Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
21-09-2013
Ik zie. Marie Metz-Koning
Ik zie in nevels van het onbegrepen en ongeweten leven, dolend gaan: de vage mensen in hun vage waan, met voeten die slavenketenen slepen.
Ik zie hun zielen al van angst beknepen, hun daden zonder zekerheid gedaan, hun woorden die maar aarzelend henengaan, hun ogen die in leugendromen dwepen.
Hier zie ik lichten, soms een enkele blik, en daar een hand, maar in een half gebaar, soms zonneluister op wat glanzend haar, en altijd weer: het verschrompen als in schrik.
Ik zie de mensen in vreemde, vage scharen, als oude kinderen, die nooit volwassen waren.
1919
21-09-2013, 07:42
Geschreven door André
20-09-2013
In vrede. Frits Tingen
Het stervende gebladert, valt stil op aarde neer, het leven wordt vergadert, tot zijn oorsprong weer, het heeft zijn taak volbracht, miljoenen levens sterven zacht, in diepe vrede.
Dit is het grootste wenden, van het leven naar de dood, die straks weer uit zal zenden, de kracht die tot hem vlood, opdat het kleine deel vergaat, en het grote leven zelf bestaat, in sterke vrede.
Het hart van wie dit sterven, met binnen ogen ziet, het hoort de ritmen zwerven, van het nooit volzongen lied, dat door de dood het leven wil, en voelt zichzelve wijd en stil, in deze vrede.
20-09-2013, 07:25
Geschreven door André
19-09-2013
Nu het nacht is. Frits Tingen
Wie
roept mij nu het nacht is,
en lokt
met vreemd geluid,
mijn
geest die moe gedacht is,
de tent
der ruste uit?
Mijn
denken lag gedoken
en mijn
bewustzijn sliep.
Was
daar een woord gesproken?
Was
daar een stem die riep?
Ik lig
nu het leven zacht is,
te
luisteren diep en stil,
wie
roept mij nu het nacht is,
wie die
mij wekken wil?
Ik ken
u, sterke strever,
uw
ritme in mij leeft,
gij
zijt de levengever,
die mij
geroepen heeft,
wanneer
gij roept dan zing ik,
het
lied dat ik ontving,
en mijn
vermoeidheid dwing ik, te wijken wijl ik zing.
O
schoonheid die verwacht is,
de
lange eeuwen door,
wij
zoeken nu het nacht is,
in het
duister naar uw spoor.
nu
liggen in de steden,
vermoeide
mensen neer,
zij
zijn vol duisterheden,
een afgod
is hun heer.
En
toch heel diep van binnen,
nog
bijna onvermoed,
wil
daar een lied beginnen,
wat
bruist daar in hun bloed,
omdat
hun ziel versmacht is,
en al
hun vreugd vergaan,
roept gij hen nu het nacht is,
dat zij uw woord verstaan.
Wil gij
hun wezen wekken,
roep
heel uw volk bijeen,
dat
zich hun harten strekken
naar uw
gemeenschap heen,
door u
omhoog gestoten,
stijgt
in hun ziel uw geest,
eens
vieren zij als genoten,
uw
eeuwig wordingsfeest.
Wij
weten dat uw macht is,
de
bouwer van de tijd,
wij zingen
nu het nacht is,
daar gij de wording zijt.
19-09-2013, 07:47
Geschreven door André
18-09-2013
De zanger van de nacht. Frits Tingen
De zwakke wind deed tastend zacht de ramen trillen, de zanger van de nacht zat aan mijn bed en zong, mijn ogen zouden zich tot slapen sluiten willen, wanneer geen wonderzang mijn ziel tot luisteren drong.
Ik voelde mij een weelde huivering doorrillen, die rust en moe zijn met een lied tot wijken dwong, ik wou verstaan en alle vage vragen stillen, de zanger van de nacht zat aan mijn bed en zong.
De zanger van de nacht stond aan mijn zij, bij dag: ik wou verstaan en alle vage woorden weten, maar wensen wekkend, altijd onbegrepen lag het lied, en vroeg, en zong in zacht gesmoorde kreten.
Ik weet niet wat zijn zoekend vaag gefluister is, maar altijd hoor ik de zanger in de duisternis.
18-09-2013, 08:50
Geschreven door André
17-09-2013
Het lied dat ik zing. Frits Tingen
Het lied dat ik zing, is klein van geluid, het is niet een ding, dat uit diepten ontspruit, van donkere droefheid, of zwijgende stroefheid, het is maar het lied van een dag.
Het lied dat ik zing, is machtig noch zwaar, het gaat in een kring, en het keert weer, tot waar het eerst werd gewonnen, uit lichtende bronnen, het is maar het lied van een dag.
Het lied dat ik zing, is helder van toon, stil jubelend ging het omhoog, en zo schoon, als ik nooit durfde hopen, bloeit het nu open, het is maar het lied van een dag.
Het lied dat ik zing, is vrolijk en vrij, zo even ontving ik het, gretig en blij, nu laat ik het huppelen, als klinkende druppelen, het is maar het lied van deze dag.
1921 Frits Tingen. Nederland 1900-1982
17-09-2013, 07:47
Geschreven door André
16-09-2013
Donder en bliksem. Hijman Binger
Als donkere donderwolkkolossen, met bulderend geweld, hun koppen op elkander botsen, waarom zo bang ontsteld?
Van het bulderen hebt ge niets te duchten, het deert uw huis noch hof, van louter bolle wolkgeruchten, nooit iemand een letsel trof.
Wat ducht ge? Het zijn de tongenspitsen, van een stille bliksemslang, die uit haar schuilhoek neer komt flitsen, met slinkse kronkelgang.
Geen holle donder is te vrezen, al beeft ge van het misbaar, een fijne bliksem is een wezen, waarvoor u God bewaar.
1883
16-09-2013, 07:43
Geschreven door André
15-09-2013
De nachtegaal 7. Hijman Binger
En ginder diep in somberheid verzonken, pal boven de onheilsplek, vast aan zijn tak geklonken, daar kwijnt, daar treurt de nachtegaal. Door bevend lover boort een hemelstraal, flikkert in het oog van de eenzame zanger, daalt op zijn uitgemoord, ontredderd nestje neer, en tergend toont hem al, al zijn ellende weer. Dat hardt, neen dat hardt hij niet langer. Zijn kopje gonst, zijn hartje bonst, al bang en banger, de nachtelijke stilt, wekt vuurvenijn, in boezempijn, zijn borst zwilt, en jaagt en zwoegt, van smart doorwroegd, zijn bekje trilt, en heft van de aard, in het schemerduister, zich heftig hemelwaart. Daar breekt hij los, nu luister, luister, een zilveren tranenstroom ontspringt zijn kluister, doorwoelt, doorbruist de kalme, ruime lucht, in ongestuime vlucht, voortstuivend, tot eensklaps zijn keel adem derft, zijn felle klacht besterft, in stil gesnik, en wegsterft in een zucht. Het is uit. Nu niet, nu niet, nu huiverdroef gefluit, al zoetjesaan, en toen, zoetvloeiend stemgestoei, weemoedig teer, sidderend, kwelend, gekwinkeleer, herinnerend hun minverkeer, hun keuterig hoekje in huwelijksbloei, hun woelig troepje, hoe mooi in groei, en nu, nu, nu? Hoe wreed, hoe gruwzaam wreed, hoe schuw, niets, niets dan rampspoed bar en zwart. Een stukkend nest, verbrijzeld hart, is al wat van zijn liefde rest. Al wat hem dierbaar was, te niet, te niet, en wild en wilder stormt des zangers wanhoopslied, doorbruist, ontroert de kalmte der ruime lucht, in ongestuime vlucht. En op dat heilloos lied, die schelle zielerouw, ontwaakt en trilt de landouw.
En het bruidje, luisterend met halfgeloken ogen, ziet op, en teder glimlachend tot haar gemaal, en drukt zijn hand, en roemt van blijdschap opgetogen: "Wat zingt hij goddelijk mooi, die fiere nachtegaal."
1885 Hijman Binger Amsterdam 1824-1890
15-09-2013, 10:00
Geschreven door André
14-09-2013
De nachtegaal 6. Hijman Binger
Het breed portiek der donkere lindelaan, heropent plotseling heel de sterrenoceaan, en gunt door het ruim, hun blik opnieuw ruimbaan. Zij wandelen het voetpad rond van het open bosrondeel, omringd door een drang van reuzebeukelaren, tengere elzen met hun waaierkapiteel, abelen, het forse lijf in wit fluweel gehuld, bomen die hovaardig nederstaren, als het adellijk geslacht der bossen, op luitebomen, zwellende van bloesemtrossen. Een koningseik, krom onder het gewicht der jaren, beheerst vooraan het spookachtig schouwtoneel, vol tintenwemeling en schemerglansgespeel. Nabij het dicht beluwend haagstruweel, noodt hen een boerse bank, bij alle jonge paren uit de omtrek, vermaaard en uitverkozen, om rustig al kozende te pozen, getuige mee van liefdejokkernij, (1) van zoete dromerij, van eden lang verzaakt, en hartstocht lang bestorven, een album tevens, plomp met namen volgekorven, en koppelletters, wild verwarreld ondereen.
Het midden van het rondeel glooit rondom naar beneen. Daar glimt een vijver, waar bedwelmt van zoete roken, in het hagelwit of goudgeel kleed geloken, op weelderige, satijnen peluwstoelen, de waterleliën zacht heen weer wiegelen, rieboord en pinksterbloem in suizeling, weerspiegelen de sterren hun gloed in koele, met glinstervisjes stoelewoelen, die in hun wereld van lichtgroen kristallijn, elkaar om buit belagend, omkrioelen zich even dwaas als wij, vergapend aan de schijn. Hier slenteren zij, de jonge trouwgenoten, het maanlicht blinkt, om het lachend blank gelaat der zielsaanbedene, dat hij dwepend gadeslaat. En haar hand in zijn palm gesloten, zacht prangend roept hij in verrukking uit: Wat schoonheid overstraald mij de schoonheid van mijn bruid?
(1):jokkernij=scherts
14-09-2013, 07:52
Geschreven door André
13-09-2013
De nachtegaal 5. Hijman Binger
Daar kuiert zij aan zij, geschakeld aan elkaar, door het lichtloos verwulf der lindengaanderij, een minnekeuvelend paar. Een etmaal pas getrouwd, een paar dat evenals de nachtegalen, in het hart ginds van het groen, jaloers van zonnestralen, een bruiloftsnestje heeft gebouwd. Twee harten blakend in hun liefdeslente, een bloeiseizoen, zolang het wil duren, zonder ende, een blijde droom van eeuwige jeugd, vergoding, troeteldienst en eeuwige huwelijksdeugd, van kwistig onderling behagen, van twistloos mondeling verdragen, bruisende droom van zinnelijk geneugd. Een tovergaarde visioen, vol gloeiende rozen, bloemrijk, welig immergroen, en feestelijk bonte kleurenlichtjes, vuurwerk, gezang en dartele dansmuziek, glimvlinders uitgedost in irismozaïek, huppelende kinderen met schalke aangezichtjes.
Een droom, van sterrenpracht en gulden tintelgloed doorvloeid, een morgendroom bij wakkere open ogen, een droom, te vaak helaas bedrogen en gelogen, een huichelend spel van het gul en tintelend bloed, een droom waaruit zich snel de plicht losmaken moet, een droom die menigeen verschrikt ontwaken doet, en dan, och ja, evendra vergeten als vervlogen. Een onvergetelijke droom die elke oprechte ziel, wier liefdesvuur de vuurproef hield, haar leven lang houdt opgetogen, en wat ook het hart, en wat herinnering ontviel, ontvlood, wat lotbeschik en leven medebracht, of medenam, blijft spelen in het gedacht. En de eega over het graf, het dierbaar graf gebogen, de gade teergeliefd, in schreiensblinde nacht, in doodse nacht van rouw, gelijk een heugenisbeeld, troostrijk tegenlacht. O heerlijk zoete droom van jonge liefde en trouwe, gelukkig paar, bidt wat gij bidden kunt, dat de hemel u spare, in het vredig nestje u, voor en bij elkaar houwe.
13-09-2013, 07:02
Geschreven door André
12-09-2013
De nachtegaal 4. Hijman Binger
En rondom lacht de lente in het vreugdezonnig lommer, en luidkeels juicht en joelt de wildzang om zich heen, natuur bekommert zich om wanhoop, rouw noch kommer, zij leeft van marteling, groeit in ondergang en dood. Zij geeft het zwakke aan het sterker bloot, verwekt het klein ter offerprooi van het groot, zij weet van het goede noch van het kwade, weet van ontferming noch genade. Natuur kreunt zich aan ellende noch harteleed, en spottend met der schepselen zielsgevoel, smoort in des levens kamprumoer en vreugdgevoel, des levens lijdenskreet.
De nachtgodin heeft bosschaadje en veld en hoven, van al hun gloed, hun roes, hun lentelust, amechtig in geruste droom gesust, (1) om het vergezicht een dauwgordijn geschoven. Heel het landschap met een luchtig sluierkleed, van glinsterend zilverwaas gespreed. Met lichten zonder tal wil zij de dag verdoven, hem overschaduwen in pracht en majesteit, in schitterende hemelsheid. Geheimelijk ontlokt zij aan de boezemzuchten, van het sluimerend lentekroost de zoetste bloesemluchten, en wuivelt uit het golvend kruinenmeer, (2) een frisse kruidengeur verkwikkend heinde en veer. Zij wekt in mos en gras miljoenen kunstenaartjes, wier fijne toverfluitjes, en vleugelharpsnaartjes, de stilte doorsuizelen met stille trilgeluidjes. De nachtvorstin houdt feest in veld, bosschaadje en hoven, haar kalme, ontzaggelijke majesteit, bekoorlijk heldere hemelsheid, gaan al de luisterpraal van deze lentedag te boven.
(1):amechtig=vermoeid (2):wuivelt=verspreidt
12-09-2013, 10:25
Geschreven door André
11-09-2013
De nachtegaal 3. Hijman Binger
Hoe lieflijk steekt het ouderpaar, hun kopjes bij elkaar, wat zijn die vlerkjes flink aan het wassen, mooi bruinblond van kleur. Ras fladderen zij, het kan een luttel poosje lijden, op eigen wieken om hun voedsel rond, en gaaike en wijfje hupt van hoopvol zielsverblijden. Dan fluitert en fluistert zo lustig zo druk, in hartelijk verkeer, in bezielend geluk. Daar gaan de kleintjes weer aan het piepen, weer aan het gapen, en moeder zwenkt, en vader zwenkt, vliegt op en het bosje uit, om nog een ei te rapen. Daar zwiert hij weder aan de kant der lindenlaan, strijkt neder, houdt stand, trippelt en staartekwikt, en peurt en pikt, al voor de tiende reis, om het nieuw onthaal, de wakkere nachtegaal.
Gerust van ziel en welgemoed, bewaakt lief moedertje het gebroed, wat ruw gerucht verstoort de lucht? Wat raast daar in het geblaart? Het nieuwsgierig popje, het is der nachtegalen aart, rekt haar kropje, steekt haar kopje, over de rand, buiten de mand. Wat donkere onweerswolken verblindt haar? Wat gele vlammenblik verslindt haar? Zij krimpt terug, omvlerkt haar kroost..., een reuzeklauw verwurgt haar doodse kreet, en met een woeste beet, ontscheurt haar de wouw, haar dunne wieken en donzen kleed. Het verplukte gepluimte, doorstruivelt de ruimte, een knauw, een knak, een bekkenkrak. Lief moedertje is verdwenen, in het staalblauw bit van staal, lief moedertje met al haar klenen. En krijsend ijlt de hemeltijger henen.
11-09-2013, 06:00
Geschreven door André
10-09-2013
De nachtegaal 2. Hijman Binger
Let op, daar heeft hij gauw een mierenei gekaapt, en met zij vracht in het blauwgrijs bekje, doorklieft hij pijlsnel het ruim en duikt de heesters in, rechtaf op het veilig lommerplekje. Van het nederig tempeltje der min, onlangs door zijn en wijfjes arbeid, met overleg en zuinigheid, en schrander, eensgezind beleid, geriefelijk, wondernet van pluisjes, dorre sprietjes, verwaaide flossen en naaldfijne rietjes, komrond gebouwd. Alleen door liefdeplicht, en wederzijdse vlijt, wordt, schoon bij klein profijt, van het kleinste huisje een prettig tehuis gesticht.
Het gaaiken, vrolijk aangewapperd, blijft op de drempel van het woonvertrekje staan, en reikt het eitje, stukgeknapperd, het viertal bekjes aan. Hoe al die schriele nebben, (1) reikhalzen, gapen om te hebben, maar wat telt een mierenei, dat vader moet verdelen, aan zoveel grage kelen? De moeder klapwiekt stil. Wat noodgeschrei? Straks meer, geen ongeduld. Geen huiskrakeel; hun broodspinde is gevuld. Nu kuisen gaaiken en wijfje met hun bei, het pluizig pluimdons glad der wriemelende kleenen, wat heeft zo een nestig troepje al takt vandoen, om ieder op zijn pas te voeden en op te voen. Hoe moeten zij hun zorg verdelen en verenen?
(1):nebben=vogelbek
10-09-2013, 00:00
Geschreven door André
09-09-2013
De nachtegaal 1. Hijman Binger 1885
De lentezon doorsparkt met gulden tintgetover, het glanzige, luidruchte lover, van het heesterrijk plantsoen, nabij het diep verwulf der lindengaanderij. (1) Een oud, een statelijk gesticht van zware stammen, breed gespreide kruinen, dicht ineengetralied en dooreengewoeld. Daar valt de schemering in, bij volle middaglicht, Daar stroomt een balsemzoete koelt. Een donkerviolet tapijt van lommerschauw, volgouden vlammen en sprankels van diamant, stoffeert het ruime pad van kraaknet kiezelzand, de liefste dreef van heel het prachtlandouw.
Wat vogel fladdert ginds, daar ginder, aan de kant van de lindelaan? Hij strijkt zijn veren, trippelt en staartekwikt en peurt in het gras en pikt. Dat is een nachtegaal, aan het fourageren, voor het piepjong, hunkerend nest. De vluggert kent het puik adres wel best, waar het zangrijk volk der buurt zijn miereneitjes raapt. Al zijn miljoenen ook van noden, er liggen kelders volgestapeld in de zoden. Zo houdt het nijver volk, dat werkt en spaart en schraapt, de goddelijke kunst in stand, die het morgenlicht verkondt en leven wekt in het land.
(1):verwulf=overwelfd
09-09-2013, 00:00
Geschreven door André
08-09-2013
Antwerpen in oude prenten 2
Wat is Antwerpen toch schoon. Prenten uit grootmoeders tijd.
08-09-2013, 19:03
Geschreven door André
Laatste liefde. Marie Metz-Koning
Een zwoele nacht, en sterreloos en stil, vol droeve geuren uit dode bloemenmond, O liefde die ik als laatste lafenis vond, neem nu mijn wezen en beveel mij uw wil.
Zijt gij een vlinder, bode van noodlotsgril? Ofwel een god die heel mijn leven wondt? Zijt gij een moeder, troost in stervensstond? Of een klein kindje dat wat spelen wil?
Ootmoedig op het altaar van mijn ziel, bracht ik de laatste lichten en bloemen saam, en luister of niet klinkt uw heilige naam, in het heiligdom waar ik om ontvangen kniel.
O liefde die ik als laatste lafenis wacht, kom lichtend heersen in mijn laatste nacht.
08-09-2013, 00:00
Geschreven door André
07-09-2013
Papavers. Marie Metz-Koning
Plots in mijn tuin, als tovertoortsen laaien, papavers paars, en wit en roze en rood, in één nacht uit kalme knoppen spoot, en spuwde, o vuur.
Zie vlammenvlaggen waaien, en wit gehitte pitten puilen bloot, en rillend langs getande randen, zwaaien vuurlichte slangen, die bij het kronkeldraaien, aan rafels gaan.
Als kolen om kokend lood, bleekblauwe tongen om helle kernen aaien, in paarse rook dooft er een enkel dood, en doet wat rust in het roezig vuurbed zaaien.
O tovertoortsen, hoorloos levend, sproot gij in één nacht uit, ook één nacht zal u maaien, tot knekelkoppen, kermend van de dood.
1908 1864-1926
07-09-2013, 00:00
Geschreven door André
06-09-2013
Annabel Lee. Hendrik De Vries
Het was eenmaal ver in een koninkrijk, aan de bruisende zee nabij, dat een meisje daar woonde geen ander gelijk, in vroeg bloeiend levensgetij, niets bestond voor haar op de wereldrond, dan haar liefde en de liefde van mij.
Wij waren kinderen daar, wij twee, in dat land aan de zee nabij, maar wij minden met meer dan ooit liefde heet, zo verheven en wild en vrij, deze liefde benijdden de zwevende serafs der hemelen, haar en mij.
En dit was de reden dat, lang geleden, in dat land aan de zee nabij, een verkillende wind uit een wolk gegleden, haar wegnam van mijn zij, daarom kwam toen haar edele verwant, en droeg haar ver van mij, en sloot haar op in een altaarschrijn, aan de bruisende zee nabij.
Geen engel kon meer gelukkig zijn, zij benijdden haar en mij, ja, dit was de reden, zo weet iedereen, in dat land aan de zee nabij, dat een ijzige wind uit een wolk verscheen, en haar wegnam van mijn zij.
Maar sterker die liefde waar wij mee minden, dan van anderen ouder dan wij, van vreemden veel wijzer dan wij, want noch engelen die dalen uit hemelse winden, noch de duivelen van het vloedgetij, misleiden mij over haar voortbestaan, of scheiden haar ziel van mij.
Want nooit licht meer de maan over de oceaan, of ze brengt haar dromen aan mij, nooit kan ik meer het oog naar de sterren slaan, of haar blik voel ik diep in mij, en zo nachten lang onder het brandingsgeluid, lig ik neer naast mijn liefste, voor eeuwig mijn bruid, in haar tombe aan de zee nabij, aan de bruisende zee nabij.
06-09-2013, 00:00
Geschreven door André
05-09-2013
Het betoverde paleis. Hendrik De Vries
Diep in het weligst onzer dalen, door goed engelenvolk bewoond, stond eertijds het paleis te pralen, het hief zijn kruin, met licht gekroond, uit vorst mijmring's rijksdomeinen, fier in het blauw.
Nergens wiekten serafijnen, over even schoon gebouw, vreugdbanieren, gloeiend gouden, golfde vrijelijk wijd en zijt, dit was alles in die ouden, lang voorbije tijd. En ieder zefir die kwam dansen, in het gezegend oord, over de pluim gedoste schansen, dreef zomergeur gevleugeld voort.
Zwervers op hun reizen, zagen door 's paleizen vensterpaar, geesten zwevend voortgedragen, licht naar welgestemde snaar, om de troon van wie geboren, uit purper en goud, in grootheid naar zijn staats behoren, daar hoog als koning werd aanschouwd.
In paarlen en robijnen bogen, blonk de volschone poort, waardoor uitbundig toegevlogen, kwam juichen immer voort, een koor van echo's die bezongen, bij beurt en keer, met liederen uit het hart ontsprongen, de deugd en wijsheid van hun heer.
Doch in rouw gedoste bozen, werd 's vorsten trots paleis belaagd, ach nimmer mag de kim weer blozen, voor hem die thans gevangen klaagt. Wat ver in het rond uit zijn trezoren, aan luister blonk, werd oud verhaal dat haast verloren, in het eeuwig duister zonk.
En reizigers die nu hun tochten, soms wenden langs het gevloekte dal, zien door de vensters droomgedrochten, bij bloedig licht en woeste schal. Wijl als een vloed van spattend water, door de grauwe poort, een bende breekt en met geschater, nog lacht, in haat gesmoord.
05-09-2013, 00:00
Geschreven door André
04-09-2013
De slaapster. Hendrik De Vries
Te middernacht in junimaand, in het mild, geheimvol schijnsel staand, verneem ik hoe een zweem van doom, dauwt om de gulden manezoom, en wijd verpareld, zacht en teer, afzijgend op de bergtop neer, vandaar, met stage droppelval, zoetluidend vloeit in het aardse dal.
De rozemarijn, op het graf in droom, De lelie op de stille stroom, De bouwval, dommelend grauw en loom, hoe ligt al het schone neergevleid? Zwijmelend als de Lethe, breidt het meer zich onder het nevelkleed, in het wonder dier vergetelheid, wier slaap van geen ontwaken weet.
Zijt gij, o vrouwe, hier niet bang? Gij droomt wel innig, stil en lang, veel zeeën ver schijnt gij gekomen, vreemd aan deze tuin vol donkere bomen, Hoe bleek zijt gij, hoe schoon uw dracht? Hoe rijk uw sombere lokkenpracht? Hoe plechtig deze wondere nacht?
De vrouwe slaapt, o weze het zacht, zo diep van vree als lang van duur, neem God omhoog haar veilig aan. Is nauwer woon haar dra bereid, en droever bed haar toegespreid, O mag zij het oog daar nimmer slaan, op geest die in het heilloos uur, wel grijsgesluierd langs haar gaan.
04-09-2013, 00:00
Geschreven door André
03-09-2013
De stad in zee. Hendrik De Vries
De dood verhief zijn koningstroon, in een vreemde stad, een eenzame woon, door het schemerige westen omwaad, waar de boze en de goede, de deugd en het kwaad, in eeuwige sluimer vergaat. Haar outers, torens en paleizen, zijn onvertrouwd aan het sterfelijk oog, geen aardse bouwgewrochten rijzen, ooit zo onzalig zwart omhoog, onwrikbaar door de tijd vervreten.
Rondom, van alle wind vergeten, gelaten, onder stille sfeer, ligt klagelijk het willoos water neer, geen straal uit hoger, heilrijk oord, heeft ooit hier het nachtgetij verstoord. Maar het schijnsel waar de zee van gloort, stroomt onbewegelijk zwijgend voort, op spitsen, stijl in het floers geboord, pijnappels, koepels, vorstenhallen, en Babylonische trotse wallen.
Langs droomprieelen, altaarschrijnen, Langs bloemen van gebeeldhouwd steen, violen en gekronkte lijnen, klimop en wijnstok, wijds dooreen, met schaduwspelen woest verheven, schijnt alles vrij in het zerk te zweven, wijl machtig over het rijksgebied, de dood gedrochtelijk nederziet.
Half open tempels, open graven, liggen gelijk het peil der haven, maar noch de diamanten schat, in elk afgodsoog vervat, noch juwelen, pracht van doden, kan het roofzuchtig water noden, deze glaswoestijn blijft onvervuld, geen golf die naar het doolhof krult, geen rimpel duidt een deining aan, van ver, langs blijder oceaan.
Niets toont, of ginds een wind verscheen, op zeeën, minder wreed sereen, maar hoor, toch roert iets in de lucht, nu beeft een lange kreet, een zucht, als wierpen torens het loom getij, in steelse daling, traag terzij, als liet hun top, die nedergleed, een lege plek in het hemelkeed.
Of golven slaan met roder stralen, Of eindelijk de uren ademhalen, zo zijgt hun zwaarte langzaam heen, en eens, als na verwoed geween, de duivels van hun zetels rijzen, zal, waar de stad omlaag verdween, de hel haar eer bewijzen.