Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
27-10-2012
Zomereinde. Miek Janssen 1890-1953 Arnhem
Het leven, de ogen gesloten, gelaten zwerft strak en zinnende buiten de tijd, wat kunnen verloren kreten nog baten, de nacht is somber en stil en wijd.
Achter de dromen is immer gelegen, achter de daden de blinkende dood, zwart en zwijgend staan langs de wegen de bomen, de wind woelt hun armen bloot.
Zij werden de wachters voor duistere deuren, werend de dringende ziel naar de tijd, waar sterren de wolken wijd openscheuren, wil huiveren zij, verrukt en bevrijd.
Er zingt een stem, hoog, hoog over de landen, de bladeren ritselen, ritselen aan, o wachters met uw kale handen, laat mij nog even de droom en de waan.
O bomen met uw naakte hoofden, die zwart zwijgend mij van de verte scheidt, zijt gij of ben ik de eeuwig beroofde, de donkere zoeker buiten de tijd?
1928
27-10-2012, 09:22
Geschreven door André
26-10-2012
Bij de haven. Jo Landheer
Daar keert uit volle zee de moegezworven schuit, de veilige haven in, als vogel neergestreken, het verdonkerd silhouet gevangen in de bleke, ijl wazige morgenlucht, die het sidderend omsluit.
De vage lijn der duinen vloeit onzeker uit, en ginds opeens, het dorp, in nevelen weggeweken, waar aan het glanzend strand de schuimende golven breken, murmelt Gods eigen stem, en anders geen geluid.
Een verre meeuw vliegt op, vlucht naar de kim verloren, dan blijft de oneindige stilte, nog stiller dan tevoren.
Elke ziel die sinds lang het bidden heeft verleerd, vergeet voor dit gebed een poos de wereldse dagen, en opent als een bloem, de hemel toegekeerd, want voor de wijde zee verstommen alle vragen.
1922
26-10-2012, 10:50
Geschreven door André
Mijn gedachten. Jo Landheer
Al mijn gedachten gaan tot u, en keren niet weer, maar blijven fladderen om u heen, weerloos en eigenzinnig, en begeren niets meer, en zien niets meer dan u alleen.
Zoals de vogels die in lentenachten, zwermen om de stralende vuurtorenschijn, in dichte schare, en verwonden hun zachte vleugels, en weer, en voelen niet te pijn.
Maar als het dag wordt, liggen wijd en zijd, de dode vogels op het land verspreid.
1928
26-10-2012, 09:32
Geschreven door André
25-10-2012
Herfstdag. Jo Landheer 1900-1986 Rotterdam
Als strakke vlammen staan in de ijle zon, de najaarsbeuken, ritselend op het mos, valt soms een blad, geen vogelkreet alom, een zachte dennegeur stijgt uit het roerloos bos.
Hoe anders wordt nu, nieuw en zonder pijn, het schrijnend leed dat nimmer is gezwicht, en dof en willoos om een uitkomst staarde.
Vandaag is het of wij niet meer vreemden zijn, wij die bewegen in dit glanzend licht, de stille slapers in de donkere aarde.
1934
25-10-2012, 11:50
Geschreven door André
Dooi. Maria Van Royen
De zachte regen kwam zo traag, vanuit de lauwe lucht omlaag, zo zwevend stil en zonder teken, kwam hij ter aarde neergestreken, als vermoeide hem de blanke pracht, die hij moest slopen onverwacht.
De zon verbergt haar bleek gezicht, en sluiert heel de hemel dicht, wanneer met tikkelend gepraat, het langs de huizen leven gaat, en al de bomen, moe en oud, staan wenend in het stille woud.
Soms valt er van een tak met zacht en dof geluid, een ganse vracht, die onderweg nog even stuift, dan diep de voze sneeuw in schuift, zo schrijft de grond, in put na put, wie zich zijn last heeft afgeschud.
De brede goten neuren stil, van het sprookje dat niet enden wil, doch vinnig sputtert, bruist en raast, de nauwe waterpijp er naast.
Een merel, in een blanke tuin, heel dik en zwart, het kopje schuin, stuift driftig, met een snel gebaar, een loze sneeuwhoop uit elkaar, en vindt er niet, wat hij vermoed, en huppelt verder, welgemoed.
Een oude, afgeleefde plant, nog over uit het zomerland, die zich in zijn deemoedigheid, in het witte graf had neergevleid, ligt nu zo broos en krank en teer, en tragisch glanzend ter aarde neer.
Alleen de ontroerde mussen, scharrelen er terloops eens tussen, en suizen plots, om niet vervaard, in zwenkende, brutale vaart, neer op het meest nabije hek, en hebben stof voor een gesprek.
Er treurt een zang om heel de stad, die eens zo stil verdoken zat, doch, nu de blanke tover breekt, weer punt na punt de lucht in steekt Dat duurt zo door de ganse nacht, ge luistert stil en zonder klacht, tot, 's morgens als ge het dek opslaat, het leven ratelt door de straat.
1928
25-10-2012, 10:07
Geschreven door André
24-10-2012
Visioen. Maria Van Royen
Zij zag mij, even, helder aan, zij kwam uit louter zonneschijn, of van een duister raam het gordijn, met milde hand werd weggedaan.
De voetjes bleven, even, staan, een stilte viel, een dorre pijn, maar langs het zwijgende van mijn gestalte, is zij weer heengegaan.
Een donkere rust nu, als wanneer een deur viel, met een bonzing dicht, zwijgende stemmen, dovend licht.
Het hart verwonderd, en zo teer, dat het vanzelf overvloeit, naar het duister, dat reeds is volgroeid.
1930
24-10-2012, 09:35
Geschreven door André
Het wederwoord. Maria Van Royen
Zijn wezen kwam haar stralend tegemoet, je kent haar reeds, je hebt haar eens ontmoet, en in haar glimlach wist zij zich verscholen.
Alleen haar denken werd een klagend lam, dat vrezend naar zijn moeder zoeken kwam, die uit speelsheid zich hield verscholen.
Maar stilte dekte elke horizon, ik ben gestorven, dacht zij, en bezon, verward het mirakel van bewuste dood.
Dan zag zij het kijken van twee klare ogen, en werd verschrikt aan haren waan onttogen, een smartelijke trots bloosde haar wangen rood.
Zij zegde zacht beminnend wat haar kwelde, ik dank je zeer, dat jij het mij vertelde.
1930
24-10-2012, 09:19
Geschreven door André
23-10-2012
Aquarel. Maria Van Royen
Maria spoelde linnen in de beek, haar stil gezichtje boog zich over het water, de vlugge handjes wekten zoet geklater, waarvan een rappe rimpeling verstreek.
De noen was goud en neigend en het leek, toen ze van het spoelen opstond even later, of langs de rand van het stil geworden water, een enkele bloem der lichte windzucht week.
Dan ging zij, rustig, in het weer gebeuren, van het vallend licht, dat vreemde schaduwen baart, haar witte voetjes, in de dove kleuren, twee blanke duiven nedervluchten op aard.
Zo kwam zij, en wachtte, wachtte nog ter deure, en was een kind, dat naar de avond staart.
1930
23-10-2012, 10:13
Geschreven door André
De wegen van het hart. Maria Van Royen
De wegen van het hart zijn wonderlijk, diep in genezend van het eerste behagen, dreef haar het zingen van vermoed geluk, nog éénmaal het bloed met warme felle slagen, haar boeit, verbaasd, een klein gebaar, een blik, waar onbewust het verlorene in komt klagen.
1930
23-10-2012, 10:03
Geschreven door André
22-10-2012
Herfst. Maria Van Royen
Op eendere stroom, waarin de dagen gaan als golven, nu laag, dan hoog gestuwd, maar altijd in de stroom, wel vaak ben ik, verrukt, onder uw schuim bedolven, maar nimmer werd ik vreemd aan uw vertrouwde zoom.
Deze morgen lag het licht in ongetinte glanzen, over de stenen rand van het bedauwd balkon, tegen de bleke lucht een vlucht van wilde ganzen, en het lover, dat gestaag aan dieper verven won.
Ik weet, dit is de herfst, die ik niet droef wil noemen, bestendigt zij ons niet het te verwerven deel? In rijpe pracht en de vereenzaming der bloemen, de hoog gegeven bloei op de verarmde steel.
In de ijle atmosfeer heb dikwijls ik beluisterd, hoe geluid versterft en niets dan stilte laat, het is goed, zo heeft mijn hart gefluisterd, droom, dat zo het laatste lied van uw lippen gaat.
1929
22-10-2012, 14:47
Geschreven door André
Hero en Leander. Maria Van Royen geb. 1892
Hero en Leander zijn de twee coningskinderen uit de griekse mythologie. Zij worden verliefd op mekaar tijdens een feest ter ere van de liefde. Maar Hero is een priesteres en mag niet huwen. Zij woont op een eiland met de zee als enige gebuur. 's Nachts zwemt Leander naar het eiland met de maan en een lantaarn, door Hero geplaatst, als gids. Zo kunnen zij mekaar beminnen. Overdag is Hero een kuise priesteres en 's nachts een getrouwde vrouw. Maar tijdens een storm ziet Leander de lantaarn niet en verdrinkt. Hij spoelt op het eiland aan en Hero vindt hem. Zij springt samen met hem in de zee en blijven zo vereningd.
Als Hero aan het water kwam, waar haar de minne henen nam, gelijk een bloemblad op de wind, zich ijl en voortgedragen vindt, wist zij de laatste nacht verscheurd, naar leed en schemer uitgebeurd.
Het windgetier joeg schuim en zand, in witte flarden over het strand, dat duister in de nieuwe dag, een wond midden zee en bergen lag, de sombere donder van de vloed, was dreunend in haar bonzend bloed.
De angst, de opstand, het gemis, dat dreigend en onafwenbaar is, dat wenen schort, maar eens gaat wijd- verloren in oneindigheid, die achter het bekend gezicht, van al wat wij beminnen ligt.
Doch allengs spatte het feller licht, in vonken duizendvoud en dicht, uiteen en op en stortte weer, in koele, zachte stroming neer, gelijk een moegekuste mond, met het zoeter woord zijn liefde kondt.
Daar stond de schone Hero stil, in zonneschicht en windgeril, een jonge berk in glanzend licht, stond nimmer ranker opgericht, heur haar, dat vlotte als een wijl, bewogen, rusteloos en ijl, gebaarde een brekend ijlen naar, het nieuwe aanzijn rondom haar.
Zij dronk de dag met ogen wijd, van zwevende verlorenheid, die haar ook hier ook hierkwam vinden, die haar ontvoerde aan die haar minden, en met onbewust gebaar, vonden haar stille handen elkaar.
Dan ging zij over het witte zand, en schutte de ogen met de hand, of neep ze een weile onwillig dicht, voor het fonkelend spelen van het licht, dat ginds in zilveren spiegels blonk, haar was het of de ebbe wonk, die met een rillend schuim een rand, week ver en verder van het land.
Zo gaf de wade van de dood, het lichaam van Leander bloot, Zij ging op haar beminde toe, en klaagde niet en vroeg niet hoe, doch het was of haar tegenloech, de dood, die zij in het harte droeg, of dit ondulbare was gewin, een nieuw aanschouwd, bekend begin, en het schuwbare van het leed, in het lied van zee en wind vergleed.
Zij knielt bij haar Leander neer, betast de dood met handen teer, en dromend ziet zij voor zich heen, of haar iets liefelijks verscheen, dan, rustig of zij slapen ging, vleit zij zich naast haar lieveling, het stormend lied van wind en zee, is enkel streling, enkel vree, zij heeft Leanders dood geproefd, en dat is al wat zij behoeft.
1928 Den Haag
22-10-2012, 10:43
Geschreven door André
21-10-2012
Schilderkunst. Johannes Vermeer 5 1632-1675
09.zicht op Delft 10.het straatje 11.lezend meisje 12.meisje afgeleid
21-10-2012, 11:10
Geschreven door André
Herrijzenis. Henri Borel Gedicht in proza deel 1
I.Droom En de Geest Gods zweefde over de wateren. Er is een beving gegaan door de stille landen van mijn ziel, er is een ademwaaien gegaan. Mijn liefste is uit haar duister graf herrezen. En zij heeft mij getild, met zachte armen, op ademen van de nachtwind, in de hoge luchten, naar het wenkende sterrenlicht, zo verre. Mijn ziel was in het blauw der hemelen. En de kleine mensen waren de droevende zoekenden in zonde, waar ik ongenaakbaar op hing neer te stralen. Zacht brandden beneden de offerlichten, en vage lichtschemering scheen voor de ogen, die werden met wening bevangen. Er hing vergeving en zacht bidden in de lucht.
II.Smart Ja, mijn lief was het licht en de luchten. Er was vogelzingen en bloemengebloei, er was lichtschittering en windgewaai. Mijn lief kwam over de aarde lopen, haar gewaad was een windwuiving, en een geur van bloemen droomde verlangend, achter haar aan. Zij kwam leliën strooien in mijn tuin, zij kwam licht brengen in mijn huis. Zij kwam mij 's morgens wakker roepen met zonnestem, zij kwam goedenacht mij fluisteren, met zachte avondkleuren. Het was mijn lief, zij hing voor mij de zon te schijnen, dat maakte mij zo goed en warm. Mijn lief zette op dit ééns luister hoofd een kroon van licht. Toen is zij heengegaan, ach, heel ver was zij schemering. Mijn lief was aan de horizon, zo ver, zo verre. Mijn handreiken is wijd in de lucht gegaan, mijn ogen hebben gelopen, zo zeer. Maar altijd dieper zonk haar hoofd in de zee, in de zee, de grote zee. Mijn lief is in haar zeegraf gegaan. De zon staat aan de hemel nu zoo vreemd, en wankelt voort. De sterren schijnen en dwalen, met blinde ogen. De wind is haar roepen gegaan, in de luchten, met groot misbaar. De wind is weer stil liggen gegaan op aarde, als een doodmoe man. Ik ben zo leeg van binnen, een schamel bedelaar, mij hongert zo naar mijn liefste, lafhartig strek ik de hand uit, met bang gebaar. Er gaat een graflucht de bloemen over. De dood loopt ruisend door de gele bladeren. Mijn ogen gaan uit, als lichten. De aarde is een duistere woestenij. Bleek zijn de hemelen.
21-10-2012, 09:38
Geschreven door André
20-10-2012
Herrijzenis. Henri Borel Gedicht in proza deel 2
III.Lampenlicht Ik ben als lampenlicht. Zij heeft mij aangestoken. Zij heeft zachte olie in mijn lijf gedaan. Zij heeft mij volgeschonken uit hare ogen. Toen is zij heengegaan. Mijn licht gaat schemeren in den nacht. Ik ben zo ledig van binnen. Mijn licht kwijnt weg in doodssmart, met plotseling hoog opgesnik. Zij was mijn leven. Zij was het licht en de lucht. Ik neeg haar licht toe, als een bloem naar de zon. Ik dronk haar licht, mij dorstte zo. Ik werd zo rood en zo bloeiend, mij gloeide zo, warm van binnen. Toen is zij heengegaan. Ik kan niet neigen meer, ik ben zo hoog en stil. Ik heb dorst en kan niet drinken. Ik zie wel schemer in de verte, lichtherinnering, het kan mij niet meer warmen... Ik ben zo koud en arm.
IV.Avond in de stad. Mijn voeten gaan vreemd langs de straten, en mijn hoofd neigt naar beneden. Het is regenen om mij heen, er is windhuilen over de huizen. Achter de vensters loeren de lichten grijnzend. De mensen zijn buitengekomen en dwalen om mij heen. Ik denk dat zij iets zeggen. Zij lopen mij na, zijn lopen elkaar na, zij zoeken hun ziel. Er gaat vaag stemgeluid mompelend rond.Zij zoeken niet hun ziel. Wat zoeken zij toch? Wat zoek ik toch? Ik zoek wat weg is, ik zoek wat ver weg is, over de sombere daken, over de duistere huizen,en verder over de zee, en de verre kimmen, en de zwarte horizonten, en verder nog. Vreemde gezichten staren mij aan. Ik weet niet wat ik kom doen hier. De dood komt in de straten lopen. Ik heb warme handen, warme lippen, ik gloei zo warm van binnen. Maar de mensen rondom mij zijn koud, de mensen lijken dood, de lijken grijnzen in de dodenstad. Hier staat een hoge lichtgloed bij een huis, en kijkt mij aan met glazen ogen. Ik ben zo warm. Ik ben zo bang. Ik houd het niet meer uit. Ik ga schreeuwen. Het lijkenlicht is achter de ramenogen glazig, en de wind huivert om mijn hoofd. Laat mij nu toch weggaan, verder, alleen, buiten, in de eenzaamheid. Koud en star staan de stevende bomen in de winternacht. Stuiptrekkende hun magere armen, uitgestrekt in wanhopig gebaar.Er klaagt een zacht doodsgetreur uit de bomen.Tranen vallen in de nacht. De stad is ledig en somber in de verte. De stad is zwart. Mijn lief is dood. De wereld is dood. Huilregen, ijsregen, uitgedoofd, mijn lief is dood.
V.Mijn woorden. Komt nu, mijn woorden, niet zo droef. Komt nu kalm en zacht als witte bruiden, en draagt de herinnering van mijn liefde met u rond. Komt nu, mijn woorden, wees als lelies op een eenzaam graf. Ik wil gedenken een lieve dode, zo diep in mij begraven. Komt nu, mijn woorden, niet zo droef.Wees in deze bidstonde rein als wierrook en droomt op in zachtblauwe kolommen. Komt nu, mijn woorden, niet zo droef. Ruist uit mijn ziel, als blanke akkoorden uit een tempelorgel, knielt nu allen voor haar neder, en bidt voor haar.
20-10-2012, 00:00
Geschreven door André
19-10-2012
Herrijzenis. Henri Borel Gedicht in proza deel 3
VI.Nacht De sterren zijn prachtig in de donkere nacht. Over de aarde, over de oceanen, in de luchten, in de hemel. Hun stille ogen kijken, zonder vrees in de eeuwigheid. Zij schrijden statig langs zilveren banen. Zijn zij haar zoeken gegaan? De sterren zijn de zusters van mijn ziel. De sterren zien mijn lief graag. Zij zijn haar zoeken gegaan.Zij zeggen mijn liefde voort door de werelden. Zij zoeken mijn arm, verdwaald lief, die is verloren in de sombere duisternissen van de nacht, waar geen licht schijnt. Eénmaal zullen zij haar vinden. Liefste, liefste, ziet gij ze dan niet? Het licht was toch éénmaal je vaderland? Ziet gij mijn liefde dan niet wenken door de hemelen? Mijn hoop heeft de sterren aangestoken in de nacht. Mijn ogen zullen spoedig uitgaan, als bleke lichten. Mijn lichaam zal op de aarde liggen als een dood ding.Dan zullen de zwarte mannen komen, en het verstoppen, diep in de grond. Eéns zal ik sterven. Maar eeuwig zal branden, het schitterende licht van mijn liefde.
VII.Mijmering Mijn woorden gaan langs mij heen, vroom en aandachtig met stille stap. Ik zie veel blauwe vaandels wapperen met hun gouden beeld. Ik zie veel priesters, omhangen met het misgewaad, en veel witte bruiden, met brandende kaarsen omgeven door een krans van mirre. Ik zie mijn woorden,met liefde en leed beladen,vrome pelgrims op de duistere weg naar het Heilig Land. En toch weet ik, dat ik u oneindig meer liefheb, dan mijn arme woorden zeggen kunnen. Als uw herinnering over mij heen komt, dan wil ik u het mooiste van mijn ziel geven, muziek geven. Ik heb zo vaak mijn verzen naar u gezonden, als blanke duiven. Maar zij hebben u niet gevonden. Ik heb voor u doen ruisen, de heilige koralen, van de vader van de muziek, Bach. Maar nooit heb ik u mijn ziel geheel kunnen geven. Ik heb aan mijn open venster gezeten. De nacht lag stil over de aarde.Ach, de lente is nu dood en de zomer ook zie ik sterven.Droevig zacht gaat herinnering van vreugde door de nacht.Wij zullen allen sterven, mijn lief en ik. Mijn woorden zullen verbleken en vergaan en uiteenwaaien in stof.En die na ons komen, zullen weer liefhebben en zingen, hun liefde verliezen en koud onder de aarde liggen. De wind gaat mijmerend door de bladeren, een zacht geruis vervult de lucht. Ik zie een ster hoog in het blauw, zo oprecht en helder.En opeens een glorie, ver doorheen de hemel,de ster verdwijnt in het oneindige met licht gebaar. Eénmaal zal ik haar volgen. En muziek wordt een zacht gebed. Ik zou nu wel kunnen rusten. Mijn laatste geluk is het zeggen van mijn woorden niet,het biddend kussen van uw voet niet, het zoet uitschreien aan uw hart niet. Wel het schemeren van uw beeld, het licht van de veilige kusten in de donkere, koude zee, vaag en uit de verte. Het stil vervloeien van dit leven. Het is het u roerloos, rustig aanstaren, zoals gij schemert boven mijn ziel, een ster in vage wolken, het u aanzien in deemoed, zonder tranen of droef gebaar, het is in stilte van u dromen, en weder dromen, en het dromen.
19-10-2012, 00:00
Geschreven door André
18-10-2012
Herrijzenis. Henri Borel Gedicht in proza deel 4
VIII.Ontmoeting Daar zullen mensen tot mij komen, en tot mij zeggen: Wie is het lichte wezen dat zo heerlijk troont, in uw vers van liefde? Dan zal ik zoeken,de hele wereld rond,en een vrouw zal het drukke pad bewandelen waar mijn blikken komen. Ik zie haar schrijden met licht gebaar en met een lach. Ik kom mijn liefste tegen en ik zal haar vragen: Wie zijt gij, ik ken u niet? Want wie ik liefhad, is reeds lang gestorven, en in het graf van mijn ziel gezonken. Ik heb haar gegeven mijn vrome woorden,die liggen zacht geknield en bidden voor haar. Ik zal uw stem horen op het drukke pad, en driemaal zal ik zeggen: Wie zijt gij, ik ken u niet? En weer zal ik uw stem horen, in klagend vragen: Laat mij haar zien. Dan zal ik u houden, zacht in mijn armen,en gij zult u heenbuigen over mijn ziel.Daar ligt marmerblank uw reine jeugd, de Onbevlekte Maagd van mijn liefde. De goede dood legt zijn zachte handen over ons heen. Eens zullen wij samen sterven. In het grote Niet verzinken. Eeuwigdurend. Maar de lichte Maagd van Liefde blijft leven in mijn lied.
IX.Herrijzen Zo is het gebeurd, dat mij lief vroeg stierf, voor mij, en zij is heengebogen over mijn ziel. Tweemaal is mijn lief gestorven, en deze maal haar bloemenblank lichaam. Mijn lief, gij zijt nu dood, gij zijt nu eeuwig levend, zonder zonden als de nevelen der bergen. Nu zijt gij weer als het kind dat mij kuste,dat mij vanzelf wel moet toeëigenen als een bloem, daar ik u ziel was en mijn ziel u. Wat zult gij nu schoon zijn, mijn lief. Ik mag u nog niet zien, niet met deze ogen het pure Godslicht van uw gelaat. Gij zijt nu opgerezen, licht als een lotus, smetteloos blank, lichter dan de pure sterren. Lucht is het gewaad van uw ziel, die in de eindeloosheid trilt. Nu kan ik je liefhebben zonder passie. Zijt gij in dit leven daarom van mij weggenomen? En nu gij van God zijt geworden, ik u mag voelen in alles waar de ziel van zingt. Nu is het leven niet meer zwaar of droef, nu ik weet dat gij veilig vergleden zijt in het eindeloze, dat mij roept, ik kom mijn liefste, ik kom.
18-10-2012, 00:00
Geschreven door André
17-10-2012
Herrijzenis. Henri Borel Gedicht in proza deel 5
X.Het leven. Ik zie de jongeling en het meisje te samen onder de blauwe hemel. Het licht zegent over hun hoofden. Er is veel vreugde en geluk in hun harten. Een zoete handel drijven hun lichamen. Zij begroeten elkanders blikken als afgezanten Gods. Hun zielen gaan elkander tegemoet op de zachte stroming van hun ogen. Zij neigen naar elkander toe, naar het licht, die de eindeloze werelden beroert, die brandt in de pure sterren,en beeft in de simpele bloem.Zij zal hem ontvangen,zijn lichaam en zijn ziel.Zij zullen samen in God verglijden. Ik zie de moeder en haar pasgeboren kind. De adem, die twee zielen in één moment deed samenleven, gaat door in hun geliefd kind. Het is een deel van de grote wereldliefde.Ik zie zachte handen over al de de kinderhoofden gaan. Er is lief gestamel en zachte zang. Er is toewijding, zichzelf geven,het simpele gaan naar de dood, om het kind te redden, groot van eenvoud als de natuur. Tere kinderharten, bewegen zoals bloemen doen. Moede hoofdjes neigen naar hun moeder, zo zoekt de gelovige naar God. Alles is heilig, de lucht die ik adem is heilig. Er hangt overal liefde in de lucht. Ik zie jonge maagden opstaan, die de schoonheid bezingen. Hun ogen zien de mysteries die voor hen opengaan als bloemen. Zij zien de essentie in de natuur en in de mensen. Zij voelen haar diep in hun in hun eigen zielen. Zij gaan naar de mensen als dromen van licht en muziek. Zij dragen de Goddelijke schat met zich mee. Zij kussen zachtjes hun dromend hoofd en houden het schild van schoonheid voor hun zingend hart. Ik hoor hun ziel over de wereld klinken op het statig ritme van een vers. Het leven is schoon en al liefde.
17-10-2012, 00:00
Geschreven door André
16-10-2012
Herrijzenis. Henri Borel Gedicht in proza deel 6
XI.Mijn lief. Mijn lief is heengegaan. Haar lichaam zal niet verkwijnen als een dode bloem. De lichten van haar ogen doven niet uit. Mijn lief is in het grote Niet, waar de schijn waarheid, waar de vorm geest wordt. Mijn lief is nu één met de geest, de moeder van alle dingen. Zacht rust nu mijn lief. Mijn lief is nu heel stil, en zo rustig. Nu mijn lief verlost is uit het leven, hoe blij is het mij, hoe eindeloos is nu mijn lief. Mijn lief is nu alles, en alles is mijn lief. Mijn lief is de essentie der sterren, der blauwe hemelen, en van alle zegen die mij omschijnt, omdroomt en zacht omwaait. Mijn lief was moe en is nu slapen gegaan. Laat ik toch stil zijn, heel stil en daarom altijd denken. Want zacht zal ook mijn ziel verglijden, op de zachte stroming der tijden, de goede dagen dragen mij zacht, zacht naar mijn lief. Slapen, rusten in de eindeloosheid van mijn lief, in zachte omhelzing onzer zielen, die in het leven elkaar enkel vermoedden. Onze zielen zijn vrij, in pure essentie zalig samen, in de rust van God. Reeds hoor ik de stem van mijn lief doorheen het licht, die mij roept. Want ik zal opgaan tot mijn lief, één zal ik zijn met mijn lief, in de pure ziele oneindigheid, die God is. De herinnering van mijn liefde zal over de aarde gaan. Velen zullen diep in hun ziel voelen het mysterie der goddelijke liefde, en zij zullen het dragen door de eeuwen heen met witte gewaden, wijding en veel gezang.
XII.Mijn ziel. Mijn ziel, een klare parel, diep onder wildstromende golven, transparant en blank in het rustige water beneden, kern van licht in het woelend duister. Ik heb gelopen door woeste landen en vlammende steden. Toen ben ik als licht aangekomen in een heel stil en open woud. De rechte bomen omhoog, met trillende toppen eerbiedig in het licht en witte bloemkelken onbewogen in de roerloze lucht. Voor mij lag onbeweeglijk een blank meer in pure schijn van diamant. Ik heb mij over de klare spiegel gebogen, en mijn ziel gezien. Zo is mijn ziel altijd geweest, een stil meer van lucht en licht, schoner dan alles wat ik heb liefgehad. Nu ken ik u, mijn ziel. Laat ik nu alleen met u blijven, rustig en sereen. Dat ik nu gans kalm in uw licht verga, want gij alleen zijt het ware, het trouwe, het zichzelf gelijke, waar ik zolang naar heb gezocht.
Henri Borel 1895 26 jaar (1869 Dordrecht- 1933 Den Haag)
16-10-2012, 00:00
Geschreven door André
15-10-2012
Liedje. Henri Borel 1869-1933 Dordrecht, Den Haag
Hoog, hoog zweven, en vrij zijn....
Ik heb gezien, de dingen zo schoon, zij vliegen, zij vliegen, zij zijn weldra een droom.
De lichte mei, de maagden zacht, de bloemen blij, Eens komt de nacht.
De lichte luchten, vogelgeruchten, de hemel blauw, Onze Lieve Vrouw.
De verzen die klinken, de kleuren licht, al de dingen die blinken, het zwicht, het zwicht.
En niets dat blijft, van al het leven, al wat gegeven, weer henendrijft.
1884
15-10-2012, 13:41
Geschreven door André
Verzen voor een meisje. Henri Borel
De wolken in de lucht, zachtvliedende vlucht, verzwerven......
De bloemen en de mei, muziek en mijmerij, versterven......
De dag van het licht, verbleekt heel zacht, verschemert en zwicht, in de nacht......
En de ziel in mei, mijn lachen en geklaag, verdwijnt dan vaag, in melodij......
Niets dan een meisje, een bloemengezicht, neuriet een wijsje, lacht wat in het licht......
Twee blanken handen, vaag bewogen, en het zachte branden, van blauwe ogen......
Niets dan wat licht, om een blond gezicht, wat ogengestaar, wat zacht gouden haar...
Zo mooi en ik weet, nu ook zo voos, maar het is mijn leed, eindeloos......