelijke bloemen bevlochten, treedt als banier, wij volgen u op.
Is het door de hel, de hel zal zwichten, is het door het sterven, het sterven is niet, niet als het uitgaan der slapende lichten, als weerom de zon in de renbaan schiet.
Is het door die zee van kleinhartige slaven, die maar het kruis aan het gewicht ervan kent, is het door de zee van de wereld, de haven, staat en verwacht ons, met het kruis eromtrent.
Is het door de blijdschap of is het door het lijden, valt er te worstelen, valt er te strijden, hem zal de borstweer, het kruis, hem bevrijden, tegen het geweld en het stormgebons.
Hij die voor het kruis, en met het kruis, kan sterven, Hij die om het kruis, noch de zege kan derven, tart de dood, en bij duizenden werven, galmt, hosanna, de zege is aan ons.
VI. Beklaag hem, die, gevangen, onder het wegen van de pijn, niet kan een traan ontvangen wenen, en gelukkig zijn, arm schaap, hoe moet het lijden, door zijn hart snijden, daar het bleef in barensnood, van de bittere vrucht ontbloot.
Tranen, bittere vrucht des lijdens, drank, die het smachtend hart zo laaft, zaad der vreugde en des verblijdens, die God zelf verlichting gaaft, toen nog wandelend op de wereld, menig uur, Zijn oog bepareld, en met droefenis overladen, stortte aanbiddelijk vele tranen.
Tranen als bij middagstonde, het blussend regenen op het kruid, als de parel die de wonde, der gekwetste pijnboom sluit, als de frisse avondkoelte, na de hete zomerzoelte, zoeter, ja veel zoeter nog, zijt gij, bittere tranen toch.
Dank o Heer, die mij ontsloten hebt, de bron van het getraan, die ik zo dikwijls heb genoten, dikwijls er naartoe gegaan, moet het krimpend alsemdrinken, vriend of vijand mij nog schenken, geef mij, anders niet, o neen, geef mij dat ik tranen ween.
Stroom van droefheid, edele tranen, bittere beken des geweens, hoe kunt gij de wegen banen, ter vertroosting. Wat gemeens hebt gij, druppelen van de smart, met de honingdauw van het hart, waarom, als ik lijden moet, zijt gij, tranen, mij zo zoet?
09-11-2012, 00:00
Geschreven door André
08-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 4
VII. Ten Paradijze geleiden u de engelen, gaat met de heilige martelaren mede, en uit Jeruzalems zalige muren, komen de zingende koren u tegen, gaat, met Lazarus, eens arm en ellendig, rust...in alle eeuwen der eeuwen...oneindig.
VIII. Ter nagedachtenis van Eduard Van den Bussche,geboren te Staden op 10 januari 1840,student poësis aan het klein seminarie van Roeselare en overleden te Staden op 3 mei 1858. Het had ons en zijn medeleerlingen erg gespeten, hadden wij om de afstand, moet nalaten om naar zijn uitvaart te gaan. En wij gingen. Wij naderden allengs het sterfhuis. De zon lag in strijd met de nachtelijke nevel, en het leek ons niet dat zij zou doorbreken. Doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons zagen voorbijgaan, en elk een goededag met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en deugdelijk bewijs, uit hun dagelijks verkeer met Gods winden en weder, dat ons Heer de werkende man een schone dag ging verlenen. Wij werden ondertussen de hofstee gewaar, en zagen reeds het blanke gewaad van de wagen die gereed stond om, naar oud vlaams gebruik, de afge- storvene, met zijn wenende en biddende familie, kerkwaards te voeren. Het was met enige tegenzin dat de goede landlieden hun oud gebruik voor deze keer wilden afstaan, om ons de eer en de troost te laten van onze medeleerling naar het kerkhof uitgeleide te doen en zelf te dragen. Toen wij eindelijk bij de hofstee aankwamen, zagen wij al met een keer de hoofden van de eerste aankomers. Tot wij, buiten onze ver- wachting, sprakeloos en stil, voor de balie (afsluitboom, hek) stonden, waar een overgroot kruis van stro was neergelegd. "Bidt, al die op mijn hof komt, bidt voor het kruis des Heren, want onder mijn dak is een goed mens gestorven. De Heer is het graan komen halen en wij hebben slechts stro over." Wij traden binnen, één voor één, om niet te storen, want de goede lieden waren ons niet verwachtende. De een- voudige moeder, uit ingeboren vlaamse herbergzaamheid, vergat bijna dat in haar huis het lijk van haar kind lag, en verschoonde zich dat zo weinig klaar was. Zij haalde zelf stoelen bij. Tot haar hart brak, en in een allerbitterste stroom van tranen, ging zij zitten wenen bij de uitgedoofde haard. Op de voute lag het lijk, reeds in de kist gedaan. Wij klommen binnen, met zoveel wij konden, en de anderen knielden in een verstrooide rij buiten de voute, op de grond. Nadat wij met gewijden palm, wijwater over de kist en over onszelf gesprenkeld had- den, zagen wij voor de laatste maal op deze wereld, het aangezicht van onze klasgenoot.
08-11-2012, 00:00
Geschreven door André
07-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 5
IX. Ondertussen hadden wij reeds verschillende malen in de nevenkamer de treurzang horen weergalmen en de bitterste tonen van het lijden.Wenende vrouwen leidden ons binnen, schoven een gordijn weg, en daar lag de vader van het huisgezin, hoofd en koning van de omliggende velden, de kloeke en taaie landsman, met zijn zwemmende ogen om hulp vragend, hulp die wij niet konden geven, want de hand van de Heer had hem geraakt. Zo staat de eikeboom, ver en wijd beroemd als de koning van het woud. Stil en rustig steunt hij de wolken rond zijn stam, en zijn breed overschaduwende kruin. Al met één keer straalt de bliksem van de Allerhoogste, hij valt neergebliksemd, en ligt met rokende top, op de gebroken takken van het hout dat rond hem groeit. Zo lag de man daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid van zijn vijftig doorgewrochte jaren, rustend op de tedere, doch nutteloze zorgen van zijn vrome vrouw en wenende kinderen. Menig oogst hebt gij zien bloeien, menig meitak moest gij op uw volle schuur steken, maar de Heer heeft de maneschijnen verkort, die gij nog tellen zult, terwijl gij hier ligt in het bed van uw lijden. Wij troostten de arme man, of beter, hij troostte zichzelf: "ik heb hem voor U ontvangen en Gij hebt hem weer aanvaard, Eduard, vader zal wel snel achterkomen, bidt voor mij in de hemel." De baar stond voor de deur, en alles was reeds in gereedheid gebracht om te vertrekken. Met ontbloot hoofd ontvingen wij de kist, en schudden er godvruchtig de plooien van het lijkkleed. Zoals men een gevallen strijder van het slagveld draagt, zo droegen wij de dode uit het strijdperk van deze wereld. Drie kleine jongens, blozend van gezondheid, die reeds lang te wachten stonden, kwamen toegelopen als zij zagen dat een schoon, groot kruis uit het huis te voorschijn kwam. Zij keken zo bedrukt in die wenende ogen en weenden omdat zij zagen wenen, en treurden omdat zij zagen treuren. Een zwijgende zuster verborg hun handjes onder het witte doek, waarin zij het kruis dragen moesten. Zeker danste hun hart van blijdschap om het schoon kruis. Lang nog zullen zij het bewonderen, samen met hun makkers, al spelend en bloemen plukkend op het kerkhof.
X. Elkeen had nu zij plaats gevonden in de eenvoudige landsprocessie, die ging aanvang nemen. Aan de hoeken van de straten stonden kruisen van gevlochten stro, als eenzame bedelaars die aan de christen mens een weesgegroet vragen. Het lijk werd opgeheven en met de voeten kerkwaards gekeerd. Moeder kwam tevoorschijn, met de andere familie, om ons te volgen. Vader stond op, en vestigde zijn ogen staalhard op de kist, en wenste zijn kind en ons allen, een allerdroevigste,God beware u. Traagzaam gingen wij van het hof, onder geleide van het bloeiende, blinkende kruis. Zo gingen wij al peinzend langs de weg, en geen van ons die een woord sprak. Onze ogen en ons hart, baadden ondertussen zo diep en zo ver in de oneindige zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van groene, wentelende, wijd rondom ons strekkende korenvelden. De zon regende haar stralen over onze hoofden, in het hart van het schie- tend loof, in het geweefsel van de uitkomende bladeren, in de schoot van de dankbare grond. De bloemen langs de baan schoten uit hun slaap en wendden zich naar de hemelkoning. Een ronkende vlieg schreef zijn aangename kringen in de lucht. De lachende beek liep rus- tig voorbij, blinkend onder de striemende waterplanten. Hagen en kanten kwetterden van de vogels. De planten langs de weg zongen van de plunderende mosbijen. De leeuwerik schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op de lucht, en de koekoek riep ons van ver zijn goede dag toe. Vogels zagen wij langzaam omhoog klimmen, al draaiend rond mekaar, dan schoten zij pijlsnel weer omlaag, slingerden snel achtereen, struiken en tronken voorbij, scholden op mekaar in twist voor een gevangen vlieg, terwijl ver van ons, de voorzanger in het hooglied aller vogels, klagend het laatste gebed zong, en het slot van zijn heerlijke morgengetijden. Planten, grachten, weiden en het vochtige land, alles nevelde en ging op, lijk wierrook, in het vuur van de blakende zon. De landslieden die ons zagen voorbijgaan, prentten hun knie in de zachte vloer van de wijde tempel van het heelal, baden een weesgegroet, wenste de voorbijganger een goede reis naar de hemel, zeggende: "God, geef zijn ziel de eeuwige rust."
07-11-2012, 00:00
Geschreven door André
06-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 6
XI. Ver van ons, en gelukkig uit onze ogen, lag er misschien een stad toen, als een uitgestrekte steenhoop te zuchten, en te zweten, in het ge- broei van de onverkoelte zon. Waar menig hovaardige schouw, zwarte rook spuwde in het aangezicht van de hemel.Waar menig werkhuis daverde onder het ontzaggelijk stampen en zuchten, van de in het vuur gebonden, liggende dampreus. En waar het jammerlijk joelde van de schijverende raders, van de ronkende riemen, van het gezwets, van het geklaag, van het gelach, van het gefluit en van het gevloek van een samenroerende mensenzwerm. Waar de straten vollopen met mensen waarvan ogen, waarvan taal, waarvan adem en haastige stap, niets anders dan een uiting zijn, van een zucht naar een ontbrekend iets. Nooit achterhaald of dadelijk weer verloren. Wij wandelden sprakeloos midden ons dierbaar Vaderland,en wij, van niemand gezien tenzij van God. En wij voelden ons gelukkig, ook al droegen wij een lijk. Wij vervolgden onze weg, en zoals de ster de drie koningen naar Betlehem voerden, zo zagen wij het haantje op de kerktoren blinkend ons de weg wijzen, nu en dan verscholen tussen de bomen. Wij volgden het haantje op de klokkentoren, die nu op onze rechterhand, dan op onze linkerhand, uitkeek, langs de kerende kerkwegel. Hoe licht de dode ook woog, het werd lastig om dragen. En na een kleine stonde rusten, rees hij boven onze hoofden, de nederigste van ons allen, wij droegen hem op onze schouders.Wij verborgen onze tranen, gebogen als wij gingen onder onze heilige last. Stap...stap...stap... klonk het over de stenen, als een droeve maatslag bij het wenen en geklaag van de moeder en de familie.
XII. Aldus, kwamen wij, onder een groeiende toeloop van ingetogen nieuwsgierige gelovigen, tot nabij de kerk. Welkom,welkom, riepen de klokken, in ruisende zang. Welkom, welkom, zong onze Heilige Moeder Maria, toen zij het dode kind op onze schouders gesteund,voor de laaste keer zag aankomen. Geknield nevens het lijk en met bloot voorhoofd, ontvingen wij haar zegen, bevat en gesproken in de parelend druppels wijwater. De lijkdeur sloeg open, en zingende trokken wij binnen, tot waar wij stil hielden, en bleven staan voor het Heilig Tabernakel. Mysterie...mysterie... duister, onbegrijpelijk en verholen, was nu alles wat verder in ons omging. Mysterie...mysterie... al de heiligen stonden stil en staal over de tombe te schouwen, en kloegen: van het slijk daar wij in geboren zijn, van het stof onze eindelijke rustplaats, van het blad daar de wind mee speelt, van de bloem die uitkomt en tenslotte verdort, van de draad die de wever afsnijdt, van de wegvliegende schaduwen van het leven, van de vele zonden, van de vergeving van de zonden, van de half afgebroken levenswandel, van een open grafdeur. Een driemaal gekroonde priester tussen de Vaderen die van Hem wegschuiven, op de trompetten der cherubijnen,die uit het orgel daveren. Dies Irae klinkt het, dag van de toorn.
06-11-2012, 00:00
Geschreven door André
05-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 7
XIII. Kwade dag, die al de dagen, eens lijk as weg zullen vagen, zoals Sibille en David het zagen.
Welk een gruwel zal het niet wezen, als de Rechter, opgerezen, het goede zal uit het kwade lezen.
Wondere trompetrumoeren, zullen al de graven roeren, al die dood zijn troonwaards voeren.
Stom zal staan de Dood en het Leven, als de doden antwoord geven, staan en voor de rechter beven.
Er zal een boek tevoorschijn komen, waarin het al staat opgenomen, dat het oordeel Gods moet schromen.
Als de rechter neergezeten, al het verdoken kwaad zal weten, straffen en niets vergeten.
Wie zal dan toch mijn verweerder zijn, mijn voorspreker en helper zijn, als de goeden zelf bevreesd zijn?
Koning, schrikbaar en grootmachtig, bron van goedheid, oppermachtig, bid ik u, wees mij indachtig.
Jezus, wil toch wel gedenken, toen gij mij kwaamt het leven schenken, was het om mij op die dag te krenken?
Jezus, moe van zoeken naar mij, Gij hebt op het kruis geleden, en daarom mij, zo duur vrijgekocht, ach, spaart mij.
Schoon het uw recht is van te wreken, wilt mij vrij van zonden spreken, eer de dag komt aan te breken.
Ik zucht als een ter dood verwezen, maar mijn schaamrood schuldig wezen, hoopt op uw barmachtig wezen.
Werd Maria het eeuwig leven, werd de moordenaar hoop gegeven, hopen durf ik ook, en beven.
Heer, onwaardig is mijn gebed, doch laat mij, door uw goedheid, vrij van het vuur der eeuwigheid.
Laat mij dan uw schaapjes weiden, wil mij van de bokken scheiden, en uw rechter hand geleiden.
Want ik kom al jammerklagen, het hart als asse rouw geslagen, hulp in mijn doodstrijd vragen.
Dag van weedom en van boeten, als gij zult verrijzen moeten, en berecht zijn om uw zonden.
God spaart u al die stonden, zoete Heer, Jezus mijn, laat ze in rust en vrede zijn. Amen.
XIV. Mysterie...de wolkende wierrook, die langzaam uit het gloeiend hart van zilver omhoog steeg, en van daar onzichtbaar nederviel in een re- gen van smeltende balsemgeuren, die de kerk doorwasemde en aan onze kleren bleef hangen. Evenals het klimmende, en weerom neder- dalende gebed van de rechtvaardigen. Mysterie...van schitterend Geloof, hemelwaards ziende Hoop en brandende Naastenliefde, die als fakkels rond de tombe flakkerden, in een aangenaam vertoog. Mysterie...het licht dat naar de Priester ging, toen hij van het hoge altaar kwam en met de gelovigen samen, het onschuldige slachtoffer offerde. Mysterie...het omhelzen van de gouden schaal, de slachtbank en de offerschotel van het heilige lam des Heren. Mysterie...het driemaal heldere gerinkel, dat het volk indachtig maakt, hoe diep reeds de Priester getreden is in het Heiligste de Heilig- dommen. Mysterie...alles zweeg en roerloos bleef, onze hoofden in onze handen vielen en wij weenden, als bij het nederdalen van de Heer, het koper driemaal door de stilte daverde en bleef beven, tot in de stenen van de kerk. Mysterie...gezegende en troostrijke stem van de klok, die, als een engel van vertroosting, verkondigde, dat Jezus voor ons geleden heeft en gestorven is.
05-11-2012, 00:00
Geschreven door André
04-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 8
XV. Hoe troostrijk is het, na de heilige mysteriën gehoord te hebben, en zijn hart gelaafd in het gebed, omhangen nog van de zoete wierrook-geuren, reisvaardig te staan, gravenwaards, met een afgestorven Broeder? Hoe troostrijk is het, de stem te horen van onzer Moeder, die haar kind de laatste zegen geeft? Hoe troostrijk is het, als de orgelklanken deunen, de klokken tribbelen, de kerkdeuren opengaan, het Kruis voorop treedt, het lijk omkeert, omhoog rijst en voortgaat, onder het luidruchtige vaarwel van de Heilige Kerk, naar de begraving. Zo stonden wij, de vijfde dag van mei van het jaar 1858, in het hart van West-Vlaanderen, in de brandende middagzon, te Staden op het kerkhof. De holle klank van de Priester, die heilige woorden op de kist liet vallen, de koorden die men van onder de kist haalde, de laatste kringen wierrook, die stilletjes uit de stervende kolen en tussen de zilveren ketentjes, stil wegkroop in de ijle lucht, en verdween. Alles viel stil als de dood zelf, alles scheen te wachten naar iemand om het woord van scheiden uit te spreken.
XVI. Mijn beminde en dierbare leerlingen,
Het is mijn plicht, alle dagen, jullie het woord te voeren. Heden, dat wij niet meer in het stille schoolverblijf, maar te samen op de boorden van een graf staan, zal ik mijn plicht niet verzuimen, maar u hier mijn dagelijkse lessen voorhouden. Doch, wat behoort het mij te spreken, als alles rondom ons zo een klare taal voert, ja, als zelfs de doodse stilte van dit Kerkhof tot in ons gebeente zindert. O engel des doods, spreekt gij liever in mijn plaats, op wiens erfgebied wij hier staan. Spreekt gij, en leert ons, uw zo dikwijls herhaalde, dikwijls verstane en ook, en even zo uw dikwijls vergeten lessen. Spreekt gij in zonderheid, afgestorven Broeder, spreekt en verhaalt ons hoe de engels des doods niet heeft gezegepraald, maar hoe gij het Hemelrijk zijt binnengeklommen. Spreekt, en verhaalt ons, met welke vreugde de Gever van alle goed uw vele deugden beloond heeft. Met welk een kleed van Hemelse glans en met welk een kroon van schittering God u heeft beloond. Spreekt, o dierbare Vriend, en troost uw ouders, aangezien geen van ons ze troosten kan. Troost uw vader, die zijn eigen lijden verborg om het uwe niet te vermeerderen. Spreekt en zegt hem dat gij als Engel des Heren bij zijn bed zult staan en zijn ziel ten hemel voe- ren. Troost uw moeder, die er bij dag zo blij uitzag, uit vrees van u te bedroeven. Maar bij nacht, alleen en verborgen voor het kruisbeeld, daar de lang weerhouden stroom van tranen liet gaan, en haar gebroken hart ontlastte. Moeder, gij vroegt aan God een Priester, de Heer heeft u verhoord, hij heeft u geen Priester geschonken, maar een Engel. Spreekt gij nu ook, dierbare Broeder, als gij nog kunt... Maar neen, het wordt tijd dat wij scheiden. Afscheid nemen wij van u, dierbare Broeder, met de laatste tranen van vriendschap, met het laatste bidden der Christenen, met de laatste zegen van de Priester. En gij, dierbare grond van Vlaanderen, ons eigen Vaderland, gewijde aarde van het kerkhof des Heren, aarde waarin de muren staan van Gods tempel en de voet van zijn Kruis, aarde waar het gebeente in rust van al onze Voorvaderen, aarde die ik omhels als de grond waar ik geboren ben, en waar ik terugkeren zal, gewijde aarde, duizendmaal gezegend en besproeid met onze tranen, gewijde aarde, neem het lijk dat wij u toevertrouwen. Bewaar deze relikwie, tot de dag dat de Engel der Verrijzenis hier zal aankloppen en verkondigen: "Sta allen op gij die gestorven zijt." En weer zult gij opstaan, Eduard, in de glorierijke Verrijzenis, met stralende ogen die blinken van simpele eenvoud.
Zo scheidden wij van zijn lichaam, terwijl zijn ziel reeds het geluk genoot. Wij zullen nog vele gevaren moeten overwinnen en ook nog veel strijd moeten voeren, maar met de hulp van God zullen wij zegevieren. Wij blijven trouw aan het voorbeeld van onze klasgenoot, zoals wij het bij het graf aan onszelf en aan de Heer beloofd hebben. En om te sluiten, een vers van de overledene zelf: "elk slaapt op zijn schild en houdt het zwaard in de hand."
mei 1858
04-11-2012, 00:00
Geschreven door André
03-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 9
XVII.
Bezoek bij het graf.
Ik wandelde, ik wandelde alleen, ik wandelde en sprak tot de Heer, Hij sprak en ik hoorde, Hij hoorde en ik sprak, en ik wandelde, en ik sprak tot de Heer.
Wie leidde, wie leidde er mijn schreden? Waar leidden mijn schreden naartoe? En ik weet, het leidde mij ergens en ik ging, en ik stond op het kerkhof alleen.
Daar staat hij, de toren, het is hij, de haan op de toren, het is hij, daar staat hij, de toren, de kerk en het kruis, hier ben ik nog eenmaal geweest.
Hier legde ik een vriend in het graf, ik legde hier, en hij slaapt in het graf, en Jesus, die waakt in Zijn heilige tent, waakt naast hem, naast het graf.
Waar, zegt mij, o zwijgend veld, waar ligt hij begraven? Alhier? Waar is het dat ik wenend mijn ogen verborg? En zegde, vaarwel, o vaarwel?
Het water gaat open en toe, het water gaat op en neer, het water, als het kind er een steentje in smijt, het water gaat op en gaat neer.
Het water gaat op en neer, het water gaat open en toe, en haast is het water weer heel en gans stil, waar viel en waar ligt nu de steen?
En de aarde gaat open en toe, ook de aarde gaat op en gaat neer, wanneer de grafdelvers met geldwinnende hand, er een kist in legt, open en toe.
En de aarde gaat op en gaat neer, ook de aarde gaat open en toe, en, hoger als de andere graven, een tijd, daar toont men een graf en zegt: Daar.
En de aarde zinkt langzaam neer, en de aarde zinkt weerom toe, en weerom strekt er zijn armen naar uit, het vergeten gras, en het groeit toe.
En de aarde gaat open en toe, en de aarde gaat op en gaat neer, en haast is het alles zo effen en groen, zo effen als al dat er leeft.
Wat zegt gij, o zwijgend veld? Waar lag hij, waar ligt hij nu, hij? Waar is het dat ik wenend mijn ogen verborg? En zeide: vaarwel, gij, vaarwel?
Een stem, geen ander die sprak, een stem, geen ander, geen één, Komt hier, zei een stem aan het Kruis, hij ligt hier, Komt hier, zei een stem aan het Kruis, hier.
Stem van het houten Kruis, kruis van de Heer, gegroet, gij blozende vrucht aan de edele boom, gekruisde Verlosser, gegroet.
Waar staat gij, hoog boven mijn hoofd? Waar staat gij, gedoken in het gras? Waar staat gij, waar staat gij? Dat ik u groet, o Kruis, ik groet u, o edel Kruis.
Stem van het houten kruis, stem van het houten kruis, ik vroeg zo dikwijls, ik vroeg en ik bad, en het antwoord is altijd: het Kruis.
Kruis op de toren, Kruis in het gras, Kruis aan het verborgen graf, Kruis waar gij staat, of waar gij gaat, zij gegroet, gegroet zij mij het heilige Kruis.
Stam van het heilig Kruis, triomferend houten Kruis, gij toonde mij, ik vond mijn oude vriend, die stierf aan het heilig Kruis.
1859
XVIII.
Nog eens.
Nog eens, o christen studenten, bij het graf gestaan. In tranen? Neen. laat vreugde op ons de zegel prenten, want wij zijn christenen. Het geween
betaamt hen die hoop noch troost kennen, in Christus kruis en dierbaaar bloed, betaamt die kerk en kerkhof schennen, betaamt een ander jongelingstoet.
Voor ons is doodgaan levend worden, door Hem die leven en lichaam gaf, het zijn geen beenderen die verdorden, of zullen opstaan uit het graf.
Zo zult gij ook, beminden, sterven, Jezus heeft hetzelf ons voorgedaan, de doodsbrief staaft uw recht om te erven, het rijk waar hij is ingegaan.
Gelukkige jongeling, rust in vrede, God heeft uw ziel in zijn gena, gij droegt, het is waar, uw deugden mede, maar uw voorbeelden liet gij ons na.
Die volgen wij, tot op de rand van het graf, onwankelbaar samen één, brengt deze belofte ooit iemand in schande van die hier staan? God helpt ons, neen.
1864
03-11-2012, 00:00
Geschreven door André
02-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 10
XIX.
Jaargetijde
Gij, die wij beminden eens, wij groeten u, vol droef geween, en staan rondom uw graf te gaar, op het einde van uw stervensjaar.
Waar zijt gij? Sterk en kloek en al, waar zijt gij, ach, te groot getal, van vrienden, gij, die dacht misschien, ik zal menig uwer sterven zien.
Aleer gij iemand sterven zaagt, was het gij die eerst gestorven laagt, en droevig staan wij, onze plicht, bij het graf, waar gij begraven ligt.
Zo vaart de dood, doof en blind, zij spaart geen ouder, zij spaart geen kind, smijt al in het graf, alleen de hoop niet, die mij in het kruis hier staande ziet,
O zalig teken op het graf, o nooit ontvallen wandelstaf, staat bij, staat bij, in deze nood, gij zijt remedie na de dood.
O Kruis, waar Christus bloed aan was, de mens is licht en broos als glas, hij valt, hij breekt, gij staat en houdt, omhoog die op uw stam betrouwt.
Daar liggen zij aan uw voet, o Kruis, onze liefste neder, in stof en gruis, herleeft het stof en wordt, wat Gods hand eens geschapen had.
Herworde jong en stervensvrij, herworde in God vreugden blij, herworde in God zelf geleerd, herworde al het duister in licht gekeerd.
Dierbaar is het vriendengraf, ik schei daar met een traan van af, ik laat mijn hart daar... bij vrienden, dat u vrede zij.
na 1860
XX.
Het Kruis
Het Kruis redde de mens, uit vijands helse banden, en het Kruis brengen hem, in het doopsel, in priesters handen.
Gebiecht, gevormd, berecht, getrouwd, gezalfd in het kruis, nog wijst het kruis hem de weg, naar hier, zijn laaste thuis.
O kruis dat daar staat, och, of zij het allen wisten, gij zijt het teken en de hoop, van elke Christen.
Christus leefde en stierf, in Kruis en verdriet, zo zult gij..., of ge volgt, in Zijn triomf hem niet.
juni 1870
02-11-2012, 00:00
Geschreven door André
01-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 11
XXI
Uit het Italiaans.
Ik hoor ze zingen in de rozenhagen, de nachtegalen, hun liefdezang, in de eikentronk, oud en bruin, doordragen, de gulden najaarszonnesrtalen lang.
Duizend stemmen achter het land die roeren, het geloverte, het gras en het beekje roert, in het diep blauw zie ik de Apenijnen loeren, de hemel wordt door zijn rozenverf ontvoerd.
Bij zulk een zalig, eenzaam vredezegenen, Ach moeder, mocht ik uw stem ontvangen, Ach moeder mijn, mocht ik u nog bejegenen, één enkele keer nog, en toen sterven gaan.
Neen, koud zo ligt gij daar, in het graf gedragen, het horen van mijn stem is u geroofd, wijl bomen, bergen en rozenhagen, de nacht bedekken, mijn hart nu dooft.
december 1889
XXII
Rust in vrede.
Rust in vrede, rust in vrede, gij die wandelend, zijt van hier voorwaards en voorbijgetreden, onder Christus kruisbanier.
Die naar het land zijt, het verdoken, waar de koninklijke staf, ligt bij het naamloos stof gebroken, van het onedel werkmansgraf.
Waar geleerdheid niets kan baten, weet men Christus lessen niet, waar men geld en goed moet laten, waar geen schoonheid overschiet.
Rust gij leraar en geleerde, rust scholier en schoolregent, rust, die elkeen vereerde, rust, die niemand heeft gekend.
Rust, die hetzelfde bloed in de aderen, droeg misschien als ik en gij, vrome zielen onzer vaderen, rust, en dat u vrede zij.
Moge God u rust geven, die begonne, die dolend, of die, midden in het leven, wakend hebt de dood gekend.
Rust in vrede, rust in vrede, jong en oud, groot en smal, rust, in Gods zaligheden, rust, gij afgestorven al.
Rust in vrede, rust in vrede, u nog eens vaarwel gezeid, eer ik weg en thuiswaards trede, rust tot in de eeuwigheid.
17 november 1862
01-11-2012, 00:00
Geschreven door André
31-10-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 12
XXIII
Gouden rozen.
I Gouden rozen, zelden bloeiend, in dit arme tranendal, of zo spoedig weer verwelkend, wie is het die u vinden zal?
Jezus volgende, en Maria, gouden rozen na de geest, hij was edel, hij was christen, hij was priester aldermeest.
Hij was levend, hetgeen hij stervend, wilde zijn, de gouden roos, uit zijn wapenschild, oud, eerlijk, ongeschonden, vlekkeloos.
Beeld van liefde, beeld van goedheid, beeld van al wat edel is, bloeit hij zo in aller harten, en in elke geheugenis.
Beeld van priesterlijke deugden, van geleerdheid, hoog en klaar, in de kunst, die alle kunsten overtreft, kunstenaar.
Kunst der kunsten, zielen leiden, zielen leren, vroeg en laat, God betrachten, God beminnen, met de woorden en met de daad.
Kinderzielen, al verzameld, langs de weg en in het dal, schoon niet altijd even prachtig, even kostbaar zijn zij al.
Hoogbestemde zielen Christi, maagdenbloemen, leliepracht, van de wereld afgestorven, God beschouwend dag en nacht.
Wie zal ieders voorbeeld wezen? Wie zal ieders voorbeeld zijn? Wie zal onder zoveel edele parels, van ieder de edelste parel zijn?
Wie zal de vijand keren? Wie zal wakend vooraan staan? Wie de weg, de weiden vinden? Wie de bronnen gadeslaan?
Hij zal werken, hij zal waken, hij zal sterven, helpt in nood, en lijk Jesus, voor de kinderen, hulp en heil zijn, tot de dood.
Gouden roos, vol van krachten, milde reuken, schone kleur, alles met de lucht verfrissend, van uw zo edele liefdegeur.
Wie peilt er al de schatten, die gij, bloeiend rozenblad, God alleen bekend, de mensen onverstaanbaar, hebt bevat?
Dat is het woord, o gouden roos, dat ik in uw taal vond, dat is de wijsheid van dat wapen, gouden rozen, groene grond.
II Groene grond was het, en goede aarde, waar gij het leven hebt ontvangen, en waar eerst de gratielonken, van Gods zon u vonden staan.
Goede grond zijn onze harten, en de vruchten, ongeteld, zijn wij schuldig uwer goedheid, die nu rust in het heilig veld.
Vruchten, waard het milde zaaien, van uw hand en al het werk, van uw priesterlijk bezorgd zijn, voor Gods volk en voor Gods kerk.
Groene grond zal op het kerkhof, haast verbergen het heilig oord, waar gij rust, en wacht op de stem, van de Engelen hun wekkend woord.
Maar geen groenen, geen verdrogen, van het jaar of van het veld, dat de erkentelijke droefheid, onzer harten palen stelt.
Neen, geen tijdstip, geen verjaren, van uw sterfdag, mindert ooit, het geheugen van al het weldoen, dat gij hebt rond u gestrooid.
Want wij hopen, schoon wij wenen, dat, alwaar gij God geniet, gij het werk nog uwer liefde, en al uw kleine kinderen ziet.
Betrouwt ons, dat wij zullen, uw naam en uw blazoen, klein en groot, rijk en arm, naast onze ouders eer aandoen.
Dankbaar en dierbaar zal hier blijven, uw gedacht, en, waar gij zijt, zal de weerklank u verheugen, van uw naam gebenedijt.
Wij beloven en wij menen, dat wij, ver van u voortaan, zullen werken, leren bidden, en met u standvastig staan.
Ja, standvastig als de bomen, van dat vruchtbaar wapenveld, dat, vol gouden eikels, u, en onze vrienden, voorstelt.
Vrienden, die aan ons u binden, schoon gij reisde hemelwaards, en die, in uw plaats, ons troosten, of gij het zelve waart.
Tot eens een dag van vrede, een dag van blijdschap God verleent, hetgeen hij kwam te scheiden, in Zijn goedheid weer vereend.
Juli 1882 ter nagedachtenis van Joseph de Pélichy, priester en bestuurder van de zusters van Maria te Izegem.
31-10-2012, 00:00
Geschreven door André
30-10-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 13
XXIV
Kind van de dood.
I Daar zijn er die de levensbaan, met schaars een kruimel brood, tot hun oude dagen gaan, en leven, spijts de dood.
Daar zijn er die het leven steeds, van hun blijde baan stoot, en hun eerste reis begint reeds, als een kind van de dood.
Eén wist ik, en zijn moeder, als, zij het droeg op haar schoot, zong zij, en zeide, mijn kind, het was vals, het was een kind van de dood.
Zij leefde en leefde tweemaal toen, als zij het tegen haar hart sloot, en driemaal toen zij het voeden kon, haar kind... van de dood.
Het kind at en dronk uit klare dwang, en het pramen van de nood, maar al wat het nuttigde van spijs en drank, was voedsel en drank van de dood.
Het groeide op als een plant die wast, die nimmer het zonlicht ziet, een tenger kindje was het, en deerlijk als een riet.
De andere bloemen, blank en blij, zij lachten allemaal, over van vreugde, zo lachten zij, met zijn bedrukte staal.
Het lachte, en hief in het blauwe meer, des hemels zijn ogen, maar, zij vielen zo licht op de aarde weer neer, en zij stonden daar, immer daar.
Aanschouwd hem,aan zijn huis geleund, hij rust, en overand, op de één en op de andere voet gesteund, daar staat hij nu aan de wand.
II Hij staat daar, van als de morgen breekt, en, en spreekt geen enkel woord, tenzij dat hij in zijn hart spreekt, en God alleen hem aanhoort.
Aldus wacht hij op het noengetij, hij buigt zijn hoofd, hij hijgt naar adem, en pijnlijk ademt hij, maar klagen nooit, hij zwijgt.
Zo zinkt het sappig loverkruid, in het branden van de noen, en ademt al de krachten uit, die zijn bladeren voeden doen.
Hij staat daar als de zon zinkt, een rode hemelbal, die loerend al onder de bomen blinkt, en wegvaart, liefst van al.
Dan heft hij zijn grote oogbal op, en laat hem, overslaan, ontlasten de blinkende pareldrop, die niemand kan verstaan.
Dan sukkelt hij weg, en hij kijkt, wanneer, hij staat om binnen te gaan, nog een laatste, nog een laatste lange keer, al zuchtend, aan de baan.
En als de wind de deur wrijft, dan keert hij treurig om, wendt weder, schudt met zijn hoofd en schrijft, in het as daar schrijft hij, kom.
Gelijk een kind dat 's avonds blij, denkt aan zijn speelgenoot, en wenst dat het morgen zij, zo wenst hij naar de dood.
De dood is maag en vriend van hem, hij kent zijn witte hand, hij kent zijn lijzige stap en stem, zijn delfspade en zijn land.
(morgen de rest van het gedicht)
30-10-2012, 00:00
Geschreven door André
29-10-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 14
XXIV
Kind van de dood
III Zij is vriend van hem en speelgenoot, zijn hart verlangt erom, ja, zij nestelt reeds in zijn hart, de dood, en zo schrijvende zucht hij: kom.
Zij verlangde, en hij verlangde, zo lang naar haar, en zij kwam toch een keer, waar hij stond, alwaar hij placht te staan, en alwaar, zij kwam, en alwaar hij haar vond.
Zij kwam, en zij ging in huis, en hij zag, en hij stapte haar achterna, zij klom en hij klom, en zij lag en hij lag, en zij lachte, en hij lachte op haar.
Eén zei tegen een ander: zie, hij lacht, hij lacht, wat is er met hem geweest? Wat doet hij nu? Dat hij nog nooit placht, onze broeder, ons Heer, hij geneest.
Ach, zei toen nog een andere vrouw, dat was mij een aardige lach, zo zou hij lachen, wanneer hij sterven zou, de arme man......ach.
De schrik kwam in het huis, en elk beefde en elk sprong, en elk vloog, alhier en aldaar, het klepte op de toren, en de bel klonk, en een kaars brandde klaar.
Stil, zo viel het toen, stil...niets, roerde, of leefde meer, om het schrikken en om de eerbied, en de komst van de Heer.
Toen zei een lijzige stem, toen zij weerom spreken dorst, Wat gaat hij daar, kijkt, wat gaat hij doen, wat maakt hij daar op zijn borst?
Ai, zei een andere vrouw en sprak, terwijl zij naar Christus wees, het kruis, hij maakt zijn pak, hij gaat sterven en zij krees.
IV En het water viel gewijd op hem, het kruis ging naar zijn mond, en snikkend weende er nog menige stem, die anders geen woorden meer vond.
Toen sprak hij, terwijl hij staag voor hem zag, en een iets??? in zijn armen sloot, ach moeder, geef mij een kruiske, ach, maar zijn moeder was reeds lang dood.
Met ogen half open, en een mond half toe, zo lag hij, en zo lachte hij, en keek, en velen die het zagen, zeiden: hoe, dat hij toch zo geleek.
De landman, op de droeve klop, die de eindeklok bood, rechtte zijn hoofd op, en dacht, het is voor dat kind van de dood.
Hoe snel nu van die rechtvaardige man, het gebed in de hemel schoot, het was er niet eer, als de ziel van, het kind van de dood.
En zij, die eens voor haar eigenste kind, haar stervende ogen sloot, zoende in de hemel teerbemind, haar kind van de dood.
En ik wilde wel gaan door levens baan, met schaars een kruimel brood, als ik recht naar de hemel mocht gaan, als het kind van de dood.
1860 Hiermee eindigt Kerkhofbloemen van Guido Gezelle
29-10-2012, 00:00
Geschreven door André
28-10-2012
Schilderkunst. Johannes Vermeer 6 1632-1675
13.de geograaf 14.de sterrenkundige 15.meisje bij een glas wijn 16.meisje drinkt een glas wijn
28-10-2012, 16:39
Geschreven door André
Liedje van een droom. Miek Janssen
Het water tintelt uit de donkere bron, zo stil is het, en alle uren rusten, daar ergens ver een zingend kind begon, te trillen als een vogel.
Uit het onbewuste, zoals een droom begint, voel ik uw hart mij naderbij komen, nu leeft een groot geluk.
Er zijn veel luchtige bloesems en verward gekleur, van rode rozen, en ik pluk, en pluk, dicht bij de donkere bron.
Het water tintelt en de uren rusten, mijn eenzaam hart, haar zachtste lied bezon, en in de rozen wij elkander kusten.
1922 1890 Arnhem-1953 Hilversum Miek Janssen groeide op in een kunstenaarsgezin. Haar oudere broer schilderde en haar zuster en jongere broer speelden piano en fluit. Zijzelf legde zich toe op gedichten, romans en ook op schilderen. Maar het klimaat was niet gunstig voor mystieke, vrome en katholieke verzen en romans. Zij werd door de kritiek fel ondergewaardeerd en afgewezen. Wat hard aankwam.
28-10-2012, 13:53
Geschreven door André
Najaar. Miek Janssen
Het verre zingen van de avondstad, het tergend roepen van de najaarswinden, ik heb uw hart zo dicht nabij gehad, zal ik het nimmer, nimmer wedervinden?
De wolken dringen naar het verborgen doel, de horizon ligt in verlaten zwijgen, eens wist ik uw hart, het was een zo zoet gevoel, dicht naar het mijne te neigen.
Er trilt de huiver van wat is vergaan, van het dorre blad, de dode wereld der bloemen, ziet ook uw hart deze herinnering aan? Doet zij ons elkanders namen stamelend noemen?
De maan, als één die wederkeert, is zacht, en teder in de duisternis verschenen, nog nimmer wist ik, dat zij met mij wacht, van het ogenblik, dat gij zijt verdwenen.
1923
28-10-2012, 09:16
Geschreven door André
27-10-2012
In de woestijn. Miek Janssen
Soms voel ik als een dier in een ijzeren kooi, mijn hart zich wild verweren tegen het leven, want ben ik niet zijn vastgeklonken prooi, voel ik niet mijn lippen, in liefde beven?
Voel ik de tederheid niet in mijn hand, zoals jasmijnen hun geuren mild verspreiden, slaat niet met wilde klop mijn hartewand, verlangend hopen en verlangend lijden?
Soms geloof ik, o het duizelend ogenblik, dat gij mij roept tot u nabij te komen.
De wereld gaat voorbij, en aan haar zomen, zijn gij en ik, zeer eenzaam, en de blik van u naar mij, van mij naar u, is licht, o, mocht ik sterven bij dit droomgezicht.