Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
30-10-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 13
XXIV
Kind van de dood.
I Daar zijn er die de levensbaan, met schaars een kruimel brood, tot hun oude dagen gaan, en leven, spijts de dood.
Daar zijn er die het leven steeds, van hun blijde baan stoot, en hun eerste reis begint reeds, als een kind van de dood.
Eén wist ik, en zijn moeder, als, zij het droeg op haar schoot, zong zij, en zeide, mijn kind, het was vals, het was een kind van de dood.
Zij leefde en leefde tweemaal toen, als zij het tegen haar hart sloot, en driemaal toen zij het voeden kon, haar kind... van de dood.
Het kind at en dronk uit klare dwang, en het pramen van de nood, maar al wat het nuttigde van spijs en drank, was voedsel en drank van de dood.
Het groeide op als een plant die wast, die nimmer het zonlicht ziet, een tenger kindje was het, en deerlijk als een riet.
De andere bloemen, blank en blij, zij lachten allemaal, over van vreugde, zo lachten zij, met zijn bedrukte staal.
Het lachte, en hief in het blauwe meer, des hemels zijn ogen, maar, zij vielen zo licht op de aarde weer neer, en zij stonden daar, immer daar.
Aanschouwd hem,aan zijn huis geleund, hij rust, en overand, op de één en op de andere voet gesteund, daar staat hij nu aan de wand.
II Hij staat daar, van als de morgen breekt, en, en spreekt geen enkel woord, tenzij dat hij in zijn hart spreekt, en God alleen hem aanhoort.
Aldus wacht hij op het noengetij, hij buigt zijn hoofd, hij hijgt naar adem, en pijnlijk ademt hij, maar klagen nooit, hij zwijgt.
Zo zinkt het sappig loverkruid, in het branden van de noen, en ademt al de krachten uit, die zijn bladeren voeden doen.
Hij staat daar als de zon zinkt, een rode hemelbal, die loerend al onder de bomen blinkt, en wegvaart, liefst van al.
Dan heft hij zijn grote oogbal op, en laat hem, overslaan, ontlasten de blinkende pareldrop, die niemand kan verstaan.
Dan sukkelt hij weg, en hij kijkt, wanneer, hij staat om binnen te gaan, nog een laatste, nog een laatste lange keer, al zuchtend, aan de baan.
En als de wind de deur wrijft, dan keert hij treurig om, wendt weder, schudt met zijn hoofd en schrijft, in het as daar schrijft hij, kom.
Gelijk een kind dat 's avonds blij, denkt aan zijn speelgenoot, en wenst dat het morgen zij, zo wenst hij naar de dood.
De dood is maag en vriend van hem, hij kent zijn witte hand, hij kent zijn lijzige stap en stem, zijn delfspade en zijn land.
(morgen de rest van het gedicht)
30-10-2012, 00:00
Geschreven door André
29-10-2012
Kerkhofbloemen. Guido Gezelle deel 14
XXIV
Kind van de dood
III Zij is vriend van hem en speelgenoot, zijn hart verlangt erom, ja, zij nestelt reeds in zijn hart, de dood, en zo schrijvende zucht hij: kom.
Zij verlangde, en hij verlangde, zo lang naar haar, en zij kwam toch een keer, waar hij stond, alwaar hij placht te staan, en alwaar, zij kwam, en alwaar hij haar vond.
Zij kwam, en zij ging in huis, en hij zag, en hij stapte haar achterna, zij klom en hij klom, en zij lag en hij lag, en zij lachte, en hij lachte op haar.
Eén zei tegen een ander: zie, hij lacht, hij lacht, wat is er met hem geweest? Wat doet hij nu? Dat hij nog nooit placht, onze broeder, ons Heer, hij geneest.
Ach, zei toen nog een andere vrouw, dat was mij een aardige lach, zo zou hij lachen, wanneer hij sterven zou, de arme man......ach.
De schrik kwam in het huis, en elk beefde en elk sprong, en elk vloog, alhier en aldaar, het klepte op de toren, en de bel klonk, en een kaars brandde klaar.
Stil, zo viel het toen, stil...niets, roerde, of leefde meer, om het schrikken en om de eerbied, en de komst van de Heer.
Toen zei een lijzige stem, toen zij weerom spreken dorst, Wat gaat hij daar, kijkt, wat gaat hij doen, wat maakt hij daar op zijn borst?
Ai, zei een andere vrouw en sprak, terwijl zij naar Christus wees, het kruis, hij maakt zijn pak, hij gaat sterven en zij krees.
IV En het water viel gewijd op hem, het kruis ging naar zijn mond, en snikkend weende er nog menige stem, die anders geen woorden meer vond.
Toen sprak hij, terwijl hij staag voor hem zag, en een iets??? in zijn armen sloot, ach moeder, geef mij een kruiske, ach, maar zijn moeder was reeds lang dood.
Met ogen half open, en een mond half toe, zo lag hij, en zo lachte hij, en keek, en velen die het zagen, zeiden: hoe, dat hij toch zo geleek.
De landman, op de droeve klop, die de eindeklok bood, rechtte zijn hoofd op, en dacht, het is voor dat kind van de dood.
Hoe snel nu van die rechtvaardige man, het gebed in de hemel schoot, het was er niet eer, als de ziel van, het kind van de dood.
En zij, die eens voor haar eigenste kind, haar stervende ogen sloot, zoende in de hemel teerbemind, haar kind van de dood.
En ik wilde wel gaan door levens baan, met schaars een kruimel brood, als ik recht naar de hemel mocht gaan, als het kind van de dood.
1860 Hiermee eindigt Kerkhofbloemen van Guido Gezelle
29-10-2012, 00:00
Geschreven door André
28-10-2012
Schilderkunst. Johannes Vermeer 6 1632-1675
13.de geograaf 14.de sterrenkundige 15.meisje bij een glas wijn 16.meisje drinkt een glas wijn
28-10-2012, 16:39
Geschreven door André
Liedje van een droom. Miek Janssen
Het water tintelt uit de donkere bron, zo stil is het, en alle uren rusten, daar ergens ver een zingend kind begon, te trillen als een vogel.
Uit het onbewuste, zoals een droom begint, voel ik uw hart mij naderbij komen, nu leeft een groot geluk.
Er zijn veel luchtige bloesems en verward gekleur, van rode rozen, en ik pluk, en pluk, dicht bij de donkere bron.
Het water tintelt en de uren rusten, mijn eenzaam hart, haar zachtste lied bezon, en in de rozen wij elkander kusten.
1922 1890 Arnhem-1953 Hilversum Miek Janssen groeide op in een kunstenaarsgezin. Haar oudere broer schilderde en haar zuster en jongere broer speelden piano en fluit. Zijzelf legde zich toe op gedichten, romans en ook op schilderen. Maar het klimaat was niet gunstig voor mystieke, vrome en katholieke verzen en romans. Zij werd door de kritiek fel ondergewaardeerd en afgewezen. Wat hard aankwam.
28-10-2012, 13:53
Geschreven door André
Najaar. Miek Janssen
Het verre zingen van de avondstad, het tergend roepen van de najaarswinden, ik heb uw hart zo dicht nabij gehad, zal ik het nimmer, nimmer wedervinden?
De wolken dringen naar het verborgen doel, de horizon ligt in verlaten zwijgen, eens wist ik uw hart, het was een zo zoet gevoel, dicht naar het mijne te neigen.
Er trilt de huiver van wat is vergaan, van het dorre blad, de dode wereld der bloemen, ziet ook uw hart deze herinnering aan? Doet zij ons elkanders namen stamelend noemen?
De maan, als één die wederkeert, is zacht, en teder in de duisternis verschenen, nog nimmer wist ik, dat zij met mij wacht, van het ogenblik, dat gij zijt verdwenen.
1923
28-10-2012, 09:16
Geschreven door André
27-10-2012
In de woestijn. Miek Janssen
Soms voel ik als een dier in een ijzeren kooi, mijn hart zich wild verweren tegen het leven, want ben ik niet zijn vastgeklonken prooi, voel ik niet mijn lippen, in liefde beven?
Voel ik de tederheid niet in mijn hand, zoals jasmijnen hun geuren mild verspreiden, slaat niet met wilde klop mijn hartewand, verlangend hopen en verlangend lijden?
Soms geloof ik, o het duizelend ogenblik, dat gij mij roept tot u nabij te komen.
De wereld gaat voorbij, en aan haar zomen, zijn gij en ik, zeer eenzaam, en de blik van u naar mij, van mij naar u, is licht, o, mocht ik sterven bij dit droomgezicht.
1925
27-10-2012, 10:02
Geschreven door André
Zomereinde. Miek Janssen 1890-1953 Arnhem
Het leven, de ogen gesloten, gelaten zwerft strak en zinnende buiten de tijd, wat kunnen verloren kreten nog baten, de nacht is somber en stil en wijd.
Achter de dromen is immer gelegen, achter de daden de blinkende dood, zwart en zwijgend staan langs de wegen de bomen, de wind woelt hun armen bloot.
Zij werden de wachters voor duistere deuren, werend de dringende ziel naar de tijd, waar sterren de wolken wijd openscheuren, wil huiveren zij, verrukt en bevrijd.
Er zingt een stem, hoog, hoog over de landen, de bladeren ritselen, ritselen aan, o wachters met uw kale handen, laat mij nog even de droom en de waan.
O bomen met uw naakte hoofden, die zwart zwijgend mij van de verte scheidt, zijt gij of ben ik de eeuwig beroofde, de donkere zoeker buiten de tijd?
1928
27-10-2012, 09:22
Geschreven door André
26-10-2012
Bij de haven. Jo Landheer
Daar keert uit volle zee de moegezworven schuit, de veilige haven in, als vogel neergestreken, het verdonkerd silhouet gevangen in de bleke, ijl wazige morgenlucht, die het sidderend omsluit.
De vage lijn der duinen vloeit onzeker uit, en ginds opeens, het dorp, in nevelen weggeweken, waar aan het glanzend strand de schuimende golven breken, murmelt Gods eigen stem, en anders geen geluid.
Een verre meeuw vliegt op, vlucht naar de kim verloren, dan blijft de oneindige stilte, nog stiller dan tevoren.
Elke ziel die sinds lang het bidden heeft verleerd, vergeet voor dit gebed een poos de wereldse dagen, en opent als een bloem, de hemel toegekeerd, want voor de wijde zee verstommen alle vragen.
1922
26-10-2012, 10:50
Geschreven door André
Mijn gedachten. Jo Landheer
Al mijn gedachten gaan tot u, en keren niet weer, maar blijven fladderen om u heen, weerloos en eigenzinnig, en begeren niets meer, en zien niets meer dan u alleen.
Zoals de vogels die in lentenachten, zwermen om de stralende vuurtorenschijn, in dichte schare, en verwonden hun zachte vleugels, en weer, en voelen niet te pijn.
Maar als het dag wordt, liggen wijd en zijd, de dode vogels op het land verspreid.
1928
26-10-2012, 09:32
Geschreven door André
25-10-2012
Herfstdag. Jo Landheer 1900-1986 Rotterdam
Als strakke vlammen staan in de ijle zon, de najaarsbeuken, ritselend op het mos, valt soms een blad, geen vogelkreet alom, een zachte dennegeur stijgt uit het roerloos bos.
Hoe anders wordt nu, nieuw en zonder pijn, het schrijnend leed dat nimmer is gezwicht, en dof en willoos om een uitkomst staarde.
Vandaag is het of wij niet meer vreemden zijn, wij die bewegen in dit glanzend licht, de stille slapers in de donkere aarde.
1934
25-10-2012, 11:50
Geschreven door André
Dooi. Maria Van Royen
De zachte regen kwam zo traag, vanuit de lauwe lucht omlaag, zo zwevend stil en zonder teken, kwam hij ter aarde neergestreken, als vermoeide hem de blanke pracht, die hij moest slopen onverwacht.
De zon verbergt haar bleek gezicht, en sluiert heel de hemel dicht, wanneer met tikkelend gepraat, het langs de huizen leven gaat, en al de bomen, moe en oud, staan wenend in het stille woud.
Soms valt er van een tak met zacht en dof geluid, een ganse vracht, die onderweg nog even stuift, dan diep de voze sneeuw in schuift, zo schrijft de grond, in put na put, wie zich zijn last heeft afgeschud.
De brede goten neuren stil, van het sprookje dat niet enden wil, doch vinnig sputtert, bruist en raast, de nauwe waterpijp er naast.
Een merel, in een blanke tuin, heel dik en zwart, het kopje schuin, stuift driftig, met een snel gebaar, een loze sneeuwhoop uit elkaar, en vindt er niet, wat hij vermoed, en huppelt verder, welgemoed.
Een oude, afgeleefde plant, nog over uit het zomerland, die zich in zijn deemoedigheid, in het witte graf had neergevleid, ligt nu zo broos en krank en teer, en tragisch glanzend ter aarde neer.
Alleen de ontroerde mussen, scharrelen er terloops eens tussen, en suizen plots, om niet vervaard, in zwenkende, brutale vaart, neer op het meest nabije hek, en hebben stof voor een gesprek.
Er treurt een zang om heel de stad, die eens zo stil verdoken zat, doch, nu de blanke tover breekt, weer punt na punt de lucht in steekt Dat duurt zo door de ganse nacht, ge luistert stil en zonder klacht, tot, 's morgens als ge het dek opslaat, het leven ratelt door de straat.
1928
25-10-2012, 10:07
Geschreven door André
24-10-2012
Visioen. Maria Van Royen
Zij zag mij, even, helder aan, zij kwam uit louter zonneschijn, of van een duister raam het gordijn, met milde hand werd weggedaan.
De voetjes bleven, even, staan, een stilte viel, een dorre pijn, maar langs het zwijgende van mijn gestalte, is zij weer heengegaan.
Een donkere rust nu, als wanneer een deur viel, met een bonzing dicht, zwijgende stemmen, dovend licht.
Het hart verwonderd, en zo teer, dat het vanzelf overvloeit, naar het duister, dat reeds is volgroeid.
1930
24-10-2012, 09:35
Geschreven door André
Het wederwoord. Maria Van Royen
Zijn wezen kwam haar stralend tegemoet, je kent haar reeds, je hebt haar eens ontmoet, en in haar glimlach wist zij zich verscholen.
Alleen haar denken werd een klagend lam, dat vrezend naar zijn moeder zoeken kwam, die uit speelsheid zich hield verscholen.
Maar stilte dekte elke horizon, ik ben gestorven, dacht zij, en bezon, verward het mirakel van bewuste dood.
Dan zag zij het kijken van twee klare ogen, en werd verschrikt aan haren waan onttogen, een smartelijke trots bloosde haar wangen rood.
Zij zegde zacht beminnend wat haar kwelde, ik dank je zeer, dat jij het mij vertelde.
1930
24-10-2012, 09:19
Geschreven door André
23-10-2012
Aquarel. Maria Van Royen
Maria spoelde linnen in de beek, haar stil gezichtje boog zich over het water, de vlugge handjes wekten zoet geklater, waarvan een rappe rimpeling verstreek.
De noen was goud en neigend en het leek, toen ze van het spoelen opstond even later, of langs de rand van het stil geworden water, een enkele bloem der lichte windzucht week.
Dan ging zij, rustig, in het weer gebeuren, van het vallend licht, dat vreemde schaduwen baart, haar witte voetjes, in de dove kleuren, twee blanke duiven nedervluchten op aard.
Zo kwam zij, en wachtte, wachtte nog ter deure, en was een kind, dat naar de avond staart.
1930
23-10-2012, 10:13
Geschreven door André
De wegen van het hart. Maria Van Royen
De wegen van het hart zijn wonderlijk, diep in genezend van het eerste behagen, dreef haar het zingen van vermoed geluk, nog éénmaal het bloed met warme felle slagen, haar boeit, verbaasd, een klein gebaar, een blik, waar onbewust het verlorene in komt klagen.
1930
23-10-2012, 10:03
Geschreven door André
22-10-2012
Herfst. Maria Van Royen
Op eendere stroom, waarin de dagen gaan als golven, nu laag, dan hoog gestuwd, maar altijd in de stroom, wel vaak ben ik, verrukt, onder uw schuim bedolven, maar nimmer werd ik vreemd aan uw vertrouwde zoom.
Deze morgen lag het licht in ongetinte glanzen, over de stenen rand van het bedauwd balkon, tegen de bleke lucht een vlucht van wilde ganzen, en het lover, dat gestaag aan dieper verven won.
Ik weet, dit is de herfst, die ik niet droef wil noemen, bestendigt zij ons niet het te verwerven deel? In rijpe pracht en de vereenzaming der bloemen, de hoog gegeven bloei op de verarmde steel.
In de ijle atmosfeer heb dikwijls ik beluisterd, hoe geluid versterft en niets dan stilte laat, het is goed, zo heeft mijn hart gefluisterd, droom, dat zo het laatste lied van uw lippen gaat.
1929
22-10-2012, 14:47
Geschreven door André
Hero en Leander. Maria Van Royen geb. 1892
Hero en Leander zijn de twee coningskinderen uit de griekse mythologie. Zij worden verliefd op mekaar tijdens een feest ter ere van de liefde. Maar Hero is een priesteres en mag niet huwen. Zij woont op een eiland met de zee als enige gebuur. 's Nachts zwemt Leander naar het eiland met de maan en een lantaarn, door Hero geplaatst, als gids. Zo kunnen zij mekaar beminnen. Overdag is Hero een kuise priesteres en 's nachts een getrouwde vrouw. Maar tijdens een storm ziet Leander de lantaarn niet en verdrinkt. Hij spoelt op het eiland aan en Hero vindt hem. Zij springt samen met hem in de zee en blijven zo vereningd.
Als Hero aan het water kwam, waar haar de minne henen nam, gelijk een bloemblad op de wind, zich ijl en voortgedragen vindt, wist zij de laatste nacht verscheurd, naar leed en schemer uitgebeurd.
Het windgetier joeg schuim en zand, in witte flarden over het strand, dat duister in de nieuwe dag, een wond midden zee en bergen lag, de sombere donder van de vloed, was dreunend in haar bonzend bloed.
De angst, de opstand, het gemis, dat dreigend en onafwenbaar is, dat wenen schort, maar eens gaat wijd- verloren in oneindigheid, die achter het bekend gezicht, van al wat wij beminnen ligt.
Doch allengs spatte het feller licht, in vonken duizendvoud en dicht, uiteen en op en stortte weer, in koele, zachte stroming neer, gelijk een moegekuste mond, met het zoeter woord zijn liefde kondt.
Daar stond de schone Hero stil, in zonneschicht en windgeril, een jonge berk in glanzend licht, stond nimmer ranker opgericht, heur haar, dat vlotte als een wijl, bewogen, rusteloos en ijl, gebaarde een brekend ijlen naar, het nieuwe aanzijn rondom haar.
Zij dronk de dag met ogen wijd, van zwevende verlorenheid, die haar ook hier ook hierkwam vinden, die haar ontvoerde aan die haar minden, en met onbewust gebaar, vonden haar stille handen elkaar.
Dan ging zij over het witte zand, en schutte de ogen met de hand, of neep ze een weile onwillig dicht, voor het fonkelend spelen van het licht, dat ginds in zilveren spiegels blonk, haar was het of de ebbe wonk, die met een rillend schuim een rand, week ver en verder van het land.
Zo gaf de wade van de dood, het lichaam van Leander bloot, Zij ging op haar beminde toe, en klaagde niet en vroeg niet hoe, doch het was of haar tegenloech, de dood, die zij in het harte droeg, of dit ondulbare was gewin, een nieuw aanschouwd, bekend begin, en het schuwbare van het leed, in het lied van zee en wind vergleed.
Zij knielt bij haar Leander neer, betast de dood met handen teer, en dromend ziet zij voor zich heen, of haar iets liefelijks verscheen, dan, rustig of zij slapen ging, vleit zij zich naast haar lieveling, het stormend lied van wind en zee, is enkel streling, enkel vree, zij heeft Leanders dood geproefd, en dat is al wat zij behoeft.
1928 Den Haag
22-10-2012, 10:43
Geschreven door André
21-10-2012
Schilderkunst. Johannes Vermeer 5 1632-1675
09.zicht op Delft 10.het straatje 11.lezend meisje 12.meisje afgeleid
21-10-2012, 11:10
Geschreven door André
Herrijzenis. Henri Borel Gedicht in proza deel 1
I.Droom En de Geest Gods zweefde over de wateren. Er is een beving gegaan door de stille landen van mijn ziel, er is een ademwaaien gegaan. Mijn liefste is uit haar duister graf herrezen. En zij heeft mij getild, met zachte armen, op ademen van de nachtwind, in de hoge luchten, naar het wenkende sterrenlicht, zo verre. Mijn ziel was in het blauw der hemelen. En de kleine mensen waren de droevende zoekenden in zonde, waar ik ongenaakbaar op hing neer te stralen. Zacht brandden beneden de offerlichten, en vage lichtschemering scheen voor de ogen, die werden met wening bevangen. Er hing vergeving en zacht bidden in de lucht.
II.Smart Ja, mijn lief was het licht en de luchten. Er was vogelzingen en bloemengebloei, er was lichtschittering en windgewaai. Mijn lief kwam over de aarde lopen, haar gewaad was een windwuiving, en een geur van bloemen droomde verlangend, achter haar aan. Zij kwam leliën strooien in mijn tuin, zij kwam licht brengen in mijn huis. Zij kwam mij 's morgens wakker roepen met zonnestem, zij kwam goedenacht mij fluisteren, met zachte avondkleuren. Het was mijn lief, zij hing voor mij de zon te schijnen, dat maakte mij zo goed en warm. Mijn lief zette op dit ééns luister hoofd een kroon van licht. Toen is zij heengegaan, ach, heel ver was zij schemering. Mijn lief was aan de horizon, zo ver, zo verre. Mijn handreiken is wijd in de lucht gegaan, mijn ogen hebben gelopen, zo zeer. Maar altijd dieper zonk haar hoofd in de zee, in de zee, de grote zee. Mijn lief is in haar zeegraf gegaan. De zon staat aan de hemel nu zoo vreemd, en wankelt voort. De sterren schijnen en dwalen, met blinde ogen. De wind is haar roepen gegaan, in de luchten, met groot misbaar. De wind is weer stil liggen gegaan op aarde, als een doodmoe man. Ik ben zo leeg van binnen, een schamel bedelaar, mij hongert zo naar mijn liefste, lafhartig strek ik de hand uit, met bang gebaar. Er gaat een graflucht de bloemen over. De dood loopt ruisend door de gele bladeren. Mijn ogen gaan uit, als lichten. De aarde is een duistere woestenij. Bleek zijn de hemelen.
21-10-2012, 09:38
Geschreven door André
20-10-2012
Herrijzenis. Henri Borel Gedicht in proza deel 2
III.Lampenlicht Ik ben als lampenlicht. Zij heeft mij aangestoken. Zij heeft zachte olie in mijn lijf gedaan. Zij heeft mij volgeschonken uit hare ogen. Toen is zij heengegaan. Mijn licht gaat schemeren in den nacht. Ik ben zo ledig van binnen. Mijn licht kwijnt weg in doodssmart, met plotseling hoog opgesnik. Zij was mijn leven. Zij was het licht en de lucht. Ik neeg haar licht toe, als een bloem naar de zon. Ik dronk haar licht, mij dorstte zo. Ik werd zo rood en zo bloeiend, mij gloeide zo, warm van binnen. Toen is zij heengegaan. Ik kan niet neigen meer, ik ben zo hoog en stil. Ik heb dorst en kan niet drinken. Ik zie wel schemer in de verte, lichtherinnering, het kan mij niet meer warmen... Ik ben zo koud en arm.
IV.Avond in de stad. Mijn voeten gaan vreemd langs de straten, en mijn hoofd neigt naar beneden. Het is regenen om mij heen, er is windhuilen over de huizen. Achter de vensters loeren de lichten grijnzend. De mensen zijn buitengekomen en dwalen om mij heen. Ik denk dat zij iets zeggen. Zij lopen mij na, zijn lopen elkaar na, zij zoeken hun ziel. Er gaat vaag stemgeluid mompelend rond.Zij zoeken niet hun ziel. Wat zoeken zij toch? Wat zoek ik toch? Ik zoek wat weg is, ik zoek wat ver weg is, over de sombere daken, over de duistere huizen,en verder over de zee, en de verre kimmen, en de zwarte horizonten, en verder nog. Vreemde gezichten staren mij aan. Ik weet niet wat ik kom doen hier. De dood komt in de straten lopen. Ik heb warme handen, warme lippen, ik gloei zo warm van binnen. Maar de mensen rondom mij zijn koud, de mensen lijken dood, de lijken grijnzen in de dodenstad. Hier staat een hoge lichtgloed bij een huis, en kijkt mij aan met glazen ogen. Ik ben zo warm. Ik ben zo bang. Ik houd het niet meer uit. Ik ga schreeuwen. Het lijkenlicht is achter de ramenogen glazig, en de wind huivert om mijn hoofd. Laat mij nu toch weggaan, verder, alleen, buiten, in de eenzaamheid. Koud en star staan de stevende bomen in de winternacht. Stuiptrekkende hun magere armen, uitgestrekt in wanhopig gebaar.Er klaagt een zacht doodsgetreur uit de bomen.Tranen vallen in de nacht. De stad is ledig en somber in de verte. De stad is zwart. Mijn lief is dood. De wereld is dood. Huilregen, ijsregen, uitgedoofd, mijn lief is dood.
V.Mijn woorden. Komt nu, mijn woorden, niet zo droef. Komt nu kalm en zacht als witte bruiden, en draagt de herinnering van mijn liefde met u rond. Komt nu, mijn woorden, wees als lelies op een eenzaam graf. Ik wil gedenken een lieve dode, zo diep in mij begraven. Komt nu, mijn woorden, niet zo droef.Wees in deze bidstonde rein als wierrook en droomt op in zachtblauwe kolommen. Komt nu, mijn woorden, niet zo droef. Ruist uit mijn ziel, als blanke akkoorden uit een tempelorgel, knielt nu allen voor haar neder, en bidt voor haar.