Langgerekte gele strepen weerspiegelen in de bolle motorkap van de Benz uit 1982 als ik door de tunnels rij.
Op het einde van de motorkap staat ze, sprankelend fonkelend als een hemellichaam dat steeds de weg wijst naar het noorden, de verzilverde ster gevangen op haar flexibele voet voor eeuwig verbonden aan de Duitse degelijkheid die met een daverende bariton kilometer na kilometer de wereld toeschreeuwt.
Hier hebben fijne monteurs als horlogemakers maanden aan gesleuteld, in werkplaatsen die de gesmeerde geuren van vet impregneerden in hun grijze stofjassen. Feilloos gesculpteerde assen en kleppen die nooit ophouden met draaien en tikken.
Welke betere bekroning kunnen ze bedenken dan deze schitterende ster die mij, de enige inzittende, zal behoeden voor het stranden in onherbergzame gebieden.
Deze ster stuur ik nu zachtjes deinend de tunnel uit, de duisternis in. Tot plots mijn aandacht afglijdt naar de rand van de weg. Een frêle schaduw, haarlokken die achteloos opspringen boven bleke schoudertjes waar wild zwaaiende armpjes aan vastzitten.
Ik stop.
De symfonie der vier cilinders zwakt af tot een zacht fezelen, discreet opgesteld als een souffleur in een Berlijns theater.
De ster richt zich recht op haar tengere lichaampje en mijn twee ton zware brok Duits vertrouwen heeft alle moeite om op het laatste nippertje het bleke figuurtje te ontwijken.
De Benz komt met een ontspoorde schok volledig tot stilstand.
Merde.
Enorme stofwolken omhullen de lompe contouren met een voile, een beetje beschaamd om de echte afmetingen van het koude ijzeren karkas te tonen dat in scherp contrast staat met de onbeduidendheid van het kleine wezentje waar het rakelings langs is gescheerd.
Twee carbonkleurige ogen kijken mij aan. Ik buig voorover en draai het raampje aan de passagierszijde open.
Oostende? is het enige woord dat van tussen de rode lippen komt. Niet zomaar de naam van de stad, eerder een wens, een uitgesproken verlangen dat ongeremd vanuit de kleine longen via de luchtpijp door de stembanden naar buiten wordt gekatapulteerd.
Ik knik. De deur gaat open en het meisje vleit zich neer in de veel te grote beige lederen zetel. Anaïs is de geur die zich in mijn neusholte nestelt om er nooit meer uit te gaan.
Ze sluit haar ogen en haar ademhaling wordt rustiger. Een wit kleedje tot net boven de knie, mouwloos en met een ronde hals boordt haar strakke lichaampje af.
Hoe heet je?
Coralie
Coralie hoe?
Coralie Wilson
Het rechter achterwiel van de Benz draait blij springerig door in het grind als ik het langwerpige gaspedaal induw. Coralie Wilson heeft rood haar en het is haar natuurlijke kleur.
Ha, Coralie.
Bijna overhaalt ze mij tot onmiddellijke onnozelheden. Ze heeft een hese stem die even overslaat als ze vertelt waar ze heen wil, een hotel in Oostende dat eigendom is van haar oom, een oude eenzame sater.
Ik parkeer de Benz aan de Lousbergkaai. Zwijgend verlaten we de auto en stappen in het donker naar nummer 102. Klakkende hakken op de blinkende kasseien. Een zweem van Anaïs prikkelt mijn reukorgaan als ze haar arm rond de mijne draait.
We kloppen aan bij een herenhuis met een donkerblauw geschilderde dubbele voordeur met vergulde zuilhoofden. Je klopt er aan alleen en soms ook in gezelschap.
Een dienster opent zwijgend de deur en gaat je voor. Talloze trappen en eindeloze barokke gangen volgen elkaar op, gevuld met vergulde engelen en beelden van Afrodite en Salomé. Ze zegt dat ze kamer 44 wilt, de kamer die Cleopatra heet met aan de deur twee naakte mannen, zwijgend en wuivend met palmtakken.
De mannen openen de deur en volgen je mee binnen om de nog onbestaande hitte te verdrijven, de stomme getuigen van wat in de plafondspiegel dadelijk zal reflecteren.
Coralie kirt, schreeuwt, lacht, giechelt en krijst. Snerende gitaren, op hol geslagen bas en een drum die het ritme nauwelijks bij kan houden.
De volgende ochtend zit ik aan het ontbijt met nonkel sater in een dikke met gouddraad afgeboorde fluwelen kamerjas. Hij lijkt wel op een neef van Jack Nicholson die geveld door diabetes het leven wars van alle opwinding doorbrengt.
Enkel zijn mephisto-wenkbrauwen bewegen nu en dan, afgewisseld met het druppelend geluid van de koffie die hij vanuit een zilveren kan uitschenkt.
Nu en dan monkelt hij iets naar zijn nichtje, lichtjes lachend om het geheim dat ze samen delen.
Helemaal weg van deze wereld ben ik, moegestreden, het lichaam murw gekneed. Mijn gewrichten vertonen een tot nu toe onbekende elasticiteit. Alle zin voor tijd en ruimte blinkt uit in afwezigheid.
Ergens staat de Benz intussen afgekoeld te verkleumen, te wachten op de volgende opdracht, het volgende lichaam om te vatten in de simililederen beige zetels voorzien van ouderwetse springveren.
Coralie fluistert in mijn oor dat het tijd is om te vertrekken. Waarheen weet enkel de atmosfeer waar we momenteel op surfen.
Het gaat richting luchthaven. Ik parkeer de Benz in een betaalparking en Coralie haalt haar koffer uit de auto. Mijn zeer bescheiden reisuitrusting ligt op de achterbank en bestaat uit een zonet gekochte zwembroek, een tandenborstel en wat ondergoed.
Mijn zwarte broek, zwart colbertje en mijn zwarte rolkraagtrui volstaan volgens Coralie volledig voor the occasion.
De zilveren DC4 is hoogbejaard maar van een schoonheid waar hedendaagse vliegtuigen niet kunnen aan tippen, met bolle vormen en motoren die rook en vuur spuwen bij het starten.
De geur van kerosine is nooit ver weg als we de startbaan opdonderen met een zwetende piloot die achteloos enkele tuimelschakelaars op en neer wipt terwijl de hele kist schudt en beeft alsof ze elk moment uit elkaar kan spatten.
Trouwens, heb ik die piloot niet eerder gezien? Naakt en wuivend met een palmtak?
Horendol worden we van de jankende, brullende en zwetende motoren tot we ons losmaken van de tarmac en even later gaat het lawaai over in een diep grommende maar geruststellende ondertoon.
Op de vloer van de cabine liggen zebravellen, er staan vier gepolsterde clubfauteuils en in de hoek een bar in bamboe.
Noilly Prat? vraagt Coralie loensend van lust.
Een Marseillanais met ijs vervolg ik.
Waar gaan we heen? vraag ik aarzelend.
Maar voor Coralie kan antwoorden, voel ik een enorme doffe klop. Ik vlieg vooruit en raak met mijn hoofd iets hard. Plots voel ik me zo moe, mijn ogen vallen dicht.
Mensen praten rondom mij. Steeds luider en overal zie ik lichtflitsen. Een fel wit licht schijnt plots recht in mijn ogen en ik hou mijn hand hoog om toch iets te kunnen ontwaren.
Het is ijskoud en vochtig in de Benz. Ik draai verkleumd het raampje naar beneden, een onaangenaam scherpe stem stelt plots honderd vragen.
Gaat het? Ben u gewond? Bent u alleen? Wat doet u hier op de pechstrook, meneer?
Weet ik het, in slaap gevallen zeker? Ik open het portier dat eerst een beetje klemt. Ik stap strompelend uit de auto en zie rook opstijgen vanonder de misvormde motorkap. In het licht van de koplampen zie ik her en der brokstukken verspreid liggen op het natte asfalt. Wat heb ik geraakt?
Voor ik iets kan opmaken uit de brokstukken komt een takelwagen piep piep piep achteruit gereden. De chauffeur heeft zijn arm door het raampje gestoken, de pet diep over het aangezicht getrokken terwijl hij manoeuvreert. Hij pikt met een vork de voorwielen van de auto op, stapt uit en maakt ze vast met een riem.
De politie stelt niet aflatend lastige vragen waar ik geen antwoord op heb, de alcoholtest geeft safe en ze laten mij hoofdschuddend gaan.
De chauffeur van de sleepdienst biedt mij een lift naar het station aan. De zwaailichten kleuren de straten caleidoscopisch oranje. Eens we rijden, neemt de chauffeur zijn pet af. Ik herken hem onmiddellijk.
Heeft u ooit al met een DC4 gevlogen? vraag ik.
Wat is dat, een DC4? grolt hij.
Laat maar, antwoord ik. Ik kan moeilijk vragen of hij ooit al naakt in een Oostendshotel met palmtakken heeft staan wuiven.
Het station is troosteloos eenzaam. Zelfs geen saaie loketbediende meer te vinden. De grote B lichtreclame buiten aan de gevel zoemt onophoudelijk en knippert af en toe. Ik haal mijn ticket uit een automaat en stap door de lekkende tunnel naar het juiste perron.
Het regent terug, ik heb geen paraplu en stilaan begin ik echt te verkleumen.
Na een kwartier wachten, suist de trein zachtjes langs het perron om op het einde met één vreselijke schreeuw tot stilstand te komen. De diesellocomotief is donkergroen met gele strepen en er hangt een zwart plaatje aan de zijwand waar in zilveren letters COCKERILL op staat.
Ik stap naar de eerste wagon en druk op de knop die de deuren met een sissend geluid opent. Hoewel de wagon helemaal leeg is, ruik ik het pendelaarszweet van vijf uur nog.
Ik nestel mij in een hoekje dichtbij een verwarmingselement om mijn verkleumde bast iet of wat warm te krijgen.
Met een schok vertrekt de trein. De acht cilinders van de Cockerill dieselmotor grommen diep en traag, je kan de slag van de zuigers in de cilinders één na één volgen. Het gegrom gaat na enkele seconden over in een alles overstemmend luid gebrul, gestamp en gesis als de machinist alle registers opentrekt om de honderden tonnen staal op snelheid te krijgen.
Achter mij hoor ik de schuifdeur in de middengang open glijden. De conducteur stapt vastberaden op mij af.
Reiskaartje alstublieft.
Het is eerder een hese meisjesstem. Ik kijk op en zie een bleek tenger meisje in een iets te groot uniform zelfzeker mijn ticket afwachten. Onder haar kepie merk ik rood opgestoken haar. Haar ronde zwarte karbonkels van ogen priemen dwars door mijn ziel.
Even wil ik vragen of ze neen.
Ik geef haar mijn ticket en achteloos knipt ze er een gat in.
Avond, meneer! tikt ze tegen haar pet.
Ze stapt terug naar de andere wagon maar net op het moment dat ik Coralie! roep, slokt het ongegeneerde gebrul van de optrekkende Cockerill diesel mijn woorden volledig op.
Ik ben Jan Stephorst
Ik ben een man en woon in Gent (België) en mijn beroep is .
Ik ben geboren op 06/07/1964 en ben nu dus 60 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: schrijven, scheepvaart, jazz, oude auto's, Frankrijk.
carpe diem