Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
21-11-2012
Blankheid. gedicht uit 1903
Het is sneeuw, nog sneeuw, en altijd maar sneeuw, die, te glinsterglanzen ligt, waar ook, en zie, de daken schijnen grote kramentafels, belegd met suikerwitbestrooide wafels.
De bomen staan in het lelieblank geblomd, en iedere tak, gekoolzwart onder, kromt, bij het dragen van dat wonder bloesembloeien, door witte vlinders in een dartelend stoeien, in een ommezien daar, op geweefd.
En langs de velden, waar mijn blik ook zweeft, is het wit. Slechts ginder zie ik twee karresporen, die met hun diepe, zwartbeslijkte voren, als reuzeslakken kruipen naar de vert.
De sneeuw, nog sneeuw, of ik er blind van werd, ik knijp mijn ogen toe, met mijn kop in de handen, ik droom, wel duizend gouden lichtjes branden, die smelten tot een zilveren bloemenzee, traag golvend naar een verre, verre ree.
Ik kijk weer op, de blankheid stroomt mij tegen, en overweldigd mij van allerwegen, zij grijpt mij aan, en nietigt mij zo klein, mij, zwarte korrel, in dat eindeloos rein.
L.K.M.
21-11-2012, 08:57
Geschreven door André
20-11-2012
Het sneeuwt buiten. Jacob Lenaerts 1862-1913
De witte bijen die vliegen, in dichte vlucht, door de lucht.
Hun fladderende wieken, wiegen, en wekken gerucht, noch gezucht.
Waar vinden zij hun honingbuit? Op de bloemen zeker van de vensterruit. Of zijt gij, bloemen die daar zweeft, het gewolk van kant, die de hand, van engelen, door wonderlijk getover, in een land, de mens onbekend, vol sprankelend gras en zilveren lover, uit het ijs, ruitgordijntjes weeft?
O kleine bijen, zo lustig, ik weet niet waar, ontsnapt uit uw kaar, (kaar is bijenkorf) hoe dwarrelt gij onrustig, doorheen, als waar er is gevaar. Waarom vlucht gij de dwarrelwind zo snel? Hij speelt met u toch zo graag zijn spel.
Gij blijft in barre wintertijd, zo welgezind, en bemint, de noorderwind, als een vriend, Mocht ik uit uw stoeien leren, vrolijk te zijn spijts drukte en strijd.
1900 Jacob Lenaerts is een priester dichter uit Limburg. Sommigen vergelijken hem met Guido Gezelle.
20-11-2012, 12:42
Geschreven door André
De wintertij. gedicht uit 1902
Witwendig, volgebloesemd, staan de bomen al, in één nacht, geheel volgestrooid ligt het land alom, in witte, wollen bloemenpracht.
Zonnestralen, goudgekleed, één stonde op al die witheid, leken, het geblomsel smelt, vuil wintergroen, en naaktheid wordt uitgekeken.
Het gebloeisel en het gebladerte van de bomen, vergaat in zilte tranenstromen.
Het is vuil en slijkig, waar ge kijkt, het is winter, morsig winterweer, en winterwee, het geblomsel, en het gebloeisel, het was maar sneeuw.
I. De regen weent zijn lang weerhouden tranen, die dringen droef in het hart van de aarde door, ik wil tot uw graf, mij een weg van tranen banen, het is mij of ik u weer elke dag verloor.
Ik snel tot u langs verwelkte herfstlanen, ik leg aan u graf, angstvol een luisterend oor, trouwe stem, die placht tot hoop te manen, ik meen dat ik u, in het donker schreien hoor.
Laat mijn tranen zacht zalven, uw wonde, ik hoor u wenen, en ik weet waarom, ik stond niet aan uw stervenssponde, ik vond verlaten weer, uw heiligdom.
Vergeef uw kind, die onvrijwillige zonde, laat mij in uw kamer, heet mij welkom.
II. Mijn lieve heilige, ik breng u blanke rozen, dor herfstelijke aarde, bleke stervenslach, en rouwfluweel, het zwartste dat ik zag, van dahlias's en purperen rozen.
En asters, paars als een najaarsdag in de avondhemel, wolken windgeplozen, en wit als sneeuw, die op een blank bevrozen, verlaten kerkhof, rein te donzen lag.
Die droeve bloemen, ik wil er mee omstralen, de lieve glimlach, van uw trouw gelaat, laat mij wenende, u mijn wee verhalen, al weet ik niet, of uw ziel mij nog verstaat.
Laat mij u zegen, op mij voelen dalen, ik sta alleen, zo uw ziel mij verlaat.
III. Mijn hart is zwaar, zo diep teneergedrukt, of het gewicht der wereld op mijn hart lag, ik weet geen lied van leed en zelfbeklag, dat boven treurnis hebben, wel gelukt.
Mijn ziel is moe, van het lied van wee, ach, en vindt op aarde geen pracht dat haar verrukt, laat droef de bloemen vallen, die zij er plukt, en blikt naar het blauw, waar zij eens de hemel zag.
Op het verre kerkhof drukt een zware zerk, een edel hart, dat rust voor de eeuwigheid, van vroom volbracht, deemoedig liefdewerk.
Hoe drukt die zerk mijn levend hart, dat lijdt, wijl het niet weten kan, dat boven het blauwe zerk, een hemel uw deel is, door liefde van uw ziel bereid.
IV. Zij wees mij het blauw, waaruit de sterren wellen, en vouwde vroom mijn kinderhanden saam. Wie zal mij nu van hemelheil vertellen? Wie zal mij nu noemen bij mijn kindernaam?
Waar vind ik u, waar zal ik henensnellen? Nam de aarde u gans? Dat de aarde zich schaamt, u, wie ik durf de hemel wel voorspellen, waar jouw ziel, en mijn ziel in zaligheid zijn saam.
Bron van wee, waar warm mijn tranen uit wellen, ik vlucht mijzelf, al joeg mij wroeging voort, in het lichte lichtblauw zweven nog kapellen.
Mijn geloof, door jouw dood, ruw vermoord, kom mij nog eens van hemelheil vertellen, moeder, troost mijn treuren, met jouw woord.
V. Ik dwaalde treurend langs uw liefdepaden, en zocht naar leliën voor uw dodebaar, daar zag ik al uw blanke liefdedaden, met bleke rozen rond het blonde haar.
Zij zongen blij, wij zaaiden zoveel zaden, zij bloeiden blank tot bloemen, wonderbaar, ik bukte me, en plukte er leliebladen, ik breng u weer uw bloemen, betraand zo zwaar.
Ziet, moeder, het zijn uw eigen bloemen, ik vond ze ontloken in uw liefdeland, in het stille huis, waar de dood u kwam doemen, zal warm vlammen, haar blanke liefdebrand.
Ik hoor zuchten, als bijen die in kelken zoemen, ik voel overal leven, op elke lelieplant.
VI. Moeder,
De mensen medelij bloeit één enkele dag, een schamele bloem in neergehageld koren, maar wie zijn oogst verplet vond en verloren, gedenkt wel trouw de wrede hemelslag.
Het koele ruislied zingt mij nog in de oren, het is mij of ik weer mijn zee van halmen zag, ik zaai weer, al is het met een wanhoopslach, bedreigt Gods vloek niet altijd mijn voren?
Ik werp achteloos weg, de slapverwelkte bloem, met zorg gekweekt voor zwarte rouwgewaden, bezorgt ze allicht de broeikas, tuinman roem.
Ik vraag haar niet, te bloeien langs mijn paden, ik beken deemoed, kalm bij zegen of doen, in de oude voren, zaai ik nieuwe zaden.
VII. Kon ik leggen in uw moederhanden, die wiegden in slaap, mijn kinderlijk leed, een tuil bloemen van fluweel, een lelie blank, en kleurige guirlanden,.
Nu drukt een zware zerk uw stille handen, die bezig weefden, blank, een web van liefde, waarvan de mazen trouw, mijn hart omspanden.
Het web kan niet scheuren, het bedekt uw geliefd hart, in uw graf, en dekt de donkere wanden, van uw engelenkamer, waar je rust in liefde.
Als je maar eens wist, hoe je arme kind je liefde mist.
VIII. In bleke regen, onder sombere bomen, zag ik een zwart, rouwomfloerste wagen, die wel zeker had een zware last te dragen, zo traag en moeizaam zag ik die wagen komen,
Ik zag die wagen komen, en mijn hoofd vol bange vragen, en mijn hart vol liefde en weemoed, zang en dromen, en mijn dichtersbloed dat in vreugde wou stromen, ziet hier nu, weinig blijde en al droeve dagen.
Op het zwarte baarkleed ademen droeve bloemen, sneeuwblank en rouwpaars, treurigzoele geuren.
Terwijl de bloemen koele vriendschap roemen, zitten zij in de dodengrond te treuren, terwijl de bloemen donker het graf verbloemen, vraag ik God: wil dit alles niet verscheuren.
IX. Ik waak bij vader, bleek en roerloos ligt hij op de grens van dood en leven. Tijd, bestaat voor hem niet meer. Reeds leeft bevrijd, zijn blanke ziel in een sfeer van eeuwig licht.
Het kranke lichaam is de dood gewijd, hij voelt mijn kus niet op zijn aangezicht, hem wekkend verzorgen, lijkt mij een wrange plicht, als riep ik hem terug uit de eeuwigheid.
Ik waak alleen, de nacht is koud en lang, en lijkt een dodewake, droef en bang, doorbeeft mij het weten, dat ik hem verloor.
Zie hoe de maan met haar lijkgelaat, aan de hemel naar de aarde, te kijken staat, hoor hoe de herfst door de bomen fluit, een vinger klopt aan de vensterruit.
Een vinger klopt aan de vensterruit, O moeder, komt uw beddeken uit, laat mij binnen, het is koud en laat, ik ril in mijn blanke dodengewaad.
Zij deed open de ruit, aan de kerkhoflaan, daar zag zij haar dode dochtertje staan.
Moeder, ik vind er geen rust in mijn graf, wijl geen enkel bloermpje, troost mij gaf, moeder, waarom hebt gij nooit, mijn graf met violen en rozen bestrooid?
O mijn dochtertje, ik bestrooi je graf wel trouw, met rozen van liefde en violen van rouw.
O moeder, ge knielt op een andere steen, daar brengt gij uw bloemen en klachten heen, ik voel op het gras wel uw lieve tred, maar ik vind geen slaap in mijn aardebed.
O moeder, dat deert mijn hart zo zeer, ik kon het ten leste, niet dulden meer, moeder, daarom ben ik opgestaan, in het blanke licht van de herfstmaan.
Volg mij nu, sla uw mantel om, en laat mij u wijzen, vanwaar ik kom, draal nu niet, en laten wij spoedig gaan, ik moet weer in mijn graf, voor, dat kraait de haan.
Zij vatte haar moeder al bij de hand, en leidde haar naar het dodenland. O mijn dochtertje, je hand is zo ijzig koud, kom slaap in mijn bedje, warm en vertrouwd.
Moeder, o moeder, dat kan ik niet, ik moet slapen waar gij mijn grafje open ziet, ziet gij wel, hoe gij u hebt vergist, zie toe, dat gij nooit meer mijn graveken mist.
De dode en de levende, hand in hand, die weenden zo droef in het dodenland.
Nu ben ik verlost van mijn groot verdriet, moeder, ik weet dat gij mij weldra weder ziet, de bomen ritselden geel en bruin, en zij weenden hun loof in de dodentuin.
Mijn dromen dolen in een dodentuin, rondom een graf, waar de aarde mul is en bruin, mijn droeve dromen toeven bij dat graf, waar zij slaapt, die mij meer dan leven gaf.
Moeder, waarom zwijgt die trouwe mond, die voor mijn wonden, balsemende woorden vond? Moeder, waarom zwijgt uw medelijdend hart, dat altijd bloedde in liefde, bij mijn smart?
Moeder, waarom wenken mij nu niet, uw stille handen, stelpend mijn verdriet? Moeder, waarom laat jij mij niet bij u zijn, zoals vroeger, in je kamertje klein?
Mijn lief kind, mijn kamertje is zo kleen, er is enkel plaats voor mij alleen.
Moeder, het is nog nooit gebeurd, dat gij uw kind verstoot, terwijl zij treurt, ik zat zo veilig in die liefdegloed, die heel uw kamer, benedijdde zoet.
Ik zong zo veilig in de liefdeschijn, die goud doorzonde uw heilig kamerkijn, ik las mijn boek, en zong mijn liefdelied, tot het leven lokte, en ik u verliet.
Maar telkens vloog naar het verre kamerkijn, mijn heimwee trouw, dat almaar daar wou zijn, en wat het zocht, dat wist mijn heimwee niet, mijn jeugd, mijn verdriet, een langvergeten lied?
Nu weet ik wel, elk weten komt te laat, mijn eeuwig verlangen zocht uw zacht gelaat, in wazig goud van zomerzonnelach, in zilverlicht van een blanke winterdag.
In rozengloed van een avondhemel klaar, in bleke schemer, rond uw zilverhaar, zie mij treuren bij uw kamerkijn, laat mij binnen, het leven doet mij pijn.
Uw kamerkijn is groot genoeg voor twee, al breng ik al mijn droeve liedjes mee, mijn liedjes droef, die zal ik neuriën zacht, tot slaap verkalmt uw lange dodennacht.
Voor een zalige rust, na een lang leven van zijn, is groot genoeg, het kamertje klein.
Dag dochterlijn, ik dacht dat jij wandelde in de zonneschijn.
O vader, ik kom naar uw donker toe, ik ben van het zwerven zo moe, zo moe, zo moe van het kloppen aan menig hart, dat gesloten bleef, en als een steen zo hard, wel vond ik een hart, dat was edel en trouw, maar dat overschaduw ik droef, met mijn rouw, mijn hart, dat klopte zich een bloedige wond, tot ik zwervende uw laatste woning vond, en nu klopt er mijn hart aan uw gravenhuis, een kind is alleen bij vader thuis.
O dochter, trouw heb ik je plaatsje wel hier bewaard, dichtbij aan mijn zij, als daarboven op aard, maar je moet nog zingen je klachtenlied, en rusten hier, dat mag je nog niet.
O vader, mijn vader, ik zing nog wel, mijn hart is een wondere liederenwel, doch mijn lied is gebleven, mijn leven lang, een tedere, bevende weeënzang, mijn liederen zijn droef, en troosten niet, zij doen de mensen schreien, om eigen verdriet, zij doorschrijnen mijn hart, met vlijmende pijn, en toch willen zij allen gezongen zijn, bij nacht, wanneer ik sluimer, na lang getreur, dan open ik vader, vader, uw kamerdeur, gij sluit mij in uw armen, en vlijt mij op uw schoot, gelijk wanneer mij, als kindje, lijden verdroot, doe open nu, anders geloof ik wel, dat demonen mij honen met dromenspel.
O dochtertje, wacht maar met vroom geduld, dan wordt ten leste, je droom vervuld.
Eén ding moet ik nog weten, o vaderlijn, zal ons weerzien in tranen, of zalig zijn, of moeten wij slapen in eeuwigheid, om te rusten van het leed, ons door het leven bereid?
Blij zal je zijn, maar ga nu maar heen, gedwee, en ik geef je een zweem, van mijn zegen mee, tot je klopt, en ik open het kamertje mijn, dan zal mijn dochtertje voor altijd bij haar vader zijn.
1905
13-11-2012, 12:23
Geschreven door André
12-11-2012
Joost Van de Vondel. 1587 Keulen-1679 Amsterdam
I.Kinderlijk
Constantijntje, het zalig kijntje, cherubijntje, die van omhoog, de ijdelheden, hier beneden, uitlacht met een lodderoog.
Moeder, zei hij, waarom schreidt gij? Waarom schreidt gij, op mijn lijk? Boven leef ik, boven zweef ik, engeltje van het hemelrijk.
En ik blink er, en ik drink er, hetgeen de schenker aller goeds, schenkt de zielen die daar krielen, dartel van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen, naar paleizen, uit het slick, deze werreld, die zo dwerreld, eeuwigheid gaat voor een ogenblik.
1632
II.Uitvaart van mijn dochtertje,
De felle dood, die geen wit mag zien, verschoont de grijze lieden, zij zit omhoog, en mikt met haren schicht, op het onnozel wicht, en lacht, wanneer in het scheien, de droeve moeders schreien.
Zij zag er één, dat, wuft en onbestuurt, de vreugde was van de buurt, en, vlug te voet, in het slingertouwtje sprong, of zoet Fiane zong, en huppelde, in het rijtje, om het lieve lodderijtje.
Of dreef, gevolgd van een wakkere groep, de rinkelende hoep, de straten door, of schaterde op een schop, of speelde met de pop, het voorspel van de dagen, die de eerste vreugde verjagen.
Of onderhield met bikkel en banket, de kinderlijke wet, en rolde en greep, op het springend elpenbeen, de beentjes van de steen, en had dat zoete leven, om geld noch goed gegeven.
Maar wat gebeurt, terwijl het zich vermaakt? zo wordt het hart geraakt, dat speelzieke hart, van een scherpe flits, te dodelijk en te bits, de dood kwam op de lippen, en het zieltje zelf ging glippen.
Toen stond helaas, de jammerende schaar, met tranen om de baar, en kermde nog op het lijk van haar gespeel, en wenste lot en deel, te hebben met haar kaartje, en dood te zijn als Saartje.
De speelgenoot vlocht, toen het anders niet mocht zijn, een krans van rozemarijn, ter liefde van haar beste kameraad, o kranke troost, wat baat, de groene en gouden lover? Die statie gaat haast over
1633
Wat een groot verschil tussen deze twee doodsgedichten. In het eerste gedicht kan de dichter zich nog troosten met de gedachte dat het kind nu gelukkig is. Het kind was ziekelijk en heeft niet lang geleefd. In het tweede gedicht voelt de dichter dat het niet bij één dood kind blijft. En het was dan nog zo een gezond kind dat reeds de toekomst voor ogen had. Troost is er niet meer.
I. Zie daar ooit een bloemmetje groeide, over het graf waarin gij ligt, of het nog zo schone bloeide, zuiver als het zonnelicht.
Blank gelijk een lelie blank is, vonkelend als een rozenhart, nederig als de nederige ranke is, en de wind die erop tart.
Riekend, vol van honing, ende gaarne van de bij bezocht, nog waar het, voor die u kende, geen die u gelijken mocht.
II. Het was het uur dat de leeuwerik zoet, haar hoge zeevaart laten moet, en zoekende op deze aard, om haar behoefte geen stonde let, maar zingend weer de zeilen zet, en stuurt ten hemelwaard.
Het was het uur dat uw stem luid, en klinkt en klapt en lacht en fluit, o blijde nachtegaal, o orgel, die men in het veldakkoord, en liever en langer en luider hoort, als elke vogeltaal.
Het was het uur dat de wind ontwaakt, en het wentelend koren lekt en laaft, en zoetjes ruisen doet, dat uit de malse velden jaagt, die lucht, die het lieve leven draagt, in het drijvend, dravend bloed.
Het was het uur dat de landman gaat, en op zijn borst, een kruis slaat, en plant op zijn land, een kruis, en gaande bidt, en weent en zaait, hetgeen misschien een ander maait, en lachend voert naar huis.
Het zaad, het zaad, het wonderwerk, dat nooit, al was hij nog zo sterk, een mens gemaakt heeft, dat sterft eer dat hij leven mag, dat leeft alwaar hij gestorven lag, en, altijd stervend, leeft.
Wij gingen ook een edel zaad, het lijk van onze medemaat, al blijde, wenende al, het land besteden, gebenedijt, dat vruchtbaar, en op gestelde tijd, het wedergeven zal.
1858
11-11-2012, 00:00
Geschreven door André
10-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 2
III. Traagzaam trekt de witte wagen door de stille straten toen, en het is wenen, en het is klagen, dat zij binnenin de huifkar doen.
Stap voor stap, zo gaan de paarden, traagzaam, treurig, stil en stom, en zij kijken, of iets hun bezwaarde, dikwijls naar hun meester om.
Naar hun meester, die vanmorgen, zijn beminde paardenpaar, onder het kammen en het verzorgen, zei de droeve nieuwemaar.
Baai, zo sprak hij, Baai en Bles, heden moeten wij....Stil en Fraai, naar de uitvaartmis, met de wagen Bles en Baai.
En toen, na zijn hand te doppen, in het gewijde water klaar, zegent hij de hoge koppen, van het onachtzaam paardenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden, en gij, zegt hij, Bles en Baai, moet een lijk naar het kerkhof leiden, Baai en Bles....... Stil, Fraai.
Schuimen zoudt ge en lastig zweten, zo ik u zonder weten liet, van de mare, en ge zoudt verheten, gave ik u de zegen niet.
En hijzelf kruist en wijdt hem, eer hij hen in het leidsel vangt, met het water dat naast hem, aan de ruwe bedsponde hangt.
Want hij slaapt bij zijn beminde paarden, en verzorgt hen trouw, trouwer als voor eigen kind, voor eigen moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijden palm, besprenkeld hij paard en stal, om de lijkvaart te bevrijden, van gevaar en ongeval.
En wie weet hoeveel gevaren, die niet hebben uit te staan, die met paarden, God beware hen, die samen met hun meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen, treurig door de straten voort, en het is krijsen, en het is klagen, dat men onder het dekzeil hoort.
Stap voor stap, zo gaan de paarden, ziende naar hun meester om, stap voor stap, alsof het hun bezwaarde, traagzaam, treurig, stil en stom.
IV. De Profundis klonk de bede, De Profundis zuchtte het huis, het huis, en al die knielden mede, in godvruchtig stemgedruis.
Uit de diepten roep ik Heer, hoor, ik bid u, hoor mijn stem, wilt uw oor, naar mij toekeert die om bijstand bidden...Hem.
Sloegt Gij al mijn zonden gade, Heer, wie zou niet ondergaan? Neen, bij u is het genade, Heer, uw spreken houdt mij staand.
Staande blijf ik op uw spreken, en ik hoop in u, o Heer, van het vroegste morgenbreken, tot des avonds wederkeer.
Heer, dat hij rust in vrede, zei de priester, en wij, dat hem, in alle eeuwigheden, het hemels licht geschonken zij.
De Profundis, zong de bede, De Profundis, zuchtte het huis, zuchtten al die knielden mede, met verstervend stemgeruis.
10-11-2012, 00:00
Geschreven door André
09-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 3
V. Dood was de stam van het kruis, en de winden, voerden, waar weet ik, het speelziek loof, nooit zou het bloemen noch bladeren meer vinden, nooit, als in de handen van het Christelijk geloof.
Dood was het hout, maar het hout moest herleven, Dood was het blad, maar de Christen Maagd, had het een blad en een bloem gegeven, schoner en beter als het levende draagt.
Bloem van geloof, dat de ziel niet kan sterven, Bloem van hoop, op een zalig hierna, Bloem van liefde, die alles kan derven, laat ge haar het kruis, want het kruis is genade.
Kruis, waarop Jezus zijn bloed heeft vergoten, Kruis, dat de satan heeft nedergeveld, Kruis, dat de poort der hel heeft gesloten, Kruis, dat de hemel heeft opengesteld.
Kruis, tevergeefs door de wereld bevochten, treedt, als banier, de lijkvaart in top. Kruis, met christelijke bloemen bevlochten, treedt als banier, wij volgen u op.
Is het door de hel, de hel zal zwichten, is het door het sterven, het sterven is niet, niet als het uitgaan der slapende lichten, als weerom de zon in de renbaan schiet.
Is het door die zee van kleinhartige slaven, die maar het kruis aan het gewicht ervan kent, is het door de zee van de wereld, de haven, staat en verwacht ons, met het kruis eromtrent.
Is het door de blijdschap of is het door het lijden, valt er te worstelen, valt er te strijden, hem zal de borstweer, het kruis, hem bevrijden, tegen het geweld en het stormgebons.
Hij die voor het kruis, en met het kruis, kan sterven, Hij die om het kruis, noch de zege kan derven, tart de dood, en bij duizenden werven, galmt, hosanna, de zege is aan ons.
VI. Beklaag hem, die, gevangen, onder het wegen van de pijn, niet kan een traan ontvangen wenen, en gelukkig zijn, arm schaap, hoe moet het lijden, door zijn hart snijden, daar het bleef in barensnood, van de bittere vrucht ontbloot.
Tranen, bittere vrucht des lijdens, drank, die het smachtend hart zo laaft, zaad der vreugde en des verblijdens, die God zelf verlichting gaaft, toen nog wandelend op de wereld, menig uur, Zijn oog bepareld, en met droefenis overladen, stortte aanbiddelijk vele tranen.
Tranen als bij middagstonde, het blussend regenen op het kruid, als de parel die de wonde, der gekwetste pijnboom sluit, als de frisse avondkoelte, na de hete zomerzoelte, zoeter, ja veel zoeter nog, zijt gij, bittere tranen toch.
Dank o Heer, die mij ontsloten hebt, de bron van het getraan, die ik zo dikwijls heb genoten, dikwijls er naartoe gegaan, moet het krimpend alsemdrinken, vriend of vijand mij nog schenken, geef mij, anders niet, o neen, geef mij dat ik tranen ween.
Stroom van droefheid, edele tranen, bittere beken des geweens, hoe kunt gij de wegen banen, ter vertroosting. Wat gemeens hebt gij, druppelen van de smart, met de honingdauw van het hart, waarom, als ik lijden moet, zijt gij, tranen, mij zo zoet?
09-11-2012, 00:00
Geschreven door André
08-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 4
VII. Ten Paradijze geleiden u de engelen, gaat met de heilige martelaren mede, en uit Jeruzalems zalige muren, komen de zingende koren u tegen, gaat, met Lazarus, eens arm en ellendig, rust...in alle eeuwen der eeuwen...oneindig.
VIII. Ter nagedachtenis van Eduard Van den Bussche,geboren te Staden op 10 januari 1840,student poësis aan het klein seminarie van Roeselare en overleden te Staden op 3 mei 1858. Het had ons en zijn medeleerlingen erg gespeten, hadden wij om de afstand, moet nalaten om naar zijn uitvaart te gaan. En wij gingen. Wij naderden allengs het sterfhuis. De zon lag in strijd met de nachtelijke nevel, en het leek ons niet dat zij zou doorbreken. Doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons zagen voorbijgaan, en elk een goededag met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en deugdelijk bewijs, uit hun dagelijks verkeer met Gods winden en weder, dat ons Heer de werkende man een schone dag ging verlenen. Wij werden ondertussen de hofstee gewaar, en zagen reeds het blanke gewaad van de wagen die gereed stond om, naar oud vlaams gebruik, de afge- storvene, met zijn wenende en biddende familie, kerkwaards te voeren. Het was met enige tegenzin dat de goede landlieden hun oud gebruik voor deze keer wilden afstaan, om ons de eer en de troost te laten van onze medeleerling naar het kerkhof uitgeleide te doen en zelf te dragen. Toen wij eindelijk bij de hofstee aankwamen, zagen wij al met een keer de hoofden van de eerste aankomers. Tot wij, buiten onze ver- wachting, sprakeloos en stil, voor de balie (afsluitboom, hek) stonden, waar een overgroot kruis van stro was neergelegd. "Bidt, al die op mijn hof komt, bidt voor het kruis des Heren, want onder mijn dak is een goed mens gestorven. De Heer is het graan komen halen en wij hebben slechts stro over." Wij traden binnen, één voor één, om niet te storen, want de goede lieden waren ons niet verwachtende. De een- voudige moeder, uit ingeboren vlaamse herbergzaamheid, vergat bijna dat in haar huis het lijk van haar kind lag, en verschoonde zich dat zo weinig klaar was. Zij haalde zelf stoelen bij. Tot haar hart brak, en in een allerbitterste stroom van tranen, ging zij zitten wenen bij de uitgedoofde haard. Op de voute lag het lijk, reeds in de kist gedaan. Wij klommen binnen, met zoveel wij konden, en de anderen knielden in een verstrooide rij buiten de voute, op de grond. Nadat wij met gewijden palm, wijwater over de kist en over onszelf gesprenkeld had- den, zagen wij voor de laatste maal op deze wereld, het aangezicht van onze klasgenoot.
08-11-2012, 00:00
Geschreven door André
07-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 5
IX. Ondertussen hadden wij reeds verschillende malen in de nevenkamer de treurzang horen weergalmen en de bitterste tonen van het lijden.Wenende vrouwen leidden ons binnen, schoven een gordijn weg, en daar lag de vader van het huisgezin, hoofd en koning van de omliggende velden, de kloeke en taaie landsman, met zijn zwemmende ogen om hulp vragend, hulp die wij niet konden geven, want de hand van de Heer had hem geraakt. Zo staat de eikeboom, ver en wijd beroemd als de koning van het woud. Stil en rustig steunt hij de wolken rond zijn stam, en zijn breed overschaduwende kruin. Al met één keer straalt de bliksem van de Allerhoogste, hij valt neergebliksemd, en ligt met rokende top, op de gebroken takken van het hout dat rond hem groeit. Zo lag de man daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid van zijn vijftig doorgewrochte jaren, rustend op de tedere, doch nutteloze zorgen van zijn vrome vrouw en wenende kinderen. Menig oogst hebt gij zien bloeien, menig meitak moest gij op uw volle schuur steken, maar de Heer heeft de maneschijnen verkort, die gij nog tellen zult, terwijl gij hier ligt in het bed van uw lijden. Wij troostten de arme man, of beter, hij troostte zichzelf: "ik heb hem voor U ontvangen en Gij hebt hem weer aanvaard, Eduard, vader zal wel snel achterkomen, bidt voor mij in de hemel." De baar stond voor de deur, en alles was reeds in gereedheid gebracht om te vertrekken. Met ontbloot hoofd ontvingen wij de kist, en schudden er godvruchtig de plooien van het lijkkleed. Zoals men een gevallen strijder van het slagveld draagt, zo droegen wij de dode uit het strijdperk van deze wereld. Drie kleine jongens, blozend van gezondheid, die reeds lang te wachten stonden, kwamen toegelopen als zij zagen dat een schoon, groot kruis uit het huis te voorschijn kwam. Zij keken zo bedrukt in die wenende ogen en weenden omdat zij zagen wenen, en treurden omdat zij zagen treuren. Een zwijgende zuster verborg hun handjes onder het witte doek, waarin zij het kruis dragen moesten. Zeker danste hun hart van blijdschap om het schoon kruis. Lang nog zullen zij het bewonderen, samen met hun makkers, al spelend en bloemen plukkend op het kerkhof.
X. Elkeen had nu zij plaats gevonden in de eenvoudige landsprocessie, die ging aanvang nemen. Aan de hoeken van de straten stonden kruisen van gevlochten stro, als eenzame bedelaars die aan de christen mens een weesgegroet vragen. Het lijk werd opgeheven en met de voeten kerkwaards gekeerd. Moeder kwam tevoorschijn, met de andere familie, om ons te volgen. Vader stond op, en vestigde zijn ogen staalhard op de kist, en wenste zijn kind en ons allen, een allerdroevigste,God beware u. Traagzaam gingen wij van het hof, onder geleide van het bloeiende, blinkende kruis. Zo gingen wij al peinzend langs de weg, en geen van ons die een woord sprak. Onze ogen en ons hart, baadden ondertussen zo diep en zo ver in de oneindige zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van groene, wentelende, wijd rondom ons strekkende korenvelden. De zon regende haar stralen over onze hoofden, in het hart van het schie- tend loof, in het geweefsel van de uitkomende bladeren, in de schoot van de dankbare grond. De bloemen langs de baan schoten uit hun slaap en wendden zich naar de hemelkoning. Een ronkende vlieg schreef zijn aangename kringen in de lucht. De lachende beek liep rus- tig voorbij, blinkend onder de striemende waterplanten. Hagen en kanten kwetterden van de vogels. De planten langs de weg zongen van de plunderende mosbijen. De leeuwerik schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op de lucht, en de koekoek riep ons van ver zijn goede dag toe. Vogels zagen wij langzaam omhoog klimmen, al draaiend rond mekaar, dan schoten zij pijlsnel weer omlaag, slingerden snel achtereen, struiken en tronken voorbij, scholden op mekaar in twist voor een gevangen vlieg, terwijl ver van ons, de voorzanger in het hooglied aller vogels, klagend het laatste gebed zong, en het slot van zijn heerlijke morgengetijden. Planten, grachten, weiden en het vochtige land, alles nevelde en ging op, lijk wierrook, in het vuur van de blakende zon. De landslieden die ons zagen voorbijgaan, prentten hun knie in de zachte vloer van de wijde tempel van het heelal, baden een weesgegroet, wenste de voorbijganger een goede reis naar de hemel, zeggende: "God, geef zijn ziel de eeuwige rust."
07-11-2012, 00:00
Geschreven door André
06-11-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 6
XI. Ver van ons, en gelukkig uit onze ogen, lag er misschien een stad toen, als een uitgestrekte steenhoop te zuchten, en te zweten, in het ge- broei van de onverkoelte zon. Waar menig hovaardige schouw, zwarte rook spuwde in het aangezicht van de hemel.Waar menig werkhuis daverde onder het ontzaggelijk stampen en zuchten, van de in het vuur gebonden, liggende dampreus. En waar het jammerlijk joelde van de schijverende raders, van de ronkende riemen, van het gezwets, van het geklaag, van het gelach, van het gefluit en van het gevloek van een samenroerende mensenzwerm. Waar de straten vollopen met mensen waarvan ogen, waarvan taal, waarvan adem en haastige stap, niets anders dan een uiting zijn, van een zucht naar een ontbrekend iets. Nooit achterhaald of dadelijk weer verloren. Wij wandelden sprakeloos midden ons dierbaar Vaderland,en wij, van niemand gezien tenzij van God. En wij voelden ons gelukkig, ook al droegen wij een lijk. Wij vervolgden onze weg, en zoals de ster de drie koningen naar Betlehem voerden, zo zagen wij het haantje op de kerktoren blinkend ons de weg wijzen, nu en dan verscholen tussen de bomen. Wij volgden het haantje op de klokkentoren, die nu op onze rechterhand, dan op onze linkerhand, uitkeek, langs de kerende kerkwegel. Hoe licht de dode ook woog, het werd lastig om dragen. En na een kleine stonde rusten, rees hij boven onze hoofden, de nederigste van ons allen, wij droegen hem op onze schouders.Wij verborgen onze tranen, gebogen als wij gingen onder onze heilige last. Stap...stap...stap... klonk het over de stenen, als een droeve maatslag bij het wenen en geklaag van de moeder en de familie.
XII. Aldus, kwamen wij, onder een groeiende toeloop van ingetogen nieuwsgierige gelovigen, tot nabij de kerk. Welkom,welkom, riepen de klokken, in ruisende zang. Welkom, welkom, zong onze Heilige Moeder Maria, toen zij het dode kind op onze schouders gesteund,voor de laaste keer zag aankomen. Geknield nevens het lijk en met bloot voorhoofd, ontvingen wij haar zegen, bevat en gesproken in de parelend druppels wijwater. De lijkdeur sloeg open, en zingende trokken wij binnen, tot waar wij stil hielden, en bleven staan voor het Heilig Tabernakel. Mysterie...mysterie... duister, onbegrijpelijk en verholen, was nu alles wat verder in ons omging. Mysterie...mysterie... al de heiligen stonden stil en staal over de tombe te schouwen, en kloegen: van het slijk daar wij in geboren zijn, van het stof onze eindelijke rustplaats, van het blad daar de wind mee speelt, van de bloem die uitkomt en tenslotte verdort, van de draad die de wever afsnijdt, van de wegvliegende schaduwen van het leven, van de vele zonden, van de vergeving van de zonden, van de half afgebroken levenswandel, van een open grafdeur. Een driemaal gekroonde priester tussen de Vaderen die van Hem wegschuiven, op de trompetten der cherubijnen,die uit het orgel daveren. Dies Irae klinkt het, dag van de toorn.