Uit vale velden rijst omhoog mijn grijze stad, Eerwaarde stad van kerken en prelaten, Vervallen stad van lang verlaten straten, Met een bruinverweerde huizenschat.
Kazerne en klooster, priester en soldaten, De vesten langs, die houden het stadje omvat, Stroomloze vaart en landschap boomloos plat, Met zwart omhuifde vrouwen, dof gelaten.
Stugge stad waar ik zo lang leefde en leed, Hoe kunt gij nog zo zoet mijn weemoed lokken, Als ik uw reuzenpoort weer binnentreed.
Wanhoopsstad, ik zal om je verleden niet wrokken, Zij het voor de harten die ik daar kloppen weet, Dode stad, vol met klank van sombere doodsklokken.
1895
25-08-2011, 11:18
Geschreven door André
24-08-2011
Tot de maan.Guido Gezelle
Hoe schoon vaart gij daar, helderblauwe maan zo klaar, hoog boven veld en wee, zwemmend in een wolkenzee.
Ik denk dat gij weet en ziet, al wat hier beneden geschiedt, en wilde ik of wenste ik kwaad, ik werd al benauwd van uw gelaat.
Leidt al wie goedwillig is, door deze wereldwildernis, en verlicht hem langs de baan, waar ik u schoon beeld zie staan.
Schoon, wel zeker duizendmaal, is al dat nachtelijke gestraal, van de sterren en van de maan, die hier diep in het donker staan.
1873 Gedichten, Gezangen, Gebeden
24-08-2011, 10:39
Geschreven door André
23-08-2011
Wals van kwart voor middernacht. Paul Van Ostayen
Alsof zij iets zingen ging trilt de luit en de lieve luit achterna hinkepinkt de piano hinkepoot linkepoot ik denk niet dat de luit iets zeggen zal kwart voor middernacht al trilt, zij trilt toch?, de luit nu weer Eer de luit daarover heeft nagedacht of zij zingen zal kwart voor middernacht is het reeds lang kwart na middernacht Waarom trilt de luit dan zo klokje kwart voor middernacht Wist maar iemand dat dat trillen van de luit Lieveke dieveke doderideine do en deinen de luit heeft zich bedacht en zwijgt
Heb ik dat van dat trillen wel verwacht
23-08-2011, 12:25
Geschreven door André
22-08-2011
Iris.Jacques perk
Ik ben geboren uit zonnegloren, en een zucht van de ziedende zee, die omhoog is gestegen, op wieken van regen, gezwollen van wanhoop en wee. Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven, als dauw aan de roos, die ontlook, wanneer de dagbruid zich baadt en voor het schuchter gelaat, een waaier van vlammen ontplook.(2)
Met tranen in het oog, uit de diepten omhoog, buig ik ten kus naar beneden, mijn lichtende haren befloersen de baren,(3) en mijn tranen lachen tevreden. Want diep in de zee, splijt de bedding in twee, als mijn kus de golven doet gloren,(4) en de aarde is gekloofd en het lokkig hoofd, van Zefir komt lachend naar voren.(5)
Hij lacht, en zijn zucht jaagt mij, arme, in de lucht, en een boog van tintelende kleuren, is mijn spoor als ik wijk naar het dromerige rijk, waar ik eenzaam om Zefir kan treuren. Hij mint me als ik hem, maar zijn lach, zijn stem, zijn kus is een zucht, wij zwerven omhoog, omlaag, wij willen gestaag,(6) maar wij kunnen noch kussen, noch sterven.
De sterveling ziet mijn aanschijn niet, als ik uitschrei hoog boven de wolken, en de regenvlagen met ritselend klagen, mijn onsterfelijke weedom vertolken. Dan drenkt mijn smart het dorstende hart, van de bloem, die smacht naar mijn leed,(7) en met dankbare blik naar mij opziet, als ik van weedom het wenen vergeet.
En dan verschijn ik door het nevelgordijn, dat mijn Zefir verscheurt, als hij vliegt, somber gekromd, tot de zonneschijn komt, en op het rag mijner wieken zich wiegt.(8) Dan zegt op aarde, wie mij ontwaarde, de gouden Iris lacht, en stil oversprei ik de vale vallei, met een gloed van zonnig smaragd.
Mijn handen rusten op de uiterste kusten, der aarde, als in roerloos peinzen, één bonte gedachte, ik mijn liefde verwachtte, die mij achter de zon zal doen deinzen. Ik zie 's nachts door mijn armen de sterren zwermen, en het donzige wolkengewemel, en de maan die mij haat, en zich koestert en baadt, in de zilveren lach van de hemel.
Mijn pauwenpronk is de dos, die mij schonk, de zon, om de sterveling te sparen, wanneer mijn lichtloze blik zou bleken van schrik, en mijn droeve gestalte vervaren. Nu omspan ik de trans met mijn armen van glans, tot mij lokt Zefirs wapperend gewaad, de lokkende zon mij verlaat.
Ik ben geboren uit zonnegloren, en een vochtige zucht van de zee, die omhoog is gestegen op wieken van regen, gezwollen van de wereldse wee. Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam, het leven verlangende slijt, en die in tranen zijn vreugde zag tanen, doch liefelijk lacht als hij lijdt.
1859-1881
(1) Iris: regenboog(als godin) (2) ontplook: ontplooide (3) floers: bedekken als een sluier (4) gloren: stralen (5) Zefir: zachte, aangename, zuidwestelijke zeewind (6) gestaag: onafgebroken (7) de regen (8) rag: weefsel Het gedicht beschrijft de onmogelijke liefde tussen de regenboog en de zeewind.
22-08-2011, 21:52
Geschreven door André
21-08-2011
Kleingedichten 1.Guido Gezelle
1. Met het kruis in de top, zo varen wij, door het wereldtij, de hoge Hemel op.
2. Hoger als mijn ogen dragen, verder als de winden jagen, dieper als de diepste zee, over alles heerst God alleen.
3. Blank papier, wat schrijft men op uw glad geglimde banen al niet, dat gij, schuldloos ding moet harden, wilt ge of wilt ge niet?
Schande, die ooit de pen durfde roeren, en op uw blank papier, de stroom uitgieten van zijn hart, al kende hij u niet.
(kleingedichten zijn korte gebeden en korte bezinningsmomenten.Deze kleingedichten zijn geschreven rond 1858.)
21-08-2011, 16:17
Geschreven door André
De schatkist.Vertelling
Mijn stad is beroemd om zijn oninneembare vesting. Zijn de stadspoorten gesloten, dan geraakt niemand nog binnen. Eenmaal heeft een leger uit een ver land het geprobeerd. Nu nog versieren de buitgemaakte gulden sporen onze kerken. En het belfort op het marktplein is ook oninneembaar. Als een stoere waker bewaakt hij de stad. Het is dan ook de beste plaats om onze schatkist te bewaren. Je moet binnengaan langs een onzichtbare poort beschermd met drie sloten. Langs een wenteltap ga je tot de tweede verdieping en je gaat binnen langs een onzichtbare deur beschermd met zes sloten. In de schatkamer staat een onzichtbare kast beschermd met twaalf sloten. Daarin bevindt zich de schatkist. Volledig veilig. De roem van onze stad strekt zich uit tot ver buiten de stadsgrenzen. In een nabijgelegen stad zocht men naar een veilige plek om hun schatkist te bewaren. En er was niets dan in aanmerking kwam. Daarom besliste het stadsbestuur om hun schatkist veilig te laten bewaren in onze stad. De schatkist werd geplaatst in de schatkamer op de eerste verdieping. Zo kon er geen verwarring onstaan met onze schatkist op de tweede verdieping. En de schatkist zat ook in een onzichtbare kast beschermd met twaalf sloten, in een zaal die je betreedt langs een onzichtbare deur beschermd met zes sloten. Maar na enkele jaren kwam de nabijgelegen stad in de greep van het Kwaad. De nabijgelegen stad sloot een verbond met het Hoogste Kwaad. En daartegen kan je niets doen. Daardoor geraakten de ridders van de nabijgelegen stad door onze stadspoorten. De koningin en de kroonprinses vluchtten in de kerk gelegen bij de stadspoorten en baden om bescherming. Maar de ridders van het Hoogste Kwaad reden met hun paarden naar het belfort. Langs de onzichtbare poort beschermd met drie sloten geraakten ze binnen. Even later kwamen zij buiten met de schatkist en reden de stad uit. Wat een ramp voor onze stad. Maar Onze Lieve Vrouw van de kerk gelegen aan de stadspoorten had het gebed van de koningin en de kroonprinses verhoord. Even later geraakte het bekend. De ridders van het Kwaad waren tot de eerste verdieping gegaan. En daar hadden ze een schatkist gezien. En die schatkist hadden ze meegenomen. Maar de schatkist op de eerste verdieping was de schatkist van de nabijgelegen stad. Zo hadden de ridders van het Kwaad hun eigen schatkist gestolen. De schatkist van onze stad stond nog veilig en wel op de tweede verdieping. In processie ging iedereen naar de kerk gelegen aan de stadspoorten om God te danken. Het stadsbestuur, de koningin en de kroonprinses offerden een grote kaars ter ere van Onze Lieve Vrouw. En nu nog gaan de inwoners van onze stad jaarlijks in processie naar de kerk gelegen aan de stadspoorten om drie grote kaarsen te offeren.
Door mijn woning, speelt een zonnig licht. Ik voel me een kleine koning, in mijn gouden plicht. Vrouw en kind te schragen, op mijn sterke jeugd. En ze hoog te dragen, in mijn vreugd. En ze hoog te dragen, in mijn vreugd.
Daar op het schouwtje, prijkt mijn enig kruis. Wees mijn engel,vrouwtje, wees mijn hemelhuis. Wees mijn stoutste roemen, wees mijn zoetste troost. Frisse levensbloemen, krachtige kroost. Frisse levensbloemen, krachtige kroost.
O mijn kinderen, graag gebroken brood. Zal het geluk verminderen, als de last vergroot? Gaat men armoe lijden, om een mondje meer? Waar twee mensen strijden, helpt de Heer. Waar twee mensen strijden, helpt de heer,
20-08-2011, 12:01
Geschreven door André
19-08-2011
Egidius.Oud lied.
Egidius, waer bestu bleven? Mi lanct na di, gheselle myn, Du coors die doot, du liets me tleven, Die gheselscap was goet ende fyn.
Het sceen si moeste ghestorven syn, Nu bestu in den troon verheven, Claerrer dan die sonnescijn, Alle vrucht es die gegheven.
Nun bidt for myn, ic moet nog leven, En inde weirelt lyden pyn, Bewaer myn stede hier bineden, Ic moet nog singhen een liedekyn.
In de oude straat, waar vreemd de voetstap klinkt, En welig gras voortwoekerend ongestoord, In een groene lijst de grauwe keien vat, Staat, droef vervallen, het lang verlaten huis.
De ruiten blinken blauw, in het licht der maan, En staren, stil en strak, met glazen blik, De blik van ogen, die geen licht meer zien, De blik van iemand, die zich heeft blindgeweend.
Droef zingt de klok van de middeleeuwse kerk, Hoog boven het stadje, een oude melodie, En wanneer alles zwijgt alom, Weeklaagt een vedel, smeltend zacht, In de sombere nacht.
1886 (1859-1941)
18-08-2011, 00:00
Geschreven door André
17-08-2011
O ruisen van het ranke riet.Guido Gezelle
O ruisen van het ranke riet, wist ik toch uw droevig lied, wanneer de wind voorbij u voert, en buigend uw halmen roert. Gij buigt ootmoedig nijgend neer, staat op en buigt ootmoedig, weer, en zingt al buigend het droevig lied, dat ik bemin, o ranke riet.
O ruisen van het ranke riet, hoe dikwijls zat ik niet, nabij de stille waterboord, alleen en van geen mens gestoord. Ik lonkte het rimpelend water na, en sloeg uw zwakke stengels ga, en luisterde naar het lieve lied, dat jij mij zong, o ruisend riet.
O ruisen van het ranke riet, hoe menig mens aanschouwt u niet, en hoort uw zingende harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij. Voorbij alwaar het hart hem jaagt, voorbij alwaar het klinkend goud hem plaagt, maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruisend riet.
Nochtans, o ruisend ranke riet, uw stem is zo verachtelijk niet, God schiep de stroom, God schiep uw stam, God zei: "Waait", en de wind hij kwam, en de wind woei, en wabberde om (1) uw stam die op en neder klom, God luisterde, en uw droevig lied, behaagde God, o ruisend riet.
O neen, mijn ranke ruisend riet, mijn ziel misacht uw eigen taal niet, mijn ziel die van dezelfde God, het gevoel ontving, op zijn gebod. Het gevoel dat uw geruis verstaat, wanneer gij op en neder gaat, o neen, o neen, mijn ranke riet, mijn ziel misacht uw eigen taal niet.
O ruisen van het ranke riet, weergalmt in mijn droevig lied, en klagend kom ik u te voet, gij die ons beiden leven doet. Gij die zelf de taal bemint, van het ruisende, ranke riet, verwerp dan ook mijn eigen taal niet, ik, arme, kranke, klagende, riet.
1857 dichtoefeningen. Guido Gezelle is te Brugge geboren op 1 mei 1830 (gestorven 1899) (1) wabberen:lichtjes waaien
17-08-2011, 21:25
Geschreven door André
16-08-2011
Singer.Paul Van Ostaijen
Singer Singer naaimasjien Hoort Hoort Floris Jespers heeft een Singernaaimasjien gekocht Wat Wat jawel Jespers Singer naaimasjien hoe zo jawel ik zeg het u Floris Jespers heeft een Singernaaimasjien gekocht Waarom waardoor wat wil hij Jawel hij zal hoe zo circulez want
SINGERS NAAIMASJIEN IS DE BESTE
de beste waarom hoe kan dat wie weet alles is schijn Singer en Sint-Augustinus Genoveva van Brabant bezit ook een Singer die Jungfrau van Orleans Een Singer? jawel jawel jawel jawel ik zeg het u een Singer versta je geen Nederlands mijnheer Circulez Bitte auf Garderobe selbst zu achten ik wil een naaimasjien iedereen heeft recht op een naaimasjien ik wil een Singer iedereen een Singer Singer zanger meesterzanger Hans Sachs heeft Hans Sachs geen Singermasjien waarom heeft Hans Sachs geen Singer Hans Sachs heeft recht op een Singer Hans sachs moet een Singer hebben jawel dat is zijn recht Recht door zee Leve Hans Sachs Hans Sachs heeft gelijk hij heeft recht op
SINGERS NAAIMASJIEN IS DEBESTE
alle mensen zijn gelijk voor Singer Circulez een Singer Panem et Singerem
Panem et Singerem Panem et Singerem Panem et Singerem et Singerem et Singerem
Ik wil een Singer wij willen een Singer wij eisen een Singer wat wij willen is ons recht ein Fester Burg is unser Gott
Panem et Singerem Panem et Singerem Panem et Singerem et Singerem et Singerem
Waarom hoe zo wat wil hij wat zal hij Salvation Army Bananas atque Panama de man heeft groot gelijk hij heeft gelijk gelijk heeft hij jawel jawel jawel waarom wie zegt dat waar is het bewijs jawel hij heeft gelijk
Panem et Singerem Panem et Singerem Panem et Singerem Singerem Singerem
SINGERS NAAIMASJIEN IS DE BESTE
1896-1928 (Paul Van Ostaijen spot met de reklame die gemaakt werd voor Singer door zelf een reklamespot te maken. Heb je nu geen zin in een Singer?)
Zoals ik eenmaal beminde, zo minde er op aarde nooit één. Maar ik vond, tot wie ik mij wendde, slechts harten van ijs en steen.
Toen stierf mijn geloof in vriendschap, mijn hoop en mijn liefde verdween. En zoals mijn hart doen haatte, zo haatte er op aarde nooit één.
En sombere, bittere liederen, zijn aan mijn lippen ontgleden. Zo somber en bitter als ik zong, zo zong er op aarde nooit één.
Verveeld heeft mij eindelijk dat haten, dat eeuwige gezang en geween. Ik zweeg, en zoals ik nu zwijg, zo zweeg er op aarde nooit één.
1835-1894
15-08-2011, 10:52
Geschreven door André
14-08-2011
Oude prenten van Brugge 5
1.Augustijnenbrug 2. Jeruzalemkerk
14-08-2011, 14:53
Geschreven door André
Het verdwenen koningskind. Vertelling
In mijn stad hebben wij sterke koningen gehad. Maar we hebben ook zwakke koningen gehad. Ik herinner mij zo een zwakke koning. Hij had alles om een groot vorst te worden. Hij was sterk, moedig, knap en edel. Hij trouwde met een prinses uit een stad waar de kinderen gouden lokken dragen en de meisjes ook nog een gouden hart bezitten. Het werd een prachtig huwelijksfeest. Heel de stad vierde mee en dankte God. De abt uit het klooster buiten de stadspoorten zegende het huwelijk in en voorspelde een gouden toekomst. Maar helaas het liep anders uit. Na een jaar werd de kroonprins geboren met edele tekenen. De eerste minister die zelf hoopte om koning te worden stal het kind en legde het buiten de stadspoorten op een plek vol met wilde dieren. Door een goddelijke ingeving kwam de abt van het klooster buiten de stadspoorten even later voorbij. Hij zag de edele tekenen van het kind en nam het kind mee naar zijn klooster. En hij vroeg aan zijn zuster om het kind op te voeden als een prins. Na een jaar werd een prinses geboren met edele tekenen. Zij zou haar vader opvolgen. De koningin week geen millimeter van het kind en zo kon de eerste minister de prinses niet stelen. Toen de prinses zeventien jaar was dacht de eerste minister zijn slag te slaan. Hij beschuldigde de koningin en de prinses van verschrikkelijke dingen. En de koning, volledig onder invloed van de eerste minister, geloofde hem. Hij eiste een godsoordeel. Een tweegevecht met het zwaard tussen de eerste minister en een ridder die de koningin en de prinses diende. Maar niemand durfde het opnemen tegen de eerste minister. De prinses wou dan zelf vechten, God was toch met haar. Maar ze had geen zwaard en niemand durfde haar een zwaard te geven. De eerste minister voelde zich reeds gewonnen. Maar plots kwam er een ridder aangereden. Hij zat op een sneeuwwit paard. Hij had de gouden lokken van de koningin en hij had de edele blik van de koning. Hij stapte van zijn paard. In de ene hand een zwaard, in de andere hand het wapenschild van de kroonprins. De koning schrok. "Hoe durft die man". De ridder stapte naar de koningin, knielde, boog het hoofd en zei: "moeder, geef mij je zegen, ik kom voor je vechten". De koningin omhelste haar zoon en zegende hem.Toen ging de ridder naar de prinses en knielde ook voor haar en zei:"lieve zus, geef me je groet, ik zal voor je vechten". De prinses groette haar broer. Toen riep de ridder naar de koning:"Vader, jij krijgt mijn groet niet want je hebt mijn moeder en zuster verdriet aangedaan". De koning werd bleek. De ridder sprong op zijn paard, reed naar de eerste minister en met één slag van zijn zwaard wierp hij de eerste minister uit het zadel. Hij sprong van zijn paard en onthoofdde de eerste minister die nog op grond lag. God had duidelijk de kant van de koningin gekozen. De koning begreep nu hoe dom hij was geweest en trok zich terug. De kroonprins werd koning, maar niet alleen. Hij wilde dat zijn moeder en zijn zus zouden mee regeren. Zij hebben met wijsheid geregeerd en mijn stad kreeg terug haar faam van weleer. Vele jaren geleden vertelde een oude man mij het verhaal. Ik heb alles netjes opgeschreven.
14-08-2011, 11:37
Geschreven door André
13-08-2011
Van twee coningskinderen.Oud lied
Er waren twee coningskinderen, si hadden milkander so lief, si conden bijeen niet comen, het waeter was veel te diep.
Wat stak si op, drie keersen, drie keersen van twaelf int pont, om daer mee te behouden, conings soone van jaeren so jonck.
Maer daer quam eene queene, een oud en vilainig vel, en si blies uut die keersen, Daer verdronck dien jongen helt.
Ach, moeder, seyde si, ach, moeder, myn hoofdje doet mynder so wee, maeg ic een cort half uurtje, spanceeren al langhs de see?
Ach,dochter, seyde si, ach dochter, alleene een meugt gy ni gaen, weckt u jongste suster, en laet sy met uu gaen.
Myn alder jongste suster, sy is nog eenen cleenen kint, sy plukt maer alde roosjes, die sy in haeren wegen vint.
Sy plukt alleene de roosjes, en die blaeren laet sy staen, dan seggen maer die lieden, dat hebben conings kinderen weer gedaen.
Die moeder ginck naer de kercke, die dochter ginck haeren ganck, sy ginck maer also verre, daer sy haer vaders visscher vaant.
Ach, visscher, seyde si, ach, visscher, myn vaders visserkyn, wildet gy een weynigh visschen, sal u wel geloonet syn.
Hy smeet syn net int waeter, de lootjes ginghen ten gront, hoe haest was daer gevisset, conings soone van jaeren so jonck.
Wat trock sy van haeren handen? Een vingerlinck, root van gout. Hout daer, myn vaders visscher, das isser ihne loone vir jou.
Sy naem him in den armen, sy custe him voor den mont, ach, mondelinck, cost ghy spreken, ach, hertje, waerde ghy tog gesont.
Sy naem him in haeren armen, sy spranck meede in see, adieu myn vader en myn moeder, van sy leven siet ghy my niet weer.
Adieu myn vader en myn moeder, myn vriendekens allen geleyck, adieu myn suster en broeder, ick vaere naer themelryck.
13-08-2011, 14:52
Geschreven door André
12-08-2011
Annabellee.Oud lied, Liane Bruylants
Het was voor wel honderd maal honderd jaar in een koninkrijk bij de zee. Daar woonde een meisje, ook gij kent haar, want haar naam was Annabellee. Zij zwoer slechts bij mij, en ik zwoer bij haar, en geen liefde ooit was groter, weleer, ik was een kind, en ook zij was een kind, in dat koninkrijk bij de zee.
En de wereld was heen, en er bleef nog alleen, ik en mijn Annabellee. En wij minden zo zeer, dat de hemelse heer, afgunstig keek op ons neer. En dat was de reden, dat, ach, lang geleden, in dat koninkrijk bij de zee, een spel werd bedreven, dat nam het leven, van de lieflijke Annabellee.
Toen zwoeren te samen, de edelen van name, en mijn liefste, ze namen haar mee. En borgen haar op in één van de graven, in dat koninkrijk bij de zee. Nooit was het geluk der goden in Lethe (1) zo groot, en zij haatten ons zeer. En dat was de reden, dat, ach, lang geleden, in dat koninkrijk bij de zee, een spel werd bedreven, dat nam het leven, van de lieflijke Annabellee.
Maar ons beider beminnen, met hart en met zinnen, kan geen dezer verderven, die heerst over leven en sterven. Noch zij, de stralenden, hoog boven de wolken. Noch zij die de donkerste diepten bevolken. Nooit zullen zij scheiden de harten dier twee, Van mij en mijn Annabellee.
En geen nacht nog kan komen, of hij brengt mij dromen, van mijn lieflijke Annabellee. En geen ster nog kan dalen, of zij zal mij verhalen, van mijn lieflijke Annabellee. Zo zijn al mijn nachten, een steeds durend wachten, bij mijn lieve, mijn lieve, mijn tederlijk zachte, in haar graftombe daar bij de zee, in haar graf bij de deinende zee.
Hoog boven het kerkplein zwermen zilveren duiven. In het lindenlommer speelt en joelt de schooljeugd. Een blonde troep met blozende appelwangen. Op al die hoofdjes valt de zware schaduw van de reuzetorens, hoog in het blauw zich verheffend, de armzalige aard van de kinderen verzachtend voor de hemel.
Ginds, bij de zijpoort, strooit een vriendelijk meisje, een handvol korrels voor de lieve duifjes. In het bleek gezichtje blinken zachtblauwe ogen, en het zwarte kapje ontglijdt een gulden haarlok. Ze blikt omhoog en lokt met zoete woordjes, de witgewiekte, vlugge vogelbende.
Reeds, trippelen, hier en daar, de rozebekjes. En, schuchter blij, één vinger op de lippen, aanschouwt de kleine het lief tafereeltje en ze glimlacht.
Een enkele duif versmaadt de blonde korrels, of ... zij ziet ze niet. Zij zweeft heel ver van de aarde, hoog aan de hemel, hoger nog dan de reuzetorens.
De duif bekijkt de aarde van op afstand. Ze heeft een ander beeld. En ziet dingen die de andere duiven niet zien.
1886
11-08-2011, 21:03
Geschreven door André
10-08-2011
Aanroeping. Guido Gezelle
Bloempjes, lieve bloempjes zoet, die uw harten opendoet, bij de eerste morgengroet, schittert in mijn gezangen.
Beekje, klappend beekje klaar, dat uw blanke waterbaar, over het zand laat varen, daar, vaart ook in mijn gezangen.
Helmende nachtegaal,(1) gij die spreekt de dichtertaal, laat uw bossen en komt eenmaal, helmen in mijn gezangen.
Windje, dat op het water sliert, of al door de bossen tiert, als God de teugel viert, wappert in mijn gezangen.
Donder, die al donderend komt, die in de uitgeholde wolken bromt, die mens en dier verstomt, dondert in mijn gezangen.
Bloempje, beekje, nachtegaal, windenstem, dondertaal, blanke, bleke manestraal, looft God in mijn gezangen.
Ik zag Cecilia komen op een zomernacht twee oren om te horen twee ogen om te zien en verre vingers tien Ik zag Cecilia komen op een zomernacht aan haar rechterhand is Hansje aan haar linkerhand is Grietje Hansje heeft een rozenkransje Grietje een vergeet-mij-nietje de menseneter heeft ze niet gezien ik heb ze niet vergeten ei ei ik en gij de ezel speelt schalmei voor Hansje en voor Grietje Hansje met zijn rozenkransje Grietje met haar vergeet-mij-nietje zijn langs de sterren gegaan Venus is van koper de andere zijn goedkoper de andere zijn van blik en van saffraan is Janneke maan twee oren om te horen twee ogen om te zien Twee handen in het lege en verre vingers tien
09-08-2011, 11:57
Geschreven door André
08-08-2011
Aan Rika. Piet Paaltjens
Slechts éénmaal heb ik je gezien. Gij waart gezeten in een sneltrein, die de trein, waarmee ik reed, passeerde in volle vaart. De kennismaking kon niet korter zijn.
En toch, zij duurde lang genoeg, om mij het eindeloos levenspad met fletse lach te doen vervolgen. Ach, geen enkel blij glimlachje liet ik meer, sinds ik je zag.
Waarom heb je ook van dat blonde haar, waar de engelen aan te kennen zijn? En dan, Waarom blauwe ogen, wonderdiep en klaar? Je wist toch dat ik daar niet tegen kan.
En waarom mij dan zo voorbijgesneld? En niet, als het weerlicht, het rijtuig opgerukt, en om mijn hals je armen vastgekneld? En op mijn mond je lippen vastgedrukt?
Je vreesde mogelijk een spoorwegramp? Maar, Rika, wat kon er zaliger voor mij zijn, dan onder hels geratel en gestamp, met jou verplet te worden door een trein?