|
We zijn de 24de week van 2024
|
|
|
|
Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's. |
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. |
|
31-08-2015 |
Bij onze verloving. Antoinette Buckinx-Luyckx |
Hoe heerlijk toen ik deze morgen,
die eerste zonnestraal
zo blij zag piepen door de ruiten,
en vogels hoorde kwelen buiten,
in wondere dichterstaal.
Ik voelde toen mijn harte zwellen
van innig-groot genot;
ik moest van blijde ontroering knielen,
en heb uit het diepste van mijn ziel,
zoveel gevraagd aan God.
Gevraagd, dat heel ons verder leven
zou zijn als deze dag:
geen wolken aan de hemel hangen,
begroet door heldere vogelzangen
en door een zonnelach.
Gevraagd, dat in ons beider zielen,
die weelde bloeien zou,
om immer aan elkaar te geven,
in smart en vreugde van het leven,
in liefde, hecht en trouw.
1930
1903- 1983
Antoinette Elizabeth Buckinx-Luyckx is een dichteres uit Limburg.
Zij schrijft ook christelijk geïnspireerde verhalen en historische romans.
31-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
30-08-2015 |
Mijn woonst. Hilda Ram |
Ik huis in wuivende olmenkruinen,
gelijk het vogelvolkje doet,
omzwaaid, omzwierd van rijs en bladen,
waardoor de zon blij lonkend piept.
Een witte berk staat ginds te dromen,
zo recht en slecht, zo rank en slank,
met aan zijn voet een roze meidoorn,
gelijk voor het Lieve Vrouwebeeld,
de bloemenkorf der stille kerk.
Verder droomt, met hout omzoomd,
de wijde vijver. Het ondersteboven
houdt hij de stronken in zijn schoot,
en doet ze wiegewagend sluimeren.
Alhier, aldaar schiet het gestraal
der zon in sprankelende banen,
waarop hel flikkerend, flakkerend danst
een diamanten paarlenregen.
Dan als een blanke maagdenstoet,
komt ginds een zwanenrei gevaren,
beroerend nauwelijks het rustig vlak.
En als de vogels in de takken,
En als de stronken in de schoot,
van het diepe, spiegelklare water,
En als het flonkerende geruis,
van diamanten zonnesprankels,
of traag, gelijk de zwanenrei,
zo huppelen, dommelen, dansen, zweven,
zo blij en vrolijk, kalm en stil,
mijn onbedwongen zielsgepeinzen,
al om en rond hun vrij gebied.
Hoe onbeduidend uit de hoogte
de mensen schijnen, die op het net
der wandelpaden, zich bewegen.
En och, zij wanen zich zo groot,
wat zouden de olmen, medelijdend
hun kruinen schudden, wisten zij het,
wat zou het vogelvolkje spotten.
En toch, en toch, het is mensenwerk,
het planten van de bomengroepen,
hij bracht het water hier te saam.
Dan, moge hij nog zo nietig schijnen,
hij heerst, hij enkel door zijn geest,
voor hem alleen is het blij beseffen,
al de anderen zijn en weten het niet.
1900
30-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
29-08-2015 |
Mijn ziel. Hilda Ram |
Mijn ziel gelijkt de dennenboom,
door teisterende wintervlagen,
geschud, gerukt, bestormd, geslagen,
maar recht zich houdend in zijn schroom,
niet buigend of niet brekend.
Niet buigend of niet brekend, neen,
maar schor en hard en zwart geworden,
maar star en strak, of lang verdorden
de levenssappen, of tot steen
versteven waar de stoere.
Een scherpe schaduw op grijze grond,
zo strekt hij zijn stekelige armen,
en schijnt te smeken om erbarmen;
die teisterend vlaag op vlaag hem zond,
de stugge winterhemel.
Och, zo een nieuw lente kwam
liefkozen, met haar vochtige wasem,
haar warme, weke, moederadem,
de zwarte den zo stijf en stram,
hem nog eens leerde leven.
Och, lente heeft zo grote macht:
zij kan in haar sussende armen,
wat stervend scheen tot leven warmen,
ze heeft er velen weergebracht,
die het aas des doods reeds schenen.
Ja, als ze teer aan het strelen gaat,
krijgt ze ook de hardste botten open,
groen staan ze, het schulpje uitgekropen;
van licht en morgendauw verzaad,
de zonne toe te lachen.
Och, kom toch lente, lente zoet,
ik wil, ik ook, nog eens herleven;
kom mij met jeugdig groen omgeven,
en juichen doen om de overvloed,
van uw liefste gaven.
29-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
28-08-2015 |
Zuiderzon. Hilda Ram |
O zuiderstreken, ik zag uw glansen,
ik voelde het warmen van uw gloed,
ik zag de aprilzon met een vloed
van weelderige bloemenkransen
u tooien, ik mocht de wellust speuren
van uw bedwelmende zoete geuren,
maar ik vond toch niet,
wat ik in de lente liefst geniet.
Ik zag uw loof in weelde pralen,
één straal van de zon, en het was ontstaan;
maar het botje teer, dat, vreesbegaan,
en dauwbepareld nog blijft dralen,
maar het knopje, dat, in het bloesem worden
nog talmt, eer het gans zich wil ontgorden,
ontdekte ik niet,
ofschoon ik zorgzaam heb gespied.
Vaak stond ik bij het laaie lichten
van dageraad of avondvuur
te turen, of geen schemeruur
de scherpe gloedglans kon doen zwichten;
maar stenige aarde en stalen hemel,
wat kennen die van het kleurgewemel,
het tintenlied,
dat uit het waas der nevelen schiet?
Mijn hart, benard door heimelijk trachten,
verviel in weemoed, zwaar en naar;
ik min u zon, gij bron en aar
van Godgeschonken vreugd en krachten;
Maar ik bemin u als bescheiden maagd,
geen zuiderdriestheid mij behaagt,
ik herkende u niet
in vlammengloed,
die zengt en ziet.
28-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
27-08-2015 |
Ons Limburg. Hilda Ram |
Ons Limburg is ons jongste kind,
het wordt door moeder het meest bemind,
ons aller Dietse moeder;
en wij, wij slaan al lonkend ga,
hoe het met zijn tukjes, vroeg en spa,
het hart bekoor van moeder.
Ons Limburg is zo fris en jong,
geen vrees noch gevaar het ooit bevong,
in de armen onzer moeder;
het zingt met klinkend klare stem,
op de oude toon, met de eigen klem,
de liedjes na van moeder.
Ons Limburg is ons toch zo lief,
het is een schalkse hartedief,
het heeft zoveel van moeder;
het is een slim, een aardig ding,
wat of het bazel, spreek o zing,
het is het kakkenest van moeder.
Ons Limburg is in volle groei,
het gaf al tekens van zijn bloei,
gans naar de zin van moeder;
reeds zingen kan het, luid en hel,
ook werken wil het, hard en fel,
tot roem van onze moeder.
Ons Limburg speelt ons eens de baas,
het is wel jong, maar lang niet dwaas,
dat troetelkind van moeder;
Ons jongste komt aan het hoofd te staan,
en zouden wij dat benijden gaan?
het is immers het kind van moeder.
27-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
26-08-2015 |
Levenstaak. Hilda Ram |
Gelukkig die een werk te doen,
een last te dragen heeft,
wiens dagen zijn gevuld met zorg,
die weet waarvoor hij leeft.
Die zonder rust maar voortgaat, voort,
hoe hij ook zwoegt en zweet,
die altijd maar aan anderen denkt,
en zo zichzelve vergeet.
Die het vol bewustzijn in zich draagt,
van een bepaalde taak,
die toch zijgt nimmer nodeloos neer,
al zucht en kreunt hij vaak.
Hoe duister hem het leven zij,
hem schijnt toch steeds een licht,
het doel dat hij voor ogen heeft,
het vervullen van zijn plicht.
Hem vallen nooit de handen af,
hem durft geen twijfel aan,
hij weet, zodra hij zwicht of wijkt,
er anderen vergaan.
Zijn zelfverzaking sterkt hem het hart,
en houdt hem kloek en recht,
al noemt hij in zijn ootmoed zich
een nutteloze knecht.
26-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
25-08-2015 |
Vreugde en leed. Hilda Ram |
Er is in mijn sluimerend hart,
een vogelken blij ontwaakt,
de lustige vogel der vreugde,
die het al tot een liedje maakt.
Verdwenen is leed en kommer,
hun zwarte sluier gescheurd,
weer sprankelt met licht en leven,
wat treurnis nacht had verkleurd.
De wolken, die dreigend dreven
aan het sombere vergezicht,
ze glansen in gouden luister,
ze baden in zonnelicht.
Wat waar scheen, moeilijk om dragen,
de drukkende levenslast,
daar hecht als een duurbaar heilpand,
mijn ziel haar wensen aan vast.
Wat ongemerkt ik voorbijging,
wat slechts bij het missen men schat,
als het wilde bloemken, dat roekeloos,
bij het zwerven mijn voet vertrad.
Dat wekt in het diepst van mijn ziel,
een dankbaar, zalig gevoel,
dat spreekt een wondere taal,
klaar klinkend in al het gewoel.
Het gewoel dat mijn geest vermoeide,
en nu tot handelen wekt,
het gewoel dat mij moedeloos maakte,
en nu tot vreugde strekt.
O droefenis en vreugd der aarde,
gij zijt als de wolk en het licht,
die ongestadige winden,
doet wisselen in des mensen zicht.
O droefenis en vreugd der aarde,
wel hem, die gelaten, stil,
trots u in bedaardheid afwindt,
de draad van zijn levensspil.
Want woelig juichen en schreien,
het gaat alles een zelfde gang,
het vult heden proppend het hart,
tot morgen iets nieuws het vervangt.
25-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
24-08-2015 |
Sint Goedelekerk te Brussel op 8 december 1885. Hilda Ram |
Zwaar spreidt de mist zijn sluiers om de stede,
een morsig, dompig baarkleed, alle licht
en kleurschakering in zijn vouwen mede
omhullend. Blindend zijgt hij grauw en dicht,
te neder in de nauwe, sombere stegen;
en huiverend, hijgend, klimt het hoofd omlaag,
daar menig, als een schim, omzichtig traag
ten tempel, op de heuvelkruin gelegen.
Het is alles licht, en warmte, en gloed daarbinnen,
geen nevel daar, die ijzend nederdrukt:
hij liet door het flikkerend kaarslicht zich verwinnen,
dat met gebloemte en loof het altaar smukt;
in het geurig luchtgewalm banieren zweven,
de pijlers sieren met hun kleurenpracht,
wijl het marmeren beeldwerk op zijn stenen schacht
in het rozig schemerduister schijnt te leven.
Triomfgezangen doen de kerk dreunen,
het verheven gewelfsel galmt de tonen na,
de droefheid, hier, vergeet haar klagend steunen,
en schuld en boete vertrouwen op gena;
bracht Zij niet hoop en troost en heil op aarde,
Zij, de enige reine in het zondige nageslacht?
dient hulde niet, en lof en dank gebracht
aan de Vlekkeloze die de Heiland baarde?
Immaculata, klinkt uit alle monden:
van kinderlippen valt het zacht en puur,
die nimmer smaakten het wrang genot der zonden,
die nimmer smachtten van der driften vuur;
en dieper uit de borst, waar stormen woeden,
waar het leven reeds zijn smartenschatting hief,
rijst als een smeekbede, boven schuld en grief,
de lof van Haar, die voor gevaar kan hoeden.
Gij zalige heuvel, die de stede kronend,
verbidden naar omhoog uw tinnen heft,
en smeekt om wat de laagte smadend, honend,
in dolle Godsverzaking niet beseft;
moge van uw kruin gedurig opwaarts klimmen,
het jubelend lied, dat vlekkeloze onschuld eert,
de reine bede, die de wrake weert,
waarmee Gods toorn haar dreigend moet begrimmen.
(immaculata = onbevlekt)
24-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
23-08-2015 |
Het duivelsmeer 4. Hilda Ram |
Zij die het horen
thans, zij versmoren
in hun gemoed
het beter gevoelen,
dat bij het woelen
leedwezen broedt.
Dansend en springend,
juichend en zingend
wentelen zij voort;
neen, neen, geen bidden,
blijve in ons midden,
vreugd ongestoord.
Allen vernamen,
Allen te samen,
het stichtend geluid;
doch wat het geweten
hun ook moge heten,
vreugde vooruit.
Jachtend en hijgend,
smachtend en zwijgend
wordt nu de dans,
weg is het genoegen;
afmattend zwoegen
strengelt de krans.
Plotseling zwijgt de vedel stil
en de speelman hoongelach
laat zich horen, tergend, schril;
ratelend rolt een donderslag.
Bruisend mengt zich in de wei,
al vernielend golf aan golf,
bang verheft zich het noodgeschrei;
doch waar het nat een weg zich dolf,
is geen hoop op redding meer,
niet een enkele ontsnapt de straf;
worstelend, vloekend gaan ze neer
in hun wijd, hun zwalpend graf.
Zo ontstond eens het duivelsmeer
met zijn loodachtig asgrauw water,
wanhoop ligt in zijn dol geklater,
wanhoop in het golven op en neer.
(legende uit het Vogezen gebergte)
23-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
22-08-2015 |
Het duivelsmeer 3. Hilda Ram |
Dansen en draaien,
zwieren en zwaaien,
vlug door elkaar,
alles vergetend,
woest zich vermetend,
paren op paar.
Wijl op de snaren,
krassend de haren,
de strijker zich spoeit,
sneller en sneller,
feller en feller,
nimmer vermoeid.
Zachtjes klingelt dan het klokje,
dat tot vesperbede noodt,
langzaam gaat de dorpeling kerkwaarts,
waar hem het klokgeluid ontbood.
Doch in de weide,
daar onderscheidde
geen nog de klank,
die tot het staken
noopt der vermaken,
volop in gang.
Rustelozer zwiert men,
woeliger tiert men,
dol van genot,
wijl om hun vreugde,
hen de verheugde
speelman bespot.
Luider nu ten tweede male
het zilvertonig klokje klept,
want straks gaat de dienst beginnen,
"dansers staat, er dient gerept"!
22-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
21-08-2015 |
Het duivelsmeer 2. Hilda Ram |
Het was geen meer, het was een bonte weide,
die, bloemenrijk, voorheen haar zode spreidde,
ter plaatse, waar nu het loden water ligt.
En menig was het een hartverkwikkend zicht,
wanneer de wakkere knapen hun meiden
des zondags naar dit danstapijt geleidden.
Maar vaak vergeet zich vreugd, waar plicht gebied,
dan komt de straf, zo is het hier geschied.
Een zondag was het, in het mollig bloemenveld wachtten
de jonge dansers; luide rezen klachten
weldra, omdat geen vedelaar verscheen.
Eerst ongeduld, dan woeste drift meteen,
deed wrok ontstaan en woede. Vloekend stegen
hun stemmen op, totdat zij eindelijk kregen
hetgeen ze wensten. Op een kleine rots
verscheen opeens een bode des genots.
Een vreemde speelman. Niemand nog bemerkte,
hoe links en hinkend hij zich opwaarts werkte,
zijn handen waren klauwen als een bok,
zo had had voeten, en een grijns betrok
zijn hatelijk aangezicht. Doch wat kon het hun schelen,
de dans begon, men zou zich niet vervelen.
21-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
20-08-2015 |
Het duivelsmeer 1. Hilda Ram |
Kent gij, kent gij het duivelsmeer,
met zijn loodachtig asgrauw water?
wanhoop ligt in zijn dof geklater,
wanhoop in het golven op en neer.
Ruw en naakt is zijn rotsenbed,
wars van strelende zonnevonken,
bergt het schuw in zwarte spelonken,
nimmer door iets dat leeft bezet.
Nooit nog zag men een rasse vin,
het water rimpelen in zachte kringen,
nooit nog baadden eens vogels zwingen,
scherend langs het zwarte nat, daarin.
Als de landman in schemertijd
het meer des duivels voorbij moet trekken,
kruist hij zich om zijn moed te wekken,
prevelt een bede, terwijl voort hij schrijdt.
Zo, tot afschuw van dier en mens,
ligt, als blijk van des hemels wrake,
het duivelsmeer, tot het eens ontwake,
bulderend spatte uit perk en grens.
Dan, bij het naken van des werelds eind,
zal het zijn rotsige gordel breken,
teisterend zich in de omringende streken
storten, waar weelderig het koren deint.
straffend kwam het voorlang tot stand,
het rees als demper van driest verblijden,
het kwijt zijn plicht tot het einde ter tijden,
gesel voor immer in des Heeren hand.
20-08-2015, 13:31
Geschreven door André
|
|
|
19-08-2015 |
Hoop 2. Hilda Ram |
Roerloos in de donkere zaal,
stil en beweegloos ligt de maagd
in het effen, blank gewaad.
Witte rozen in haar haar,
Witte rozen op haar borst
tooien het kalme beeld der dood.
Vaal en hol de bleke wang,
mat en dof het gebroken oog,
onbeweeglijk het zwijgend hart.
Nimmer komt hij, nimmer weer,
vals, bedrieglijk was haar hoop,
lang gebroken is zijn trouw.
Lang verkracht zijn plechtige eed,
nimmer komt hij, nimmer weer,
roerloos ligt ze, koud, en kil.
19-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
18-08-2015 |
Hoop 1. Hilda Ram |
Wachtend in het ruim portaal,
hoopvol wachtend staat de maagd,
rijk gewaad omgolft haar leden.
Witte rozen in haar haar,
Witte rozen op haar borst,
sieren het minnelijk liefdebeeld.
Rozig blinkt haar donzen wang,
schitterend straalt haar glanzend oog,
woelig klopt haar juichend hart.
Heden komt hij, heden weer,
lang de scheiding, lang en droef,
maar onwrikbaar bleef haar trouw.
Heilig het eens gegeven woord,
heden komt hij, heden weer,
hoopvol staat ze en wacht... en wacht...
18-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
17-08-2015 |
Dromerij 4. Hilda Ram |
Het is uit, maar hoe? zal nooit de zon weer schijnen?
nooit weer datzelfde dropje met de kleuren
bemalen van topazen en robijnen?
Reeds morgen rijst ze om weder op te beuren
wat ze in een onbekende nacht liet dalen,
reeds morgen rijst ze om het aan die nacht te ontscheuren.
En zou de liefde dan, wiens macht noch palen
noch perken kent, die wezen teelt en leven
in eindeloze eeuwigheid haar schepselen falen?
Zou, wat haar eeuwig hulde en eer kan geven
in het zwijgend graf tot zijn bestemming komen?
zou het leugen zijn dat immer opwaarts streven,
die zucht naar het schonen, nauwelijks in te tomen,
die des mensen boezem onverpoosd doet jagen
en voor vernietiging hem vult met schromen?
Neen, neen, een schoner, voller dag zal dagen,
waarop de mens met vreugde zal beseffen,
waarom hij het harde levenslot moest dragen.
Verheerlijkt zal hij zich aan het stof ontheffen.
17-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
16-08-2015 |
Dromerij 3. Hilda Ram |
Ik zwierf voort geheel verloren in gedachten,
niet merkend haast, hoe, drop voor drop, de wolken
aan de aarde en zee hier waterschatting brachten.
Hoe het luchtig, nevelig zwerk de diepe kolken
teruggaf, wat de zon, met vriendelijk strelen
onmiskenbaar rijzen deed tot haar, als tolken
van haar macht, die in de vlotte delen
van een geheel het onafhankelijk wezen,
het eigen vrije zijn vermag te telen.
Plots bleef ik staan, getroffen: opwaarts rezen
de stille wateren, en in het zachte deinen
vermocht ik 's mensen aardse lot te lezen.
Als het regendropje op die waterpleinen,
zo maakt ook hij op de oceaan der tijden
een brozen kring om zijn bestaan te omheinen.
En nauwelijks verschijnt hij, of langs alle zijden
wordt reeds die kring door nieuwere verbroken
voor hij nog tijd had zacht uiteen te glijden.
Het heeft uit met hem: als het dropje ligt gedoken
in het diep der zee, zo moet ik in het stof verdwijnen
wat mens zich noemde, onkenbaar, onbesproken.
16-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
15-08-2015 |
Dromerij 2. Hilda Ram |
En toch, toch richt de mens op beter tijden
het beneveld oog; de toekomst geldt zijn streven,
zijn wens durft, ja, de doodgrens overschrijden.
In het boek des daarzijns, dient zijn naam geschreven;
indrukken wil hij laten, iets moet blijven,
toch iets van hem moet leven na zijn sneven.
Indrukken kunnen in het zand beklijven,
hoe lang zou het wemelend strand een spoor bewaren,
de minste wind genoegt om het glad te wrijven?
Zie, anderen zwierven naast de stille baren,
ik volg al mijmerend de afprent hunner schreden,
niet eens bedenkend, wie ze zijn of waren.
En wijl ik volg, vervormen mijn treden
het spoor der hunne, tot weer anderen komen,
die naar hun eigen voet ook het mijne herkneden.
Zo zwerven op der eeuwigheden zomen
der mensen kinderen; van hun doortocht spreken
in het stuifzand enige verplaatste atomen.
Snel door de vloed der jaren gladgestreken
of op de wind der wederwaardigheden
het gedwongen standpunt voor de tijd ontweken.
Niets blijft er heden van hun kort verleden.
15-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
14-08-2015 |
Dromerij 1. Hilda Ram |
Ik wandelde eenzaam langs de vlakke kuste
en zag hoe de ebbe allengs de moede baren
den lande onttrok en zacht ten doodtij suste.
Het was of ze stil in slaap gezonken waren;
hun fluisterend ruisen scheen het ademhalen
der matte scharen thans de strijd ontvaren.
En op wiens moede leden de rust mocht dalen,
die sterkte leent en moed en verse krachten
voor later strijd en later zegepralen.
Want alles toch is worstelen, zwoegen, trachten,
het is alles rusteloos ijveren hier beneden
voor het peinzend brein, als voor de blinde krachten.
En dan noch blijft er niets van het moeizaam heden,
zodra het plaats maakt voor het harde morgen,
zodra het verzinkt in het bodemloos verleden.
Niets blijft, geen arbeid kan vergelding borgen,
geen lange vrede volgt op het ruwe strijden,
geen waken hoedt voor altijd nieuwe zorgen.
14-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
13-08-2015 |
Een meilied. Hilda Ram |
Gegroet, gegroet, gij schone bloem,
gij geurige roos in 's Herengaard,
gij lelie, van de smet gespaard,
van Eva's nakroost, gij de roem.
Gij lokte door het zondenzwerk,
dat de aarde omving, een stralenschicht
van 's hemels zegen spreidend licht;
en nevel vloog met rasse vlerk.
Verheven boven allen prijkt
in heerlijkheid en reine glans:
als voor de maan aan 's hemels trans,
voor u al het aardse gesternte wijkt.
Bestraal met zachte schijn ons pad,
opdat we voorwaarts gaan met moed
door wel en wee, door zuur en zoet,
nooit hopeloos, nooit afgemat.
Maria, tussen God en mens
verkoren middelares, ons hart
richt steeds naar u in vreugd en smart
zijn droefste klacht, zijn zoetste wens.
Verlicht gij het leed, dat pletterend drukt,
droog gij de traan, die hopeloos vliet;
bescherm gij hem, die elk verliet;
richt op, wien schuld ter neder bukt.
13-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
12-08-2015 |
Onbestendigheid. Hilda Ram |
Onbestendig, al wat de aarde
aan haar wuften boezem voedt.
Niets van alles wat ze baarde
kon ze ooit redden uit de vloed,
tijd geheten; de ongestuimen,
die met zijn woest geweld
rusteloos voortstuwt naar de ruime
kolk, waar het Nu in het Gisteren smelt.
En toch wil de mens, verwaten,
dobberend op de wilde stroom,
tekens van zijn doortocht laten;
toch, betrouwend op een droom,
richt hij al zijn roekeloos streven
naar een nevel, naar een schim,
die tot immer verder zweven
hem verleidt met vals geglim.
Erezuilen wil hij stichten,
die der eeuwigheden zee
als een vuurbaak zullen lichten;
die, met krachtig luid hoezee,
eeuw na eeuw haar groet zal brengen,
ondertussen bruist de tij
met haar strandgoed, wrakken, krengen,
ongemerkt zijn blik voorbij.
Krachtloos riet, het zijn geen stormen
slechts, waarvoor ge buigt en knakt:
aan uw wortel wriemelen wormen;
het windje raakt u; naast u zakt
één, waarop ge leunde, neder;
en, de stortvloed voert u mee,
en geen poging redt u weder
uit de peilloos diep der zee.
12-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
11-08-2015 |
Een traan. Hilda Ram |
Ik wou, ik kon niet blijven:
te wrevelig was mijn hart,
door bitterheid en twijfel
was het lang reeds moegesard;
ik las koelheid in uw blikken,
en koelheid sprak uw mond,
ik ging: ik wou ze bergen
mijn diepste hartewond.
Dra sloeg het scheidingsuur
gewenst en toch gedacht,
wij zwegen beide stille,
gesmoord werd klacht en zucht;
doch, toen uw hand de mijne,
mijn blik de uwe zocht,
brak plots de borstweer neder,
die spijt en argwaan wrocht.
Want aan uw lange wimpers
hong sidderend een traan,
ik stokte, was mijn hartzeer
dan niets dan bittere waan?
in nauwe omarming schreiden
we wrok en droefheid uit;
zoet, zoet is het klagen, zuchten,
als koelheid het niet en stuit.
Zo zal ik in uw boezem
weer leven als voorheen?
Zo zijn we in smart en vreugde
als voormaals, weder één?
Zo was het slechts een dwaling,
die tussen ons ontstond,
een dwaling, wreed voor beiden,
maar zonder recht noch grond?
Die traan, ze gaf me een hemel
aan heil en vreugde weer;
Die traan, ze viel, een dauwdrop
op het kwijnend bloemken, neer;
een frisse teug den lippen
door hete koorts verteerd
was zij mijn dorstend harte,
mijn schroeiend harte weerd.
11-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
10-08-2015 |
Een schone oktoberdag. Hilda Ram |
Hoe lacht de zon uit de klare hemel
de winterende aarde toe. Hoe schoon
in de gulden straten ligt daar de moede;
hoe spreidt ze het laatst haar pracht ten toon.
Zie die blauwige nevel daarginder,
hoe het koesterend licht zijn sluiers doordringt
en over velden en beemden en weiden
nog eens hem de heerschappij ontwringt.
Weer knikken de sierlijk wiegelende kruinen
op het gras hun dartele schaduw toe;
weer speelt in het vale, bruine lover
de fluisterende koelte, nimmer moe.
En het blaadje, reeds bereid tot vallen,
aarzelt, hecht aan de stam zich vast;
het is, of de reeds versteven sappen
weer klimmen onder de ruwe bast.
Het vogeltje dat door de nijdige stormen
zijn schommelend nestje verwoesten zag,
vergeet zijn kommer, vergeet zijn lijden,
neuriet een lied, als het des zomers plag.
En het bloemken, gedoemd in zijn knop te sterven,
verstilt door de zware dampen der nacht,
recht zijn kwijnend stengeltje, opent
verrukt zijn geurig kelkje en lacht.
Weer babbelt het beekje, weer ruist en vliet het,
door wind noch verstijvende kou gestoord;
weer speelt en malt het met het zonnig straaltje,
het visje en het bloempje, dat knikt aan zijn boord.
Weer kwaken de eenden en schudden hun veren;
weer zingt de lustige krekel in het gras;
planten en dieren, alles verheugt zich
of dood en vernieling niet nakend was.
Weer stoeit de lieve jeugd in het vrije,
en juicht en jubelt, huppelt en speelt;
weer komt de sukkelende ouderdom buiten,
wie weet of voor het laatst hem de zon niet streelt.
O wanneer des levens winter zal naken,
de winter, die nooit meer in lente smelt,
o moge dan herinnering een zonnig straaltje
spreiden, waar weemoed mij het hart beknelt.
10-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
09-08-2015 |
Standvastigheid. Hilda Ram |
O ga niet, neen,
te spoedig heen,
al is het dat de zon verdween,
en wolkenschaduw, zwart, omvaamt
het landschap, waar ge rusten kwaamt;
de wolk drijft:
het zongestraal, daarachter blijft.
O, gaat niet, neen,
te spoedig heen,
al is onzichtbaar nog de kern
van het zaadje toevertrouwd aan de aarde;
houd stand, en wacht, en wees bedaard:
een weinig tijd
en tot een plant is het zaad gedijd.
O trek niet voort
waar daad of woord
soms onverwachts tot wrok u spoort,
denk niet te ras: de liefde is dood,
of vals is het hart, dat vriendschap bood;
een druk der hand
knoopt vaster straks de oude band.
O geef niet op
voor stoot of schop
het doel, dat ge voeren wilt ten top,
ga voort en arbeid als een man;
geen hoon of smaad die schaden kan,
waar het helder oog
vol hoop en moed zich richt omhoog.
09-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
08-08-2015 |
Lentezucht. Hilda Ram |
O, ik tracht zo naar de bloemen,
de eerste bloemen van den hof,
winter plunderde al de bedden,
lei hun bonte tooi in stof,
doch reeds wiegelen ranke stengels
in het zonlicht heen en weer,
vormt, u knopjes; verft u, kelkjes,
haast u bloemkens, ach wanneer.
O, ik tracht zo naar het lover,
het jonge lover in het bos,
naakt en droevig staan de bomen,
winter roofde hun de dos,
maar de botten zwellen, zwellen,
breek uw kluisters, schuchter loof,
kom te voorschijn, spreid u, kleur u,
wat ik me in uw schaduw beloof.
O, ik tracht zo naar de zangen
van het rustig vogelkoor,
al de nestjes zijn verlaten,
winter had geen hart, geen oor,
maar reeds is de tak gekozen,
haastig zangers, niet gedraald,
rept uw wieken, scherpt uw snavels,
pluimpjes, halmen aangehaald.
Ach, wat heb ik vaak naar lover,
bloemen, vogels zo getracht,
lente kwam, nog bleef ik zuchten,
ik lette niet op wat ze bracht,
haast u niet, gebloemde lover,
vogels, bouw uw nest in vree,
immer blijft mijn hart verlangen,
elke getij brengt wensen mee.
08-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
07-08-2015 |
Mensenhart. Hilda Ram |
Gij eeuwig raadsel, mensenhart,
waar hecht ge uw heil aan vast,
wat wilt, wat zoekt ge op 's levens baan,
waar mengt ge aan vreugde geen getraan,
wat wordt u niet tot last?
Gij wispelturig mensenhart,
wat wens hebt ge ooit gevoed
die nauw voldaan, u niet benard
heeft, niet verkeerd in bange smart
het lang betrachte goed?
Gij ontevreden mensenhart,
wat u het heden biedt,
waardeert ge slechts wanneer het ontvlood,
ge schat slechts wat ge reeds genoot;
nooit wat ge thans geniet.
Gij onverzaadbaar mensenhart,
de liefde lokt u aan,
doch aan haar boezem neergevleid,
waarom gezucht, waarom geschreid,
vindt ge ook in haar slechts waan?
Gij ongestadig mensenhart,
gij dorst naar roem en eer,
en werkend, strevend vindt ge uw doel,
het lang bejaagde, en, het laat u koel:
gij wenst geringheid weer.
Gij onstandvastig mensenhart,
getrouwheid kent ge niet:
vervelend schijnt u, wat weerstaat,
en toch betreurt ge, wat vergaat,
toch schreit ge om wat ontvliedt.
Gij onbestendig mensenhart,
waarom niet kalm en stil,
gelijk de ceder op de rots
die, onbeweeglijk in zijn trots
beeft voor geen wind, hoe kil.
Gij wankelmoedig mensenhart,
maar neen, ge zijt geen stronk
geen logge massa van voelloos hout,
die, immer even stug en koud,
nooit 's levens weelde dronk.
Gij trachtend, smachtend mensenhart,
bestormd door het wilde bloed,
dat immer kookt, dat immer woelt,
denk niet dat ge ooit uw lusten koelt
aan aards vergankelijk goed.
07-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
06-08-2015 |
Tevredenheid. Hilda Ram |
Och, als ge het bloeiende roosje plukt
geniet het dan in zijn volle fleur:
peins niet vooraf, hoe het welken zal,
hoe ze zal verliezen zijn kleur en geur.
Och, als het zonnetje vriendelijk lacht,
al wordt het herfst, al dorst het gras,
denk aan geen komende winterstorm;
die doet zich voelen maar al te ras.
Och, als de liefde u het harte streelt,
en het leven herschept in zoet genot,
vergeet dan, voor zo lange ge kunt,
hoe tijd met trouw en met eden spot.
Och, als ge het zoete des levens smaakt,
wees blijde om hetgeen u geschonken wordt,
en zegt niet mijmerend, met een zucht:
al de aardse vreugd is zo broos en kort.
06-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
05-08-2015 |
Het molenrad. Hilda Ram |
Molenrad, molenrad,
worstelend door het weerstrevend nat,
draai wat sneller, molenrad.
Weet ge niet, dat op de brug
Dientje haar bruigom wacht?
Langzaam draait ge, zwaar en stug,
of ge moede waart van de vracht,
of de trage, grauwe beek
water niet, maar lood u bleek.
Dientjes blik wordt droef en bang,
want ze wacht reeds, och, zo lang.
Molenrad, molenrad,
draai wat sneller, molenrad.
Molenrad, molenrad,
stoeiend door het speelse nat,
draai zo snel niet, molenrad.
Weet ge niet, dat op de brug
Dientje bij haar bruigom staat?
Haastig draait ge, licht en vlug,
of ge moeite en last vergaat,
of de dartele, klare beek
u een speelgenootje bleek.
Dientje lacht zo gul en blij:
Doris staat haar ook ter zij.
Molenrad, molenrad,
draai zo snel niet, molenrad.
05-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
04-08-2015 |
De eik. Hilda Ram |
Schuchter blozen de oosterkimmen
als een bruid, wier bruigom naakt;
door wier tranen lachjes glimmen,
op wier kroon het verlangen blaakt.
Lichte donzen wolken zweven,
gans met goud omzoomd, doorweven,
langs de mistige blauwe trans.
Blijde ontwaakt gebloemt en lover
daar het kozend straalgetover
het siert met parelend dauwgeglans.
Lust en leven allerwegen,
dromerige zoete lentevreugd,
fluisterend heen en weer bewegen,
zacht ontwaken tot geneugt.
Zie het geboomt, met bloem beladen,
waar de tengere groene bladen
nauw ontschoten aan de bot.
Zie het in frisse weelde prijken,
in zijn lentedos, den rijken,
vieren lentes feestgenot.
Doch, niet alles lust en leven,
al geen juichend vreugdbetoon,
zie op het eind der bloemendreven,
lentes zegefeest ten hoon.
De oude eik, nog onbewogen
winters wrede macht betogen.
Zie zijn lover, dor en vaal,
in de morgenkoelte beven.
Neen, hij wil het niet begeven,
trots het omringend feestgepraal..
Zo, wanneer in bonte reien
knapen, meiden aan den dans
vreugdestralend zich vermeien,
kruist een stille grijsaard, gans
lusteloos, hun dartele schreden.
Niets bedenkt hij dan het verleden,
hecht zich peinzend daaraan vast.
Liever is hem het oude lijden
dan het huidig, wild verblijden.
Weemoed is hem niet ten last.
04-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
03-08-2015 |
November. Hilda Ram |
Droeve, mistige tijd, tijd van getreur en weedom,
alles siddert en kwijnt, alles wat leefde en tierde;
het laatste bloemken welkt, voor het zijn kelkje ontvouwde:
smaakt de dood, eer het van leven wist.
Het gras verslenst op de wei, het loof aan de bomen welkt,
dor, en geluw, en vaal, frommelend, kreukend hangt het,
tot de grimmige wind woest van de twijgen het afrukt,
heinde en ver het verspreidt in het rond.
Droef dan zucht het geboomt, daar het in der stormen woeden
het voorhoofd nederig bukt, daar het van zijn dorre twijgen
traan bij traan op het puin eigener schoonheid neerstrooit,
het puin des sierlijke bladerdos.
Stil op het dromerig land zijgt als een killig lijkkleed
de ondoorzichtbare mist, die met zijn logge dampen
het kwijnend plantje verstikt, dat aan haar boezem de aarde
warmde en pleegde met moederzorg.
Ziel, wat treurt gij en lijdt? Roert u des planten sterven?
Drukt de nevelige baar pletterend u neer, als het landschap?
Vindt de klacht van het geboomt ook in uw diepte een weerklank?
Kwijnt gij mede met loof en bloem?
Of...bedenkt gij alreeds, hoe in het rijk des harten
het ook november eens wordt, wanneer als een sombere lijkbaar,
rouw, bekommernis daalt, smorende lust en vreugde?
Ducht ge de nakende levensherfst?
03-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
02-08-2015 |
Bij mijn haardje. Hilda Ram |
Ik zit zo gaarne bij mijn haardje
als daarbuiten, kil en guur,
tegen het raam de regen klettert;
als in het nare schemeruur
zo gemoedelijk gezellig
brandt het knetterend kolenvuur.
Ik zit zo gaarne bij mijn haardje,
op de vlam de blik gericht,
of in het halve duister volgend
het spookgevecht, waar schouw en licht,
dartele schimmen, dalen, klimmen
tot daar een van beiden zwicht.
Ik zit zo graag bij mijn haardje
overpeinzend in mijn hart
het roerend woord, dat mij mocht treffen,
het woord van een geliefde bard,
tot mijn ziel het diepst verborgen
zoet geniet de dichterssmart.
Ik zit zo gaarne mij mijn haardje
denkend aan vervlogen tijd,
aan genoten heil en vreugde,
aan doorleefde smart en strijd:
week wordt dan mijn harte weder
om het verleden, zij het ook wijd.
Ik zit zo gaarne bij mijn haardje
dromend van toekomstig goed,
bouwend hoge luchtkastelen
in de wemelende gloed;
luchtkastelen, die een adem
weer in puin verzinken doet.
Ik zit zo gaarne bij mijn haardje;
anderen gun ik luider vreugd:
mij bevalt de lieve vrede,
met haar sussende geneugd,
met haar dromen, met haar beelden,
die in stilte het hart verheugt.
02-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
01-08-2015 |
De schoonste tijd. Hilda Ram |
De zon lacht, de wind speelt
in het ruizelend riet zijn kinderspel,
of kust het bloemken dat zich heelt,
of zwaait en zwierf de haverbel.
De vissen dobberen in de vliet;
de lammeren huppelen langs de baan,
nog kent het visje de angel niet;
geen scheren heeft het lam doorstaan.
Het is alles leven, vreugde en licht,
waarheen mijn lettend oog zich keert,
het stemt alles samen tot een gedicht
welluidend zoet, onzeglijk teer.
Een schoon gedicht, dat dromen doet,
het oog met stille tranen vult,
en beelden wekt voor het krank gemoed,
die het dol verleden had omhuld.
Mijn hart is zwaar, mijn hart is droef,
eens was het licht als des winden schacht;
nu volgt het mat des levens groef
met allerhande leed bevracht.
Gij die aan 's levens drempel staat
en hoopvol in de toekomst blikt,
gij, die nog in uw dageraad,
voor middagbrand noch onweer schrikt.
Vertoef, vertoef in het lommerrijk prieel,
dat argeloze onschuld om u vlecht:
ernst brengt de toekomst, geen gespeel;
lang blijve ervaring u ontzegd.
01-08-2015, 00:00
Geschreven door André
|
|
|
|
|
|