Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
03-12-2013
Nog gedichten uit 1918. Marie Cremers
4.
Een roekeloos lied zingt in mijn hart,
dat spot met eigen leven,
de trommels roffelen, vreugde of smart?
Vooruit! is het woord, als staal zo hard,
koel en verheven.
Niet omzien! Voorwaarts! is het devies,
en of ik win of dat ik verlies,
ik wil van alle dagen,
de wonden dragen.
5.
Vraag mij niet aan de toekomst te bouwen,
mijn oog ziet alleen het heden,
iedere dag met zijn vreugde en rouwen,
overgroeit het verleden.
Laat mij mijn eigen kleine plicht,
die zijn plaats heeft in de rijen,
voor hen die met zekerder gezicht,
voor de komende wereld strijden.
Door mij heen gaat de grote stroom,
die vaart door alle leven.
Ik geef mij over, kome wat kome,
en mijn hart zal antwoord geven.
Overgave aan het ogenblik,
is de enige wijsheid die ik leerde,
het oneindige leven is groter dan ik,
die alleen zijn leven begeerde.
03-12-2013, 07:40
Geschreven door André
02-12-2013
Gedichten uit 1918. Marie Cremers
1.
Wij zijn als bomen, zaden strooien
wij achteloos, zoals het ogenblik het eist.
Waar zal de wind die fijne kiemen gooien?
Zij fladderen en zinken naar zijn wil het hun wijst,
de boom geeft wat hij is, meer kan hij niet,
en argeloos vergaat zijn bloem om vrucht te dragen.
Voor wie? Waarvoor? De vogel zingt zijn lied,
zonder naar wie zijn zang ontroert te vragen,
wat wij bestemden voor de één, baat vaak de ander,
het leven neemt en geeft wat ons niet hoort,
wij lachen, schreien, spelen met elkander,
en strooien zaden naar het de wind bekoort.
2.
Rust is slechts in de beschouwing,
niemand kan het wisselend leven
met zijn strijd en zijn benauwing
ons de stille vrede geven,
die de wonden heelt.
Niets is mijn. Alleen het beeld
dat ik puur uit wat daar speelt
langs en door mij, ongewis,
in de levenswildernis,
is als winst mij toebedeeld.
3.
Een twistgesprek in het gewoel,
een andere mening is niet het mijne,
ik heb alleen mijn stil gevoel,
dat ik niet gestoord wil zijn,
ik luister graag,
ik spreek niet veel,
ik wacht totdat ik van binnen hoor,
wat zonder omweg antwoord geeft,
vast en rechtdoor.
Amsterdam 1874- Bussem 1960
02-12-2013, 10:14
Geschreven door André
Steden in oude prenten 2
Prentkaarten uit grootmoeders tijd. Zo schoon.
02-12-2013, 08:02
Geschreven door André
01-12-2013
Aan ***. Soera Rana
In uw nederig huis,
in de stilte van uw kluis,
zag ik op naar de gloed van uw ogen,
en ik hoorde uw stem,
mij vermanend tot Hem,
die ook mij in Zijn licht zou gedogen.
Voor uw nederig altaar,
met de aandachtige schaar,
daar vergaderd in heilig verlangen,
in het gevoel van mijn schuld,
van ontroering vervuld,
heb ik ook aan uw lippen gehangen.
Aan een nederige groef,
tot ten dode toe droef,
waar ik mij het liefste voor goed zou begeven,
zag uw deernis mij aan,
en uw woord en mijn traan,
nam ik mede in het gedruis van dit leven.
Als een zucht ons ontwelt,
Als een droomgezicht smelt,
zijn die dagen, die jaren vervlogen,
bij de schare aan uw voet,
ligt een schitterende stoet,
liggen keizers en prinsen gebogen.
Zo het verleden u heugt,
andere leed, andere vreugd,
andere harten vervullen uw harte,
slechts de klank van uw naam,
voert een nagalm van uw faam,
mij somwijlen nog toe uit de verte.
Maar wat vorstelijk geslacht,
Maar wat hoogheid en macht,
tot u stroomt om de roem van uw gaven,
mij doorsiddert die klank,
als met heimwee en dank,
en ik zie u te midden van de graven.
1881
01-12-2013, 09:13
Geschreven door André
30-11-2013
Kinder-idylle. Soera Rana
Zwart waren haar stralende ogen, haar lokken zwart,
wild zwierend om de bruingebloosde wang,
wanneer bij het spel de morgenfrisse lippen,
gelijk een bloem om het parelend hart ontplooid,
zo tartend krullen kon. "Kom mee, kom mee",
en ik schoot haar door de gaarde na. Waarheen?
Verdwenen was ze, of neen, de smalle sloot
vereiste nauw een sprong. Gewis, hier liet
de haagdoorn een opening. Zie daarginds,
glipte iets de zee van het ruisend graanveld in.
Daar fladdert in de verte een rode slip,
schalk wenkend uit der halmen deinend goud.
Ha, vind ik u dan hier, klein heksje? Stil,
gedoken aan de holle greppelkant,
trok ze in der haast de zwellende aren neer,
en maakte, soms eens omzien met een lach,
begeerlijk de weke korrels prijs,
tot halm bij halm, noch flus verleidelijk zwaar,
en onder het gewicht van de edele vrucht gekromd,
in ijdele fierheid thans het hoofd opstak.
"Gestolen wateren zijn zoet". Ik gleed
in dartele moedwil aan haar zijde neer,
en roofde van haar roof. Als het klateren zacht
van de duinbeek, klonk het murmelen van haar stem,
half door de vrees des wachters van het veld
gedempt, daar voor de leus haar vlugge hand,
de buit te beveiligen zocht. De vette kluit,
zond geuren op door smachtend gras en mos.
En stoeiens moe lag ik dromend uitgestrekt,
en snoof in volle teug weer de koelte op,
met prikkelend zout gekruid: de wind der zee.
En ik droomde van de zee, wijl het sluimerig oog,
van korenbloem en klaproos het rood en blauw,
in het wemelend blond zag wiegen, als ter sluik
van tikjes zon gekust. De leeuwerik zong
in het peilloos, peilloos meer van licht omhoog,
blijde als de stem van de hoop, die het jonge hart,
van ver het lokkend lied van de toekomst zingt.
1884
30-11-2013, 07:19
Geschreven door André
29-11-2013
Tweede gebed. Soera Rana
O, ik vergeet u, ik verlaat u te allen tijden,
ja, u, mijn God. Gij strooide zilvervuur
van sterren, op uw kleed van klaar azuur.
Gij liet de zon in uw vingers glijden,
Gij bouwde om mij, arme, een blanke muur
van eindeloze genade, schoon haar ontwijdden
mijn zonden als scharlaken, schoon geen lijden
te stalen scheen, de onmacht van de natuur.
Wanneer loofde u mijn zang, zijn uw geboden
de veilige weg die vast mijn voet betreedt?
Ik sidder voor uw zwaard, dat mij kan doden.
Uw schrikbare heerlijkheid, uw sterrenkleed,
uw troon, waarvoor valt het rijk der valse goden,
maar toch, ik kom tot u, die alles weet.
(Aan de dichteres Hélène Swarth)
29-11-2013, 00:00
Geschreven door André
28-11-2013
Gebed. Soera Rana
O God, voor wie ik knielde in het stof, het behaagt u
mij aan te nemen voor uw rechter stoel,
ondanks een hart, voor zovele weldaden koel.
In ootmoed kom ik tot u, Vader, en ik vraag u:
doordring mij van uw vlammend, rein gevoel,
ontferm u, ontferm u over mij. Ik beklaag u
mijn ontrouw, gij getrouwe; ja ik verlaag nu
uw eer, uw heilige naam, uw liefdedoel.
O God van het licht, ik heb immer trouw bevonden,
uw liefde, al deinsde ik angstig voor uw roe,
rechtvaardig straffend alle zonden.
Ach, telkens weer zalft gij de wonden toe,
van die daar ligt in ketenen gebonden,
barmhartige God, genezend nimmer moe.
1903
28-11-2013, 00:00
Geschreven door André
27-11-2013
De amandeltak. Soera Rana
Vol liederen waren de bomen,
de lucht van geuren zwaar,
de blijde zonnestralen,
omschenen haar goudblond haar.
Een bloeiend amandeltakje,
hoe kleurde dat wit bij dat rood,
liet hij spelen om voorhoofd en wangen,
om het halsje en haar flonkerende boot.
Als nimmer nog zag hij haar blozen,
die zalige morgenstond,
hij zocht een blik van haar ogen,
hij kuste de lachende mond.
De zonnestralen omschijnen,
aan het venster haar doods gelaat,
omschijnen haar grijzende lokken,
en somber weduwengewaad.
Zij staart naar buiten, en hoort niet
der vogelen lustig geschal,
zij ziet niet de kleurenschakeringen,
de bloemen zonder tal.
Zij ziet, met stille gebeden,
een glimlach en een traan,
het dartel bloesemtwijgje,
voorlang tot stof vergaan.
27-11-2013, 00:00
Geschreven door André
26-11-2013
Sleutelbloem 2. Soera Rana
Lieflijke bloem, Primula Veris, vriendelijke, ik noem u, bloem van het geloof.
IJlings, op het eerste wenken van de hemel, snelt gij hem tegen, opent uw kelken.
Zie het is lente, sluipende nachtvorst, killige nevelen, mogen haar sluieren.
Toch gij gelooft het, dat de gewenste Goddelijke lente herleeft, opent uw kelken.
Ach, maar daar dringt u, loerend de nachtvorst, dodelijk in het hart, laat het verwelken.
Maar de gelovige ziel van de bloem, gaat niet verloren.
26-11-2013, 00:00
Geschreven door André
25-11-2013
Sleutelbloem 1. Soera Rana
Lieflijke bloem, zijt gij zo vroeg reeds, wedergekomen? Welkom, ik groet u, Primula Veris.
Zachter dan alle bloemen der weide hebt gij gesluimerd, lieflijke bloem, Primula Veris.
Gij alleen hoorde, het eerste, zoet lokkende, levensverwekkende lentegefluister, Primula Veris.
Mij ook in het hart, bloeide voorlang, schoner dan alle bloemen der liefde, Primula Veris.
Soera Rana is geboren te Java in 1845 en overleden in 1920. Zijn echte naam is C. Terburgh. Hij schrijft ook onder pseudoniemen Isaac Esser jr. en W.R. van Groenendael.
25-11-2013, 00:00
Geschreven door André
24-11-2013
Twee liedjes. G.H. Priem
Twee liedjes.
I.
De blanke
bloem, geboren
In 't
witte morgenlicht,
Sluit bij
het dagvergloren
De blaren
dicht.
Maar 't
gouden hart blijft gloeien
In de
ambergele kluis,
Die lauwe
geure' omvloeien
En
nachtgeruisch.
Zóó is
mijn ziel een bloeme,
Wier
fulpen urn omvat
Wat
menschentong niet roeme:
Haar
zonneschat.
II.
Ik sta en
tast in 't duister,
Ik sta en
tast rondom,
Toch is
verborgen luister
Alom.
Ik sta en
hoor in 't duister,
Maar
zwijgen is rondom,
Toch is
een vreemd gefluister
Alom.
Ik sta en
wacht in 't duister,
Mijn
lippen blijven stom....
God, wat
geheim omruischt er
Me alom?
24-11-2013, 05:55
Geschreven door André
23-11-2013
Meiliedje. G.H. Priem
Als weer
de lauwe windekes
Gaan
spelen op de fluit,
Dan
roepen al de kindekes
De Mei
tot koning uit.
De Meie,
de Meie,
De wereld
is de bruid!
Ze
kransen en ze kronen er
Zijn
jongen blonden kop,
En
trekken hem al jolende
Den
hoogsten heuvel op.
De Meie,
de Meie,
En dansen
om den top.
Dan
klappen ze in de handekens
En zingen
blij een lied:
De Mei is
koning in het land
En
schooner is er niet.
De Meie,
de Meie,
Die
glimlacht als hij 't ziet.
Zijn
droomblauwe oogen tintelen,
Zijn
glimlach is zoo zoet,
Er
sparkelt uit zijn blonde haar
Een glans
als zonnegloed.
De Meie,
de Meie,
Die maakt de wereld goed.
23-11-2013, 00:00
Geschreven door André
22-11-2013
Liedjes. G.H. Priem
I.
Als
rinkelgetrommel van tamboerijn
En
geklepper van castagnetten,
Zoo zal
nu dit simpele liedje zijn
Om
danspasjes bij te zetten.
Voetje
hier, voetje daar, draai nu rond, zie zoo,
Met
sleepjes en stapjes en draaitjes,
Twee
naar links, twee naar rechts, nu gekeerd heel vlug,
En
terug weer met kleine zwaaitjes!
In mijn
hoofd zat dit wijsje en 't moest er uit,
Als een
vogeltje, dat wou vliegen.....
O, wat
een plezier, dat ik daarop nu
Jou
lichaampje-lief zie wiegen!
Als
rinkelgetrommel van tamboerijn
En
geklepper van castagnetten,
Zoo
moest er dit simpele liedje zijn
Om danspasjes bij te zetten.
II.
Zooals
een lichtje schemert,
Goud-bevend
in den nacht,
Zoo
neuriet door mijn leven
Een
liedje, teer en zacht.
Een
liedje van verlangen,
Een
liedjen als een droom,
Die
huivert bij 't ontwaken
En
vlucht met bleeken schroom.
Een
liedje als menschen-weenen,
Violen-fluisterklacht......
Wilt
g'ook dat liedje zingen,
O
liefste, zing het zacht!
22-11-2013, 00:00
Geschreven door André
21-11-2013
Vogelliedje naar de oude trant. G.H. Priem
Vogeltje, stipje in de lucht, zo klein, zoudt gij mijn eigen beeld niet zijn? hoog omhoog, waar de wolken gaan, laat gij uw klapperende wiekjes slaan, twettert en twinkelt ge uw zilveren lied, en de mensen omlaag, die horen u niet.
Zijt gij bekoort door uw eigen zang? Twettert gij daarom zo luid en lang? Strooit ge daarom op het windje uit, zonnige sterretjes goudgeluid? Stil als een scheepje op het water zacht, wiegt ge u een wijl op uw donzen schacht.
Torens en huizen en mensen zijn, zo ver en zo laag en zo klein, zo klein, het werelds geluid dringt maar flauw, heel flauw, door tot u, zanger van het hemelsblauw, smarten en vreugden, en wat daar is, blijft voor uw ogen geheimenis.
Slechts om u heen, in de zonneschijn, leven en zweven uw liedjes fijn, drijven ze als vlokjes zilverschuim, op de deinende golfjes van het hemelruim, dobberen ze weg, waar de wind ze leidt, door de blauwe ruimten van oneindigheid.
Maar van enkel zonneschijn leeft gij niet, en uw hongerig maagje, dat vult geen lied, vogeltje, stipje in de lucht zo klein, zoudt gij mijn eigen beeld niet zijn?
21-11-2013, 00:00
Geschreven door André
20-11-2013
Liedje naar de oude trant. G.H. Priem
In het oosten rees de maan, stak er al de sterretjes aan, deed ze lustig branden, het blikkerde en flikkerde overal, op de heuvels, in het dal, en over de stille landen.
Jubelend steeg het gewiekt geluid, nachtegaals trompetje uit, en het windje stroomde, zacht langs bladerkroon en tak, van het groene loverdak, waar Lizette droomde.
Het schone blonde kind daar lei, dicht met de oogjes allebei, en de lipjes open, door de takken kwam het licht, over haren en gezicht, sluiksgewijs gekropen.
Was ik, Lizette lief, de maan, ik raakte kind, uw hartje aan, deed van liefde het branden, en mijn bleke zonnepracht, spreidde ik om uw schouders zacht, met mijn leliehanden.
1895
20-11-2013, 00:00
Geschreven door André
19-11-2013
Van een meisje. G.H. Priem
Ik zag haar over de leuning leggen, Ik zag ze, maar hoe ze wel was kan ik niet zeggen, ze was zo mooi, zo mooi in de zon, die om haar danste, en toen ze begon te lachen, heel even, met fijne geluidjes, te lachen, te lachen, zo lief en zo guitjes, toen wou ik wel wezen de warme zon, die haar met zijn warmte omvatten kon.
Heel omvatten met bevende armen, in flikkerlichten om haar hoofdje zwarmen, kussen haar ogen en zijdig haar, was ik, was ik, de zon toch maar, ik zou haar over de leuning leggen, maar de zon kon ik niet zijn, en ik wist niet te zeggen, wat ik wel zijn wou, neen, zon ook niet, zon niet en maan niet en warmte niet.
Ik wou het hekje niet zijn, waar ze over lei, haar mond niet, haar hals niet, haar harenzij, wilde ik niet wezen, ik moest haar zien, zien en horen en voelen, en in en om haar en bij haar zijn, als op de bloemen de zonneschijn, ik zag haar over de leuning leggen, wat ik wou wezen kon ik niet zeggen.
Ik zag haar over de leuning leggen, wat ik haar zeggen wou kon ik niet zeggen, woordjes wou ik hebben van goud, spreken dat vond ik veel te koud, woordjes van goud die ik kon zingen, zo zacht dat ze haast in de lucht vergingen, woordjes als vlammetjes om je aan te branden, rood in het midden en goud om de randen.
Maar een stem, och een stem, is zo een nuchter geluid, en de wind die blaast de woordjes uit, ik zag haar over de leuning leggen, wat ik haar zeggen wou, kon ik niet zeggen, ik zag haar over de leuning leggen, ik zag haar gezichtje in het water leggen, stil in een spiegel van enkel goud, geurtjes asemde het groene hout, kleurtjes lachte de bonte wei.
Toen met haar voetjes allebei, schoof ze van het plankje en wipte omlaag, in de mollige waterlaag, het water dat spatte met kleine vonkjes, het meisje dat lachte met kleine lonkjes, liep door het water met zacht geplas, of ik dat simpele water was, en toen ze weer aan de oever stond, was ik weer liever de groene grond.
Meisje, o meisje, je weet het niet, liefde is verlangen en geeft verdriet.
19-11-2013, 08:55
Geschreven door André
18-11-2013
Liedje voor Rosinde. G.H. Priem
Blonde Rosinde, ziet ge niet hoe de zon haar pijltjes schiet, door de groene linde?
Geloof me, het is op jou gemunt, zonnetje, zonnetje, och, je kunt toch haar hart niet vinden.
Ik heb er al jaren naar gezocht, heel wat uurtjes doorgebrocht, onder de groene linde.
Als er de maan scheen bleek en koud, Als er de zon scheen warm en goud, droomde ik er van Rosinde.
Kapelletjes stoeien om het huis, het windje zingt met zacht gesuis, door de groene linde.
Alles is zon en alles is geur, Alles is klank en alles is kleur, om het nestje van Rosinde.
Haar venstertje is dat kleine daar, hoe vrolijk grijpen de takken er naar, de takken van de oude linde.
De bladeren kijken de kamer in het rond, o blaadjes, blaadjes, of gij daar vond, een hartje dat mij beminde.
1891 G.H. Priem 1865-1933 Amersfoort
18-11-2013, 08:01
Geschreven door André
17-11-2013
Steden in oude prenten 1
Mechelen, Brussel, Scherpenheuvel en Roeselare uit grootmoeders tijd. Zo schoon.
17-11-2013, 20:36
Geschreven door André
Avondstond 2. Marie Metz-Koning
Gebogen met op mijn schouders een drukkend juk, weet ik de lege vrees van elk geluk, wat zal mijn hand nog bloemen breken gaan? wat heb ik met mijn eigen vreugd gedaan? aan ieder einder, heimelijk, lacht de dood, toch kleurt de lucht van late liefde rood, toch trilt het licht van de Avondster zo vroom, als wist zij nog mijn eerste liefdedroom.
Toch ligt de wereld vol verlangen uit, als wachtte mij een blijde liefdebruid, toch streelt de wind mij als een liefdehand, en geurt de vlierboom aan de waterkant, en witte vlinders, die hun minnaars zijn, drinken de liefde als zoete honingwijn, en een gesuizel in de lovers spreekt, of in een zacht erbarmen alles breekt.
En in de tranen die ik zwijgend schrei, gaat alles, waar ik langs ga, mij voorbij, zoekende handen zijn de bladeren thans, rondom mijn lokken ligt een sterrenkrans, en wat de mensenliefde mij niet biedt, breng ik de mensen in mijn eenzaam lied, de bleke weemoed die ik heb verstaan, de lach van ouderen die al sterven gaan.
De blik van kinderen naar mij opgericht, een lief en niet begrijpend vrouwgezicht, in mannen wat van schuwe eerbiedigheid, één enkele ziel die als de mijne strijdt, en dat mij eigen liefde, godengroot, en het vreemde leven, dat overwinnend vlood, en het hijgend stijgen in mijn eigen pijn, om eindelijk bij God, een mens te zijn.
17-11-2013, 08:43
Geschreven door André
16-11-2013
Avondstond 1. Marie Metz-Koning 1921
De blanke peinzing rijst ten hemel op, een vogel fluit in iedere boomtop, mijn voeten moede, door de velden fluisteren, wat schoon is zal nu hoorloos verduisteren, ik weet het niet, waarom mijn hoofd gebogen, nog luistert naar een kleine liefdelogen, ik weet het niet, waarom mijn ogen gaan, waar ik een woord van weemoed heb verstaan.
Koel is de wind, mijn denkend voorhoofd over, Koel is de nacht, in het zwart gebrande lover, en in mijn borst mijn ganse leven schreit, om één dag van eeuwige eenzaamheid, Wie was er, die mijn trouwe handen nam? Wie was er, die ten troost bezijde mij kwam? Had ik een moeder? Was mijn vader mijn? Zouden mijn broeders wel mijn broeders zijn?
Mijn zusters ogen logen wat ik zocht, Mijn liefste vlood waar ik om liefde vocht, de avond is koel rondom mijn eenzaam hoofd, ik heb vergeefs de dag te schoon geloofd, en waar mijn zekere blikken angstig gaan, zie ik het hoge schoon ter dode gaan, bij bange lichten uit de huizenramen, hokken de anderen in hun armoede samen.
En ik alleen, een ongekende God, voel soms alleen ergernis en spot, de heide wijkt thans naar de eindeloze nacht, de nachtegaal vergaat in eigen klacht, de weide ligt in nevels weggewist, de dag heeft in zichzelve zich vergist, mijn trotse hoofd, in koele en moede pijn, weet maar alleen van eeuwig eenzaam zijn.