Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
18-11-2013
Liedje voor Rosinde. G.H. Priem
Blonde Rosinde, ziet ge niet hoe de zon haar pijltjes schiet, door de groene linde?
Geloof me, het is op jou gemunt, zonnetje, zonnetje, och, je kunt toch haar hart niet vinden.
Ik heb er al jaren naar gezocht, heel wat uurtjes doorgebrocht, onder de groene linde.
Als er de maan scheen bleek en koud, Als er de zon scheen warm en goud, droomde ik er van Rosinde.
Kapelletjes stoeien om het huis, het windje zingt met zacht gesuis, door de groene linde.
Alles is zon en alles is geur, Alles is klank en alles is kleur, om het nestje van Rosinde.
Haar venstertje is dat kleine daar, hoe vrolijk grijpen de takken er naar, de takken van de oude linde.
De bladeren kijken de kamer in het rond, o blaadjes, blaadjes, of gij daar vond, een hartje dat mij beminde.
1891 G.H. Priem 1865-1933 Amersfoort
18-11-2013, 08:01
Geschreven door André
17-11-2013
Steden in oude prenten 1
Mechelen, Brussel, Scherpenheuvel en Roeselare uit grootmoeders tijd. Zo schoon.
17-11-2013, 20:36
Geschreven door André
Avondstond 2. Marie Metz-Koning
Gebogen met op mijn schouders een drukkend juk, weet ik de lege vrees van elk geluk, wat zal mijn hand nog bloemen breken gaan? wat heb ik met mijn eigen vreugd gedaan? aan ieder einder, heimelijk, lacht de dood, toch kleurt de lucht van late liefde rood, toch trilt het licht van de Avondster zo vroom, als wist zij nog mijn eerste liefdedroom.
Toch ligt de wereld vol verlangen uit, als wachtte mij een blijde liefdebruid, toch streelt de wind mij als een liefdehand, en geurt de vlierboom aan de waterkant, en witte vlinders, die hun minnaars zijn, drinken de liefde als zoete honingwijn, en een gesuizel in de lovers spreekt, of in een zacht erbarmen alles breekt.
En in de tranen die ik zwijgend schrei, gaat alles, waar ik langs ga, mij voorbij, zoekende handen zijn de bladeren thans, rondom mijn lokken ligt een sterrenkrans, en wat de mensenliefde mij niet biedt, breng ik de mensen in mijn eenzaam lied, de bleke weemoed die ik heb verstaan, de lach van ouderen die al sterven gaan.
De blik van kinderen naar mij opgericht, een lief en niet begrijpend vrouwgezicht, in mannen wat van schuwe eerbiedigheid, één enkele ziel die als de mijne strijdt, en dat mij eigen liefde, godengroot, en het vreemde leven, dat overwinnend vlood, en het hijgend stijgen in mijn eigen pijn, om eindelijk bij God, een mens te zijn.
17-11-2013, 08:43
Geschreven door André
16-11-2013
Avondstond 1. Marie Metz-Koning 1921
De blanke peinzing rijst ten hemel op, een vogel fluit in iedere boomtop, mijn voeten moede, door de velden fluisteren, wat schoon is zal nu hoorloos verduisteren, ik weet het niet, waarom mijn hoofd gebogen, nog luistert naar een kleine liefdelogen, ik weet het niet, waarom mijn ogen gaan, waar ik een woord van weemoed heb verstaan.
Koel is de wind, mijn denkend voorhoofd over, Koel is de nacht, in het zwart gebrande lover, en in mijn borst mijn ganse leven schreit, om één dag van eeuwige eenzaamheid, Wie was er, die mijn trouwe handen nam? Wie was er, die ten troost bezijde mij kwam? Had ik een moeder? Was mijn vader mijn? Zouden mijn broeders wel mijn broeders zijn?
Mijn zusters ogen logen wat ik zocht, Mijn liefste vlood waar ik om liefde vocht, de avond is koel rondom mijn eenzaam hoofd, ik heb vergeefs de dag te schoon geloofd, en waar mijn zekere blikken angstig gaan, zie ik het hoge schoon ter dode gaan, bij bange lichten uit de huizenramen, hokken de anderen in hun armoede samen.
En ik alleen, een ongekende God, voel soms alleen ergernis en spot, de heide wijkt thans naar de eindeloze nacht, de nachtegaal vergaat in eigen klacht, de weide ligt in nevels weggewist, de dag heeft in zichzelve zich vergist, mijn trotse hoofd, in koele en moede pijn, weet maar alleen van eeuwig eenzaam zijn.
16-11-2013, 07:47
Geschreven door André
15-11-2013
Troostgezegden. Johan Huijts
1. Wanneer het nacht gaat worden, goedenacht, de dag heeft ons zijn rijke vreugd gegeven, welke herinnering dit late leven, en deze eenzame het leed verzacht.
Wij hebben ons te vaak samen gedacht, in één gedachte bij elkaar verbleven, dan dat wij voor dit afscheid zouden beven, bang voor de eenzaamheid van deze nacht.
Goedenacht: wij gaan tezamen dezelfde wegen, al schijnen wij in deze donkerte alleen, en wordt er van ons beide nu gezwegen, al gaan wij stil en voor ons zelve heen.
Goedenacht: wij gingen dikwijls zo verlegen, terwijl wij geen woord te zeggen wisten geen...
2. Wij hebben ons in stilte uitgesproken, als wij geen woord meer wisten, en het woord dat wij samen laatst hebben gebroken, nu aan deze zelfde stilte toebehoort.
En heeft zich toegevouwen en geloken, is haar geluid in dit geluidloze oord, en tussen haar bladen weggedoken, haar zeggen en haar zachte zin verloor 't.
En nu ons lijfs nabij-zijn ons ontgaat, zich in deze donkerte nu af gaat keren, en nu de nacht haar ogen-thuis verlaat.
Ik weet dat gij nog altijd naast mij gaat, en tot mijn ogenverlangen weer zult keren, wanneer de eerste vogel morgen slaat.
1908
15-11-2013, 07:51
Geschreven door André
14-11-2013
De dood van een kind. Johan Huijts
Haar riep het koele licht al vroeg naar buiten, zij maakte in het huis maar klein gerucht, van stamelwoordjes, lachjes en een zucht, van zaligheden die zij niet kon uiten.
Het licht scheen bij haar in achter de ruiten, het glanzend raam, het veilige gehucht van haar oogopslag, waarin de lucht gespiegeld lag, in droomver opensluiten.
Daarom is zij gegaan: zij kon niet blijven, binnen de veiligheden van ons hart, uit levens weifeling is zij ontward, wel wetende van statiger verblijven.
Een stil vertoef voor hen die zonder smart, en achteloos voorbij dit leven drijven.
1922
14-11-2013, 07:42
Geschreven door André
13-11-2013
Gedenken. Johan Huijts
Over het bezige van mijn handen, is weer de nacht gevallen: na en ver is mij de zekerheid van één ster.
Leeg en bevreemdend zijn de lage landen, waarheen de oude weemoed mij verbande, geen lamp bleef branden in een klein venster, van veiligheid en hoop, en geen genster, glimt in het begeven van deze duistere wanden.
Een ster: nu ben ik naar het licht gered, van mijner dromen glinsterend vermoeden, een glanzende rivier die is gebed, in banen van het smartelijkst verbloeden.
In vage donkerten het blinkend wed van wateren, inzichtige en goede.
1921
13-11-2013, 00:00
Geschreven door André
12-11-2013
Onafwenbaar. Johan Huijts
Ziet, ziet dit wisselend spel van komen en gaan, dit spelen met het doen en de gedachten, een strak verscheiden en een aarzelend wachten, in wijd verlangen voor u openstaan.
Verschuilen willen wij ons achter waan, en wij willen van elkander wegtrachten, wij willen enkel gaan door verre nachten, tussen de bomen door van een sombere laan.
Maar daar is deemstering in het verschiet, van ogen die dit van elkaar niet dogen, en komen naar elkander toegetogen, om saam te zijn in dit en elk verdriet.
O ziet hoe zij zich tot elkander bogen, en hen de schaduw van de nacht verliet.
1919
12-11-2013, 00:00
Geschreven door André
11-11-2013
Herfst. Johan Huijts
Verwondering die ons wilde nederslaan, werd dan in stille weemoed overwonnen, over dichtbije droefheid ver hier vandaan, is in een glimlach haar opgang teer begonnen.
Waar hebben wij dit voor het eerst verstaan, en ons in die gedachte ingesponnen, die ons met deernis langs onszelf doet gaan, met peinzende handen en nu zo bezonnen?
Stil nu mijn hart, de trage bladerval omzoomt met geen geluid de dood der bomen, die in de lente luid ontwaken zal.
Nu stil, want stilte om droefheid is het overal, de dood wordt toegedekt met stille dromen, tussen de bomen als in een laag dal.
1919 Johan Huijts Rotterdam 1897-1995
11-11-2013, 00:00
Geschreven door André
10-11-2013
Muitende aarde. Carl Scharten
1.Muitende aarde.
Een gele walm welt door de grijze holte van de miststraat, huizenblokken, bonken hun brokken gestolte lava op, in de machteloze volte van de bleke hemelen, een oude twist gaat scheuren de aarde en de hemelen. Stomgeslagen, staat dit stil helse ogenblik te wemelen, te zwijmelen, de doffe, gele, gele hemelen kunnen niet smelten, kunnen niet doorvlagen, met kokend, wit fel vloeibaar licht de torenende bouwselen klomp.
2.Verhelderende pijn.
Er schommelt een bonk van lood, omvacht, door de benen wanden van mijn holle schedel, wanneer stil, dan wacht die, maar buigend, bukkend, dan rolt die zacht bonzende aan de randen. Mijn weten wordt als een schemerzee, waarop dobbert donker een logger, maar hoog erboven zwenkt mee, een licht in top, met het dompend wee, hel denkgeflonker.
1901
10-11-2013, 12:33
Geschreven door André
09-11-2013
De mist. Carl Scharten
De mist is, is...ik voel hem rauw in mijn longen neernijpen, met versmorend grijs grijpen mijn ogenlichten, ik voel zijn klem om mij, in mij, de mist neemt mij, ik ben gevangen, ik ken hem niet, ik voel hem niet met mijn handen, ziet zijn zwaaien zover hij wil, om mij.
God, niet te hebben wat mij houdt gevangen, dat kan ik niet, geef mij o ooggloeiingen, dat mijn ogen zo branden dat ik ziende word, prangen mijn handen dat ik voelende word, ik wil alleen de mist één ogenblik, met mijn handen, mijn krampvaste handen, de mist ombanden, en persen het op mijn borst, van mij alleen.
1901
09-11-2013, 07:48
Geschreven door André
08-11-2013
Holland. Carl Scharten
Het witte huis lag achter ons, en latende bezijden de omschutte moestuin met het koetshuis, doolden wij de bossige dreven in van het verlaten buiten, een tuinman stond er, die zijn hark stilhield en het fluiten staakte, dan harkte weer, het was stil, de lege lanen stonden vol zon, een schone dag nog, toch, te tanen begon het gebladerte, herfst was het, de kastanjes lieten door het dunne bladerdak droefgulden licht vervlieten.
De goudgele herfstlaan uit, waar alreeds de gevallen bladeren ruisvloeren waren om onze voeten, hallen fluwelig zonnegroen gaan glanzend voor ons open, de zomer is niet dood, zijn licht komt nog gelopen door het gloeiend lindeblad van het zonnigste smaragd, schemerend over onze hoofden in zijn doorzichtige pracht, zo staan wij in het lichtprieel onder de groene bogen.
De zuivere lucht is zwaar van aardgeur, en onze ogen zijn zoel gestild met het groene licht, dan, waar wij schrijden naar een zilverige opening in het geboomte, komt tot ons glijden nog zuiverder lichternis, die onze ogen baadt in frisser vloeden licht, zie hoe daar opengaat de stammenrij, en het glanzend mos daartussen ligt.
Lichtende blaren heft een struik onder ons gezicht, Lichtende blaren doet het geboomte over ons vonken, en uit dat bloeiende groenportaal onze ogen blonken, verrukkelijk lag de stroom, de zilvergrijze vloed, van het blauwe boomverschiet, uit tot voor onze voet, en vlietend verder weer, tot waar een ophaalbrug zijn gele balkenstelsel gebroken vond terug, en donkerder in het kabbelend water, en een toren uit dorpse gevelrij zijn leien spits kwam boren.
O rustig Holland dat aan onze verrukte ogen, van het dromend licht der groene bomenlaan betogen, zijn stille kleur ontsluit, en fris ze wakker wast, met het zacht zilvergeglans van het water dat er plast, zachtjes onder ons, dan rimpelend verstuift, wijl de koelte dat over de natte vlakte aanwuift, langs het blote voorhoofd strookt, O Holland, wil in dromen vaak met uw zuiverheid onze ogen kussen komen.
08-11-2013, 00:00
Geschreven door André
07-11-2013
Parijse avondstraat. Carl Scharten
In het stille schemeruur, als onder water beschreed ik de grond van een diepe straatgeul, hoog aan de lucht glom het laatste lichtgesmeul, fjordsteile wallen had de avondstraat er, die klommen somber aan de hemelspleet, donkerst de laagte in, geen winkel plofte vol gaslicht nog, glimmerende ruiten doften, een laatste glimp langs het gladde asfalt gleed.
Zwoel was het in de lucht, ik scheen de slepen mijn lome benen tegen vloeistof op, die nauwde het ademen, tot met hoevenklop voorop, onhoorbaar één van die wondere schepen aanvoer, een omnibus, kajuit beneden had al zijn raampjes leeg, maar van het dek kwam van twee rustige mensen een luid gesprek gesprenkeld in de stilte, voortgegleden is weer die boot, geen voor doorruist de vaart, die golfloos mijn verdronken lijf omklammend, volstaat en stinkt, en mijn leden verlammend, geen nieuwe luchtheid aanbrengt op haar zwaart.
1903
07-11-2013, 08:55
Geschreven door André
06-11-2013
Maartavond. Carl Scharten
Hoe heerlijk is de langere dag, het latere avonduur, dat het nog licht is, koel wel mag het zijn, de zoete duur van de daguren maakt de lente toch, lenteschijn in de lucht, in het park staan de kastanjes nog wel zwart, maar hoe geducht, van sappige kracht pronken er al, de barstige knoppen op, het is stevige vreugde, dra zullen er tal van bloeisels dansen tot de top.
Wat glooien in de schemerstond, zachtgroen de grasgazons, hoe druppelt deze treurboom rond, het sneeuwbloemig katjesdons, een krokusbed doet tippelen, over de zwarte aard, het dicht geel gekelkte, er hippelen de mussen door, wipstaart zit in een jonge haag al groen, klein Jantje, winterkoning, wat wil dat ritselend trippen doen? het is zijn groene kroning.
Maar weliger nog is menig struikje, vol frutselend geblaarte, zo mals en fris gebloeid..., zeg ruik je het groen, de vochtige aarde? En hoor, hoor, door de stilte fluit, een zoete orgeling, wellend in juberlborrelen uit, wijd door de schemering, zie ginder, in die zwarte boom, stil op de hoogste tak, zit zwart de vogel in die droom, van vreugde onder het wijde hemeldak.
Zijn zoete gorgel kropt vooruit, zijn fluitend snepje spert, hij zingt de avond in, hij fluit naar het stille avondrood, dat uit- bleekt over de grijze tuinenverte.
06-11-2013, 07:57
Geschreven door André
05-11-2013
Sneeuwavond. Carl Scharten
In de witte winterkamer, wijlt heldere schemering van sneeuw, die buiten ging maakten de straat eenzamer en inniger, door bleke gordijnen dringt die blanke stilte van wit, de klanken zijn klein en klaar van spreken, als bloemen zonder steel, zo eenzaam in de lucht, wijl het gaande voetgerucht, stilt in witte sneeuwdeel.
In het witte, sneeuwige licht, schemerig door de kamer, fluistert een zoet gestamer, zoel langs mijn aangezicht.
Mijn vrouw, wat is er blank een jubeling in ons, wij kinderen, die dat dons zo minnen, die zo rank de jeugd jubelen voelen, in dit zuivere sneeuwlicht, de schemering verdicht, maar blankheid blijft, door koele en blanke winternacht, dromen er bloemen wit en geel, geurend. Ik zit met jou stil in de nacht.
05-11-2013, 07:51
Geschreven door André
04-11-2013
De vorst. Carl Scharten
Over grijze straatvloeren, woei de felle wind, en wij hadden kou, wij warme dieren, voeren dwars door hem heen, hij wou te ijl, wij heel dicht bijeen, en zo leek hij te spannen, maar wij spanden.
Het was een schone tocht, zo te lopen als trompetters met koude handen, het was een fiere tocht, wij wilden bergen opgaan, maar waar anderen faalden, waren wij toch bergwillenden, hoe kil de ijswind ons joeg, wij keerden niet noch draalden.
Het was een prachtige tocht, en zegevierend kwamen wij thuis, Germaanse vorsten, strak lachte ik je toe, het koude harnas bestierend, maar hoe zoelde die koelte, als jouw mond open kierend, en ving in vocht witte warmte mijn koele dorsten.
1903 Carl Scharten Middelburg 1878- Florence 1950
04-11-2013, 08:55
Geschreven door André
03-11-2013
Gent in oude prenten 2
Afbeeldingen uit grootmoeders tijd. Zo schoon.
03-11-2013, 20:33
Geschreven door André
Droom. Marie Metz-Koning
Loom door de open vensters zwevend, fijn haar grijs gewaad doorwevend, van het vochtig manelicht, noodlot op het blind gezicht, glimlach om de moede mond, lange lokken los en blond, slepend in haar bleek gewaad, komt de blonde droom, en staat bij de sponde.
Donkere wonde woelt zij om in het rustend hart, bloed geronnen, donker zwart, het ongeweten, het reeds vergeten, het weer gewekte, het pas ontdekte, het nooit gegrepen, het niet begrepen, lach die wil sterven gaan, vreugden die derven gaan.
De droom heeft haar ogen nu open gericht, diep als de dood op het mensengezicht, bang als een prooi, stil in een kooi, heftige huivering, krimpen in luistering, loom heeft de droom nu haar handen geleid, over de lokken als vlokken verspreid, loom op het voorhoofd dat rusteloos wendt, loom op de ziel die zichzelve niet kent.
Huiverende sluier slaat, over het mensengelaat, angstig verweren, wringen en keren, droom spreidt haar handen uit, waar zich een wonde ontsluit, wonde van donker bloed, die nog genezen moet.
Doordiep haar ogen, dieper gebogen, mond op de mensenmond, blond in haar lokkenblond, nimmer te weren, nimmer te keren, droom zonder medelij, die maar zichzelve zei, zonder begrijpen, zonder te rijpen.
Grauwgrijze dodenwade, bode van Gods genade, het slepend kleed bijeen, zweeft zij door het venster heen, zweeft zij de luchten uit, zonder één zuchtgeluid, zweeft zij de huizen in, weeft zij het leefbegin.
Allen omspant zij, Alles verbant zij, grijs, in een ruisloze sluier van zij, zweeft zij de wakende zielen voorbij, bleek als een nevel waar maanlicht in trilt, sluipt zij in de huizen van luisterende stilt.
1921
03-11-2013, 07:56
Geschreven door André
02-11-2013
Morgenstond. Marie Metz-Koning
De dag is stil ten horizon gerezen, De dag zal schoon en trots van afkomst wezen, als iedere dag die door mijn leven gaat, ik ken mijzelf en het gouden zongelaat, mijn eenzaamheid en de eenzaamheid van het al, dat, naar zichzelf verlangend, wezen zal van eeuwige eenzaamheid, een god gelijk, vol trots van eenzaamheid in het eigen rijk.
Ik voel de boeien van mijn leven breken, mijn stem van liefde zal van liefde spreken, mijn handen zullen het eeuwig offer geven, en de eeuwige kelk in eeuwige hand geheven, drink ik de zon mijn eeuwige heildronk toe, en wie daar weent, bedorven, droef of moe, zal op mijn wenk de eeuwige hemel schouwen, waar eeuwige sterren, eeuwige woorden bouwen.
Ik ken alleen de lach die niet vergaat, de lach die afglanst van het zongelaat, de lach die God lacht over alles heen, en licht is in de tranen die ik ween, ik weet de wereld in de glans van het goede, de eeuwige bronnen, waar de nimmer moede, zijn geest aan laaft in eeuwig rijke jeugd.
Ik weet de mensen blinken in stille vreugd, dat wat zij zelf niet kennen en niet weten, dat wat zij in blinde mensenwaan vergeten, ik weet mijn eigen lokken blond van de zon, en in mijzelf de blonde zonnebron, wijd in mijn ogen is iedere liefde onthuld, wijd in mijn borst vergiffenis voor schuld.
En als daar zangen van mijn lippen stromen, dan zijn het woorden die van goden komen, ik groet u zon, gij koning van onze aarde, die wat daar schoon is in een godlach baarde, wijd zijn mijn armen en mijn ogen wijd, danken de morgen en zijn heerlijkheid.
1921
02-11-2013, 07:45
Geschreven door André
01-11-2013
Liefde 2. Marie Metz-Koning
En in de vrouwenogen het wonder lichtte, En in de mannenogen het wonder zwichtte, een blauwe vonk van overwonnen vuur, hel van de toren sloeg het roepend uur, de blauwe dag was als een vlam geworden, om de al te grote hitte er enkelen morden, maar zij die minden wisten maar alleen, hun heimelijk denken naar elkander heen.
En al de garven die daar ruisend vielen, deden als knieën in aanbiddend knielen, en iedere band, de schoven rond gebonden, wou als een ring der vrouwen trouw verkonden, daar was een zonzoening langs de hoofden, die niets dan liefde en lief geluk beloofde, en telkens stal een stille blik de ander, van twee die wisten enkel maar elkander.
Zo weefde het leven het wonder in de borst, die nog niet spreken, enkel hopen dorst, en hoger klom de zon op het blonde veld, een koning die een liefdessprookje vertelt, en ziet gebeuren in zijn koningsogen, het wonder van het hoogste mededogen, en moe in het mateloos geven van zijn licht, was achter het donkere bos de zon gezwicht.
Een rood wolkenbed was uitgespreid, de moede held werd er in neergeleid, en uit de populieren riep een koel geluid, één enkele vogel die er 's avonds fluit, en lachend en in woordeloze gang, gingen de mannen en vrouwen, lang tot bij het dorp, waar elk zijn woning had.
Wat kinderen speelden blij bezij het pad, en riepen jokkend hier en daar een groet, rood rees het licht in laatste overmoed, en spreidde een waaier langs de hemel uit, de bomen ruisten suizelend geluid, sonore klanken trilden van de toren, en in hun klank werd de avondster geboren.
En het roezig haar zich strijkend van het gelaat, voor het kleine spiegeltje een meisje staat, een onbekende lach op haar gezicht, haar eigen ogen op haar zelf gericht, wat het toch zijn zou dat hij haar verkoos, en dat zij hem nu liefhad voor altoos, en langs het venster zong de wind gezangen, van eerste liefde en allerliefst verlangen