Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd) Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
Met zijn rechterhand tastte hij naar het tafeltje dat vlakbij zijn bed stond. Deze beweging was uit zijn droom geboren. Hij had weer een angstdroom gehad. Elke nacht, in elke slaap, doken de angstdromen op. Steeds waren ze verschrikkelijker, meedogenlozer, fataler, vager, en terzelfdertijd toonden zij scherper de uitzichtloosheid aan; de uitzichtloosheid lachte hem sadistisch toe. Zijn dromen waren het die hem kapot maakten. Er doken altijd gruwelijke gestalten op, waarvan hij nu overtuigd was dat ze werkelijk bestonden. Hij kon geen duidelijke omschrijving geven van deze monsterachtigheden, maar ze waren er niet minder ècht om. Het waren werkelijk bestaande personen, of geesten, die hem ergens deden terugdenken aan zijn kindertijd, toen hij nachtmerries had omdat grootvader hem verteld had over geesten en duivels.
Grootvaders verhalen waren altijd gruwelijk. Hij verweet het hem nog in zijn binnenste, dat er toen nergens goede machten opdoken die alles weer in orde brachten. Het ontbrak in de verhalen van zijn grootvader aan die moraal dat het goede steeds overwint. Hij was er innerlijk soms woedend om en, in momenten dat hij helder kon denken, schreef hij zijn ondergang daar stilaan ook aan toe. Hij was ervan overtuigd geraakt dat het de eerste indrukken waren uit die veraf gelegen wereld van het kind-zijn, die het verdere leven bepaalden. Het kind-zijn was een plasticiteit waaraan mensen een dimensie gaven, een gerichtheid. Ze planten zich over in het kind, de ouderen die afscheid moeten nemen, om in het kind te kunnen voortleven. Ze stelen het lichaam van het kind. Ze vermoorden de ontluikende mens en gaan zelf in zijn lichaam wonen. Ze planten er hun eigen gedachten en geestesinhouden in, in de vorm van angsten en idealen. Hij zag het nu allemaal heel duidelijk, nu hij de tijd had om na te denken.
De mens, dacht hij, is zoals een boek, dat steeds weer herdrukt wordt: het kind is het papier; het papier wordt bedrukt met de negatieven, de zetteksten, die er zijn van bij het begin. Het kind krijgt de zondeval in zich mee, de schuld, de angst, het lijden, het gevaar, de dood. Het hangt van de grootvaders af, of er nog iets van hoop wordt meegegeven of niet. Fataal is het. Onherroepelijk.
Hij betastte stuurloos het tafeltje naast zich, omdat hij een spiegel wilde nemen. Hij wist niet of er wel een spiegel was, maar eens tasten was wel het minste wat hij kon doen. Hij had immers gedroomd dat zijn gezicht afschuwelijk veranderd was. In zijn droom was hij voor een spiegel gaan staan en had hij een tijdlang zichzelf aandachtig bekeken. Hij had gemerkt dat hij veranderd was, zodanig dat hij zichzelf nauwelijks nog kon herkennen: "Ben ik dat?" ― zo had hij zich dan afgevraagd, terwijl hij zijn kalend hoofd bekeek, en zijn grijs geworden wenkbrauwen. Zijn ogen waren flets en bloederig, gelijk die van een oude man, en zijn huid was lijkbleek en droog, alsof hij elk ogenblik had kunnen beginnen barsten. Zijn lippen hadden zo weinig kleur, dat hij ze nauwelijks nog kon zien, en heel zijn gezicht was opgeblazen, gelijk een ballon. Een monster was hij geworden. Een soort weekdier dat geen naam draagt en dat in grote aantallen, afgezonderd van al het andere leven, statige ziekenhuizen bevolkt. Heiligdommen waar witte mensen die allemaal eender zijn in taal en gebaren, in een bezwerend ritme doende zijn met glanzende instrumenten. Hij begreep er plots de betekenis van: de weekdieren die in de witte bedden opgestapeld liggen, geheel ontkracht, en die alleen nog kunnen toekijken, die niet meer kunnen aanvallen, zijn gedoemd om te getuigen van de riten die er opgevoerd worden, de toneelstukken van de witte mensen die met vreemde woorden vreemde gebeden prevelen, die de ceremonieën van het fatale opvoeren; ze beelden alleen maar uit hoe het einde wacht: hoe het einde aanwezig is, zwart als de hel, in het witte heiligdom. Uit hun handelwijze blijkt ook dat zij weten dat zijzelf eraan ontsnappen. Genotvolle huivering voelen ze, de witte gieren, die zien sterven terwijl ze zelf in leven blijven. Hun vriendelijkheid is het die hem angstig maakt. Ze zeggen: Het betert wel man!, maar ze denken: Gij, niet ik! En daarbij voelen ze zich groot en onaantastbaar, meesters van de dood, vertrouwden met de dood die door de dood met rust gelaten worden omdat zij de magiërs zijn. Magiërs zijn zij. Zwarte kunstenaars. Ze zijn verslaafd aan hun rituelen. Ze zijn verslaafd aan het afdwingen van getuigenissen van de lijkbleke zielen onder de lakens ― bevestigingen van hun macht en heerschappij, in het witte heiligdom. Zij zijn verslaafd aan het zien van angst en lijden. In perfecte harmonie met zichzelf zijn ze hier, in het witte heiligdom dat hem in zijn macht heeft, dat hem verlokt heeft, dat hem aangetast heeft, dat hem zijn laatste hoop ontnomen heeft, de hoop die het gulzig verorbert, elke dag opnieuw. Vriendelijk zijn de witte bidders, dikgegeten gieren zijn ze, en ze vragen hem zelfs niet of hij ook een stukje wil mee-eten.
Zijn geest was nu helderder geworden en hij hield op met tasten, omdat hij zich realiseerde dat er helemaal geen spiegeltje te vinden was, op het kleine kastje, naast zich. Want de bedriegers wilden niet dat hij het zou ontdekken, dat hij zou ontdekken dat hij er helemaal niet was op vooruitgegaan, dat ze hem belogen hadden toen zij zegden dat het allemaal wel goed zou komen. Hij liet zijn arm nu naast het bed naar beneden hangen omdat hij te zwak was om die terug op het bed te trekken. Dan vroeg hij zich af of dit iets met wilskracht te maken had: heeft het iets met wilskracht te maken, wanneer men zn arm naast het bed laat hangen in plaats van hem op te heffen en terug naast zich te leggen? Of is het gewoon een kwestie van fysieke sterkte? Of misschien een kwestie van bezonnenheid?
Bezonnenheid Geen monnik was er, die zich ooit zozeer bezonnen had als hij, in deze laatste dagen, of weken, of waren het al maanden? Waar is het licht? Waar is de klok? Welke dag is het vandaag? Hoe is het weer buiten? Het regent. Regent het?
Waar dacht hij nu eigenlijk aan? Had hij niet alles al doordacht? Wat viel er nog te denken? Niets meer? Alles had hij al doordacht. Alles had hij zich herinnerd. Alles was hem weer door het hoofd gegaan. En hij had het automatisch gedaan. Hij begreep nu pas de zin daarvan. Hij had zich alles weer herinnerd, omdat de herinnering zijn enige hoop geworden was: alleen in de herinneringen kon nog wat hoop gezocht worden. Misschien zou hij zich iemand herinneren die hem gezegd had dat hij ooit in een ziekenhuis zou opgenomen worden. Een voorspelling. En misschien zou die ook gezegd hebben dat hij zou genezen. Misschien zat er ergens zon verrassing in zijn herinneringen weggeborgen. Een appeltje voor de dorst, dat hij al vergeten was omdat hij gewoonweg nooit gehoopt had dat dit zou gebeuren. Misschien had iemand hem ooit een wijsheid meegegeven, die hij nu zou kunnen benutten: iemand die zou gezegd hebben: Kijk, ik zal je eens iets zeggen, dat je goed moet onthouden, want het is heel belangrijk. Al de rest is bijzaak: zorg er altijd voor dat Hij wist het niet, wat hij er moest aan vastknopen. Wat kon hij improviseren? "Zorg er altijd voor dat je je tanden goed poetst, want met een kunstgebit rondlopen man, dat is niet alles hoor, dat kun je van mij aannemen!" Of: "Zorg er steeds voor dat je altijd de weg van de waarheid bewandelt, want, geloof mij: in de leugen is geen heil, en dat mag je van mij aannemen! Ik kan het weten!" Of: "Zorg er steeds voor dat de dakbekleding van je huis goed waterdicht is, want eens het begint binnen te regenen, kost het je heel wat geld, en ik kan er van meespreken!"
Niets, maar dan ook helemaal niets, had hij in zijn herinneringen teruggevonden dat hem uitgerekend nu van pas zou komen. Hij had zichzelf nu helemaal gehersenspoeld. Noch in zijn kindertijd, noch in zijn latere leven, was er iets geweest dat verder reikte dan het alledaagse. Nergens was er iemand geweest, een heel bijzondere persoon, die hem een vonk zou meegegeven hebben voor dit moment. Het was allemaal larie geweest. Het leven zelf, het in leven zijn, had hem een gevoel van veiligheid gegeven: hij had zich steeds veilig gevoeld in de warme baarmoeder van het leven. Hij had zich veilig gevoeld in zijn scherpe intellect, in zijn krachtige lichaam, in de rijkdom van zijn omgeving: de fortuinen, de bergen geld, de goddelijke vrouwen, de chique wagens, de grootse feesten, het succes, het geluk, het paradijs. Voelde hij zich nog veilig in dit witte bed?
Die verdomde pillen, dacht hij: ze maken mij ziek. Ze dringen in mij binnen, onschuldig: kleine onschuldige pilletjes door een witte magiër op een net schaaltje opgediend, vergezeld van een glimlach waaruit het leedvermaak spreekt. Dank u, zegt hij dan. Dank u? Dank u, dat u mij wat vergif toedient? Neen, hij zou niet meer dank u zeggen. De pillen waren vermommingen van de dood. Iedereen die pillen slikt, moet sterven. De dood zit in de pillen. Eens ze in het lichaam binnen geraakt zijn, ontmaskeren ze zich in hun ware gedaanten en gaan ze woekeren als duivels, terwijl ze het dodenmasker smeden in het vuur dat ze stoken in mijn borst! Ze zoeken zich een toegang tot het bloed, en drijven dan mee, in stoten, op het ritme van mijn hartslag, zich verdelend tot in de verste uithoeken van mijn lichaam dat ze in hun macht nemen; ze strelen al mijn cellen, verlammen ze, wiegen ze in slaap, verdoven ze, opdat de dood ongemerkt zijn intrede zou kunnen doen. Zij zijn het die het tapijt voor de majesteit van de dood openrollen in het komende lijk dat onherroepelijk in een put neergelaten wordt om de vergetelheid te voeden en de rust van de heilige dood te waarborgen.
Ik zal helemaal koud worden en stijf, dacht hij plotseling bij zichzelf, en hij zegde het ook halfluid. Hij hoorde nu zijn eigen stem die hij niet meer herkende omdat ze zo zwakjes klonk. Ik zal geen bewegingen meer kunnen maken, dacht hij, en hij realiseerde zich dat hij nu al moeite had om zijn arm nog te bewegen. Nochtans voelde hij er zich niet minder ècht om: hij kon zich nu plotseling heel concreet indenken hoe hij, als hij dood zou zijn, nog echt zou blijven voortbestaan. Hij zou zijn arm niet meer kunnen bewegen; hij zou niets meer kunnen bewegen; maar het zou er allemaal toch nog zijn: onder zijn eigen ogen. Hij zou opeens merken hoe zijn lichaam hem plots helemaal niet meer zou gehoorzamen, hoe het allemaal verlamd zou zijn, en gevoelloos; hoe hij niet meer zou kunnen zien, horen of voelen. En hoe hij er toch nog zou zijn, als getuige. Hij zou weten dat men hem waste, in een kist stopte en begroef. Hij zou weten dat men aan hem dacht. Hij zou weten dat men hem vergat. Hij zou het allemaal weten. En hij zou zien hoe hij zou terecht komen op de plaats waar we allemaal terecht komen na het korte leven. Hij kon zich niet heel precies indenken wat die plaats zou zijn, omdat er geen wat en ook geen waar aan verbonden was, maar het zou gelijken op de Hades: een zijn zonder gevoel, een ijlheid, een doorzichtigheid, een duisternis Misschien zou hij er nog anderen herkennen van vroeger. Ze zouden hem wijsheden meegeven om hem wegwijs te maken in die nieuwe wereld: ze zouden hem zeggen: Kijk, dat moet je goed onthouden, want het is heel belangrijk en ik kan het weten , maar geen van hen zou hem gezegd hebben hoe hij moest staan tegenover de fatale eindeloosheid van dat nieuwe bestaan. En als hij zich daarmee geconfronteerd zou weten, zou hij in zijn verste herinneringen aan het zoeken gaan naar een troost, een woord van een heel bijzondere persoon, iemand die hem een vonk zou meegegeven hebben om zijn angst te vernietigen en om hem wat veiligheid te geven.
De deur van zijn kleine kamer ging open. En witte magiër verscheen en kwam tot bij zijn bed. Ze keek een ogenblik verschrikt. Waarschijnlijk is zij hier nog nieuw, dacht hij, en weet zij niet dat ik hier lig. Ze nam een klein toestelletje uit haar schort. Het was een zendtoestelletje. Ze schakelde het in en zei, terwijl ze hem bleef aankijken: Kamer 112, alsjeblieft stuur eens een rolbed er is een overledene".
De meeste mensen denken, als men spreekt over de stem van het geweten, dat het dan om pure beeldspraak gaat: als men bijvoorbeeld in de verleiding komt om iets te doen wat niet mag, bedenkt men zich onmiddellijk, en doet men het niet, omdat het niet mag. In zon omstandigheid kan men spreken over de stem van het geweten, die je gezegd heeft dat het niet mag. Pure beeldspraak.
De wereld is rijk aan beeldspraak. Vroeger, toen ik mij nog hartstochtelijk met de literatuur bezig hield, vroeg ik mij dan ook steeds af, waarom de mensen allerlei dingen met beeldspraak gingen uitdrukken. Het zou bijvoorbeeld even duidelijk zijn als men zou zeggen, in plaats van: "De stem van mijn geweten liet zich horen": "Ik bedacht mij. Of: "Ik wist dat dit verboden was". En ik begreep maar niet waarom men er altijd zon personificaties bijsleurde. Ik ging er op de lange duur een overdreven aanwas van de schrijverij in zien, die er helemaal niet meer opfleurend, maar heel saai begon door te worden. Mijn opvattingen daaromtrent, hebben zich echter niet weinig gewijzigd, toen ik wat ouder geworden was en ik mij als een wereldlijk man manifesteerde, en mijn medeplichtigheid aan het wereldlijke bestaan een voldongen feit was.
Zoals dat vaak gebeurde, zat ik te dromen achter mijn klein houten tafeltje, in mijn kleine huurkamertje, in de stad. Het was avond en duister geworden buiten en het regende tamelijk hard, al gedurende een hele tijd. Als ik daar zo zat, had ik de gewoonte om na een tijdje een boek uit het rek te nemen, en enkele hoofdstukken Kant of Heidegger of Sartre te lezen. Deze lectuur zorgde ervoor dat mijn ongeordende gedachten geleidelijk maar zeker in de stalen kanalen van de rede gedrongen werden, en na korte tijd beeldde zich de prachtige architectuur van deze meesterwerken af in mijn eigen geest, die als het ware een spiegel werd van de geladen teksten uit de boeken die ik las. Ik was er van overtuigd dat er geen pil bestond die op een doeltreffender manier dit geest-ordenende effect teweeg kon brengen: de vaagheid van de gedachten, een vaagheid die tot lusteloosheid doet neigen, werd al na een half uurtje helemaal opgelost, en in plaats daarvan vulden als een heldere drank de eenvoud, de rust en de orde de beker van mijn geest. Het duurde dan uren, soms dagen, soms weken, vooraleer het kniezen dat mij van nature aangeboren is, deze orde van de ideële architectuur weer begon aan te vreten en te kelderen. Want de orde en de rust bleven niet eeuwig: afhankelijk van de omstandigheden keerden traag maar zeker de chaos en de muizenissen weer, en kon ik mijn indrukken niet meer ordenen. Dan belandde ik achter mijn tafeltje, zakte ik weg in verdromingen, en brak de tijd om te lezen weer aan. Het was, als je wil, een golfbeweging, een vicieuze cirkel, een rad dat rolde en waarin ik gevangen zat. Ik was mij er vaak heel sterk van bewust, dat deze golfbeweging, waarop psychologen het etiket 'manische depressie' plakken, en waaraan weer anderen de naam 'bioritme' geven, iets was dat helemaal buiten mijn wil om plaatsgreep: de depressies kwamen en de depressies gingen, en de manieën kwamen en de manieën gingen, als autonome krachten die, als het hen beliefde, mijn kamer naar binnen kwamen wandelen, dwars door de muren heen. En ze hadden allerlei gedaanten en vormen. Soms zag ik afgrijselijke gewrochten met konijnentanden en vuurspuwende klauwen. Of gifslangen die, eens binnen gekomen, helemaal onbeweeglijk aan mijn voeten gingen liggen en mij af en toe, tot mijn groeiende angst, met een sissend geluid dat aan hun gespleten tong ontsnapte, waarschuwden dat de minste van mijn bewegingen mij fataal kon zijn.
Ze kwamen in de vorm van een oude vrouw die heel klein geworden was, en krom, en die eerst mijn medelijden wekte, zodat ik haar uitnodigde om in een zetel plaats te nemen en een kopje thee mee te drinken, maar die zich, eenmaal ze zich goed en wel geïnstalleerd had, ontpopte als een heks. Een heks die mij vertelde dat ze haar leven lang al op zoek was naar de jonge man 'van lage komaf' die eens één van haar mooie dochters het hof gemaakt had: ze vertelde mij hoe ze hem zou vangen in een net, als ze hem vond, en hoe ze hem voor haar gieren zou gooien, weliswaar nadat ze hem eerst met de meest afschuwelijke folteringen in één van haar kelders ter dood zou hebben gebracht. Ik verstijfde wanneer zij plotseling haar dochter bij de naam noemde, want ik had haar gekend.
Soms kwamen ze in de vorm van een krankzinnige die, eens binnen gekomen, mij ving in zijn blik en - neen, dat kan ik niet vertellen...
Als het tij gekeerd was, doemden heel andere scenario's op: redenaars traden mijn kamer naar binnen en ze onderrichtten mij in de geheimen van 'de existentie', zoals zij het leven zo hoogdravend noemden. Ik kan hun redes hier niet herhalen, al zou ik dat graag doen, maar als ik verklap dat hun woorden mij deden trillen van enthousiasme, dan is dat nog veel te zwak uitgedrukt. Zij toverden verklaringen te voorschijn van het ongeziene, en dan zag ik hoe zalen vol toehoorders aan mijn voeten lagen, en was alles ondergedompeld in het ruisen van hun handengeklap. Toehoorders, waaronder de meest vermaarde professoren, die van verre gekomen waren om mij mijn theorieën te horen uiteenzetten, theorieën die het wereldbeeld veranderden. Ik speelde met hun verstand en met hun gemoederen, alsof zij kinderen waren en niets dan lof viel mij te beurt, dat ik het op de lange duur niet meer dragen kon, en moest ophouden om niet een toeval te krijgen.
Nogmaals: de macht om deze bruuske veranderingen in mijn gemoed teweeg te brengen, lag helemaal niet in mijn eigen handen. Wel was het zo, dat ik één wapen had tegen dit heen en weer geslingerd worden, een wapen dat feilloos zijn doel trof en dat mij nooit in de steek had gelaten: de lectuur, de gedachten-ordenende lectuur van een Kant, een Heidegger of een Sartre.
Tot op dat ogenblik had ik nog nooit ervaren wat er zou gebeuren indien ik nu eens, op een van die momenten dat de orde van mijn geest werd aangevreten door dat aangeboren kniezen dat dag en nacht en onverwoestbaar rondsluipt in mijn ziel - als ik nu eens op een van die momenten van achterdocht, waarin ik al mijn gedachten uitpel tot op het bot om ze op fouten te kunnen betrappen - als ik nu eens op een van die momenten van onrust, chaos, muizenissen en lusteloosheid - als ik er nu eens op zo'n moment zou aan verzaken om een Kant of een Heidegger of een Sartre ter hand te nemen waarmee de vernietigende wanorde hersteld werd. Ik had er geen idee van wat er dan wel zou gebeuren, wat er zou gebeuren indien ik eens een keer niét mijn toevlucht tot de boeken nam. Maar de dag kwam, als een dief in de nacht - de dag dat ik helemaal geen keuze had.
Het was een echt manische periode geweest: in een heel korte tijdspanne hadden zich ontelbare, onwaarschijnlijk briljante engelen aan mijn geestesoog geopenbaard. Nooit had de vervoering mij zover gebracht dan in die dagen. Doch, even gauw was alle weelde mij door de vingers gegleden, alsof het pompwater geweest was. Te laat merkte ik, dat ik onvoorstelbaar veel geld had uitgegeven, en dat ik in een miserabele armoede terecht gekomen was. Voordien was ik nochtans altijd een voorzichtig man geweest: ik had mij financieel overeind weten te houden met een job als kelner in een nachtkroeg waarvan de eigenaar een goede vriend van mij was, en elke munt draaide ik twee keer om vooraleer ze uit te geven. Helaas was de kroeg nu opgedoekt, en moest ik het zonder inkomen stellen. Om kort te gaan: met een snijdende pijn en een diepe heimwee in mijn hart, had ik mijn laatste vertrouwde boeken moeten verkopen: ook mijn Sartre, mijn Kant, en mijn Heidegger.
In kromgeestige lusteloosheid verzonken, zat ik daar, achter mijn tafel, in mijn kleine huurkamertje. Ik denk dat het de honger was, die mij zowat spoorloos had gemaakt. Niemand kan spreken over honger, als hij er niet eerst zelf geleden heeft. Welnu: honger maakt spoorloos. Ik had mij recht gehouden, omdat men zich in een grootstad altijd kan recht houden, met het stelen van fruit en broodjes aan de kramen op de markt en voor de uitstalramen van de winkels. Maar zulke kleine versnaperingen kunnen vanzelfsprekend niet volstaan om je volwaardig te voeden en bovendien is de voortdurende stress die gepaard gaat met het besef dat je op elk ogenblik op heterdaad betrapt kan worden, werkelijk uitputtend voor iemand die van nature niet doortrapt is. Ik had al zon honger gekregen, dat voorbijgangers in de straat mij als lekkere brokjes toelachten alsof ze er zin in hadden om door mij opgegeten te worden. Overal al had ik uitgekeken om kippen of duiven of katten te vangen en die in het geheim naar mijn veilig nest te sleuren en ze daar op te smullen. Heerlijk zou dat zijn geweest. Maar het was allemaal niet zo eenvoudig als de weldoorvoede burger zich dat voorstelt. Het uitputtingsgevoel van de honger, gaat op de duur verlammen: men onderneemt niets meer, en men tracht zn krachten te sparen door nog weinig te bewegen en veel, heel veel, te slapen.
Ik had een lange tijd geslapen en was dan, omdat ik niet in mijn bed kon blijven liggen, lusteloos en ordeloos aan mijn tafeltje gaan zitten. Automatisch, had ik al enkele keren gegrepen naar het lege boekenrek achter mij, op de plaats waar Kant gestaan had. Ik beging die verstrooidheid telkens opnieuw, waarschijnlijk omdat nu ook mijn geheugen al verhongerd was en de zaken niet meer kon bijhouden. Ook mijn tijdsbesef was het spoor bijster: nu eens merkte ik dat de tijd heel vlug voorbij ging, en dan weer scheen hij wel stil te staan. En de draaierigheid, die waarschijnlijk ontstond uit een sterk gedaalde bloeddruk ten gevolge van deze verkommering, speelde mij parten.
Weet je, dat de tijd waarin ik dat heb opgegeten slechts anderhalve minuut bedraagt?!, riep plotseling een luide stem op een erg kwade toon.
Ja, en dan?, zegde ik ontsteld. Een ogenblik later pas, realiseerde ik mij met een afschuwelijk gevoel van angst, dat er in mijn kamertje helemaal niemand anders aanwezig was tenzij ikzelf. Ik had, stel je voor, een stem gehoord die er helemaal niet was.
Langzaam drong de gedachte tot mij door dat ik dringend iets moest ondernemen, want ik besefte nu ten volle hoe erg het met mij gesteld was. Hier is niemand anders dan ikzelf, en ik kan dus ook niet de stem van iemand anders horen, dacht ik uiterst geconcentreerd bij mijzelf. Dan lachte ik een ogenblik in mijn binnenste: het moet gewoonweg een simpele dagdroom geweest zijn, een droom die heel normaal is voor iemand die ns niet met een volle maag aan tafel zit. Zo trachtte ik de ernst van mijn toestand te verloochenen.
Geen minuut later echter, klonk er weer een stem, die van heel wat verder scheen te komen nu, maar die luid en duidelijk tot mij galmde en echode, alsof ze doorheen een spiegelgladde gang van een ziekenhuis klonk. Het was deze keer een stem die mij wel vertrouwd was: Eet je boterhammetje op jongen! En laat de korsten niet liggen, dan zal je een grote jongen worden.
Ik zag mijzelf als kind en nam van moeder een boterham aan met konfituur. Konfituur van kersen. Ik kon het zo smaken, alsof ik er terug een hap van nam, zo echt leek het. Het water kwam mij in de mond.
Ik slikte mijn speeksel in, en bedacht dat het ongetwijfeld voedzaam was: geconcentreerde energie, door het eigen lichaam geproduceerd. Het zijn geheimen, dacht ik, die de mensen al lange tijd vergeten zijn: niet het brood geeft energie, maar het speeksel, dat bij het kauwen van het brood vrijkomt en met het brood mee ingeslikt wordt: het speeksel wordt als geconcentreerd krachtvoedsel door het lichaam opgenomen, en het brood wordt uitgescheiden, want eigenlijk heeft het alleen gediend om het speeksel vrij te maken. Ik troostte mij een tijdje met die gedachte, terwijl ik speeksel trachtte te vormen in mijn mond en het telkens doorslikte.
Je delft je eigen put!, ging het nu weer. Eerst kon ik de stem niet thuisbrengen, maar na een poosje wist ik het weer: het was de stem van een leraar van op de lagere school mijnheer Verbeek, ja zo heette hij. Een dikke man met een piepstemmetje, een man die verschrikkelijk angstaanjagende vertoningen kon geven als iemand ns een vraag niet kon beantwoorden uit het tweedehandsboek met de waarschijnlijk met een droog pennetje half weggekrabde titel: 'Verzorg je taal'.
Kleermakerszit!, ging het: dat was de leraar gymnastiek. Ik hoorde het echoën in de turnzaal en rook al de geur van de soep uit de refter. Ik was mijn boterhammen weer vergeten.
Jeroen! Jeroen!
Bij het horen van mijn naam, schrok ik wakker: ik merkte dat ik aan de stemmen ten prooi geweest was. Ik zou ze niet meer binnenlaten in mijn verstand, hoe hol het ook was geworden van de honger. Ik concentreerde mij, en greep weer naar Kant, die er niet meer was. Er komen betere tijden, zo troostte ik mijzelf.
De stemmen bleven nu weg, en tot mijn grote blijheid, werd er op mijn deur geklopt. Ik twijfelde er eventjes aan, of er nu wel ècht iemand geklopt had. Het kan geen inbeelding geweest zijn, dacht ik: het is Erik natuurlijk, hij komt mij een bezoek brengen. Wellicht heeft hij een mand appelen bij zich, ofwel een pakje met boterhammen. Boterhammen, allerminst voor mij bedoeld, maar wellicht kan ik hem met een of ander verhaaltje zo van streek maken dat hij het bij het weggaan hier laat liggen. Misschien vraagt hij mij mee uit eten, en dan zal ik antwoorden dat ik maar pas gegeten heb, maar dat ik zijn gebaar van vriendschap niet wil afwijzen en er wel best iets voor voel om met hem wat tijd door te brengen in een gezellig restaurantje in de stad. Frieten met biefstuk met heel veel majonaise. Of kip met sla en komkommertjes, overgoten met een heerlijke saus. De dienster die komt vragen of er nog wat friet moet zijn, en ik die dan zeg dat ik er best nog wat lust
Binnen, riep ik een tweede maal, terwijl ik naar de deur snelde. Ik opende haastig de deur, en tot mijn teleurstelling moest ik vaststellen dat er helemaal niemand was. Er was niemand en er lag ook geen briefje, met daarop de tekst: Ben hier geweest, maar je sliep. Kom je deze avond bij ons eten? Erik en Els.
Teleurgesteld ging ik achter mijn tafeltje zitten. Ik had nog enkele bladen papier en wat schrijfgerief. Zou papier eetbaar zijn? Larie: van papier moet je alleen maar kotsen. Dan zou ik het laatste verliezen dat ik nog in mij had zitten: de energetische maagsappen!
Ik nam een blad, scheurde er een stukje af, en proefde ervan. Ik kauwde het tot een week bolletje en slikte het door. Daar was de hik. Gauw een glas water. Dan nam ik het blad weer, en tekende er een bord op. Ik beeldde mij in, dat ik in een restaurant zat, met Erik.
Bedien je maar!, zei Erik.
Ik tekende een groot biefstuk op mijn bord, en een groot aantal frieten met een kwak majonaise. Stippeltjes voor het zout en wat grijze wolken met de zijkant van mijn potloodpunt, voor de saus.
Smakelijk! zei ik.
Ik zag, hoe Erik begon te eten en hij zei: Lekker, niet? Ik schoof het blad opzij.
Zou er nu echt niemand zijn, die er aan gedacht had dat ik, die nu mijn job was kwijtgeraakt, wellicht honger leed?
Niemand man. Ze zijn plotseling allemaal verdwenen, de lafaards! Ze zitten te eten, ergens in een klein en gezellig restaurantje in de stad: aardappeltjes met appelmoes, carbonnade en sla, met een bruin warm sausje erover, en een glas vruchtensap en wijn, en als ze alles opgegeten hebben, rekenen ze af met de ober en geven hem zomaar honderd frank fooi. Daarmee zou ik wel veertien dagen mijn honger kunnen stillen... Twee dagen voordien, had ik twintig frank gevonden op straat: precies genoeg voor één volle liter melk! De hele dag lang heb ik naar geld gezocht! Onopvallend, natuurlijk: onopvallend heb ik heel de dag door alle straten van de stad gelopen, mijn blik tot in de kleinste hoekjes tastend. Ik probeerde mij te gedragen als een heer die pas uit eten was gegaan en die nu verzadigd wat kuierde om het verteringsproces te bevorderen. Vraag mij niet wat zo'n gedrag dan inhoudt, maar geloof mij dat het bestaat. Niemand mocht het merken, dat ik geld zocht. En wat vond ik? Eenmaal zag ik een geldstuk glinsteren. Ik wilde het niet onmiddellijk oprapen, omdat er teveel mensen in de buurt waren, die het zouden gezien hebben. Ik ben er gewoon voorbijgelopen, heb dan in mijn zakken getast, alsof ik plots tot de constatatie kwam dat ik iets verloren had. Verwoed tastend in mijn zakken, ben ik dan heel opvallend een poosje blijven ronddrentelen, de blik speurend tussen de straatstenen, totdat ik bij vlakbij mijn glinsterende redding aanbeland was. Mijn teleurstelling, die ik echter niet mocht laten merken, was zo hartverscheurend ontmoedigend, toen ik tussen de geplaveide stenen van de stoep het kleine, machteloze zilverpapiertje ontwaarde. Onafgebroken tastend in mijn zakken, ben ik dan huiswaarts gegaan. Neen, de mensen hebben niet zoveel gaten in hun zakken als je op zon momenten wel kon hopen. En dat terwijl slechts één klein gaatje in de zak van één enkele stedeling, één slechts per dag, zou volstaan om mij te voeden. Men moest het wettelijk verplichten. Maar neen, daar denkt men niet aan: zoiets is ondenkbaar. Het is ondenkbaar dat iemand vandaag de dag nog honger lijdt. Totaal onmogelijk is het.
Ik zat nu in een kroeg. Normaal gezien kan je er niet zomaar binnen komen, want je bent verplicht iets te consumeren. Maar ik beeldde mij in dat ik heel omzichtig was tewerk gegaan.
Ik had een tijdlang voor de kroeg rondgedrenteld, af en toe een schijnbaar achteloze blik naar binnen werpend. In feite onderzocht ik, bij elke blik die ik naar binnen wierp, heel nauwgezet alle tafeltjes, zonder er ook maar eentje te missen, op zoek naar een bekend gezicht, het mocht zelfs een ver bekend gezicht zijn. Als ik dat dan ook vond, dan liep ik de kroeg naar binnen, en liep ik naar de bekende toe met uitgestoken hand. Mijn allerlaatste krachten wijdde ik aan een gulle lach, die hem ertoe moest brengen om mij uit te nodigen aan zijn tafeltje voor de duur van een enkel glas. Het blauwtje was een berekend risico.
Of ik beeldde mij in dat ik zomaar de kroeg in liep, om daar wat rond te draaien, en als de ober kwam, weer weg te gaan, net zoals iemand doet die iemand zoekt die hem zou beloofd hebben op de afspraak aanwezig te zijn. En misschien zou ik intussen een bekende zien zitten, en dan zou ik naar hem toegegaan zijn, met de woorden: Man, ik moet je even spreken, onder vier ogen als het kan... Gebruik makend van zijn nieuwsgierigheid, zou ik hem ertoe brengen om het groepje waarmee hij in gesprek was, te verlaten, want ik schaamde mij om wat ik hem zou vragen. Ik zou zeggen: Het spijt mij werkelijk echt dat ik u daar moet mee lastig vallen, maar er is wat gebeurd zopas, ik leg het je later wel uit, het is echt dringend: ik moet nu namelijk direct een telefoontje doen, en zopas heb ik gemerkt dat ik mijn portefeuille thuis heb laten liggen... Zou het teveel gevraagd zijn als ik je zou vragen mij enkele munten te lenen tot morgen?"
Het bleef bij gedachtenexperimenten. Ik zat nog steeds aan mijn tafeltje, in mijn kleine huurkamertje, en nu bedacht ik dat de huur moest worden betaald: de volgende week zou ik eruit vliegen, dat zou de kroon op het werk zetten.
Ik zag de huisbaas al binnen komen: Aha! Mijnheer betaalt zijn huur niet en mijnheer blijft hier maar zitten! Zo gaat dat niet, weet je? Ga elders met iemands voeten spelen, maar niet met de mijne, hoor je?
Plots werd er weer geklopt. Werd er inderdaad geklopt? Deze keer kon ik mij niet vergist hebben: iemand had op de deur geklopt.
Binnen!, riep ik, haast schaterend van blijmoedigheid. Ik merkte pas een ogenblik later dat ik eigenlijk veel te opvallend blij geroepen had.
De deur ging open en een glimlachende Erik kwam mijn kamer binnen!
Erik zag er blozend fris uit. Ik had hem zo kunnen vastnemen, in stukjes hakken, braden en opeten. Maar ik hield mij in. Ik beheerste mij volmaakt.
Erik!, riep ik uit, alsof het maanden geleden was dat ik hem nog gezien had: Ga zitten! Wat een geluk u hier nog eens te zien! Eriks glimlach verdween echter spoedig. Zijn gezicht kreeg een ernstige trek en hij zei:
Ik kom je eigenlijk iets heel vervelends vragen, mijn beste Jeroen: ik heb namelijk verschrikkelijke kiespijn, ik moet dringend naar de tandarts kan jij mij niet wat geld lenen tot morgen?
Ik had het allemaal moeten vertellen aan Erik, maar ik dacht op dat ogenblik dat het niet mogelijk was. Ik weet niet waarom. Hij is teleurgesteld weggegaan. En vanaf dat moment, was het niet meer de honger die mij kwelde, maar de afschuwelijke gedachte dat Erik nu wel moest geloven dat ik hem mijn hulp geweigerd had. Waarom was ik zo onhandig?
De gedachte nam helemaal bezit van mij en overwoekerde mij. Ik hoorde hem morrend roepen: Verhonger voor mijn part maar, lafaard! Hijzelf zegde het niet, maar zijn stem zegde het; zijn stem was gebleven nadat hij was weggegaan. En weldra hoorde ik ook vele andere stemmen klinken in mijn kamer: die van Els, die van mijnheer Verbeek, de stem van mijn moeder, de turnleraar en vele, vele andere. Ze morden door elkaar: Aha! Zon gierigaard! Zo'n kreng! Wie had dat kunnen denken! Ik had een ander idee van hem. Neen, iemand zon vriendendienst weigeren: hij is niet waard dat hij vrienden heeft! Wablieft! Is dat die Jeroen?!
Het gejammer en de beschuldigingen hielden aan. Tenslotte kon ik het lawaai van de stemmen niet langer aanhoren. Ze kwamen nu ook allemaal naar binnen in mijn kamer, met stokken en zwepen en foltertuigen.
Op de meest onmogelijke ogenblikken van de nacht en van de dag staan ze daar. In de verte zie ik vrouwen samentroepen. Ze denken dat ik hen niet kan horen, maar ik versta maar al te duidelijk wat ze zeggen: ze treffen schikkingen voor mijn begrafenis, en het moet zo goedkoop als het maar enigszins kan. Daarom zullen ze mij eerst slachten, om zo de kosten nog te kunnen drukken. Ik zie mannen aan een kist timmeren, en ze maken ruzie om welk stuk van mij ze zullen krijgen, en in de verte rolt een hotsende botsende vleestobbe aan, door een blijmoedig jongentje voor zich uit geduwd. Anderen weer zitten rond een tafel en beramen wat ze kunnen verdienen aan het geraamte en één van hen merkt ook nog op dat de organen een aardige som kunnen opleveren. Heeft hij gouden tanden in zijn mond?, informeert de tandarts die Erik behandelde, en die hem gratis behandelde, puur uit wrok jegens mij, die de arme jongen liet stikken. Van zn haar kan een aardige pruik gemaakt worden; het is lang en dik en zeker nog niet grijs! En de ingewanden zijn voor de honden!
Toen ik weer wakker werd, zag ik dat ik in een ziekenbed lag. Het heeft nog enkele dagen geduurd, vooraleer ik er uit mocht. Ik kreeg een job, als kelner in een nachtkroeg en verdiende weer genoeg om sober te leven, op een huurkamertje in de grootstad. De sociale diensten hadden voor dat alles gezorgd. Het was zoals voorheen: het rad draait voort, buiten mijn macht, en werpt mij nu eens in een diepe depressie en dan weer in waanzinnige manieën. Als mijn geest zich ontordend heeft, grijp ik in mijn boekenrek naar de nieuwe Kant, de nieuwe Heidegger of de nieuwe Sartre, en dan lees ik enkele hoofdstukken, totdat de orde teruggekeerd is in mijn verstand, totdat al mijn gedachten weer gekanaliseerd zijn in de stalen gebinten van de rede. Het is alles weer zoals voorheen. Alleen zijn er nu een heleboel stemmen, die mij, op een rustige toon gebieden wat ik moet doen en laten. Ik zie ze niet, maar ik hoor ze duidelijk en luid spreken op een gemakkelijke toon. Ik voer ook onmiddellijk uit wat ze mij gebieden te doen. Immers: ik heb het gevoel, ja zelfs de zekerheid, dat mij niets meer kan overkomen als ik aan hen gehoorzaam. Alles zou ik in het werk stellen, om te voorkomen dat ze zouden gaan roepen, dat ze ontevreden zouden worden en dat ze mij verwijten naar het hoofd zouden slingeren. Alles.
29-03-2006
Oh, Anita!
Oh, Anita!
Zopas naar het interim-bureau geweest. De juffrouw verwonderde zich erover dat ik nog nooit gewerkt had. Goede wijn moet rijpen, zei ik. Op de achtergrond was er gehoest en gesnuit der assistenten dat orenschijnlijk binnenpret camoufleerde. Ik had een blad ingevuld, ze las het en vroeg me uitleg over de zelfstandige zaak die ik ooit had willen opzetten, maar die op de klippen liep. Ik neeg wat voorover, (hetzelfde deden de assistenten die wat verderop zaten) en fluisterde: Ik heb geprobeerd om te leven van de pen. Ze verstond het niet, zodat ik het wel hardop moest zeggen, ze liet het me zelfs twee keer herhalen: Van de pen de pen! Achteraan zaten de meisjes hun tranen af te drogen. Moppen tappen in plaats van te werken, zon job op een interim-bureau zou ik ook wel willen! Daarna ben ik weer naar huis gegaan. Ik had een paraplu bij maar die heb ik niet hoeven te openen aangezien het de hele weg heen en terug geen druppel geregend heeft. Ik ben door de stad gelopen, ohne Ruh, und suche Ruh; une rue et une rue sucrée; heb naar vitrines gekeken, echter zonder mijn pas te breken, en heb de blikken der voorbijgangers vermeden. Welch ein törichtes Verlangen treibt mich in die Wüstenein? Toen, aan een kapsalon waar met rode letters aangegeven werd: Zonnebank 100 frank, ben ik binnen gegaan omdat ik ineens dacht: ik zie wat bleek maar heb nog twee kleine maar grof getande muntjes, een juffrouw leidde mij naar een kamer met uitzicht op straat, ik zei: Wat een groot venstertablet heb je hier! Ze antwoordde: Maar dat is de zonnebank. En ge moet ons excuseren maar de gordijnen zijn in de was. Ik heb nu een bruin kostuum. Dus, terug thuis, dacht ik: ik schrijf aan mijn collega dat ik naar een interim-bureau geweest ben, maar i.p.v. de slechte afloop, verzin ik iets goeds om hem op te monteren! Dus schreef ik in mijn brief dat ik een job kreeg van de juffrouw. De juffrouw zei: O, meneer Vermeulen, daar bent u, komt u toch binnen en ga zitten, alstublieft! Ik vreesde al dat u niet zou gekomen zijn met dat weer , bedoel ik En toen vertelde ze iets van een blonde jongen die door dat weer naar het interim-bureau gekomen was en tegen de tijd van zijn aankomst daar, was hij zwartharig geworden, zodat ze hem niet herkende - van de regen, stel je voor! wat een opeenstapeling van misverstanden meebracht, want de jongen was zich van de verandering zijner gedaante niet in het minst bewust, totdat ze hem een spiegeltje voorschotelde dat zij opviste uit haar handtas dewelke bij het openen alsook bij het sluiten geleek op een zoen, vanwege de klinkende pression. Knal! Knal-knal! Maar waar waren we nu gebleven?, zuchtte ze daarop en onverhoeds begon ze te scharrelen in de stapels paperassen die alom en wanordelijk verspreid lagen over het grote bureau, dat alsmaar groter werd. Aangezien zij aan de overkant zat van het blad, werd zij alsmaar kleiner, haar stem klonk alsmaar stiller en hoger, verging tenslotte in het ritselen en voor ik er benul van had, was ze veranderd in een muis. De twee assistenten achteraan gilden bij dit gruwelijk aanzicht en sprongen elk op een kast die gevuld was met dossiers, dewelke pro-forma-lege-kaften bleken, toen zij eruit vielen. Daar het plafond niet ver boven de kasten uitstak, waren hun respectieve posities dermate oncomfortabel dat de zedigheid onder de hamer ging. Maar de muis, zij snuffelde dapper voort en plotseling riep ze: Ha! Hier heb ik het! Ze zette haar bril op en zei: Er is een Leiermann die teksten nodig heeft, liedteksten, schrijf je ook liedteksten? Toen ik haar geantwoord had dat ik die uit mijn mouw kon schudden, glimlachte ze voldaan. Maar het is nog niet gedaan! Nu komt het pas! Toen ze mij dus alle informatie had gegeven, gaf ze me ook een gordijn dat in de was was geweest en door de wasserijman verkeerd besteld. Of ik het in t passeren bij de kapper wilde binnensteken. Dat deed ik dus, en de kapper zei: Dat is heel lief van je, je kan een gratis beurt krijgen! Ik tikte tegen mijn kop, want ik ben kaal, maar hij zei: Op de zonnebank bedoel ik, want ge ziet nogal bleek. En in zijn tuin achter het huis stond inderdaad een mooie bank en hing een echte zon te schijnen. Hij legde mij uit hoe alles werkte hoe vernuftig, de technologie, vandaag! - en toen ging ik naar huis. Naar de Leiermann, wil ik zeggen. Deze echter bleek niet op een draaiorgel te spelen maar op een aaigordel. Voor de niet ingewijden: een aaigordel gelijkt op een gitaar, doch is slap, want gemaakt van harige stof. Er zijn ook geen snaren aan het instrument. Het wordt bespeeld door met de vlakke hand zachtjes en in tegenwijzerzin over de haren te strijken. Het maakt niet het minste geluid, maar, en dat moest ik tenslotte toegeven, het is wel mooi om zien. Over de details kan ik niet uitweiden hier: die tegenwijzerzin heeft te maken met mythologie, hoewel er geschiedkundigen zijn die beweren bewezen te hebben dat in de Oudheid de strijkrichting in wijzerzin verliep. Vertaalfouten liggen aan de basis van dit wonderbare instrument, maar wat zou het? Mozes horentjes in de Sixtijnse kapel worden toch ook niet afgekapt!? Het is uiterst suggestief trouwens, als je er de muziek zelf moet bij denken, en ik heb passende teksten beloofd aan deze wonderbare kunstenaar, teksten, geschreven aan de kim, in de bulten van de wolken.
Op de muur van de academie voor beeldende kunst, St.- Lucas, stond graffitti: Ich fühle mich so frisch! En daarnaast: Er kommt, der Frühling! En dat is maar goed ook, want de winter duurt te lang, zijn staartje is krankjorum.
Hoe gaat het met jebloeddruk? Goed, en met de uwe? Ik voelde het met mij vingertoppen dat het grof gekartelde muntjes waren, zei hij, toen hij binnenging. De kapper knipte de lel van het rechter oor van een mevrouw die net had uitgelegd waarom het zoontje van haar dochter Omsk heet. Het bloed spoot eerst met een fonteintje tegen de spiegel en daarna langs haar gezicht, wang, kaaksbeen en hals neer in haar décolleté. Zij had blijkbaar suikerziekte, want merkte niets, tot grote vreugde van haar kapper die schijnbewegingen maakte en ongemerkt alles met kunst- en vliegwerk oplapte. De lel gooide hij achterbaks de prullemand in waar ik net naast stond. In de vlucht zag ik er een gouden ring aanhangen die hopeloos een laatste maal schitterde. Toen ging ik weg, inderhaast de ring waaraan het stukje lel vasthing onverhoeds over de vierde vinger van mijn linkerhand geschoven, me vergenoegend in de gedachte: ben ik dan niet getrouwd, ik heb dan toch een stukje vrouw, al is het maar een kleintje.
Ja, nu herinner ik het me: de juffrouw van het interim-bureau heette Anita-Francinesca Van Togenbirger-de Waelekens. Niettegenstaande er hoofdletters zijn, ben ik van pure adel, herhaalde ze voortdurend. Net als MargueriteYourcenar, dacht ik toen, hoewel ik geloof dat in haar echte naam een kleintje staat. Ik heb er niets op tegen dat mensen namen dragen, ook niet als het lange namen zijn. Met mensen kan men weinig doen, met namen veel, het is zoiets als voodoo, die dossiers vol namen. Maar Anita heeft het niet makkelijk. Onlangs, zei ze, ging ik naar de kapper en die knipte me een lel af, stel je voor! Ik zei niets, want het was toch te laat, maar toen dacht ik: waar is nu mijn oorring? Want er hing een gouden oorring aan, ik was nog zinnens die te verpanden, ik moest immers dringend een cadeau halen voor de verjaardag van mijn petekind, Omsk. Weet je waarom ze het kind zo genoemd hebben? En toen deed ze de hele uitleg nog eens. Gelukkig vergat ze daardoor die ring. Tenslotte vond ze eindelijk het papier en zei: Schrijf jij ook liedteksten? Ik knikte. Dan heb ik voor jou een leuke job! glimlachte ze voldaan, er is namelijk een Leiermann die om teksten smeekt, misschien kan je eens met hem gaan praten? Ik knikte weer, dankte haar en ging toen weg. Ik liep door de stad, ohne Ruh und suche Ruh, en zag hem daar tenslotte stehen. Wunderlicher Alter! riep ik: Soll ich mit dir gehen? Willst zu mienen Liedern deine Leier drehn? en toen zag ik al dat haar, hemeltje lief!
Knal! - ging de muizeval die op het hoekje van t bureau stond, het interim-bureau, en ik dacht niets anders tenzij: het moest er eens van komen, ze heeft het zelf gewild! Kan ze niet meer weg? riepen de assistenten. Ik hielp hen beurtelings van hun respectieve kast. Met de eerste had ik geen moeite, de tweede echter die voller was van lijf en leden, moest ik steun geven met beide handen terwijl zij van de rand van de kast zachtjes naar beneden gleed en kermend. Eerst had ik haar bij de enkels vast, dan bij de knieën, de malse dijen, tenslotte een borst en een bil, kwam zij terecht op mijn kop, ik gleed uit over de kaften, ergens schoof een draad weg en verliet een stekker als verschrikt het stopcontact, zodat de hele ruimte verduisterde terwijl zij met haar malse vlees en ik met de rug in al die kaften, op mij, boven op mij terecht kwam en bleef liggen. En ik moest een moment denken aan die vreemde Leier en voelde de drang om haar te bespelen toen het licht weer aan ging en ik de andere assistente met een kordate: Zo!, bij het stopcontact zag staan terwijl ze net de stekker weer losliet en zich daarna het stof van handen en boezem klopte. Toen gilde ze weer, dit keer luid: De muis! De muis! Ze danste hitsig rond: Je hebt alleen de staart gevangen! De brok boven mij zat in geen tijd weer op haar kast en de andere draalde eveneens niet langer om haar voorbeeld na te volgen. Ik stond op, ging kijken op het bureau en merkte dat in de klem van de val alleen een staart zat, bloederig nog, blijkbaar door het beest zelf afgebeten, dat zal gedacht hebben: Beter levend zonder staart dan dood met staart! Maar een rood spoor verraadde de schuilplaats van het dier dat er niet beter op gevonden had dan zich te verstoppen Neen, dit kan ik niet vertellen, dit gaat te ver.
Je kan je voorstellen dat het me daar te moede werd, ik ben dus weggegaan, zonder job, maar met hoop, op zoek naar de Leiermann. Ik vond hem in de pletsende regen, ik zag dat ik mn paraplu vergeten had, en ben toen huiswaarts gekeerd, langs straten en stegen, voorbij vitrines, echter zonder dralen, en de blikken van voorbijgangers vermijdend, de ogen neergeslagen en het trottoir inspecterend, waarin her en der kasseien ontbraken, zodat er kleine vijvertjes ontstonden zonder vissen maar met hier en daar een verloren hak van een hinkende dame die al de handen vol had met paraplu en tas en ook angst om vertrappeld te worden door de stroom snelstappende mensen die gelijkt op een zwerm insecten. Van insecten heb ik altijd gehouden, ik had nooit vermoed dat zij konden denken, gehaast konden zijn, dat zij intelligent waren en druk bezeten door idealen, dat ze naar interim-bureaus holden, hopend op werk, er muizen in plaats van mensen aantroffen en, bij hun terugkeer de paraplu ongeopend moesten laten omdat het niet eens regende. Ik wist niet dat insecten zich interesseerden voor mythologie, dat ze gouden oorringen droegen en kleinkinderen hadden die Omsk heetten. Ook had ik geen benul van hun kennis van de mythologie, hun muzikaliteit en tenslotte wist ik niet dat insecten krankzinnig konden worden. Mijn liefde voor insecten is veranderd in angst toen ze me op een keer beten, louter voor hun plezier. Sindsdien gedraag ik mij als een insect, probeer niet op te vallen, maar het is onmogelijk het weg te steken. Geef mn gouden ring terug! roept de grootmoeder van Omsk venijnig, me verwarrend met weet ik veel wie, want met die zwarte regen wordt het ene misverstand na het andere geboren. In de kraamklinieken waar de baby-misverstanden liggen, ontstaan talloze ruzies, voortspruitend uit gelijkaardige identiteitsverwisselingen, telkens als het er binnenregent. Kortweg, het heeft geen naam. Op deze wijze ontneemt een wreed lot me mn laatste illusies, met zoveel liefde koesterde ik ze, als waren ze mijn eigen kinderen, maar het mocht niet baten, Herodes kent geen mededogen.
Stel eens dat de meisjes van het interim-bureau een zakje rattenvergif in huis haalden voor die muis, terwijl ze het per ongeluk door al die grapjes die ze maken verstrooid, voor suiker houden en in hun koffie strooien die ze om het uur drinken en waarmee ze officiële documenten bevlekken. Stel eens dat de Leiermann het etiket van bedrieger meekrijgt en dat niemand nog komt luisteren naar zijn hemelse muziek en komt kijken naar zijn bovennatuurlijke aaien. Stel eens dat plotseling Omsk verschijnt om zich te wreken, tekort gedaan als ie is door de absolute afwezigheid van enig geschenk, niettegenstaande hij met twee jaar tegelijk verjaart, die dag, die fatale dag dat zijn suikerzieke grootmoeder haar lel verloor en, alsof dat nog niet volstond, ook haar rechter hak; die fatale dag dat zij tot tweemaal toe de kast op moest omwille van een muis eerst en vervolgens van een door die muis eigentandig afgebeten staart. Stel eens dat de hemel blauw was, vrij van wolken, en de kim onbereikbaar, steeds opschuivend als men hem wil naderbij komen. En stel eens dat de oudheidkundigen die van mening zijn dat het inderdaad in wijzerzin moet gebeuren, het gelijk binnenhalen. Stel daarenboven nog dat de insecticiden resistentie veroorzaken en dat Mozes zijn horentjes moet prijsgeven. Wat een chaos zou het dan zijn! Wat een miserie! Wat een ramp! Zie je Anita-Francinesca Van Togenbirger-de Waelekens al komen aandraven met paraplus i.p.v. paperassen? Paragnosten met parafrasen, paramedici met parasols en parapsychologen met parachuten? Gelukkig loopt altijd alles van een leien dakje en is er de regelmaat van de smakkerige knal! Knal-knal! Gelukkig bijten muizen hun staarten niet af als ze in de val gelopen zijn en hoeven elegante dames zich niet te bezeren boven op kasten die vol zitten met nep-dossiers. Gelukkig heeft men geen paraplu bij zich als het niet regent, en ligt er suiker in de straten. Gelukkig wordt alles, alles in banen geleid.
Kijk, hoe de mensen hun vrijheid kopen en leven, onder een stralende zon! Zie hoe hun kinderen spelen in de duinen, hoe ze lachen en tieren van vreugd! En kijk hoe de wijzen onder de dieren knikken en zeggen: Zo is het goed, zo moet het wezen! Zinderend van plezier hebben wij Der Wegweizer gezongen en die Nebensonnen. In de schaduw van lommerrijke berken neurieden wij O Röschen rot en aan de voet van een oude eik, bestudeerden we de noten. Als toen plots de bazuinen schalden, de vier bazuinen, voor elke windstreek één, en de hemel verduisterde: Hör auf zu beben! Bereite dich zu leben!
Ik herinner me, Anita-Francinesca Van Torenbirger-de Waelekens was de mezzo-sopraan, al had zij vroeger een coloratuur gehad, die verdwenen was precies op het moment dat haar linker lel eraf ging, zodat zij niet meer kon gillen en de kapper dacht dat zij wellicht aan suikerziekte leed en gevoelloos was geworden aan de messen van een schaar. De Leiermann begeleidde het prachtige a-capella dat zo nostalgisch klonk dat onze haren ten berge rezen En ergens was er een geklop als van een blikken trom, eigenhandig in elkaar gestoken door een ontgoochelde maar toch dappere Omsk, die niet weinig talent voor muziek tentoon spreidde, zoals de assistenten zegden van op hun kast. Maar bovenal herinner ik me het aangrijpende beeld van die hak, gevangen in zon vijvertje waar een kassei ontbrak, meedogenloos achtergelaten door zn bezitster die hij, jarenlang en trouw als een hond had gediend. Steeds geflankeerd door zn spiegelbeeld, als een koppel paarden in een span, die een gammele koets gedwee en veilig door het gevaar van stadsengten loodsen, stak hij daar nu alleengelaten, als een muis in een val, overgelaten aan zijn wrede lot, een traan wegpinkend en, mijn god, nog steeds rond zich kijkend met rode grote ogen, alsof hij nog hoopte.
De storm is geluwd, het water weggesijpeld in de duizend gaten van de aardkorst om de hete lava in de schoot van de wondere bol waarop wij leven en sterven uit te blussen, de hak ligt als een vogel in zijn vlucht getroffen ter aarde, als een blad in de herfst gevallen, reeds herleid tot een mysterieus raster van nerven, die, door de wind bespeeld, wellicht nog de friste voelen die de bode van een nieuwe lente is. Ich fühle mich so frisch! En een voorbijganger, verzonken in de diepste dromen, antwoordt: Er kommt der Frühling! De vroegeling, te vroeg voor deze tijden en te laat voor die welke verdrinken in de zee van nostalgie. Nosferatur. Nostradamus. Paternoster.
Op de achtergrond is er weer gehoest en gesnuit van de vrolijke assistenten die aldus allerlei schichtige pretjes verbloemen. Anita vindt geen job voor mij, hoezeer ze ook tekeer gaat in haar paperassen, werkelijk een muis is zij, zo bedrijvig, naarstig, opgewonden en serieus. Nu en dan, bij wijze van verpozen, frutselt ze even daar waar die lel ontbreekt en moet zij aan Omsk denken, hoort zij beslist het kletteren van zijn trommel in haar kop en betreurt zij het verlies van die gouden ring die in het vlees van mijn vinger zit gezworen waaraan nu een oor groeit dat mij naar de Leiermann trekt om zijn muziek te horen, want een gestolen oor is heel bijzonder, een gestolen oor hoort altijd meer, hoort altijd verder, luider en bazuinder. En weer wordt zij een muis, springen de katten op hun kasten en gaan de lichten uit, heel intiem, en voel ik het malse, warme vlees van de assistente, ik, veinzend dat ook ik een angst voor muizen heb, naast haar op die kast gesprongen. Het is knus, ik vertel haar dat ik aan de kim werk waar ik liedteksten op de bulten van de wolken schrijf, voor de mysterieuze Leiermann en toon haar hoe je de aaigordel moet bespelen, in tegenwijzerzin, heel zachtjes. En zij wordt beurtelings slap en spant dan al haar wervels in een jonge boog, mijn handen glijden, het maakt geen geluiden, ik zie in die duisternis witte wolken aandrijven in het interim-bureau, traag en reusachtig als schepen die aanmeren in een haven, en ik lees mijn eigen teksten, zing ze en bespeel de aaigordel en kan hem horen nu.
Ook wanneer ik terugga naar huis, regent het niet en hoef ik mijn paraplu niet te openen. De hak is weg en er zit een nieuwe kassei in het gat, ik rouw er om, ik heb nostalgie. Hoe nostalgisch zal ik zijn, op de dag dat ik geen rouw meer voelen kan. Want de insecten van wie ik altijd heb gehouden, takelen de geest af. Hun zwermerijen deprimeren en vertrappelen. Soms vraag ik me af waarom de grote aarde ze gebaard heeft. Zijn ze misschien een kanker op haar korst, een oorkonde van haar sterven en haar dood? Wie zal het raden wat moeder aarde teelde toen zij nog jong was en heerlijk rijp van levenskrachten; wie zal het raden wat geweest is en allang vergaan. Wat zijn wij meer dan schimmels en tumoren, welke andere taak zouden wij dan kunnen hebben dan, tenzij die van opruimers van de kadavers aan het firmament? Wij weten niet wat was, we zijn nadien gekomen, lang nadat de aarde de geest gegeven heeft. Misschien waren hier ooit rode, warme stromen, groene dalen met wellende vruchten, saprijke bladeren en geurige kruiden, een ander, sterker licht en een vloeibaarder water, hardere stenen en fijner zand, en misschien hoorden de schepsels toen nog de muziek die aai-gordels maakten, en zongen ze liederen uit de wolken. Wie zal het zeggen?
Vandaag werd Anita-Francinesca Van Togenbirger-de Waelekens ter aarde gedragen. In het interim-bureau voert de gewezen assistente een schrikbewind. Rijp jij nog maar wat voort, liedjesschrijver op de bulten van de wolken!, snauwt ze me toe het oor aan mijn vinger kan het horen en ze is argwanend geworden, laat eerst de anderen van haar koffie proeven, wacht een half uur en drinkt dan haar koude op. Waar is de muziek die zij eens voortbracht? Waar het spannen van haar wervels, het zachte van haar buik? Knagen doet ze alleen nog maar, knagen tussen de bergen paperassen eens vergaat het haar zoals haar voorzaat en verliest zij beurtelings, nadat de pression geknald heeft en de val, haar staart, haar hak en haar hachje.
Soms zit ik bij de kapper en vrees ik dat Anita in t passeren op de venster leest: Zonnebank 100 frank, dat haar fijngevoelige vingertoppen tasten in haar handtasje waarvan ik de pression heb horen knallen die aan een kus doet denken en dat ze ontdekt dat daar nog net twee grof getande muntjes in vergetelheid geraakt op de bodem liggen, dat zij het salon in loopt, zich bewust van haar veel te blanke huid, zich met plezier uitlaat over die muntjes, waarna die vervloekte kapper mij van de linker lel berooft dewelke hij in t geniep in een vuilnisemmer mikt. Alleen, aan mijn oren hangen geen ringen. Anita zal hem niet opvissen, ze zal alleen maar walgen als ze het straaltje bloed ziet, en gillend naar buiten lopen; met de gil van de doden, want Anita-Francinesca ligt al dagen in een houten kist. Omsk gaat haar soms bezoeken op het kerkhof met zijn blikken trommel en daar speelt hij een heel zacht lied voor haar, een lied dat hij afleest van de bulten van de wolken, haast onhoorbaar zacht, zoals de Leiermann. Maar het is wel mooi om zien, aandoenlijk is het, zoals hij in tegenwijzerzin met de lepel en de vork over de trommel aait, nostalgisch jongetje dat hoopt op de terugkeer van de tijd die twee keer te snel weggleed, en straks vier keer, acht keer, zestien, tweeëndertig. Anita achter haar bureau sprak vanuit de hoogte over sinusoïdale curven. Curven zoals de hak van een damesschoen, eerst wat gebogen, en dan recht naar beneden, naar het middelpunt der aarde, om daar weg te rotten, helemaal niet meer interim. Goede wijn moet rotten. Ik heb geprobeerd om te leven van de nep. Ze verstond het niet, zodat ik het tot twee maal toe moest herhalen. Ho, zei ze: ik dacht dat je zei: van de pen! Toen ben ik naar huis gegaan. Het regende niet, zodat ik mijn paraplu niet moest openen. Ik ben door straten en stegen gelopen alsof ik haast had, alsof er naar mij gewacht werd, en daarom ben ik aan de vele vitrines voorbijgelopen zonder dralen. Maar de blikken van de voorbijgangers heb ik gemeden, ik heb me geconcentreerd op de muziek van de Leiermann totdat ik veilig thuis was, en de deur dicht was achter mijn rug. En wat nu? dacht ik toen. Gelukkig kreeg ik een idee. Ik vul de brief met nostalgische verzinsels. Verzinsels die vol nostalgie terugdenken aan de vergane werkelijkheid waarin niets verzonnen hoefde te worden, want alles was echt, dagelijks gebeurden echte dingen, vele dingen, dingen om nadien nostalgisch van te worden. Ik lieg, maar het kon allemaal waar zijn. Als ik jouw stijl en werkkracht had, mijn beste Omsk, en ik zou nog honderd bladzijden doorgaan, dan werd alles waar. Want de meest absurde dingen worden waar, als ze zich nestelen in de tragiek van het bestaan, die ons verblindt. Er bestaat een soort van blindheid die deze verblinding ongedaan maakt: dan valt de tragiek weg, en tonen de dingen, alle dingen, hun absurditeit. Dan stort de werkelijkheid ineen gelijk een kaartenhuisje, en is niet meer weder op te bouwen. Wat men weet, kan niet meer ongedaan gemaakt worden. Dat is de wet van de beet. De beet van de appel. De appel van de boom van de kennis. De andere, de levensboom, wordt bewaakt door de mu(i)zen.
Ze wist niet meer of het nu de nacht van Wodan was of de nacht van Thor. Te versuft was ze en bovendien interesseerde het haar weinig. Alleen speelde het eventjes door haar hoofd, zoals alle dingen door haar hoofd speelden ― zonder hechte verbanden. Een chaos van vage indrukken, vreemde prikkels en verre geluiden. Stemmen die ze ooit 'ns zou gehoord hebben, klonken nu opnieuw maar wat de stemmen zegden, kon zij niet verstaan. De woorden waren klanken, van hun betekenissen losgehaakt. Wazig en vaag hoorde ze de stemmen palaveren en soms herinnerde ze zich hierbij een plaats, zoals men zich een prent herinnert. Het waar en het wanneer ontsnapte haar. Alleen sferen riepen de stemmen op. Sferen van angst, wrevel en verveling. Het gevoel van een verre, nooit bevredigde heimwee. Op uitzonderlijke ogenblikken, zoals nu, wrocht zich dit gevoel uit de verdringing los, eiste het zijn recht op leven op, liet zich niet langer tegenhouden. In een vaagheid van menigvuldige indrukken ontplooide het zich, als een landschap waarin dode bomen stonden die emoties waren. Over dat landschap liepen wegen in grote kringen die naar nergens leidden. Er was een moerassige drassigheid alom waarin ze zich weg voelde zinken naarmate ze het landschap verder wilde betreden. En ook in het landschap doken nu plots stemmen op, die ze dit keer wel thuis kon brengen. Ze kon begrijpen wat ze zegden, alsof ze zich met grote helderheid herinnerde wat zij steeds vaag beleefd en niet beleefd had. Maar ze had het altijd allemaal verdoezeld, omdat het veel te spijtig was om er lange tijd aan te denken. Omdat het haar vreemd triestig maakte. Een triestigheid die zij niet meer in haar macht had, overviel haar weer. Daarom begon zij in haar binnenste te tellen, van één tot tien en van tien tot één en zo nog 'ns en nog 'ns totdat zij het tellen moe geworden was. En dan scheen de heimwee die in haar ziel was opgekomen, een tijdlang weg te zullen blijven.
Het was een warme nacht in mei en terwijl ze door de diep slapende stad liep, zocht ze vruchteloos naar de bloesemende bomen en het ontluikende plantenleven van de lente, dat men 's nachts op een zeer mystieke wijze soms kan zien. Vruchtloos, want in steden zoals deze waren er alleen geplaveide wegen en velerlei bouwsels, in een afstotelijke ordeloosheid door elkaar gevlochten. Maar zij had het geleerd om ook van het afzichtelijke te gaan houden, daar er niets anders restte, terwijl een mens er nood aan heeft om te beminnen. De hele wanstaltige architectuur was doorspoeld met zwoele lagen lucht van uitgeteerde lentegeuren. Ze sloot een ogenblik de ogen en beeldde zich nu in dat ze midden in het veld stond. Nachtelijke kruinen omgordden haar. Een mysterieuze sterrenhemel wachtte. De sikkel van de maan klom. En in de verte riep vanuit zijn stal een geketend dier dat heimwee had naar de wijde, wilde zomer.
Zo liep zij door de straten van de nachtstad, zoals een schim loopt door de labyrinten van een droom. Op een verlaten pleintje klepperden haar opgewonden blokken doffe salvo's uit de stenen los. Tegen wanstaltige bouwsels ketsten ze, verzwonden daarna ― zwarte vogels in de nacht. Toen was het dat in een smalle zijstraat een lichtend raam een glans wierp in de hoeken van haar wijde ogen. Zij hield halt en luisterde en hoorde echte stemmen die vanuit het openstaande venster neer botsten met zwakke echo's tegen de kasseien van het steegje. Eventjes maar, waren de stemmen er, en dan schenen ze op te lossen in de stilte die met de duisternis kwam om de dag te verdringen en koning van de nacht te zijn. Een angst had zij om die reden voor het donker gehad, een angst die haar het denken aan die dingen belette. En nu herinnerde ze zich hoe ze was en hoe ze voelde, toen ze nog niets afwist van de nacht en toen ze die nog schuwde. Maar ze herinnerde zich ook, hoe er dan altijd een heimwee in haar gebleven was die ze evenmin had willen of kunnen gevoelen: de heimwee waarin zich de roep van een dier ontketende in de verten van haar dromen. De heimwee naar het wilde dat er nu plots was in haar gedachten. Want versloeg de duisternis het licht ― de nacht verloste ook het leven van zijn monotone razen, met vreemde prikkelingen die giftig waren als de maan maar die, zoals de maan, ook dronken maakten. En zij verdoezelde de oude stemmen en hoorde klaar de stilte en ging verder, in de richting van het steegje waar de jonge stemmen vandaan kwamen.
Het plein lag achter haar tengere rug: een leegte, alleen met de nacht gevuld. En het steegje dat ze nu betrad maakte de ruimte tot een enge val en drukte haar tegen het hart. Ze liep lichtjes, het portaal voorbij en werd verslonden door de duisternis. Even verderop hield ze weer halt en bleef dan met haar trillend lijf tegen een blinde gevel aanleunen. Net toen ze aanstalten maakte om verder het steegje in te gaan, klonken weer stemmen; het bloed stemde in haar benen. Dit keer riepen ze tot haar. Haar oren spitsten zich. Geen woorden riepen ze. Quasi dierlijke geluiden waren het. Geluiden die een gifslang maakt als zij haar prooi nadert. Geluiden die haar angst inboezemden en wild maakten tegelijk. Haar hart ging nu luider en sneller bonzen. Wild pompte het bloed door haar zachte vlees. Een vuur ging in haar branden en deed haar ogen gloeien. Zij voelde nu hoe zij zichzelf verloor in iemand anders. Hoe ze zichzelf verpandde voor een andere vrouw die wellustig was en die verzwalpte in de eeuwige dronkenschap van die wellust. De andere vrouw waarin ze zichzelf verliezen kon, mèt de heimwee en met al die monotone en dodelijk vervelende dingen. Die andere vrouw die de durf en de stoutmoedigheid bezat om haar te redden uit de schroothoop die ze was. Die andere in haar was het die haar zichzelf deed vergeten. Uit de kelders van haar wezen kwam ze opduiken als een tweede ik, duizend maal sterker dan zijzelf. En zij was een bloeiende lentevrouw die geen heimwee kende, geen lijden en geen klachten: een vrouw van alle wanstalten ontdaan. Voor haar telde alleen nog maar het wilde waar zij op afstevende met het verlangen van een huilend dier in de nacht.
Talloze keren was het al gebeurd dat zij plots verrast werd door stemmen van mannen, verscholen in de schaduw van een nachtelijk portaal. Al talloze keren had zij zich als door gifslangen laten lokken. Dan stremden telkens weer haar stappen, draaide zij zich om en ging naar het donkere portaal toe waar ze wachtte totdat zij betast werd door de stemmen. En dan namen ze haar mee langs helemaal verduisterde trappen tot op donkere kamers waar zij haar kleren van zich af voelde vallen in een nachtelijk geruis. Kamers waar zij alleen kon tasten en betast kon worden; kamers waar vlees vlees betastte en waar alleen het warme bloed en het hijgen van de adem broedde. Kamers waarin zij, zichzelf verloren, weer de wilde was geworden die zich met huid en haar liet begeren en liet strelen. Zij kende de kamers en de duisternis die er was en de handen en de lijven die er waren en zij wist wat er gebeurde, telkens weer. En zij wist hoe na dat spel de ochtend doorbrak op die kamers en hoe haar dan de wilde die zij voor een nacht geworden was, verliet. Hoe zij weer tot zichzelf kwam en hoe een diepe wroeging in haar onteerde lichaam groeide: dan vulden alle oude stemmen weer haar wezen en het slapend dier dat zij dan naast zich vond was lelijk en huiveringwekkend, zodat zij walgde en vermeed het aan te blikken. Heel goed kende zij die ochtenden met een vers ontloken daglicht maar waarin zij plotseling oud geworden was en weg moest gaan langs de nu klare, harde trappen die pijnlijk in haar hersenen bonkten. En het portaal kotste haar dan als een brok afval in de vieze stegen waaruit ze zich weg spoedde, terwijl op de kamer het dier nog snurkte dat zich bij 't wakker worden haar niet zou herinneren. Die wrange pijn woog zij nu af tegen het wilde verlangen om naar de stemmen toe te gaan en zich op hen te verlaten in de dierlijkheid van de duisternis. En plots vroeg ze zich af hoe dit begonnen was. Van heel diep kwamen haar herinneringen. Nog wilde ze zich uit hun netten bevrijden, maar toen zij haar ogen dichtkneep, ontkwam zij niet meer aan zijn fonkelende blik. Eerst was hij schimmig. Hij fixeerde haar. Werd bijna tastbaar echt. En, ja: zijn ogen waren het ― de ogen van de danser.
De ogen van de danser die zij ooit gekend had en voor wie zij dingen had gevoeld die haar mèt hem voorgoed verlaten hadden. Want op een dag was hij bij haar weggegaan, zonder afscheid van haar te nemen. En het was in een zielige kroeg geweest, op een avond in de winter, terwijl buiten dikke vlokken sneeuw uit een zwarte hemel vielen, dat zij gehoord had van de mensen die daar zaten dat hij dood was, van een kankerende ziekte. Terwijl zij in die zielige kroeg bij een koffie zat te dromen, had zij het opgevangen, zoals iemand eender wat kan opvangen als hij in een zielige kroeg zit naar buiten te kijken terwijl sneeuw uit een zwarte lucht neervlokt om de stenen te bedekken met een koud tapijt. En toen had zij begrepen dat hij was weggegaan omdat hij het haar niet kon vertellen.
Ver weg was hij gaan sterven ― weg van de nieuwsgierige blikken van de gieren die op sensatie azen. Maar de gieren waren het die haar zijn afgeknaagde botten brachten, bij haar zwarte koffie in een zielige kroeg, terwijl de witte onschuld in pakken neerdwarrelde uit de eeuwige nacht ― ijs om haar verdriet te koelen. Toen had ze haar koude koffie laten staan op het tafeltje in de zielige kroeg, terwijl de mensen er al over andere dingen aan het praten waren, en was ze door de sneeuw gaan slenteren en verdwaalde ze in de witte nacht, het hart vol tranen die niet wilden opwellen omdat ze te zwaar waren om uitgestort te worden. Als in een droom zag ze de danser weer verschijnen over het zachte, koude deken van de witte straten, alsof hij een lichtgevende harlekijn geworden was met belletjes in zijn handen en een puntmuts op het hoofd en een zilver- en goudkleurig pak met ruitjes vol groen en rood. Hij huppelde voor haar voeten uit, licht als de sneeuwvlokken en even kinderlijk onschuldig, ongrijpbaar en vol kristallen schitteringen, geruisloos, zoals ook het vallen van de witgevlokte hemel geruisloos was. Alleen de belletjes die zij niet thuis kon brengen, maakten tingelende toontjes en waren als wemelende kleuren van verdriet dat gezuiverd was nu van gedachten. De dans in de sneeuw was als een terugkomst van zijn ziel om haar te tonen dat hij eeuwig danste nu en dat zij om hem niet wenen moest. En zij had zich herinnerd hoe magistraal hij was en hoe magisch. Zij had zich herinnerd, hoe hij zijn hele lichaam om kon vormen tot een spel dat heel de wijde ruimte herschiep in een architectuur vol torens en kantelen met krullende wolken en wiegelende bomen vol bloesems. Bij nacht kon hij een hele sterrenhemel naar zich toetrekken en gaf hij élan aan de sikkel van de maan die dan won aan kracht en die de nevelen uit de aarde trok om heel het land te wijden in een wierookveld van sterke zwammengeuren en kruidig lover. Nu eens waren zijn armen zweepslagen die zich uit zichzelf lieten vloeien in een golvende vlucht en dan weer scheen hij speels over de lagen van de luchten heen te lopen met heel snelle passen. Hij kon een boom worden, reuzegroot en wiegend in een lankmoedige herfstwind, zich van de laatste bladeren bevrijdend alvorens met de winter in te slapen en te verstillen. Hij kon een schip worden dat zich verloren wist in 't dobberen op weidse baren in een eindeloze zee waar in de verste einders geen meeuwen waren die van land getuigden. Een kind kon hij worden of een grijsaard of een vrouw met zomerse bewegingen. Een magiër, een tovenaar, een duivel, een gedrocht. En toen ze naar hem toe had willen gaan, was ze in de sneeuw gevallen en was ze blijven liggen omdat ze niet de moed vond om weer op te staan, een lange tijd. En ze had gehoord, terwijl ze stilaan koud werd maar niet begon te rillen, hoe er stemmen langs haar heen liepen die zegden dat ze dronken was en vuil besmeurd en niet bij haar zinnen. Stemmen die naderden tot op een veilige afstand om te kijken, om haar te zien liggen, en zich dan terstond verwijderden, haar overlatend aan haar lot. En toen had ze horen zeggen dat men politie erbij zou halen, en was ze toch opgestaan, had ze zich naar huis gespoed en was ze op de trap gaan liggen met de handen boven op het hoofd, alsof ze zich wilde beschermen tegen stokslagen er niet waren.
En zo was dit begonnen. En nu zij plots begreep hoe dit begonnen was, welde in haar een gedachte op, die de gedachte aan de wraak was. Wraak, die al jaren lang in haar gerijpt was en die nu plots het moment geschikt vond om zich te laven aan het bloed en aan de angst van de dieren die aan haar verdriet hun wellust paarden.
Ze hoorde nu weer gifslangen sissen, hield halt, wenkte eventjes en ging dan zonder omzien verder, het steegje door. Toen ze halverwege kwam, zag ze dat een van de stemmen haar gevolgd was en weer wenkte ze, als om hem aan te moedigen. Ze liep verder het steegje door en de brede straat over en dan de Walsweg in, waar ze een wanstaltig bouwsel bewoonde. De man bleef haar volgen. Ze hield halt bij de deur van haar woonst, diepte de sleutels uit haar handtas op, en sloot de deur open. Dan draaide ze zich om en wenkte nogmaals vriendelijk. Hij naderde. Ze haastte zich in het portaal, liet de deur op een kier. Snel nam ze het broodmes van het aanrecht. Beklom de trap in de duisternis.
Boven stak ze het licht op in de slaapkamer. Ze schoof het mes onder het bed. Ging bij de transparante gordijnen staan. Ze wist dat hij het huis zou binnengaan, de trappen op zou klimmen. Dat zij het naderen van zijn voetstappen bij haar kamerdeur zou horen. En dan het kloppen van zijn harde kneukels. Ze knipte het licht weer uit en wachtte, luisterend in de duisternis. Weer klonken zijn schuchtere stappen in de Walsweg. Zij luisterde naar zijn stille stappen, terwijl hij de weg overstak. Het kriepen van de deurscharnieren. Ze liep de kamer uit. Boven aan de trapleuning ging ze staan om hem nu te kunnen zien. Om zijn hijgen te horen als hij naar boven klom en om diep in zijn angstogen te kunnen kijken.
Zij hoorde hoe hij weigerachtig de deur achter zich sloot, zuchtte en toen iets fluisterde. Zij kon het niet verstaan maar gaf hem geen repliek, om hem te kwellen. Dan hoorde zij hem de trappen naar boven komen met trage, weer weigerachtige passen, haast geruisloos. Zij keek hem aan van boven en zag dat hij jong was en krachtig en dat zijn bloed nu heel wild door zijn lijf pompte en ze bedacht zich een ogenblik: hij was immers geen dier zoals alle andere dieren met wie zij de vele donkere kamers had gedeeld tot bij de walgelijke aanblik in het klaren van de ochtenden. Hij struikelde eventjes op de trap, zag haar in de duisternis wachten en stond roerloos, als door haar nauwelijks zichtbare aanwezigheid verrast. Hij hijgde of zuchtte niet en leek wel zijn adem in te houden. Het verwonderde haar een moment dat hij niet terstond toetastte zoals alle andere dieren dat deden, met het vuur dat hen in hun macht had en dat haar wild maakte. Hij bleef alleen onbeweeglijk staan alsof hij op een bevel wachtte van haar. En het werd haar nu duidelijk dat hij bevolen wilde worden, omdat hij nog onervaren was. Misschien was het wel de allereerste keer dat deze jongeman een vrouw van zo nabij zag; misschien was hij nog veel jonger dan zij had gedacht toen ze het portaal voorbij liep en ze het sissen van hem en van zijn gezellen had gehoord. Misschien waren het de anderen die hem hadden opgeruid om haar te volgen, maar had hij eigenlijk zelf niets liever gewild. En toen ze hem zo onbeweeglijk in zijn jonge onschuld zag staan, bedacht ze zich. Met trage passen ging ze naar hem toe.
Buiten was er geen enkel geluid hoorbaar en in het duistere huis hing een vage geur van reukstokjes die ze had laten opbranden vooraleer ze de woonst verlaten had. Het schrale meubilair was ondanks de duisternis voelbaar en hoorbaar uit de echo's van even geleden. Zij was niet rijk en het huis borg alleen het hoogst noodzakelijke op. Er was een dak en een kamer om te eten met een tafel en een paar stoelen en enkele schabjes met kopjes en borden beneden, en boven was er een kamer met een bed en een kleerkast en een grote spiegel. Ook lagen er in de lege ruimten hier en daar enkele boeken verspreid die zij al meermaals had verslonden om de verveling te verdringen en haar gedachten een verzet te gunnen. Ze was het gewoon om weg te vluchten in het herlezen van altijd maar dezelfde boeken, waaraan ze met een vindingrijkheid toch steeds nieuwe beelden in haar fantasie wist uit te spinnen. Maar behalve de boeken en de kleinoden die haar dagelijks dienden, was het huis leeg en ontbrak het haar aan de meest elementaire luxe. En nu werd plots weer heel die leegte, die de leegte van haar leven was, opgevuld door een aanwezigheid die haar tot hier gevolgd was, een jonge man die nu pal voor haar stond, met zijn onbeweeglijkheid haar gedachten kenterend. Die haar nu deed denken aan die dingen waaraan ze al een hele tijd niet meer had willen denken omdat ze er niet meer had kunnen in geloven. De jonge, roerloze gestalte van de man die haar gevolgd was, verwarde haar, verijdelde haar plannen plotseling. Zij had hem meegelokt om wraak op hem te nemen, omdat hij zondebok zou worden voor al die dieren die zij ooit ontmoet had in de vreemde, donkere kamers en die van haar bezit genomen hadden en die hun roes uitsliepen en zelfs niet wakker werden als zij hen verliet met walging. En zijn plotselinge onbeweeglijkheid was het, die haar tot bedaren bracht. Hij raakte haar niet aan, hij hijgde niet, hij was niet dronken en raasde niet om haar te bezitten. Hij stond daar alleen maar te wachten op een teken, en straks zou hij misschien een vraag stellen of een woord spreken dat zij verstaan zou. Straks zou zij misschien zijn stem horen klinken in het lege huis, zou zij misschien voelden hoe zijn stem het huis vol maakte. Misschien zou hij wel terugkomen. Misschien zouden zij nooit afscheid nemen van elkaar, maar zeggen: tot de volgende week, tot morgen, tot straks. Misschien zou er aan hem iets zijn dat de anderen niet hadden, iets dat hem noopte om tot haar terug te komen. Want misschien was zij wel de allereerste vrouw in zijn jonge leven.
Haar ogen waren aan de duisternis gewend en zij zag nu zijn silhouet zich aftekenen in het donker van de ruimte waarin een geur van reukstokjes hing en bij elke echo een leegte die haar niet langer beschaamde. En ook het licht dat zwak in zijn ogen lag, kon zij nu zien, en zijn gelaat, getaand in het daglicht, getaand en jong tegelijk, had door de duisternis iets onwezenlijks vermengd met luikende kracht die zich wist te beheersen. Hij had brede schouders onder een wollen trui waarvan zij nu de pluisjes zien kon aan de randen, en lange armen met grote, brede handen en sterke vingers. Hij was potig jong en sierlijk in zijn ridderlijke gestalte en het verwonderde haar dat iemand als hij haar gevolgd was tot in het huis waar zij woonde, zonder dronken te zijn. Het verwonderde haar dat hij haar gevolgd was en nu verlegen scheen te zijn en zich weerhield van tasten. Boven aan de trapleuning stond hij, in de lege duisternis en in de vreemde geur die haar zo onwezenlijk toescheen in dat ogenblik. En toen zij pal voor hem bleef staan, zonder zelf nog een beweging te maken, zag zij hoe hij zich verroerde.
Eerst maakte hij een onwennige beweging. Dan greep hij zijn trui onderaan vast met de beide handen, trok die over z'n hoofd en wierp hem terzijde tegen de leuning van de trap. Zij keek naar zijn brede, krachtige hals waarop de aders dik gespannen lagen. Ze keek naar zijn aangezicht, zijn grote mond, zijn benige kaken. Toen hij z'n trui had uitgetrokken waren zijn halflange, blonde haren aan de ene kant wat over zijn oren gevallen en het maakte haar innerlijk wild, hem zo te zien, hem zo stilstaand aan te kijken. Ook hij wendde zijn ogen van haar niet af en er kwam niet de geringste glimlach liggen op zijn ernstig, jong gelaat. Zij keek hem aan. Hij keek haar aan. In de stilte van een nacht had plotseling de tijd zichzelf vergeten.
Nu hij zijn trui had uitgetrokken, vielen haar blikken op zijn krachtige schouders en zijn gespierde armen die nog jong van vorm waren en smetteloos van huid in de jonge duisternis. Hij droeg een wit hemd zonder mouwen waardoor de vormen van zijn sierlijke borst golfden. En weer bleef hij staan voor haar, in steeds dezelfde onbeweeglijkheid. Ze moest nu nadenken, want ze was er van overtuigd, dat hij geen dier was: hij zou haar niet verzwelgen zoals de andere dieren, de slangen, die zich niet wilden tonen en die alleen op haar toesprongen om haar kleren los te maken, los te rukken, en zich in een bestiale onbeschaamdheid op haar te werpen, om het vuur te blussen waarover ze geen meesterschap hadden. Hij had haar niet meegelokt naar een duisternis waaruit ze weer moest ontwaken in een hel. Hij zou haar niet aan haar lot overlaten als bij het klaren de dag het licht weer meester van de wereld werd. Zij zou niet in een portaal belanden en zich snel uit vieze stegen terug moeten trekken om uit te wenen in haar lege huis waarin zij alleen zou zijn met haar verdriet waarvan zij de tranen allang niet meer tellen kon. Hij was anders dan de dieren: hij gaf zichzelf aan haar tot spijs en wachtte gewoon af, wachtte op haar bevel, op haar vraag, op haar stem die nu plots niet meer spreken kon, niets meer vond om te zeggen. Want nooit had ze iets gezegd tot de dieren die toch geen oren hadden; de wilde in haar had daar trouwens geen behoefte aan. Woorden waren nooit van tel geweest in het spel van dier met dier: alleen geluiden, af en toe, gelijk de geluiden die men kon horen als men zich heimweeïg in een vlakte waande met in de verte van een nachtelijke lente een dier dat naar de zomerdagen trachtte. Zij vond gewoon geen woorden en bleef daarom verankerd aan die stilte staan voor hem die jong was, en anders dan de laffe en wanstaltige dieren met de slangentongen.
Ooit had zij ervan gedroomd iemand als hij te ontmoeten, toen zij nog jonger was en maagdelijk en toen zij over die andere wereld die bij het duisteren van de hele aarde bezit neemt, nog weinig afwist. Ooit had ze iemand als hij ontmoet in enkele anderen die op toevallige plaatsen en ogenblikken waaraan zij zelden nog terugdacht, haar weg hadden gekruist, om dan weer te verdwijnen zonder haar opgemerkt te hebben, zonder ooit iets afgeweten te hebben van de gedachten die zij zich vormde bij hun toevallige aanblik ― gedachten die nog oprecht en zonder dwalen waren. Maar allen waren ze voorgoed verdwenen, omdat ze andere wegen van het gemoed bewandelden die blijkbaar geen genade hadden en geen oog voor haar oprechte blik en voor haar jeugdig lanken naar het schoonste wat de aarde bieden kan en dat eenmalig is en zonder weerga. Van die eenmaligheid was zij zich nu bewuster dan ooit voordien en zij vroeg zich af of er dan nog een leven komen kon waarin een versie die geleek op wat had moèten zijn, nog mogelijk was. Verwarring ving haar in pijnlijke klauwen en onzekerheid vol vraagtekens waarop zij dra een antwoord wilde. Maar daar zij geen woorden vond, kon zij niets anders doen dan wachten.
Het wachten viel haar niet zwaar, omdat het wachten haar leven zelf was: zij was het zo gewoon geworden te wachten, dat zij nog nauwelijks merkte dat zij dat deed. En alle handelingen die ze al jarenlang stelde, waren handelingen die het wachten vulden: het was altijd voorlopig wat ze deed; ze stond er zelf niet achter; ze liet het doen door de automaat in haarzelf, of door de wilde vrouw die zij soms werd en die haar een verzet gaf om het alles draaglijker te maken. Het wachten was haar grote kracht en zij kon wachten, jarenlang, een leven lang. Zij had kunnen wachten op een zoon die niet teruggekomen was van de oorlog, totdat ze stokoud zou zijn en bij het sterven hete tranen uit haar ziel zou persen. Zij had kunnen wachten op een trage dood die haar besloop en aan het bed bond, lange dagen lang, misschien wel jaren lang, verlamd en stilletjes wegkankerend; zij had kunnen wachten naar de eeuwigheid om van het lijden van de wereld eindelijk verlost te zijn en zij had zelfs een eeuwigheid lang kunnen wachten om te bewijzen aan zichzelf dat er iets was waarop zij wachtte. Haar wachten was een kruis dat zij nederig droeg en waarvoor zij eens wilde beloond worden als de tijd daartoe gekomen was. Haar wachten vulde haar bestaan dat zij niet nemen kon maar niet verwierp door zich van kant te maken. Het wachten was haar sterkte en vertrouwen en geen mens zou haar begrijpen als zij over haar wachten sprak. En dat wachten dat al jaren lang geduurd had, lag nu heel subtiel in het moment waarin hij voor haar stond, nadat hij zijn trui had uitgetrokken en die in de duisternis tegen de trapleuning had laten vallen en verder onbeweeglijk bleef en ernstig in haar ogen staarde.
De duistere stilte, vol-gesponnen met een zwaar verleden, zwanger van het lanken naar nieuw licht. Een ogenblik had zij hem willen vragen dat hij zou dansen en het woord 'dans' was haast over haar lippen gekomen, maar een nieuwe beweging van zijn armen wekte haar uit haar verdroming. Hij trok nu ook zijn hemd uit in een donker spel van zware, sterke armen en vleugels van schouderbladen. Wierp het bij de trui, aan de leuning van de trap. Knoopte zijn broek los. In een pril benenspel ontmantelde hij zich voor haar. Zijn naaktheid in het bronzen donker van het huis. Een levend beeld met goddelijk ziel en zelfbeheerste jeugd. Een geschenk voor haar. Hij deed een stap voorwaarts en hief een arm. Raakte eventjes haar wang aan. Streelde los doorheen haar haren. Zij verging in heel zijn wezen. Wonderbaarlijk statig stond hij voor haar, hij leek niet eens van haar gescheiden. Hij reikte haar zijn hand aan en wachtte. Zij voelde zijn hand. Speelde met haar vingers door de zijne. Zwaar en sterk waren ze en ze brachten haar handen tot een tomeloos bloeien. En zo stonden ze nog een wijle, totdat zij hem mee wenkte naar de kamer. In de duisternis: het bed, de kleerkast en de grote spiegel: in hun blikken plots het beeld bij het binnen treden, van een met duisternis overspoelde, bronzen, jonge god en een vrouw die nog was aangekleed maar wiens wijd geworden ogen als zeeën vol met koele tranen stonden.
Ze stonden naast elkaar en hadden halt gehouden, alsof ze door het beeld verrast waren. Ze stonden naast elkaar bij het binnenwandelen van de kamer en keken elkaar nu aan en ook zichzelf, in de spiegel die zich voor hen uit, achter het bed verhief. In de spiegel stond het nauwelijks beroerde maar zo beroerend beeld van twee mensen die enkel met de schakel van een hand elkaar aanraakten, maar aan elkaar geklonken waren. En beiden zagen ze dat deze binding misschien wel voor eeuwig onverbreekbaar was. In het beeld van de spiegel werden ze nu geconfronteerd met de roerloosheid die over hen gevallen was toen hun blikken zich met onverbroken ernst in elkaar genesteld hadden. Het was alsof zij in zijn ogen, en hij in de hare, mysteries had gezien, geheimen die ze aan elkander op die wijze prijsgegeven hadden, voor de allereerste keer in heel hun leven. Zij dacht er over na, of ze zich dan niet vergist kon hebben en twijfelde daarom even aan zichzelf en aan haar eigen voelen. Maar toch wist zij dat haar voelen eerlijk was en in zijn blik kon ze niet anders dan eenzelfde eerlijkheid herkennen. Dan gingen ze weer enkele passen voorwaarts, en gingen zitten op het bed. Eerst ging hij zitten, op de rand van het bed. Dan nodigde hij ook haar tot zitten uit met een gebaar, maar nog verstoken van een glimlach, één en al in ernst. En dan maakte hij de knopen van haar kleren los, heel langzaam, terwijl zij zich met haar blikken aan zijn ogen vast bleef houden. En heel langzaam en zacht, ontdeed hij haar van haar rokken en haar kleed, en vielen haar gewaden in een nachtelijk geruis neer naast het bed. Dan streelde hij met zijn brede, sterke handen over haar borsten en liet zijn hand neerglijden over haar buik tot in haar schoot die nooit het leven had gedragen en zij vielen neer in de duisternis die nu gevuld was met het jeugdige klinken van zijn adem en het spelend, vurig harde vlees dat een beding scheen te zoeken om voorgoed in weg te kwijnen, de vingers in elkaar gestrengeld en de zachte lippen drinkend van genot. En elk ding en elk geluid dat buiten hen gebeurde, was niet meer: alleen hun eenheid, golvend op de zachte baren van de nacht, zich kronkelend in duizend vormen en gestalten en zich welvend tot vervoering hijsend zonder einders, één met het Al.
***
Toen zij ontwaakte was zij nog vervuld van blijdschap en de dag had heel de kamer vol met licht gegoten. Maar zij was zich er eerst niet van bewust wat haar tot blijdschap had aangezet en het duurde een ogenblik voor het tot haar doordrong. Ze schrok omdat hij niet meer bij haar in bed lag en ze sprong recht en wilde luid zijn naam roepen. Maar zijn naam kende ze niet. Zij liep de kamer uit tot in de gang en holde van de trappen naar beneden, maar ook beneden was hij niet; hij zat niet aan de tafel te ontbijten; hij had voor haar geen ochtendkoffie gezet die hij bij haar aan bed zou brengen. En zij zocht dan naar een briefje op de onaangeroerde tafel en dan liep zij weer de trappen op en ging zij knielen en kroop zij snel over het tapijt. Ze holde naar het raam en keek en zag alleen de Walsweg waarin een vrouw met een hondje liep en twee mannen die wandelden met de handen op de rug en aan het einde van het straatje de grote weg waar nu en dan een haastige voorbijganger ging. En toen ze voelde hoe, tegen wat ze geloven kon in, haar hoop wegkwijnde, brak in haar het kluwen van het wachten. Ze ging terug naar het bed dat nog slaapwarm was, en liet zich vallen, uitgestrekt en onbeweeglijk, als een door een giftige pijl getroffen vogel die niet meer ademen kon. Een hele lange tijd nog bleef zij zo liggen. En het drong tot haar door: dit gebeuren was alleen maar een herhaling van datgene wat haar telkens overkwam, in zijn wilde waaier van vormen, waarin de lusten en ook het verstand zich telkens weer verstrikken. Zij probeerde zich zijn jong gelaat te herinneren en de ernst in zijn ogen en zijn bronzen gestalte die als de gestalte van een jonge godheid was; en de ridderlijkheid die hem helemaal overstraalde. Maar zij slaagde er niet in om ook maar één trek van zijn gelaat in zich op te roepen. De duisternis van de nacht had alleen aan de vormen van haar fantasie gestalte gegeven, zoals die nacht dat telkens deed als zij door het sissen van slangen naar portalen werd gelokt waar ze haar in de duisternis van de gangen opwachtten, met haar de zwarte trappen beklommen en haar begerend en betastend in donkere kamers in hun klauwen namen. En net als altijd, was haar ontwaken deze dag geweest en zij begreep nu dat het zo zou blijven voor immer en altijd, en dat haar wachten vruchteloos was en haar hoop machteloos. En de danser kwam terug in haar gedachten en hij danste vrolijk en scheen haar nu te lokken met zijn magische handen. En zij luisterde gespannen of hij wel niets zeggen zou. Hij keek haar lachend aan met harlekijnengrimassen en plotseling hoorde ze hem weer spreken tot haar: hij zei een woord dat hij haast geruisloos herhaalde, terwijl hij lokbewegingen maakte en zich van haar verwijderde met achterwaartse passen en de romp voorover neigend. Zij luisterde gespannen en aandachtig omdat zijn woord steeds killer klonk naarmate hij zich verwijderde en al haast niet meer zichtbaar was, en plotseling begreep zij het: hij zegde: "Kom!" En toen lachte ze, en ging ze naar hem toe, totdat ze heel dicht bij hem was. En toen ze hem genaderd was, greep ze naar zijn uitgestoken hand. Eerst scheen zijn hand van lucht te zijn, en niet grijpbaar, maar hij moedigde haar aan met zijn vriendelijk lachen en bleef zijn handen naar haar uitsteken, terwijl hij alsmaar achteruit ging. En achter hem was een heel uitgestrekte vlakte met een weidse kim waar een schitterend licht opstak dat haast verblindend was gelijk de glinstering van een sneeuwberg waarop een heel blanke zon scheen. En zij volgde hem en greep naar zijn uitgestoken handen en lachte als het haar bijna lukte, zoals een klein kind lacht als het leert zijn eerste pasjes te lopen. En toen ze opnieuw greep, zag ze het: de danser reikte haar het broodmes aan. Zij nam het. Zij voelde het. Zij voelde zijn handen echt in de hare ― haar handen grepen om het lemmer van het mes ― greep ze zijn handen en trok ze tot zich en voelde ze echt in de hare, in haar schoot ― het mes in haar schoot ― vast en sterk en koud als ijs en warm als bloed.
Het bewustzijn ontwaakt in verzen. Verzen, als stukken van de tijd waaraan toevallige gebaren kleven, doorspekt met beeldenflitsen zoals dias die onsamenhangende dingen doen verschijnen. Groene spelden die aan de waslijn thuishoren en die nu ineens op deurklinken hangen, met de tanden van kwaadzinnige ratten die niet willen loslaten. Kwibussen, groene deuren, ritmische getallen, groene appels, helften van groene appels, vliegende groene appels en een hele brede Schelde: de Schelde ken je, maar de zee heb je nog niet gezien.
Een Kwibus stel je je voor als een onwezenlijk schepseltje met een hoofd zoals een brievenbus, dat bekend is om zn deugnietenstreken en dat uit de wereld komt die ietwat verderop ligt, en waar alle verhalen echt gebeuren. Grootvader zegt soms Kwibus tegen je, als je naar zijn dikke en gekrulde, warme neus grijpt, en dan hapt hij naar je vinger ofwel kriebelt hij je eventjes, wat je prettig vindt omdat het je aan het lachen maakt, maar naar als het te lang duurt. Dan roept grootmoeder dat het uit moet zijn en wordt grootvader een tijdje ernstig en is het alsof hij verdwaalt in zijn gedachten en het verhaal dreigt te zullen vergeten. Waar je de brievenbus vandaan haalt, kun je zelf niet vinden.
Je klopt aan bij de deur van een huis op het dorpsplein, een huis dat gelegen is tussen de kloosterschool en de pastorie. De kloosterschool met het klooster waar de vriendelijke maar zwarte nonnetjes rondspoken die gelijken op de pinguïns uit je prentenboek; alleen missen ze een snavel, maar misschien laten ze die wel in de kast liggen als ze naar buiten komen. Van de pastorie denk je dat er ook nog anderen wonen behalve de pastoor: anderen die zich god weet waarom verbergen en waarover niemand durft te reppen. Je denkt dat omdat de pastorie veel, veel groter is dan het huisje waarin jij met velen samenwoont. Evenmin als de pastoor en de nonnetjes, is de gezochte Kwibus een menselijk wezen.
Op de klink van de deur waar je aanklopt, zit een groene speld en je durft of je kunt het niet aan de deur te openen. Op de klink aan de binnenkant van de deur moet ook een groene speld zitten, want er wordt niet opengedaan: alleen de luiken van het venster ernaast, gaan plotseling open, zodat je opschrikt, en er verschijnt een klein en lachend mannetje dat op een harlekijn gelijkt, met kleurig groen en rood geruite kleren en een hoofd dat je doet denken aan een brievenbus. Als je hem ziet verschijnen, zing je vlug het rijmpje:
Dr zit een groene speld op de deur,
Is dat hier dat Kwibus weunt?
Het maakt je onzeker als je ziet hoe de harlekijn je vraag, die ondanks het vrolijke wijsje een en al ernst is, wiebelend meedanst terwijl je zingt. Een onwezenlijke lach heeft hij, een lach die uit een sprookjeswereld komt waarin meer verborgen is dan je ooit kunt vermoeden. En onmiddellijk sluit hij zingend bij je aan, met een nog grotere pret en een nog harder wiebelen, zodat je vreest dat hij wel ns uit het raam zou kunnen tuimelen:
Neent, mijne vriend, t is neven de deur!
En terwijl je samen het toverachtige
Ike-bakke-bike-bakke-bei speu spoë!
zingt, vermoed je dat hij je voor het lapje houdt, want hij zelf en niemand anders is Kwibus; dat kun je zo merken aan zijn vriendelijke maar ook gluiperige grappigheid en aan zijn lachende harlekijnenkleurige brievenbussengezicht en aan de onwezenlijkheid van zijn hele persoon, die eerder aan een voddenpop gevuld met stro dan aan een mens doet denken, hoewel je weet dat hij geen van beide kan zijn. En je begrijpt dat het
Ike-bakke-bike-bakke-bei speu spoë!
er is, om je aandacht af te leiden, om je te verhinderen nog in te pikken op zijn rijmen. Hij lacht je vierkant uit, als je meent dat je hem zn waan en zn leugens kunt aansmeren. En je blijft achter, nadat hij met een klap de luiken weer dichtgegooid heeft; en aan de hand van je grootvader, begin je bedachtzaam je passen af te meten, ernstig en snel, beiden in gelijke en geijkte tred, de romp voorover neigend en de wenkbrauwen fronsend, en in gedachten die zoemend en in een crescendo over je lippen komen, klinkt het ritmische vers van de bedrogenen die vluchten, omdat ze vrezen te zullen verdwalen in de eeuwige en dorre uitgestrektheid van de wanhoop:
En de hon-derd klinkt als het bijna bereiken van de overwinning, en in de hon-derd is hoop, omdat hon-derd reusachtig veel, reusachtig ver, reusachtig hoog en immens is. Als je opgehouden hebt, straal je verschrikking uit en als Kwibus er was, zou misschien ook hij verschrikt worden door het getal, zijn grappen achterwege laten en opkijken, ernstig zwijgend. Hon-derd klinkt immens als de donder. Je stemmen gonzen en je blikken zijn vol ernst en je staakt het ritme eventjes. Er is een diepe stilte, vol ontzag voor wat er gebeuren zal. Maar daar is Kwibus weer. Hij staat nu spottend boven op het dak van het huis en kijkt, nog steeds griezelig lachend, op jullie neer, en roept, zo luid dat alle mensen opkijken:
Snijd nen appel in HON-DERD!
En zijn woorden klinken als een vernietiging van je zo ernstige pogingen. Maar je durft ze niet terzijde te laten; je raakt er zelf door meegesleurd, en zijn nieuwe bezwering wint veld, omdat hij je weer beet heeft: je kunt je immers niet voorstellen hoe je een appel in honderd zou kunnen snijden, en daarom hervat hij het vers, terwijl je het al raden kunt en terwijl je het eerst zachtjes en dan almaar luider meezegt:
Snij nen appel in TWEE
En dat kun je je wel voorstellen en je ziet, hoe je grootvader, die altijd groene appels bij zich heeft, de vrucht te voorschijn haalt en ook het mes, en hoe hij de appel in twee helften deelt. En alle andere mensen die langs het dorpsplein komen, hebben hun passen vertraagd en staan nu te luisteren als stenen beelden naar de Kwibus op het dak met zijn onwezenlijke rijmpjes. Allen halen ze een appel te voorschijn, allen snijden ze hun appel in twee. En in koor gaat het onmiddellijk daarna:
Dat hij vliegt tot over de ZEE!
Je droomt van een halve appel die weggeworpen wordt over de zee. De zee stel je je voor als de Schelde, maar dan een ietsje groter, omdat je de zee nog nooit gezien hebt. En dan plotseling verbreekt grootvader de betovering, met een lachende:
Sakkerde TWEE! ―
waarvan je de twee meeroept, opgelucht, maar nog een poosje verdwaasd, omdat je nu niet wist wat er van Kwibus was die je gezien had. En die verwarring zou je altijd bijblijven, door niemand ooit opgelost worden. Het is alsof er nu in jezelf een mysterieuze schakel is, die twee werelden met elkaar verbindt en ze tegelijk van elkaar losmaakt.
***
Er zijn oe-, eu-, i-, ei-, aa-klanken, in een chaos door elkaar wemelend en kleurig als gele, rode, blauwe en groene vissen in een bolle, glazen bak, op het ritme van het wippen van de knie van grootvader. Waarom vertelt hij dingen die niet samenhangen? Waarom vertelt hij sprookjes met onbestaande kabouters en reuzen en koekenbakkers die kunnen toveren? Waarom al die absurditeiten in de eerste kiemen van wat gedachten mogen heten? Kleine, stoute mannetjes die zich in holen verbergen en onversaagde ridders spreken een vreemd geladen taal. Stukken van een menselijk gebeente vallen op de slagen van een middernachtklok uit de zoldering. Kabouters doen de vaat terwijl de mensen slapen.
Zevenmijlslaarzen snellen buiten over de straat en luchtballonnen drijven voort naar andere werelden met ons welbekenden in de mand. Sinterklazen komen uit de hemel en magere, oude ventjes in het zwart met zakken op de rug van jute komen stoute kinderen ophalen.
Als hij vertelt, hou je je aan zijn grote, grove, warme handen vast, en soms zegt hij dat je hem knijpt en dan smeek je hem dat hij zou voortvertellen. Maar het knijpen kun je niet laten, want het kamertje in het oude huis verduistert in zijn sluipende kelderstem. Achter zijn sterke rug, zie je het raam waarin de wereld donker wordt en alle dingen worden schrikkerige silhouetten die zichzelf verliezen en waaruit de onschuld wordt geroofd door nachtelijke wezens die uit zijn verhalen komen om het huisje te omsingelen en zich te nestelen op alle plaatsen van de aarde. Soms vang je met een glimp het schuwe voorbijsnellen op van een zwarte kabouter die zich klaarmaakt voor de nacht en dan weer hoor je hoe een donder in de luchten, ver van hier, de komst van de reuzen verraadt, en dan zegt grootvader, terwijl zijn ogen wagenwijd opengaan, zo wijd dat je hem haast niet meer kunt herkennen: Hoor!, en zijn stem klinkt diep en onheilspellend, zoals de echo van het verre gebulder.
In het kasteel zelf bevind je je plotseling, waar de moedige Sis De Koekenbakker de nacht doorbrengt. Het kasteel waaruit nog niemand ooit is teruggekeerd, en waarvan de mensen vertellen dat er geesten in huizen. In dat slot zelf bevind je je, en buiten zondert de zwarte nacht je af van t dorp en plaatst je in de eenzaamheid. Naast je, aan het kleine tafeltje, zit Sis De Koekenbakker, en hij haalt zijn spullen boven en begint het deeg te kneden, heel gewoon. Stapels koeken rijzen naast je op, tot aan de zoldering, en je kunt de geur opsnuiven van het deeg en van de poedersuiker. En dan hoor je het luiden van de klokken in het al verre dorp, en tel je angstig de slagen. En bij elke slag, met telkens dezelfde woorden uit een diepe kelderstem: "Ik val ik val ik val!", stort een stuk gebeente uit de zoldering neer, met een rammelend geluid, pal naast je op de vloertegels. En het geraamte dat van menselijke aard is, houdt niet met rammelen op: de schakels van de ruggengraat rollen tezamen en klikken als sleutels in sloten ineen, en de schedel rolt de kamer rond en haakt zich op de nek, en ook de ribben en de heupen en de armen en de benen: alles rammelt zich aaneen, totdat daar een heel geraamte ligt. Dan is het eventjes stil, en hoor je een diepe zucht, en zie je tot je ontsteltenis hoe de doodsman zich in hels gerinkel opricht en plots blijft staan en honderd koeken begint op te eten, zeggende: "Goed, mijn vriend, dat gij gekomen zijt: wat heb ik een honger! Honderd, ja duizend jaar is het geleden dat ik nog een beet gegeten heb!" En dan wenkt hij de onversaagde koekenbakker mee naar een kleine kelderdeur waarachter hij een koude, stenen trap in de wakke donkerte moeizaam naar beneden gaat, en Sis beveelt hij om de onderste trede op te tillen. Daar ligt de berg met gouden munten, die zijn beloning is
***
De gouden munten lagen op de onderste trede van de trap die naar de kelder leidde. Daarbij stelde jij je de kelder in het huis van je grootvader voor. Het was een plaats waar je graag eens had willen inzitten, om te kijken hoe het er was, maar je grootmoeder, die je 'moeder César' noemde omdat je grootvader César heette, verbood het je telkens: het was alsof ze in de kelder iets verborg dat niemand mocht zien. Ofwel was de kelder een gevaarlijke plaats, waar de geraamten uit de zoldering van het kasteel écht rondspookten. Eens was je er toch geweest, langs de steile, korte trap, en begeleid door je grootvader. Het was een wakke en enge ruimte, waar het lichtschijnsel van een naakte lamp een schemer wierp op afbrokkelende kalkmuren waaruit een vieze etter droop. Er stonden enkele oude vaten en wat kratten bier en in een hoekje een fles wijn, bedolven onder stofdraden. En grootvader toonde je ook het keldergat. Hij nam een plank weg, en dan kon je plotseling en onverwacht het kleine tuintje en het bloembed zien en ruiken. In de kelder was er ook een echo, en aan het keldergat was de echo weer weg; en je grootvader riep luid: "Boehoehoe!" ― waarna je hem geschrokken bij de broek vastpakte en niet meer losliet. Maar dan zei hij dat je niet bang hoefde te zijn, want dat alle spoken bang van 'm waren. En toen je weer de keldertrap naar boven was gegaan, ging je beiden gehurkt zitten op de bovenste trede, en riep je nog enkele keren: "Boehoehoe!", en: "Aaaa!", en: "Eeee!", en: "Auuu!" En telkens antwoordde de echo.
Als grootmoeder roept, moet grootvader de kelderdeur sluiten en doet hij de lamp weer uit, en spijt het je dat je de echo in de kelder moet achterlaten. Maar het woord 'echo' neem je met je mee, en ook de oude geur van de kelder, en je denkt er nog lange tijd aan en je droomt ervan, als je in je bed ligt en het weer donker wordt.
In het nonnenklooster waar je naar school gaat, is er ook een kelder, die geen kelder is. Het is een deur waarachter trappen naar beneden leiden, heel diep, zoals een kelder met daarin nog eens een kelder, en dat gaat zo door totdat je in de hel komt. En de zuster die lang is en mager, vertelt je over de hel en zij heeft een hoge, zwarte kap op met een witte boord, waaronder vele geheimen verborgen zitten die je niet mag kennen.
Als je naar school moet, moet jij je jas uittrekken en die aan de kapstok hangen in de gang, en dan voel jij je niet meer veilig, omdat het is alsof je een stuk van jezelf moet achterlaten. Je vreest dat je je jas zult kwijtraken of dat iemand anders haar zal nemen en dat je zult moeten achterblijven als iedereen naar huis gaat. Je wilt je jas niet uit trekken, want je wilt daar niet blijven: het is gemeen dat ze je dwingen om daar te blijven. Maar de zuster is vriendelijk en lacht naar je, en geeft je een hand. En dan zie je dat moeder weggegaan is en dat ze weg blijft. Je nieuwe moeder is een pinguïn.
In de klas zijn vele kleuren. De muren zijn roze en geel en de hoge kasten lichtblauw en lichtgroen. Er is een zwart bord waarop de zuster tekent met een wit krijtje en er is ook kleurenkrijt. Zij maakt immense tekeningen met meisjes en vogels en een wei met bloemen en een hondje. Ze tekent wolken en regendruppels en een lachende zon met stralen. En jij mag het natekenen. Sommige jongens tekenen op de bank, en dan is de zuster boos. Soms moeten er jongens voor straf in de hoek staan. Je hebt er een afgrondelijke angst voor om ooit voor straf te moeten staan, want dan kijk je naar de muur, mag je je niet meer omdraaien en duurt het een eeuwigheid voor je er weer weg mag en denk je dat je er zult sterven, want niemand geeft dan nog om je. Als je voor straf staat, snik je, en dan denk je aan je moeder en moet je nog harder snikken. Het is het eerste en het enige wat je haar nooit zult vertellen. En het doet zoveel pijn als je haar ziet, dat je je tegenover haar rood moet schamen. En als je bij haar uitweent, moet zij lachen, wat je niet kunt begrijpen, en zegt ze dat de zuster zich vergist heeft omdat ze ook maar een mens is, en dat begrijp je evenmin, maar het houdt je wel een lange tijd daarna nog bezig, want het was een openbaring.
Op dezelfde plaats spelen ook de meisjes van de lagere school, die ze 'de groten' noemen en er is een lijn met witte kalk op de tegels getrokken, waar je niet over mag komen. Als je naar huis gaat, trap je nooit op de lijn, maar trap je er overheen, nauwlettend, alsof het een muurtje was. Op hun stuk speelplaats trekken de meisjes ook lijnen op de tegels, waar ze spelen met een hinkelblok. Tijdens de speeltijd lopen oudere zusters tussen alle kinderen rond en ze delen snoepjes uit. Zuster Olympia komt altijd bij je, en ze vertelt je dat je eigen vader nog bij haar in de klas gezeten heeft, maar dat begrijp je niet en daarom denk je dat het een vergissing is. Ze zegt je ook dat je een brokje suiker bij je boterham moet eten, omdat je daar groot en sterk van wordt. En als het ommegang is, ben je in paniek omdat je nog geen belletje hebt, en dan geeft zij je een klein belletje op de speelplaats.
De ommegang bracht een hele drukte teweeg. Eerst wist je niet goed wat de ommegang was. De zuster deed de grote kast open die het hele jaar dicht gebleven was, en haalde glanzende, kleurige gewaden te voorschijn, zoals ook de heiligenbeelden droegen, aan de pilaren in de kerk, en de engelen die op de muren geschilderd waren. En ze paste je de gewaden en ze haalde ook vleugeltjes uit de kasten en uit de laden en speldde die vast op je rug. En ook de zilveren kroontjes haalde ze boven, die je op je hoofd moest dragen, en mijters en een gouden staf. Je hoefde niet op de banken te blijven zitten, die dag: alles werd plotseling opzij geschoven en overal lag het vol met heiligengewaden en kostbare dingen die je nooit voordien gezien had. En na de middag werd iedereen aangekleed en ontstonden er lange rijen kleurige heiligen die de hele speelplaats omtoverden tot een hemel en er was een zenuwachtige en blije spanning overal rond je. Ook de pastoor verscheen, en de vier misdienaren in het wit, die een kleurig versierde stelling droegen waarop een gouden beker stond waarop een hostie prijkte. De zuster vertelde dat dit de monstrans was, en dat je nu allemaal stil moest zijn. En er kwamen nog andere mannen opdagen, in een zwart pak en met stellingen die ze op de schouders droegen, waarop heiligenbeelden stonden, versierd met bloemen, en op het dorpsplein hoorde je een stille harmonie inzetten, met vaandels van de heilige Dionysius en de heilige Cornelius die ook binnen in de kerk op de muren stonden afgebeeld. En als iedereen klaar was en alles stil geworden was, zette de mars in, in trage passen. Aan de poort van de speelplaats wachtten vele moeders die met grote ogen keken naar de optocht. Je wandelde mee, met trage en statige passen en je hield de blik recht vooruit, omdat je nu een heilige geworden was, die alleen maar bad. En toen je buiten het hek kwam, zag je dat de straten bestrooid waren met geurige rode, blauwe, gele, purperen en witte bloemblaadjes waar je overheen liep, alsof je op wolken werd gedragen. En je begreep dat je nu allemaal naar de hemel ging: dat het uur van de Hemelvaart gekomen was. Grote mensen blijven grote mensen, en kinderen blijven kinderen. Maar kinderen worden geboren en, als het ommegang is, gaan ze terug naar de hemel, ofwel naar de hel. Nu moest je met het belletje rinkelen en iedereen rinkelde met zijn belletje en heel de wereld luisterde naar het fijne gerinkel van de belletjes dat als het fluiten van de vogels klonk, maar heiliger en fijner. En als je voorbij een kapelletje kwam, moest je allemaal knielen en drie weesgegroeten bidden en je handen vouwen en je hoofd gebogen houden totdat het gebed teneinde was. En dan mocht je weer voortgaan in de lange optocht waarvan je het begin noch het einde kon zien, over de welig gekleurde wegen. En je passeerde langs het huis van je grootvader en langs je eigen thuis, maar je keek niet op. Overal zwegen de mensen en knielden ze als de pastoor met monstrans voorbijkwam, waar je met de belletjes achteraan liep, rinkelend. En toen je het dorp was rondgegaan, was de ommegang ten einde en kwam je weer op de speelplaats terecht, en was je diep ontgoocheld, omdat je weer van kleren moest wisselen, terwijl je oprecht geloofd had dat je naar de hemel zou gaan. En alle kleurige glanzende gewaden gingen weer in de laden en in de kasten en dan mocht je terug naar huis. Overal waren de vrouwen al druk bezig met het wegvegen van de bloemblaadjes voor hun deur en toen het die avond regende, verdwenen alle kleuren in de wind en in het slijk.
***
Grootmoeder leidde je met zich mee, bij de hand, en wandelde met je langs het bloembed. Ze liet je ruiken aan de grote bloemen en je was verbaasd toen je de zomergeuren leerde kennen. En als je haar dan aankeek, lachte ze vriendelijk naar je, en had je pret. En toen zag je een vlinder, en sprak zij het woord vlinder uit, zoals je koe-koek uitspreekt: vlin-der, zei ze, en dan zei je ook: vlin-der, en dacht je aan de koekoek die in de houten hangklok woonde in grootmoeders huis en die om het uur uit het deurtje kwam om koe-koek te roepen. Misschien waren er ook hangklokken waarin een vlinder woonde die, als de grote wijzer boven stond, vlin-der kwam roepen uit het deurtje. En meteen moest je ook aan Kwibus denken: Kwi-bus, zo zou hij zingen, om het uur, vanuit de plotseling opengaande luiken van zijn huis, naast de deur, of ergens boven vanuit een venstertje op het dak ― zo snel en vluchtig, dat hij al verdwenen was als je hem net in je blik gevangen meende te hebben.
Eens had grootmoeder je meegenomen naar een ander land waar tante woonde, in een huisje vlakbij de Schelde, om met je in het lange en smalle tuintje te kijken naar het machtige stromen van het vele water en naar het af en toe langzaam voorbijschuiven van lange, smalle schepen met een wapperende vlag en kleine mensjes op het dek. En dan had ze je het woord boten geleerd en het woord Schelde. De boten maakten een grommend geluid als van reusachtige maar tamme monsters en de Schelde was de zee uit het rijmpje van Kwibus. Schelde deed je immers denken aan schellen of schillen en dat deed je weer denken aan de appel die je kunt schillen voor je hem in twee snijdt en om hem dan over de zee te gooien. Je vroeg je alleen af waarom het water zwart was, en s avonds, als de duisternis gevallen was, was het water nog veel zwarter. Dan wandelde zij met jou op haar arm tot achter in het tuintje, en dan de smalle trapjes naar beneden tot op de stenen dijk, en dan kon je, heel in de verte, kleine, pinkelende lichtjes zien die als dobberende scherven in het zwarte water weerspiegelden. En grootmoeder zei, terwijl ze met een uitgestrekte arm over het zwarte nachtwater wees: "Kijk! Lichtjes!" En je keek en je zag de lichtjes en dan keek je haar aan en zag je dat zij verdrietig lachte en haar grijze haar golfde in de nachtwind, en achter je stonden oom en tante, die reuzen waren, en beneden aan haar voeten klotste het zwarte water tegen de harde stenen van de dijk en toen je terugging, de smalle trapjes naar boven en door het kleine, smalle tuintje, was het in het huisje klein en bevangen en kneep je in de hand van grootmoeder en vroeg je haar om weer naar huis te gaan.
***
>>>vervolg>>>
19-03-2006
Kwibus (2)
>>>
Nog voor je weet hebt van de tijd, leer je de ruimte kennen. Op haar arm zit je, en zij doet de ruimte spelen en spartelen. Jijzelf zit stil en zij tovert. Zij doet de wereld draaien, laat de ramen op het landschap dat vol bloemen en kleuren is, dichter komen, schuift de kruinen van de lommerbomen over je heen en doet alle dingen wijken voor haar blijde vaart, die de vaart van de aarde is. Alleen de zon blijft stil hangen. Ze kan wel draaien, maar ze is er steeds terug. Je kunt niet zien dat ze een koepeltocht maakt. Alleen in de ochtend zie je haar hel lichtend tussen de bomen op de aarde liggen en in de avond gaat zij aan de andere kant van het huis waarin je woont en speelt en rondwaart tussen houten meubels en lange, brede vensterramen, onder tafels en stoelen en zetels. En aan het huis is er ook een kelder en een zolder. De kelder is onder de vloer en de zolder boven het plafond en je kunt er heen gaan langs de trappen die de meest geheime dingen van het hele huis zijn, want buiten zijn er geen trappen die naar de hemel voeren of naar de grote kelder van de wereld.
Als je de trappen beklimt in de geheime ruimte van de hal waar niet gewoond, gespeeld of gegeten wordt, kom je heel hoog en zie je dat er weer een vloer is, en als je nadenkt weet je ook dat aan de andere kant een nieuwe vloer het plafond van de huiskamer moet zijn. Als je van boven door de vensters kijkt, zit je ook heel hoog, verheven boven alle andere dingen en voel je je groot en veilig. Alles is kleiner geworden en de geluiden zijn anders. Je kunt verder kijken dan voordien. Je kunt grootmoeder beneden in de tuin zien lopen en je vermoedt dat het wellicht een zware zonde is om van boven door de vensters naar beneden te kijken. Vreemd is het als je boven bent. Het kriebelt in je buik.
Op zolder mag je niet. De zolder blijft een geheim bewaren. Vader zegt dat het er veel te donker is, zoals in de kelder van grootvader, waar de echo woont. De echo is er ook op straat, en hij antwoordt je met je eigen woorden als je hem wat toeroept, maar je ziet hem nooit. Hij speelt een spel met je en verbergt zich, en ook als je gaat kijken, met angst in je passen, is hij al verdwenen achter een hoek, een straat verder. En je denkt dat hij zich verbergt omdat hij zich niet durft te vertonen, omdat hij is zoals de jongen in je straat die geen oren heeft.
Je graaft putten om de kelder van de aarde te vinden, en als ze heel diep zijn, laat je je erin wegzakken en verbeeld je je dat je in de kelder van de aarde bent. Je snuift de wakke geur van zand op en je ziet pieren die zich terugtrekken in holletjes, als je ze met je vinger eventjes aanraakt. Het is een kunst om ze eruit te halen zonder ze in twee te trekken, want ze zijn glad. Maar je weet dat het niet erg is als je ze in twee trekt, want dan zijn er twee pieren die elk hun eigen weg kunnen gaan. En plotseling wil je in de putten een huis bouwen en erin gaan wonen. En dan kijk je boven de rand van je put en zie je de wereld zoals ook een kat of een hond of een slak de wereld kunnen zien. En als je naar het zand kijkt, zie je woestijnen. De pieren worden reusachtige monsters. Je verzamelt allerlei monsters en je kijkt naar ze van heel dichtbij, terwijl ze zich over de zandkorrels die nu rotsen zijn, een weg banen. En je ziet ook dat waar alles kleiner is, de tijd langer duurt. Een dag moet voor een mier een jaar zijn, denk je.
Boven je drijven de wolken voorbij. Wolken zijn grote, vliegende waterplassen. Wolken zijn zeeën die vliegen. Zoals de boten over de hemel. Als de zon veel licht uitstraalt en de boorden van de drijvende wolkenmassas doorschijnend en veelkleurig maakt, kun je stralenbundels zien en kun je je verbeelden hoe er achter de wolken een hemel is, waar het klaarder is dan de dag. De nacht is donker en de dag is klaar, maar de hemel is transparant. Misschien varen er engelen op de wolken, die alleen de vogels kunnen zien als ze heel hoog vliegen. En misschien is het van die engelen dat de vogels het zingen geleerd hebben. Moeder zegt dat de vogels kunnen fluiten omdat ze korstjes eten. Als jij ook je korstjes opeet, zul je ook leren fluiten. Maar dat is larie, want de jongen van naast je in de klas hoeft geen korstjes te eten van thuis en hij kan harder fluiten dan jij.
-2-
Grootvader vond het niet erg te moeten sterven.Hij bleef maar lachen en vertellen. Dan gaapte hij als een visje en was dood. Je was jong en je kwam nauwelijks met je hoofd boven de rand van het grote bed. Het raam van de kamer stond open en haast fladderde er een kleurige vlinder voorbij. Moeder bracht je naar huis, aan de hand, en ging dan weer weg, voor een lange tijd, bijna totdat de avond viel. Vader was stil en zuchtte en liep ongewoon rond in de huiskamer. Je speelde niet. Je wist niet dat er naast het spel nog andere dingen waren. Je had angst.
Alle mensen waren anders geworden en ze spraken niet meer. En er kwam een zwarte kleur die door vreemde, zwarte heren meegedragen werd. Vreemde zwarte heren met een lijkbleek gezicht, die je nooit eerder gezien had, gingen ongehinderd door het huis en iedereen deed een stap achteruit om ze te laten passeren. Ze gingen naar de slaapkamer waar grootvader lag en dan werd je weggestuurd. Als je terug was, was de kamer helemaal zwart gemaakt met zware doeken en er stond ook een kruisbeeld uit de kerk en er hing een vreemde geur die sterk op wierook leek. En ook de vele brieven waar de lang en ernstig geworden naam van grootvader op gedrukt stond, waren zwart omlijst. Er kwam een stille, zwarte wagen aanrijden met een zwarte kist en met weer de zwarte heren. En dan was er mis met zwarte mensen en een zwarte kist waarrond kandelaars met brandende kaarsen vonkten, als wakers. Er was een wrange stoet van traagzwarte mensen die nu onherkenbaar waren achter de zwarte kist die de vreemde, zwarte heren droegen, tot buiten het portaal van de kerk, waar plotseling het kerkhof opdook met de glanzende zerken en de bloemen, in een onbeweeglijkheid bijeen gezet in potten en bakken. Allemaal ging je om de diepe put staan en met touwen werd de kist in de put neergelaten. Je kon je niet indenken dat grootvader in de zwarte kist lag, en de mensen keken allen vreemd en onbeholpen toe. Je zag hoe de rijmpjes mee de put ingingen. Het rijmpje van de groene speld op de deur naast de deur van Kwibus. Er was geen appel en geen zee. Aarde wierpen zij over alle verhaaltjes. Er was geen mens die protesteerde. Vrouwen die hun gezicht verborgen onder zwarte sluiers, schokschouderden en leunden tegen elkaar aan totdat ze uitgeweend waren en begonnen dan heel vriendelijk te praten. En buiten het kerkhof, op het kerkplein, was er helemaal geen huis tussen het klooster en de pastorie. Er was geen deur waarop een speld zat die groen zou zijn, en van Kwibus was geen spoor. En toen at je allen koeken met kaas en met ham, in een hel verlichte zaal waar niemand was die nog over grootvader sprak. Niemand.
Toen je naar huis ging, was het alsof het geregend had en de hele wereld nu geblust was. De dagen waren rein geworden en de nachten stil. En geleidelijk kwam het oude terug. Je vulde je boekentas en je ging naar school en de jongens vroegen je niet of je dan veel verdriet had. Ze hadden alleen maar pret, zoals altijd. Hoe dichtbij ze ook waren: onoverbrugbaar was de afstand tussen jouw leven en dat van hen. Een diepe kloof was er, tussen het leven van ieder van hen. En jij speelde weer mee, je lachte weer. Je vergat de rijmpjes en je vergat ook Kwibus en de groene speld.
Er zijn dingen die buiten je gebeuren en er zijn dingen die binnenin je gebeuren. Maar er zijn ook dingen die èn buiten èn binnenin je gebeuren. Als iemand doodgaat, bijvoorbeeld. Als iemand dood gaat, merk je het niet. Hij gaapt als een visje, en dan is hij dood. En dat is heel gewoon. Pas achteraf merk je, dat je zelf voor een stuk bent doodgegaan. Eerst had je angst, dan wist je het niet meer en tenslotte voelde je hoe iemand de brakke aarde van je angst had omgewoeld en hoe hij op die aarde een vreemdsoortig zaad gestrooid had dat, als hij weer weg was, heel vlug kiemde en waaruit reuzegrote bloemen groeiden met zwarte bladeren die hopeloos wiegden, altijd heen en weer, heen en weer, in de traagste zuchten van de wind die er alleen de wrange geur van oogstte en die ze meedroeg tot in de duisternis van de nacht. En de maansikkel verteerde, als aangevreten door een verre pijn.
Als iemand dood is, merk je eerst dat hij er niet meer is. En in zijn afwezigheid herken je hem als nooit voordien. De knie waarop je zat is zonder reden weg en niemand gaat op zoek om hem terug te vinden. De stem die je nog meent te horen, zwijgt alleen maar en iets heeft plotseling opgehouden te bestaan. Er zijn alom leemten en je merkt hoe minder wijze mensen trachten om die op te vullen met hun eigen stemmen en hun lege ogen. Je ziet het één ogenblik aan, en dan draai je je om en ga je weg van ze. En ook in jezelf zijn er nu leemten die eerst donker waren, maar waar stilaan de tijd een licht zaait dat kiemt en nieuw is en dat zich als je kostbare erfdeel toont. En plots begrijp je als in een flits iets van het mysterie van de overgang en de vernieuwing van de geslachten. En het raakt je, tot in de fijnste vezels van je geest en tot in het bloeiendste bloed van je hart.
***
Het tuimelen van de seizoenen hield je blij bezig in je jonge dagen en je kon urenlang kijken naar het openspringen van een bot aan de taktwijgen van een Japanse kerselaar. Je kon een put graven om je in te nestelen en pieren en kevers en mieren tot reusachtige monsters laten worden door er van heel dichtbij naar te kijken. Zandkorrels werden dan machtige rotsblokken en elk moment van de tijd was een eeuwigheid. De zon maakte nog een koepeltocht over een blauwig firmament waarin vliegende zeeën als wolken beelden schilderden die tot volmaaktheid kwamen en dan weer langzaam metamorfoseerden. En behalve de zwarte nacht en de klare dag, kon je nu ook de transparante hemel zien, als helle stralenbundels langs de wolkenranden die verregende lijnen trokken en de ruimte plotseling dieper leek en oneindig klaar en helder als water. En de maansikkel en de sterren waarop in het draaien van de nacht over de aarde elfen, nimfen en muzen voeren, die als sneeuwvlokken dromen over de slapenden uitstrooiden. De klanken van de klokken die als donderslagen waren, dreunden door je speelse ziel, en je beluisterde ze terwijl je er eventjes bij stil bleef staan. En je zag de klanken uit de toren naar beneden bulderen, te pletter storten op het pleintje voor de kerk en met snelheid door het hele dorp rollen, als blokken marmer die steeds kleiner werden, afbrokkelend, steeds fijner, totdat er niets meer van restte, drie dorpen ver. Je luisterde naar het immense dreunen van de klokken die als een gevaarte waren, een goedaardig gevaarte, een gedrocht dat zich niet kon verplaatsen en dat getemd was door sterke en strenge mensenhanden om te dienen, zoals het paard getemd was om te dienen, om alle mensen bijeen te roepen in de kerk als de tijd voor het gebed gekomen is.
Toen je het woord gebed nog niet kende, kon je in de ruimten zitten van de kerk die halvelings duister was en die je aan een bos deed denken vol met stoere beuken. Je kon heel lang zitten peinzen over de taferelen op de glasramen waarop van buiten licht scheen zodat ze prachtig kleurden en dan wachtte je steeds het ogenblik af dat de zon door de wolken zou priemen, omdat je de gelaatsuitdrukking zou zien van de heiligen die in sierlijke gewaden verstard in het moment van de eeuwigheid, onttrokken aan deze wereld, elkaar aankeken of die hun blik die vol was van wat je later heiligheid zou noemen, op je richtten. Je kon heel lang en verbaasd kijken naar de mysterieuze en mystieke gebaren van de priester die nog meer was, toen, dan alleen maar een mens, en je kon voelen hoe de tekens die hij maakte een bezwering waren.
Naargelang het ritueel vorderde, voelde je een vreemde en verlichtende aanwezigheid overal rondom je: een aanwezigheid die vervullend was en die begeleid werd door de geuren van wierook en kaarsen en door de klanken die uit het machtige orgel rolden. De glasramen en de stoelen en de pilaren en de hele kleurige ruimte die vol van geuren was en vol van gezangen, werd voelbaar opgetild totdat de hele kerk, van de aarde losgekomen, naar de hemel opsteeg, doorheen de witte wolken, langsheen de lijnende zonnestralen heen, en boven de wolken uit, waar het gezang van vogels en engelen al hoorbaar werd en de klaarte veranderd was in een transparantie die nu in kleurenbundels als fonteinen door de glasramen viel en figuren schilderde op de kerkvloer, zodat de stenen er tot wolken werden en alle biddenden aan het zweven gingen. En als alles ten einde was, bij het buiten komen, zag je dat de klaarte transparant geworden was, dat het hele dorp zijn matheid had verloren en nu schitterde, en dat op alle dingen, net zoals het wellicht was in de ruimten achter de wolkenmassas, zilveren tinten parelden.
Fonteinen kronkelen omhoog, van zwaartekracht ontlast en tastend in de fijne luchten van april waarvan de jonge winden vanuit het marktplein naar alle stratentakken blazen, her en der. Ver reikt het zien boven de klare huizen. Grote kerken komen tot leven; kruisbeelden beven; poorten worden wijder en zijn nu ontheven van het zware hout dat stoutmoedig hoger klimt en reikt en prijkt en zijn gotische tocht naar spitsenhoogten dra begint. En binnenin achter de glasramen tussen tinnen kandelaren vergaren nog tere luisteraars op houten stoelen en het oor vol te laten stroelen van fluittonen en rijzige monumenten van muziek uit het hoge orgel waarin weer leven komt nu de dag al gromt en bromt en brandend vuur wordt en straks rood van vlammen gloeit als ijzer dat schroeit en waarin vonken gloeien en broeiend ronken. De lente luikt en in je jonge brein spinnen zich verhaaltjes van kristal, die uit een bak vol bruine aarde rijzen als grassprietjes, in dunne, frisse bundels van een late wintermiddagzon die witte gevels witter maakt en kleuren even opwarmt voor de koele avond komt vallen met de wind. Ongehoord voorzichtig tikt het veel te vroege lentelicht tegen vers gewassen en nog koude ruiten ― buiten springt al veel te vroeg een knop tot blad en wat denken de vogels die al kleine takken zoeken, de tortels die roeken en de stenen die de ogen openslaan? Welaan; komt welaan de zomer? Verhaaltjes in de vorm van kleine, rosse katten, witgevlekt en schoon gewassen, kijkend met Egyptische ogen naar de lijn zon die tegen de rijzige stam ligt van een eik in het bereik van kleine, scherpe klauwen ― rouwen alle dingen om het zo plotse wegblijven van een nog niet ontloken winter of ontvouwen jonge botten de tijdloosheid der levenskracht? Verhaaltjes die van levend hout zijn, vol van sappen ― grappenmakers worden stil en zingen nu vroom ― een droom van duizend dingen valt uit cumuluswolken en in een opgestoken wind welven kolken in de verte, tot hier te horen ― behoren zij alleen tot het oor dat luistert, ongekluisterd, totdat de wereld is verduisterd? Verhaaltjes die geen woorden vinden en alleen bestaan uit licht dat transparante dagen koel in kleur schildert en oorden baart op elke gaard waar maart woont. Kroont deze dag een eeuwige luister? Verhaaltjes zoals zwarte merels achter geel-oranje bekken, ganzen die in pijl doorheen nog ongeschonden luchten trekken, lekkende twijgen met kristallen druppels. Kijk: een roodborstje kijkt naar binnen. Waar beginnen de verste blauwten? Verhaaltjes van een dove-stomme die met open mond rond de grote, groene poel wandelde en keek hoe t licht de spiegel van het water kalmde met een schitterend vlies ― dan blies een bries alles tot scherven. Wie zal zijn verzonken denken erven?
In de eeuwigheid van de dagen die in die mysterieuze tijdspanne van het kind-zijn lagen, ging je naar je verleden op zoek. Daarom ving je torren en kevers, maakte je jacht op ingebeelde evers en verzamelde je vlinders en ook kostbare stenen. Van bij het luiken van het licht sprong je op uit het warme nest en floot je weids op je vingers, dat het galmde tot de verste einders van de wereld en je talmde niet. Je verzamelde in hechte groepen, bij het krieken van de dag toen men de koekoek hoorde roepen, en je trok er op uit langs de beken en de grachten en de machtige dalen. In bossen waren open pleinen waar je plannen smeedde en geheimen van de aarde deed kwijnen voor je scherpe verstand. Je wandelde behoedzaam over de smalle rand van ravijnen en festijnen waren de snelle vluchten van zeldzame vogels door nog ongeschonden luchten. Je bouwde een kamp met takken en twijgen en een nest in de bomen en een vlot om over de diepste vijvers te dromen. Speren, knuppels, rake schiettuigen en hengels uit het hout van de gedweeë bomen. En onder de broeiende middagzon was je de wilde, de indiaan of de vrome tovenaar. De snel opgegeten boterhammen met kersenjam smaakten tussendoor, rood als de zon, en toen deze haar tocht naar het westen begon, verzamelde je brandhout voor het kampvuur dat sfeer won met het duisteren. Luister vulde de avond en muziek van snaren maakte het vergaren rond het eigen altaar tot een baren van golven op een zee van zielsgenot vol van ontdekking. En in het laatste van de dag ― de lach was ernst geworden ― baarde moeder aarde in het diepste van je hart voor t eerst een vreemde, verre smart waarvan je nog de naam niet kende.
***
Een avond uit de duizend was het en toen je hout gesprokkeld had; dan stak je het kampvuur aan en ging iedereen in een kring zitten op de aarde, de benen in kleermakerszit, de romp naar voren gebogen en de handen vooruitgestoken om zich te laten strelen door het rode vuur, dat gauw begon te knetteren. Toen was het dat plotseling, als uit het niets, een jongeman verscheen vanuit de bosjes. Hij was lang en rank en droeg tussen de buik en de borst, een snaarinstrument dat met een koord om zn nek hing. Lange blonde haren vielen over zijn ietwat gebogen hoofd. Alsof hij een bekende van jou en van de anderen was, voegde hij zich zonder opkijken bij de magische kring om het vuur, beroerde de snaren en zong, waarbij het meteen heel stil werd en alle oren zich kluisterden aan het lied:
Mijn moeder is een tovenares;
Mijn vader een kabouter;
Mijn grootmoeder spelt ons de les;
Mijn kleinste broer is stouter
Dan de duivel.
Wij wonen in een wereldwoud;
De bomen dragen dorre vruchten;
Wij eten pap van havermout;
Gestremde, volgesponnen uren zuchten
Vrijwel hysterisch.
Er was een tijd, zo zegt zij dan,
Haar rimpels fronsend met ontzag,
Wijl witte sneeuw de wereld toedekt.
Zijn stem klinkt tragisch mooi door de avond en van her en der komen luisteraars zich bij het gezelschap voegen, met stille passen en zonder te storen, en gaan zij zitten in steeds wijder wordende kringen, rondom de vreemde jongeman. Hij heeft tranen in zijn ogen en ritselt en tokkelt klanken en dan wordt een volgend vers geboren. En het speelt, onschuldig als een kind en valt uit zijn vingers en galmt uit zijn stem die de donkernis streelt onder de avondbomen in de tuin :
Mijn oude oom woont in een schuur;
Betaalt daar duur de kolen;
Zijn vrouw is dood en om het uur
Draait zij weer door zijn molen.
Een verre neef die is soldaat;
Marcheert op maat;
Zijn thuis is kwaad;
Het schaap dat blaat.
En ver achter de bomen
Legt de avondzon een ei;
Het kuiken van de nacht gaat rond,
Met zwarte dromen,
Dom en blij.
Zijn vingers tillen zijn woorden op en zijn blik hangt in de sterren en weerglanst waterig hun licht. Op alle ruggen klimt een snelle ril van dieper peinzen. Ademloos klimmen de ogen open.
Waar is de hemel, waar is de hel?
In welke windstreek blaast de horen?
Zeg mij, moeder, waar is de bel?
Waar zijn wij geboren?
Straks komt een grote, vreemde man
De woorden tot stilte keren;
Straks komt een grote, vreemde man
De kleintjes mores leren.
Het kuiken van de nacht gaat rond;
Het hokt in zieke breinen;
Treinen, zwarte, zwarte treinen;
Aanhoort het angstig blaffen van de hond.
Hij is net zoals je grootvader, de liedjeszanger: hij houdt van vertellen. Alleen vertelt hij anders, misschien denk je dat omdat je al meer kunt begrijpen. Zijn ogen nestelen zich in tranen en hij is haast onherkenbaar geworden. Zijn gezicht schijnt helemaal van gedaante te veranderen. Je vraagt je af wie deze vreemdeling gezonden heeft, in deze avond uit de duizend. Of is hij dan een ziener? Een gek? Zijn fijne snarenspel klimt en kalmt en kondigt het volgende vers aan:
Mijn moeder is een tovenares:
Als zij ontwaakt, legt de nacht een ei,
Dat straalt aan de kim, vers,
Achter de bomen.
Een ochtendman met stoppelbaard
Passeert de deur, vraagt kruimels brood
En voedt de sleur; hij gaart
Eten voor de dood en hinkt dan heen
Op zijn houten been.
Kom, zusje, laten we spelen gaan
Nog vooraleer de sneeuw smelt;
Kom, zusje, laat uw poppen staan
Nog vooraleer de man belt.
En dan plotseling wordt hij een oude vrouw met zeegroene ogen en een kinderlijke lach in een diepe ernst getogen en allen luisteren met verdrietige ogen:
Er was een tijd, zo zegt zij dan,
Haar rimpels fronsend met ontzag,
Wijl witte sneeuw de wereld toedekt.
In vervoering, met tranen die hem over de wangen rollen, met een oude blijheid die de tijd al vele jaren achterhaalde en die pure nostalgie is en diepe heimwee, wordt hij weer kind:
Ik heb geen kou, ik hou van blauwe handen;
Laten we witte banden smeden;
Laat de kleine kachel branden;
Sneeuw is altijd lang geleden.
Wij eten pap van havermout;
Het houten been zit mee te eten;
Mijn kleinste broertje is weer stout;
Wij wonen in een wereldwoud.
De regen valt, de sneeuw die smelt;
Mijn visje geeft het visje eten;
Ik hoor de vreemde man die belt
Van deur tot deur zonder vergeten.
Waar is de hemel, waar de hel?
In welke windstreek blaast de horen?
Zeg mij, moeder, waar is de bel?
Welk lot is ons beschoren?
Kom laat ons spelen in de plassen!
Kom laat ons ronde keien wassen!
Kom laat ons rollen in het slijk!
Kom laat ons glijden op de dijk!
Zijn wilde vingers doen de snaren galopperen en alom valt muziek als regen, gutsend en klutsend, en het is alsof alle regendroppels tranen zijn, zoute tranen, waaronder weldra de hele wereld zal vergaan met alle dieren en alle mensen. En, alsof hij allen gerust wilde stellen, zet hij weer een trager vers in, een slotvers waarin het hele, vreemde verhaal zich oplost tot in het niets waaruit het is voortgekomen, stervend in de stilte van het duister en in de heimwee van het verleden:
Nog vooraleer de sneeuw smolt
Gingen we spelen saam
Nog vooraleer de man kwam
Liet zij haar poppen staan.
Er was een tijd, zo zei zij dan,
Wijl witte sneeuw de wereld dekte.
Ik had geen kou, ik hield van blauwe handen;
We smeedden witte banden,
Lieten de kleine kachel branden;
Sneeuw was altijd lang geleden.
Wij aten pap van havermout;
Het houten been zat mee te eten;
Mijn kleinste broertje was weer stout;
Wij woonden in een wereldwoud.
De regen viel, de sneeuw die smolt,
Mijn zusje gaf het visje eten;
Ik hoorde niet de man die kwam,
Van deur tot deur zonder vergeten.
Waar was de hemel, waar de hel?
In welke windstreek blies de horen?
Zelfs moeder verzweeg ons bij t vaarwel
Welk lot ons was beschoren.
Er was een tijd, zo zei ze dan,
Haar rimpels fronsend met ontzag,
Wijl witte sneeuw de aarde dekte.
Het landschap was niet wit, maar zwart. De duisternis had heel de wijde aarde toegedekt en het lied was uit en ook de vlammen in het kampvuur doofden. Zonder dat het opviel, verdween de zanger tussen al de aanwezigen, de bosjes in. Je wenste elkaar goeienacht en allen gingen opstaan en je zag hoe de kringen openbraken, hoe de magie verbroken werd, hoe de nacht inzette. En je wierp aarde over het vuurtje en dan ging je ook terug naar huis om te slapen. En nu voelde je duidelijker die vreemde smart die je die avond eventjes had gevoeld en die dan weer weggevlogen was zonder zijn naam achter te laten. En terwijl je die avond insliep, begreep je dat die avond de eeuwigheid van je kindertijd besloten had. Je begreep iets van het lied van de vreemde zanger en in je droom zag je nog eens de groene speld en de openspringende luiken waaruit de kleurig geruite harlekijn, blij dansend, dom en blij, opdook. En nu zag je ook, dat de zanger niemand anders kon geweest zijn dan Kwibus. Kwibus, die de hele wereld in vervoering bracht en deed dansen. En Kwibus lachte in je dromen en zijn lach was nu een schaterlach geworden, die begon te lijken op bazuinengeschal dat vanuit de verste hoeken van de aarde weerklonk.
***
Je bent dertien. Je hoort de regen tegen de ruiten kletteren. De volstrekte duisternis wordt af en toe door bliksemschichten opgeschrikt en de donder rolt, soms heel dicht en heel luid. Je bent wakker geworden en je ligt stilletjes te luisteren. Je kijkt in het donker en je luistert. Het is knusjes. Er is een eeuwigheid van tijd in de nacht om te luisteren. Het is bovendien warm en droog in bed, onder de donzige lakens. Het mag eeuwig duren zo. Je zou er niets op tegen hebben. Jij in je warme bed en buiten het huis de zwangere wolken en het trommelen van de regen en het bulderen van de donder en het flitsen van de bliksem. Je voelt plots hoe je meewentelt met het wentelen van de aarde. Hoe je geslingerd wordt in de ruimte rond de zon, in de oneindige sterrenhemel. Je huivert een ogenblik. Je hebt geluk gehad, denk je dan, dat je erbij hoort. Dat je niet een naakte ster bent in de altijddurende duisternis, maar een mensje in een warme kamer, onder wollen dekens. Je hebt een ogenblik geluk gehad dat je nu geboren bent, en niet oneindig lang geleden toen er alleen nog maar weekdieren waren. Je huivert, als jij je indenkt hoe de tijd geen einde kent, noch voor noch achter. Geen begin en geen einde, geen mijlpalen of verpozingen. Het gaat alleen altijd maar voort, zonder ophouden. En zolang je er bent, weet je het ook. Als je ophoudt er te zijn, houdt het allemaal op. Je huivert, als je je indenkt hoezeer het hele gebeuren je kan missen. Je huivert, als je je indenkt hoe je gevangen zit op een bol die evenwel een atoom kan zijn in een molecule plastic van een kom die tot een andere orde behoort van grootheid en van tijd. Terwijl iemand van die andere orde de kom met water vult, zijn er miljarden mensjes geweest op jouw atoompje. In één oogwenk is leven ontstaan en weer vergaan. Werden boeken geschreven en theorieën opgehangen. Liepen jongens als jij school, terwijl anderen van honger stierven. Baarden moeders kinderen en deden vaders kachels branden, leerden grootmoeders aan kleinkinderen de geur van bloemen kennen en spelden zij het woord koe-koek. Je huivert ervan, als je bedenkt dat je er bent. "Ik ben", zo denk je, en je huivert. Het lijkt immers allemaal slechts een droom te zijn. Soms vrees je dat je al lange tijd dood bent, al van bij je geboorte. En dat je leven slechts een vaag uitdeinen is. Je hebt angst om al dood te zijn.
Bestaat er een god? Zit hij van bovenuit te kijken of trekt hij zich er niets van aan? Of is hij het geheel van alle dingen? Of zit hij in de mensjes zelf? Of ben jij een god die de wereld droomt? Dat zou vreselijk zijn, als jij zelf god was: dan was je helemaal alleen. Alles zou illusie zijn, want je zou het zelf gemaakt hebben, om niet meer alleen hoeven te zijn. Je hoopt dat je god niet bent. God moet verschrikkelijk lijden, denk je. Je moet verschrikkelijk eenzaam zijn. In de Bijbel staat dat hij mens geworden is om ons te verlossen. Er staat ook dat wij zijn kinderen zijn. En je denkt: als je het allemaal samenvoegt, dan moet hij mens geworden zijn door zich in vele mensjes te verdelen. Om zichzelf te verlossen uit zijn eenzaamheid. Het is allemaal zo onvoorstelbaar. Als je er te lang over nadenkt, moet je wel gek worden. Want stel dat je ontdekt met je verstand dat alle dingen droom zijn: aan wie zul je het nog kunnen vertellen? Bij wie zul je je zwangere hart nog kunnen uitstorten? Misschien is het denken over die dingen de grootste zonde, een zonde die onvergeeflijk is omdat ze zichzelf onmiddellijk bestraft met de kennis, die alle illusies doodt. De zonde tegen de Heilige Geest. Wat heilig is, moet heilig blijven. Dat is de spelregel waarop alles berust. Is alles dan een spel?
Is het een spel, als grootmoeder, oud geworden, met een kind op de schoot zit en zijn bewustzijn wekt met een versje: "Hand-zand-paard-staart-koe en een klein kriebelken-kriebelken-toe!" ― waarbij het kind het uitschatert en de vrouw hoopt dat hij, eens man geworden, zich het versje zal herinneren op een zoete lenteavond als hij, moedeloos geworden van een verre heimwee, in de uitgestrekte luchten kijkt waarin een nieuwe zomer opsteekt? Is het een spel, als grootvader van de koekenbakker vertelt of van Kwibus die geen mens zich voorstellen kan? Op zijn knie gezeten reisde je de hele wereld rond, alle geheimen ontbolsterend, maar je kon de grenzen zien, de grenzen voelen, de grenzen kennen.
Er was alleen de weg terug. Het spel had opgehouden kinderlijk te zijn en onschuldig. "Ik ben", zo dacht je, en je huiverde hartsgrondelijk. De donder bulderde. En weer dacht je: "Inderdaad, ik ben".
Het was hem al herhaalde keren overkomen, maar de laatste paar maanden had hij het erg. Vandaag was het bijna onuitstaanbaar geweest. Hij voelde hoe het zweet hem aan de kleren plakte, terwijl hij, met de zware zwarte boeken onder de arm, over het smalle zandweggetje tussen de zerken stapte, in de richting van het kleine ijzeren hekje. Hij kon dit werkelijk niet langer volhouden, maar er was voor hem nu eenmaal geen weg terug. Het was die geur, vooral die geur, die hem misselijk maakte: die geur bracht hem in een andere bewustzijnstoestand; die geur was het, die zijn hele wezen meetrok in de magie, de rituele gebaren en de bezwerende gebeden die, eenmaal ze vat op hem hadden, steeds holler en luider begonnen te klinken in de ijzige gewelven van de koude kerk en in de onaantastbare houten biechtstoelen: die geur was het, die van zijn wezen steeds weer bezit nam: de geur van kaarsenwalm en wierook; de geur van opgesteven angstzweet en boenwas; de geur van de zwarte kisten; de geur van de dood. Hij voelde, hoe de dood er was in de geur, en de geur in elke krampachtige ademhaling, en hoe zo, onafwendbaar, de dood van hem bezit aan t nemen was.
Steeds weer voelde hij, bij het binnentreden van het koor, bij de buiging aan het tabernakel, hoe een hogere macht bezit van hem nam. Hij onderging het, hoe die hogere macht de gebedenslierten tussen zijn angstige lippen trok en ze deed galmen in de on-ruimte die er was; hoe de gebaren die zijn handen maakten het gebeuren bezwoeren in het ritueel; hoe het iemand anders was die met zijn ogen keek, met een blik die hij niet herkende.
Voor hem, beneden, zaten er enkelen verspreid tussen de vele lege stoelen. Stil, zwart en onbeweeglijk, als spinnen. Bij het binnenkomen had de macht hem gegrepen en ze telden nog slechts de ondraaglijk lange minuten op het ritme van de eeuwigheid, krampachtig wachtend, gebogen als verslagenen.
Beneden voor hem, stond de zwarte kist, omringd door brandende kaarsen. De kist was dicht, en niemand zou ze openen. Evenwel kon ze leeg geweest zijn. Het kon een kist geweest zijn met juwelen erin, of broden om uit te delen, of rode wijn. Het kon een geschenk geweest zijn van de blijde kerkgangers: een verrassing voor hem, die zich telkens weer tot hun dienst stelde. Maar hij durfde er niet aan te denken dat de kist helemaal niet leeg was. Niemand durfde er ook maar één ogenblik aan te denken dat het geen juwelen waren die de kist vulden, of broden, of flessen rode wijn: niemand durfde er aan te denken dat het niet een verrassing was van blijde kerkgangers om zijn bewezen diensten. Alleen de walm van de brandende kaarsen en de zoete wierook die zich in de adem van al de prevelenden op de houten stoelen drong, herinnerde eraan dat de kist niet zou opengaan en dat er geen verrassingen zouden uit te voorschijn komen; dat de kist nooit meer zou opengaan maar dat ze, straks, na het duistere prevelen, naar buiten zou gedragen worden, en dat allen gedwee zouden volgen, in zwarte rijen, tot bij de put.
De zwarte torren op de houten stoelen spinnen een web van kleine, onschuldige gedachten om zich in te nestelen. Ze willen wegdromen. Maar de pijnlijke biezen binden hun knieën vast en de zoete geur verteert het web. Prevelend geven ze hun adem af om zelf gespaard te blijven. Niemand kijkt naar de zwarte kist. De vlammende kaarsen, als wachters, hebben ze immers in hun macht omsingeld: het verterende vuur, de getrouwe dienaar van Hem die het schaarse prevelen gaart om het straks mee in de put werpen. Alle prevelaars ― de kromme ouderen die met een zuiver doekje de tranen drogen, maar ook de kleine meisjes die nog niet begrijpen kunnen waarom alle mensen zwart zijn en wenen en die met wijde ogen kijken en die willen maar niet kunnen nabootsen wat ze zien doen ― alle prevelaars, elk op zijn dag, elk op zijn uur: allen zullen ze aan de beurt komen om Hem tot offer te zijn. Hij die uit het zwarte boek de zoet geurende gewelvenruimte doet galmen en met magische tekens de on-ruimte bezweert.
Hij opende het ijzeren hekje en ging de drie trapjes naar beneden, terwijl hij het hekje weer dicht trok. Het was hem als een verlossing, weer buiten het met smeedijzeren hekwerk afgebakende kerkhof te zijn. Hij kon nu weer vrij ademen, want er waren nu licht en friste, zon en wolken, levende geluiden alom en lachende mensen in de brede straat. En uit de refter van het klooster van de zusters, kwam de geur hem tegemoet waaien van gebakken frieten.
Je bent niet bijgelovig en je bent helemaal geen bangerik, maar toch kun je het niet helpen dat een grote angst je plotseling overvalt wanneer je s morgens bent opgestaan en gezien hebt dat de zon aan de verkeerde kant van de aarde is opgegaan. Eerst denk je dat het wel dom was zo te schrikken, omdat je veronderstelt dat je gewoon heel lang geslapen hebt en dat het nu avond geworden is, maar dat denk je niet lang, als je je plotseling de woorden herinnert van de oude man toen hij je bij zich aan zijn sterfbed riep: Als de zon aan de verkeerde kant van de aarde zal opstaan, zal ik mijn ziel naar de wereld terugzenden om je verstand ziek te maken. Dan zal de dag een nacht worden en de nacht een dag in het duister.
Je begreep niet waarom hij je aldus vervloekt had en je dacht dat het gewoon een waanzinnige en onbeduidende uitspraak was geweest van een oude man die, in strijd met de dood, choleriek geworden was en een slachtoffer zocht om zn existentiële wrevel op uit te werken. En dat slachtoffer was toevallig jij geweest, omdat jij je op dat ogenblik het dichtst in zijn buurt bevond in de grote zaal van het hospitaal waar vele ouderlingen stilletjes het hoekje om gingen.
Je zag de grote zaal weer voor je ogen en je herinnerde je weer de muffe geur en de klamme stilte vol kleine kreunende geluidjes van de vogels voor de kat naar wie geen mens meer omkeek. Je zag ze weer liggen, alsof je er weer tussendoor wandelde met je gediplomeerde, krachtige stappen, je witte schort en je stethoscoop om je nek. Je zag ze weer, in de immer met witte lakens overtrokken, koud-ijzeren bedden, genummerd in rijen van tien. Je keek hen weer aan van op een afstand, de afstand waarmee je je tegen de dood beveiligde. Ze vielen in je blik, de klein geworden ineengeschrompelde lichaampjes die, alleen nog bewogen door een bijna onzichtbaar ademhalen, als gesneuvelden in de ijdele strijd van het bestaan, afgeschreven waren. Je merkte het weer, dat ze het al lange tijd opgegeven hadden. Je hoorde het weer, hoe de voorzichtige pijnlijke geluidjes die ze maakten, door een bevestigende zaal-echo beantwoord klonken als door de dood zelf die stil en geduldig wachtte. Je herinnerde je, hoe je het nooit had aangedurfd hen recht aan te kijken, alsof hun blik nog krachtig genoeg zou geweest zijn om in één oogopslag het leven uit je weg te halen, alsof ze besmettelijk waren met het virus van de dood, alsof ze je in een complot hadden kunnen betrekken om je mee te lokken naar de eeuwige nacht. Want er was angst in hun ogen om zonder gezel te zijn, van dat ogenblik af tot in de eeuwigheid.
Je zag de grote zaal weer voor je ogen en je herinnerde je weer de muffe geur en de klamme stilte vol kleine, kreunende geluidjes van de vele vogels voor de kat naar wie geen mens nog omkeek. Betekenisloos geworden lichaampjes die het al hadden opgegeven te pogen om de aandacht van iemand, om het even wie, even naar zich toe te trekken. Want niemand wilde zich blijkbaar opofferen om te getuigen van hun heengaan, om te getuigen van hét heengaan, om te getuigen hoe iemand afscheid neemt van zichzelf, om te getuigen hoe het afscheid nemen van zichzelf een dwang is ― dé dwang is.
Het leek je altijd onvoorstelbaar, maar eigenlijk weerhield jij je ervan je dit voor te stellen: dat de klamme wezentjes, waarvan er af en toe nog eentje een trage en stuurloze beweging maakte met een hand of een arm, waarvan er af en toe nog eentje een voorzichtige pijnlijke poging tot hoesten ondernam, waarvan er af en toe nog eentje de ogen opende om even het licht te zien ― dat al die klamme, oude wezentjes ééns kinderen waren van vaders en moeders, kinderen die blije sprongen maakten over het grasplein, jongens die met de meisjes speelden en meisjes die rijmende liedjes zongen terwijl ze het haar van hun pop kamden. Het scheen je wel onwezenlijk, maar eigenlijk weerhield je je ervan dit te beseffen: dat de zielige wezentjes die nu wel veeleer op dode kikkers dan op mensen geleken, eens geliefden waren die elkaar minkoosden in de struwelen onder het licht van de maan in een warme zomernacht, terwijl ze de mooiste woorden aan elkaar vertelden, elkaar trouw beloofden tot de dood. Het leek je wel onmogelijk te zijn, dat al die gedrochten in de witte lakens, die kleine monstertjes, ooit vaders en moeders geweest waren die kinderen grootbrachten, kinderen een naam gaven, arbeid verrichtten, in kranten aangehaald werden, over de straat liepen, in autos reden, hun mening te kennen gaven, veten uitvochten, boeken lazen, bier dronken, nadachten, een kat hielden, achterstallige huur betaalden, kamerplanten water gaven, begrafenissen en huwelijksplechtigheden gingen bijwonen, een nieuw pak gingen passen, zich warmden aan de kachel, een radio herstelden, het stof afnamen, een bekeuring kregen, hun uurwerk opwonden, angstig waren, bloemen schikten, lachten, zich eenzaam voelden, spotten, ernstig waren, vragen stelden naar een gerucht luisterden, liefdesverdriet hadden, in kranten aangehaald werden, kamerplanten water gaven, bier dronken, boeken lazen, hun uurwerk opwonden, nadachten, naar een ver gerucht luisterden
14-03-2006
Imponerend
Imponerend
[Dactylografie: M.-L. Melkenbeek]
Bij zijn intrede waren de stemmen van de andere bezoekers weggekwijnd in de gemakkelijke achtergrondmuziek die onverstoord doorging en op het ritme van die lichte muziek maakte hij zijn passen in de richting van de toog. Hij was een imponerende zwaarbuikige zestiger met kale knikker en wat grijs, adellijk krullend haar langs zijn slapen. De kleine zwarte oogjes, vast als vijzen in diepe oogkassen, tussen het zware montuur van zijn bril, gunden geen van ons, die hem tersluiks volgden, een blik. Wel getuigde een zeldzame, verheven en hovaardige trek die heel zijn mimiek tekende, van het genot dat hij blijkbaar ervoer bij het inlijven van ontzag waarbij elkeen de verdienste ervan maar moest zien te raden.
Ook de kroegbaas bleef onaangeroerd door de verschijning: hij verliet ter stond de spoelbak en de glazen en stevende met een ongewone gedienstigheid en offervaardigheid in de richting van de heer, klaar om hem bij de minste vingerknip met een eerbiedigende buiging zijn knechtschap te bekennen.
De heer bestelde iets, zonder de kroeghouder aan te kijken, en toen bleek dat deze laatste hem niet verstaan had, herhaalde de heer zijn bestelling, luid en duidelijk zodat elkeen het kon horen, met een schrille, kort gewiekte stem. Daarop spoedde zich de kroeghouder buigend achterwaarts tot aan de ijskast, wendde zich om, zocht, en ging dan een deur binnen die naar de kruipkelder leidde.
De heer was nu tot bij de toog gekomen, onderzocht de reinheid van het blad, en liet dan zijn elleboog er op rusten, terwijl hij de muren en het plafond van het etablissement inspecteerde, duidelijk met een architecturaal intellect dat minachtend vergelijkingen scheen te maken met wat de heer gezien had bij zijn laatste Italië-reizen. Dan vielen zijn blikken weer met een mengeling van spot en medelijden in de richting van het kelderdeurtje, waar nu de kroegbaas weer opdook, ijverig zuchtend en met een zenuwachtige haast, met in de hand een fles wijn. Het was een Chateau-Neuf.
Hij hield de man de fles voor, waarna deze knikte, en schonk hem dan een glas uit.
De heer haalde een groot biljet naar boven, en maakte met een klein handgebaar duidelijk dat het gepast was.
Toen was het voor mij ongeveer tijd geworden om te vertrekken.
We hadden met een reizigersvennootschap de stad bezocht, en zouden met de bus terugkeren. Na de voorstelling in de schouwburg was elk zowat zijns weegs gegaan en had ikzelf gekozen voor een poosje rust, teruggetrokken zonder verdere gezellen. Als ik bij de bus aankwam, was deze haast helemaal volzet. Gelukkig vond ik nog een zitplaatsje bij het raam.
Het was een rijke dag geweest, boordevol cultuur en evenementen. Het was alleen nog even wachten naar de chauffeur. Na zon vijftal minuten hoorde ik rondom mij geruchten opstijgen.
Hij is er eindelijk, riep men.
Iemand nam de micro en zei dat de chauffeur een omhaling zou doen en hij vertelde ook welke gift er verwacht werd. Een kleine som. Er waren mensen die duidelijk aan het rekenen gingen. Anderen, blijmoedig als ze waren, haalden medelijdend de portefeuille uit de binnenzak. Na een poosje verscheen een man met een pet, waarin elkeen zijn bijdrage stortte. Toen hij dichterbij gekomen was, herkende ik hem. Hij verspreidde het zure parfum van een Chateau-Neuf. Maar aan zijn hovaardige blikken was nog geen zier veranderd.
13-03-2006
Konijnenvel
Konijnenvel
[Dactylografie: M.-L. Melkenbeek]
Stel dat je iemand bent die zn wereld kent, zoals men dat heet; en je ontmoet iemand die een beetje naïef is, zoals men dat heet; en stel dat je plots ook mérkt dat diegene die je ontmoet, een beetje naïef is je merkt dat bijvoorbeeld in de loop van een toevallige of niet zo toevallige gedachtewisseling over een toevallige of niet zo toevallige gebeurtenis - en stel dat je ook nog verstandig genoeg bent om diegene die je ontmoet hebt en wiens naïviteit aan jou geopenbaard wordt, niet te willen overtroeven, en dat je hem gewoon respecteert zoals hij is, en dat je je in je oprecht respect op de koop toe realiseert dat het je zonden waren die je van je naïviteit beroofd hebben en die je de kennis hebben geschonken op de dag dat je van de appel beet, de wrange kennis die je nu hebt van de wereld en die je gemaakt heeft tot iemand die zn wereld kent. Stel dus, dat je je in die situatie dat alles realiseert.
Wanneer je nu, op dat ogenblik tijdens je gedachtewisseling waarop je plotseling die kinderlijke onschuld van je gesprekspartner opmerkt, ophoudt met spreken, en je je partner nog slechts in het gelijk stelt precies omdat je beseft dat zijn foute redeneringen uit de onschuld geboren zijn, en wanneer je nu ook nog eerlijk genoeg bent tegenover jezelf om je eigen schuld voor jezelf te bekennen, dan zal je merken dat je schuldgevoelens een uitweg gaan zoeken in een plotseling opwellende behoefte om je gesprekspartner van dienst te zijn. Omdat je week geworden hart je niet toelaat hem te kwetsen, zal je hem niet willen tegenspreken, nog voor de dood niet, terwijl je toch het gevaar gaat beseffen dat hij misschien ergens je weg zal versperren met argumenten die je uit koekenbrood-hartigheid eerst zelf goedgekeurd hebt omdat je er de mogelijke gevolgen nog niet kon van overzien op dat eigenste ogenblik. Meestal gaat het om heel onschuldige dingen.
Stel dat je nog studeert, en je komt op een goede dag, in het kader van een studiereis, in een vreemd land in een gastgezin terecht. Bijvoorbeeld om de taal van het land beter onder de knie te krijgen. Stel dat je niet overladen bent met bagage en dat je alleen maar wat zakgeld bij je hebt, omdat het gastgezin voor alle noden zal instaan. Stel dat de afspraak als volgt gemaakt is: jij krijgt kost en inwoon in het gastgezin in het vreemde land, en het bed waarin je mag slapen, is het bed van de oudste zoon van dat gezin die, gedurende de tijd dat jij daar verblijft, in jouw eigen bed slaap omdat ook hij op studiereis is naar jouw land, om jouw taal te leren, en te gast is in het gezin van jouw ouders.
Stel dat je, de middag dat je er arriveert, een uitbundige ontvangst mag genieten van de ouders van de vier jongere kinderen; dat de tafel, speciaal voor jou, in overvloed gedekt werd met de beste spijzen in een grote variëteit, en dat je als een ware held aanzien wordt: een sant in een ander land. Stel dat, nadat je de situatie op een verstandige manier overzien hebt, je je rol als held op je schouders hebt genomen en dat je je er gemakkelijk bij gaan voelen bent. Je vertelt de kinderen verhaaltjes uit het land en uit het dorp van waar jij afkomstig bent en je ziet dat ze luisteren met een onverbrekelijke aandacht, dat ze je vragen stellen om alles tot in de details aan de weet te komen en dat je er maar op los kan fantaseren terwijl je je de koning te rijk voelt. Je merkt dat ook de moeder luistert en de vader, en dat ook zij eenzelfde ernst als die van hun kleine kinderen bewaren en, tot je verwondering een verwondering die iets van een versteltenis of ten minste toch iets van een onbegrip inhoudt zie je, wanneer je verhalen ten einde zijn, dat geen van, allen, noch de kinderen, noch de moeder, noch de vader, lachen, glimlachen, of zeggen dat ze je verhalen mooi vonden.
Eerst ben je je gezicht een beetje verloren en denk je want wat rest er anders nog om in zon geval te denken dat je iets kwetsend hebt gezegd. Je herhaalt je verhalen in stilte in je binnenste terwijl je maar niet kan vinden waarom zij kwetsend zouden zijn geweest. Je beklaagt het je dat je niet genoeg afstand hebt gehouden en je besluit bij jezelf om in het vervolg gereserveerder te zijn in je spreken. En wanneer je s avonds in bed ligt, komen de zelfverwijten weer op je af.
Je hebt hen verteld over de bosvijvers waar je als kleine jongen kikkerdril ging halen om die in de eigen tuin in een eigenhandig aangelegd vijvertje door de zon te laten uitbroeden totdat er kikkervisjes uitkwamen, die je dan terug in de bosvijvers ging gooien en je had hen ook uitgelegd dat je dat deed omdat de vissen de kikkerdril anders zouden opgegeten hebben; je hield immers veel van het praten van de kikkers als de avonden vielen over het dorp en de mensen zich verzamelden om naar de nachtgeluiden te luisteren. Je hebt hen verteld over de meikevers die je met zaklantaarnen uit de hagen ging lokken om ze te vangen, een naam te geven, en uit te wisselen bij je kameraadjes voor andere soorten. Je hebt hen verteld over de salamanders die er als prachtig gekleurde, voorhistorische monsters uitzagen als je ze in een bokaal stopte en van dichtbij bekeek met je oog tegen het glas. Je hebt hen verteld over de helden van je dorp die je als kind sterk aangesproken hadden. En ook over de konijnenvellenhandelaars heb je hen verteld.
Je hebt hen verteld over de konijnenvellenhandelaars, omdat men je als kind schrik aanjoeg voor die mannen. Indertijd hield je thuis konijnen en regelmatig kwam er dan een man met een fiets de konijnen slachten in ruil voor de pels welke hij op het stoeltje achterop zijn fiets in een jute zak borg. Je noemde die man konijnenvel, kortweg. En je herinnerde je dat grote mensen er plezier in vonden om kinderen schrik aan te jagen door te dreigen met die mannen: Pas maar op, wees braaf, want konijnenvel zal je komen halen en verkopen!
Het waren wel eigenaardige mannen, die konijnenvellen, en als kleine jongen geloofde je wel dat ze gevaarlijk waren en vreesde je hen. Konijnenvel kwam met een oude, zwarte fiets en van verre kon je hem horen roepen: Konijnenvelleu!, en dan verdween je snel naar een veilige plaats van waaruit je het hele spel kon zien. Hij plaatste zijn fiets tegen de gevel, nam een groot mes te voorschijn, en doodde één of twee konijntjes voor wie jij een lange tijd elke ochtend vroeg, vooraleer je naar school moest, in de weide sla verzameld had om ze te voederen. Je sprak met je konijntjes en eens droomde je zelfs dat je hen waarschuwde dat ze er alleen maar waren om opgegeten te worden. Ze hadden verstaan wat ze je hen gezegd had en ze waren allemaal weggelopen, en toen je dit gedroomd had en je de ochtend daarop wakker was geworden, had je schrik gehad dat je vader je een pak rammel zou gegeven hebben omdat je het aan de konijnen verklapt had: dat ze er alleen maar waren om opgegeten te worden op kermisdagen, als de mensen zich bedronken. En telkens als konijnenvel langs kwam, speet het je dat het alleen maar in je dromen was dat je met de konijnen kon praten.
Je herinnerde je ook dat je moeder zich soms kwaad maakte tegen konijnenvel, en dat ze hem verweet dat hij met de kat weg was. Je wist al gauw dat het een fabeltje was dat hij jou zou meenemen om ergens te verkopen, maar dat hij katten lokte in zijn jute zak, dat was geen fabeltje, dat had je eens zelf gezien.
De katten kwamen op de reuk van het konijnenbloed af en kropen in de zak, die konijnenvel dan dicht stropte, hem vervolgens met een doffe klap tegen de stenen sloeg en er haastig mee verdween. Moeder zegde dat hij die katten elders verkocht voor konijnen.
De volgende ochtend ben je uitgeslapen en word je door een vriendelijke en nieuwsgierige kat gewekt in je bed. Je streelt de poes, staat op en neemt plaats aan een weeral rijkelijk gedekte tafel. Er wordt een gebed gelezen en de kinderen vragen je luidruchtig of je die avond weer wil vertellen. Maar nog vooraleer je je jawoord hebt gegeven, hoor je hun moeder tot je ontsteltenis kortaf tot hen zeggen dat er al genoeg verteld geworden is. En als de kinderen het huis uit zijn, roept de moeder je bij zich en bevalt ze je te gaan zitten.
Je bent hevig geschrokken, maar eigenlijk ben je nu ook geruster geworden omdat je eindelijk een einde ziet komen aan het problematische dat er was sinds het ogenblik dat je aan het vertellen was gegaan. Je wacht ongeduldig tijdens de korte stilte die de moeder je laat beluisteren nadat ze je bevolen heeft om te gaan zitten. De korte stilte vooraleer ze begint te spreken, moet je duidelijk maken dat het menens is wat ze gaat zeggen. Je wacht ongeduldig en je bereidt je voor, met de schrik in het hart, op de harde woorden die moeten vallen. Je voelt zoiets gewoonweg.
Na die korte stilte kijkt de moeder je angstig aan en zegt je dat je haar kinderen niet had mogen vertellen over konijnenvel, omdat dit geen verhaaltjes zijn voor kleine kinderen. Ze zegt ook dat zij de tijd van de konijnenvellen gekend heeft en dat ook zij veel schrik gehad heeft voor de konijnenvellen en dat de konijnenvellen nog ronddwalen als schimmen die opduiken in de nacht.
Ze vertelt je dat ze in groepen van drie of vijf s nachts door de straten dwalen, verdeeld over de twee straatkanten, en hoe er dan mensen het huis komen binnengelopen om iedereen er van te verwittigen in een panisch geschreeuw dat ze er weer zijn. Hoe hun komst als een komst van het noodlot nimmer te ontvluchten is, in welke kelders en hoeken men zich ook wil verbergen. Ze vertelt je welke afgrijselijke angsten zij keer op keer weer moet doorstaan als ze hun voetstappen in de nachtelijke straat hoort klinken en door een spleet hun messen ziet blinken in de duisternis. Hoe ze dan gauw de lichten dooft omdat ze de indruk wil wekken dat er niemand thuis is tevergeefs, want ze wéten dat iedereen thuis is. Niemand kan hun komst beletten als het uur van hun komst geslagen is. Niemand kan hun de toegang tot het huis beletten dat plots alle geborgenheid verliest en hol wordt van de angst. Ze vertelt hoe deze afgrijselijke ogenblikken noodlottig zijn; hoe vele mensen dan uit hun huis naar buiten komen en hen op de straat tegemoet gaan, de handen uitgestoken, omdat ze weten dat het moét, dat het noodlottig is. Ze vertelt hoe ze zich in haar angstzweet verbergt in de donkerste kelder en hoe ze hen ziet naar zich toekomen met hun apathisch gezicht en hun blinkende messen die snijden als vlijmen en hoe ze dan, geen uitweg meer wetend, ook haar handen uitsteekt. Want ze komen om de handen te verminken!
Je kijkt verschrikt in haar angstwijde ogen en voelt de huivering en ze beveelt je plots naar haar handen te kijken. Je kijkt naar de handen die ze voor je trillend uitgestrekt houdt, zodat je ze goed zou zien, en zodat je met je eigen ogen getuige zou zijn van dit verschrikkelijke noodlot.
Maar je ziet geen merktekens of verminkingen door scherpe messen aangebracht en ook als ze haar handen draait, terwijl ze je met haar vuurrood geworden ogen blijft aankijken, zie je geen verminkte handen alleen maar handen die immer hard werken en die nu beven van de huivering. En als je ziet dat de moeder je blijft aankijken met uitgestrekte handen die beven en trillen, knik je eens enkele keren en je zucht en dan zie je tot je grote opluchting dat zij haar handen in haar schoot laat vallen en weer bekomt.
En als het dan weer avond is geworden en het hele gezin weer vredig samen is in de huiskamer, en de kinderen je vragen dat je hen weer verhaaltjes zou vertellen, antwoord je hen dat het nu hun beurt is om verhaaltjes te vertellen omdat je nu alles verteld hebt wat je te vertellen had. Je kijkt de moeder eens aan en je wordt afgeschrikt door haar strakke blik die alles beheerst. Je kijkt de vader even aan en ziet dat hij zijn ogen neergeslagen heeft en wacht. En je ziet ook dat de kinderen niet meer weten waar ze aan toe zijn en dat ze elkaar met plagerijen beginnen lastig te vallen. En om de verveling, die ondraaglijk geworden is, te kunnen verjagen, zeg je tenslotte dat je vermoeid bent en ga je slapen nadat je allen goedenacht hebt gewenst.
Je ligt weer wakker in je bed en je telt hoeveel dagen er nog zijn dat je in het gastgezin zal moeten blijven vooraleer je weer naar huis kan gaan. Je denkt diep na om enige uitvlucht te kunnen verzinnen om de tijd te bekorten die je eens te kort scheen en die nu oneindig lang gaat schijnen. En als je een lange tijd wakker gelegen hebt, word je
plotseling opgeschrikt door holle voetstappen in de straat, alsof er een groepje late drinkers huistoe ging. Maar late drinkers konden het niet zijn, want hun stappen waren veel te regelmatig en te haastig en er was geen stemgeluid te horen. Je hoorde de voetstappen achter in de straat klinken en je hoorde hoe ze zich dan even ophielden en hoe de stappen dan doffer werden als ze een hof betraden. Dan hoorde je hen terugkomen en dichter komen, klinkend door de straat. Je luisterde met gespannen aandacht en je hoorde ook hoe hier en daar een huisdeur of een stalpoort dicht gesmakt werd.
De honden bleven stil. Het was je opgevallen dat de honden in de buurt die avond niet aan het blaffen waren gegaan zoals honden dat gewoonlijk doen als het donker wordt en als er voetstappen door de straat klinken. En je had ook geprobeerd de voetstappen te tellen en als je je aandacht tot het uiterste gespannen had, kon je, precies geteld, vijf personen onderscheiden. Je had het eerst niet gedaan omdat je er te lui voor was, maar toen je in de straat een gil hoorde, deed je het niet meer omdat je het niet meer durfde te doen: door een vensterspleet kijken. En toen je weer een schreeuw hoorde, was je zo kwaad geworden op jezelf omdat je er door geschrokken was, dat je was opgestaan uit je bed om door een vensterspleet te kijken, toen je ineens de deur van je kamer zag opengaan en een onverschrokken silhouet met zekere stappen zag naar je toe komen met een glinsterend mes.
Je huilde van de angst en het hele huis was aan het huilen gegaan als bezeten en één enkel ogenblik later was de gedaante weer verdwenen, waarvan je je nog het apathische lijkengezicht herinnerde, en stierf ook het huilen in het huis uit.
Je zag je tranen op je verminkte handen vallen, die beefden, en je zag ook dat dit geen droom was, dat het echt was. Je hoorde dan hoe de klinkende voetstappen zich snel verwijderden tot je niets meer hoorde.
De kinderen huilden niet meer en waren alweer in slaap gevallen en je hoorde alleen nog het uitstervende snikken van de moeder en de troostwoorden van de vader. Je hoorde hoe de vader even later op de kinderkamer eens ging kijken, in stilte, en dan weer ging slapen. En dan was er weer de stilte en was je moe geworden en sliep je ook in.
De volgende ochtend vroeg, kwam de dikke brave poes je weer uit bed halen en keek je weer even naar je handen om je ervan te vergewissen dat je gedroomd had. Dan ging je naar beneden aan de rijkelijk gedekte tafel zitten. De nog dromerige kinderen aten in stilte en met ernst. Je keek naar hun handen en je zag dat ook hun handen niet verminkt waren en ook de handen van de vader waren niet verminkt en ook die van de moeder niet. Maar het viel je wel op, dat er een stilte was onder allen, een gelaten stilte, zoals er soms een stilte kan heersen de ochtend na de dag dat er een sterfgeval in de familie is geweest of een of andere noodlottige gebeurtenis. Je goeie morgen werd slechts met een koele knik beantwoord en niemand gunde je een blik en het duurde een hele tijd vooraleer er een vleugje leven in de morgen kwam. En toen je gegeten had, vertelde je de moeder dat je even het dorp wilde gaan verkennen.
Je had de moeder verteld dat je even het dorp wilde gaan verkennen, maar je was regelrecht naar het station toe gegaan om de eerste trein naar huis te nemen omdat je het onmogelijk nog langer had kunnen uithouden in dat gastgezin dat meer op een gekkenhuis leek dan op wat anders. Je was zodanig in de war dat je niet wist of het je speet dat je er zo vandoor ging zonder nog een woord te zeggen. Je was angstig omdat iemand je misschien zou zien vertrekken hebben en je dan naar uitleg zou gevraagd hebben en je zou niet eerder op je gemak zijn voordat je weer thuis was en je het hele verhaal zou verteld hebben.
Het was een meevaller, want je had geen vijf minuten moeten wachten op een eerste trein, direct in de richting van je land. En toen je op de trein zat en toen de trein gestart was, lachte je in je binnenste van opluchting. Maar wanneer je dan beginnen nadenken was, toen je ongeveer een half uurtje ver gereisd was, begon je jezelf al belachelijk te vinden voor wat je nu deed. Je beeldde je in hoe je zou thuiskomen en hoe je ouders je zouden vragen met verwonderde blikken en met een verschrikking omdat ze bij je onverwachte thuiskomst onmiddellijk zouden denken dat er iets erg gebeurd was, of alles oké met je was en hoe je dan als een kleine peuter zou moeten zeggen dat je schrik had gekregen voor konijnenvel. Je zag plotseling in dat het gewoonweg te belachelijk was om zo thuis te komen. Je was toch al volwassen genoeg om te kunnen begrijpen dat de moeder van het gezin waar je te gast was misschien aan een lichte en ongevaarlijke geestesstoring leed ten gevolge van wie weet welke verschrikkelijke en noodlottige gebeurtenissen in haar verleden. En wat zou haar zoon zeggen, wanneer hij jou thuis zag arriveren en je verhaal hoorde; wat zou die jongen dan moeten denken over zijn moeder en over zichzelf? Je zag in dat het gewoonweg te stom was en daarom stapte je bij de eerstvolgende halte weer van de trein en ging je een kaartje kopen om terug te reizen.
Deze maal had je minder meeval. Je was immers al een heel eind van het dorpje verwijderd en het was pas een eind in de namiddag dat je de eerste trein terug kon nemen. Het was een boemeltreintje. Toch was je gelukkig dat je diezelfde avond nog zou arriveren. Je bekommernis was nu geworden dat je een aannemelijke uitvlucht zou moeten kunnen verzinnen voor je dan toch vrij late terugkeer die avond. Je zou vertellen dat je met dorpsmensen in gesprek geweest was in een kroeg, ofwel dat je verdwaald was en helemaal de verkeerde kant opgegaan, of nog: dat je iemand in nood gevonden had en dat je meegegaan was naar het hospitaal. Misschien was die uitvlucht nog de beste.
Je bereidde je leugens voor terwijl je op de trein zat, terwijl de duisternis begon te vallen, en je maakte je er geen scrupules om, dat je nu voor de eerste keer in je leven moest gaan liegen, omdat het leugens om bestwil waren: het was immers niet jouw schuld dat je angstig was geworden en dat je uitangst gevlucht was en het was gevlucht was en het was immers niet jouw schuld dat de moeder van gastgezin waar je logeerde aan een kleine geestesstoornis leed: het was gewoon de schuld van het noodlot. En toen je weer in het dorp aangekomen was, was het al nacht geworden en ging je met haastige stappen terug naar het huis waarin het gastgezin woonde, terwijl je er van overtuigd was dat ze wel naar je zouden gewacht hebben al die tijd. Ze zouden blij zijn je terug te zien en ze zouden je misschien wel een held noemen als je hen vertelde dat je een oud vrouwtje die je op je wandeling door het dorp gevonden had naar het ziekenhuis had gebracht.
Je was echter nog veel te jong om je te kunnen voorstellen dat er dingen kunnen gebeuren die helemaal buiten de lijn van de verwachtingen liggen, en je had je dat niet kunnen voorstellen omdat tot dan toe zodanig voor je gezorgd was, dat aan al je verwachtingen tegemoet gekomen werd. Je zou nooit verwacht hebben dat iedereen in het gastgezin al gaan slapen was omdat het laat geworden was en dat de moeder er bij zichzelf van overtuigd geraakt zou zijn dat jij door de schimmen aangevallen was op je wandeling. Dit zou haar steevaste overtuiging geworden zijn omdat ze zich niet kon indenken dat er ook maar één andere reden zou kunnen geweest zijn waarom je niet voor het vallen van de duisternis zou terug gekeerd zijn. En omdat ze gedacht had dat de schimmen die nacht ook langs haar huis zouden komen, was ze, terwijl iedereen al sliep, opgestaan.
Ze had in de keuken een scherp mes genomen en in de schemer van de woonkamer had ze zich op een stoel gezet om de zwarte mannen met de blinkende messen op te wachten en wraak te nemen voor de vernieling die ze zaaiden en het onheil dat ze brachten door de handen van de mensen te verminken. Hoewel ze de noodlottigheid van de zwarte mannen goed besefte, en ze eigenlijk niet wist of die schimmen wel sterfelijk waren, omdat het de zielen van konijnenvellen waren, wilde ze hen nu kost wat kost te lijf gaan. De diepe verantwoordelijkheid die ze voelde voor je verdwijning en die ze tegenover je ouders nooit zou kunnen verontschuldigen als dezen haar zouden komen vragen waar je dan wel bleef, de dag nadat je thuis weer verwacht zou worden, zette haar aan tot deze moedige daad. Als zij de schimmen kon doden, zou ze tenminste toch een troost hebben om haar zelfbeklag te luwen. En toen ze je holle voetstappen door de nachtstraten hoorde naderen en door een spleet aan het venster het silhouet van je zwarte gestalte het voorhof zag betreden, waren haar ogen rood geworden van woede en angst tegelijk en omklemde zij met al haar krachten het scherpe mes.
Ze had je duistere gestalte zien naderen en onmiddellijk daarop had ze de lichten in de kamer gedoofd opdat de schimmen niet zouden geweten hebben dat zij hen opwachtte in de huiskamer. Ze had zich schrap gezet tegen het ogenblik dat je zou binnenkomen en in haar was geen moeder, zelfs geen vrouw meer te herkennen, zo had de angst haar tot een monster gekneed. Het lag helemaal buiten de lijn van je verwachtingen.
Omdat het helemaal buiten de lijn van je verwachtingen lag, heb je nadien ook nooit kunnen vermoeden dat het de moeder geweest was, die je bij het binnenkomen in het huis de afschuwelijke messteken in je handen had toegebracht, waardoor je levenslang verminkt zou zijn. Het gebeurde allemaal in één enkel ogenblik, dat je de snijdende kreet hoorde, dat het bloed in je nek spatte en dat je de afschuwelijke grimas van de schim één ogenblik voor je zag en vluchtte.
Heel de nacht door heb je gelopen tot je er strompelend bijviel en je vele uren later uitgeput arriveerde bij het huis van je ouders, met uitgestoken handen, schreeuwend tonend wat de schimmen je hadden aangedaan. En toen je zo je verminkte handen naar je ouders uitstak om ze te tonen, terwijl je tegelijk onnoemelijk blij was weer thuis te zijn, bemerkte je plots het mengsel van verbazing en bezorgdheid in hun ogen, en zij lieten onmiddellijk een dokter komen, en tot je grote verschrikking herhaalden ze alsmaar dat met je handen alles in orde was, dat schimmen niet bestonden, en dat je nergens bang voor hoefde te zijn. En toen je informeerde naar de jongen uit dat andere land met wie je geruild had van woonst, bekeken ze elkaar en verzekerden ze je ervan dat er geen jongen was die met je geruild had, geen ander land, en geen verre vakantie, en dat je er best aan deed om nu maar snel in bed te kruipen en uit te rusten: Morgen zal je een nieuwe mens zijn, zo verzekerden ze je, terwijl de dokter een spuit met morfine in je bil plantte, en alles vredig werd.
Slaapwel, zegden ze, en ze stonden op een rijtje onderaan de trap te wuiven toen je naar boven ging, je de vertrouwde deur van je slaapkamer opende en die achter je sloot, je je kleren uitstroopte, en je op het bed liet vallen. Je groef je onder de warme dekens in, je voelde de rust van de spuit warm door je hoofd golven, en je vond de zweverige en droomloze slaap van de zaligen. Je hoorde allang niet meer hoe had dat trouwens ook gekund hoe in de verte van achter in het dorp voetstappen door de straten galmden, die al snel naderbij kwamen, en hoe in het licht van de maan zich een spel van glanzende messen meester maakte van de wijk.
12-03-2006
De avondwandeling
De avondwandeling
We zouden op een terrasje iets gaan drinken, en daarna zouden we onze wandeling verder zetten langs de Schelde, huiswaarts toe. Zo had mijn beminnelijke echtgenote het gepland, en zo ook schikte ik mij naar haar wens, met een gevolgzaamheid die al twintig jaar lang de tijden getart had.
Het terrasje was gelegen in de late middagzon, aan de zijkant van een zeer deftig etablissement, en we hadden er plaatsgenomen tegenover elkaar, aan een kleurig, ijzeren tafeltje, bij een al dichtgevouwen parasol, terwijl we op de ober wachtten die twee bruintjes zou brengen. De vooravond baadde in dat soort van koele, zomerse romantiek die ik allang voor onbestaande had gehouden, maar die zich nu onwillekeurig en als een eerder in onwetendheid gespaarde genade, over mij ontfermde. Getemperd door een koele Scheldebries, genoot ik gedurende enkele ogenblikken werkelijk zo diep van de sfeer van rust die, blijkbaar zelf onvergankelijk, alle vergankelijkheid troost, en heel even waande ik me zelfs een jongeman in de tomeloos poëtische momenten van zijn jeugd. En, in deze gevoelens verzonken, zou ik weldra toppen van geestelijk subliem genot gescheerd hebben, en romantische gedichten hebben kunnen verzinnen, ware het niet dat de ruige stem van mijn inmiddels tot dame geworden meisje mij uit de vervoering wekte, wat mij een moment de indruk gaf dat ik op heterdaad op overspel betrapt werd.
Je moet es kijken, fluisterde ze me verdoezelend toe, terwijl ze even over het tafeltje helde, alsof ze haar gezicht wilde verbergen, en terwijl ze over mijn schouder heen het slachtoffer van haar loens geworden blikken leek aan te wijzen. En dan ging ze weer rechtop zitten in haar zeteltje en zei, plots in de lucht kijkend: Het ziet er naar uit dat het weer goed blijft De ober naderde met de bruintjes. Hij plaatste ze neer, ik betaalde en hij ging, dankbaar knikkend. Mijn vrouw helde weer lichtjes voorover en herhaalde: Je moet es kijken, achter je!, en dan weer keek zij onschuldig als een kind in de andere richting, waar de zon aan t zakken was in het landschap achter de Schelde dat mij even voordien zo romantisch had geleken. Ik nipte eventjes van mijn bruintje, en wachtte nog een ogenblik, waarna ik mij, in een twintig jaar oude gevolgzaamheid eventjes omdraaide en keek. Toen ik opnieuw de ogen van mijn vrouw zag, waren haar blikken triomferend.
Twee tafeltjes verderop, had ik bij t omkijken een vrouw zien zitten, alleen achter een tafeltje. Ze zal ongeveer onze leeftijd gehad hebben, maar wellicht toonde ze ouder dan ze was, want ze was dronken en had ondanks de schone avond een trieste uitdrukking op het gezicht. Haar enige en wellicht onmisbare gezellen waren een zevental al geledigde bierglazen.
Terwijl ik opgekeken had, had ik haar een glas dat nog half vol was in één teug zien leegmaken. Zij was zwaar gebouwd, zwaarder nog dan mijn vrouw, en droeg een gebloemd zomerkleed met helle, gele kleuren. Ze scheen een habituée te zijn, want niemand van de aanwezigen sloeg acht op haar, behalve dan mijn vrouw.
Het is een mooi weertje, niet?, zei ik tot mijn vrouw, om een ander onderwerp te kunnen aansnijden. Ze knikte alleen maar even en haalde een zakdoek boven, waarna ze luidruchtig begon te snuiten.
Laten we hier weggaan, zei ze kortaf: We krijgen misschien bezoek vanavond. Ze nipte nogmaals van haar bruintje en ging opstaan, terwijl ze mij streng aankeek. Haar blikken werden weer zachter toen ik haar voorbeeld volgde. Met haastige stappen nam ze me mee bij de arm en gingen we terug de weg op die langs het water loopt.
Haar stappen waren haastig en ook het water van de Schelde stroomde nu haastiger dan even geleden. Kijk, zei ik, terwijl ik naar het water wees: Misschien gaat het toch regenen vanavond: het water is sneller gaan stromen. Ze keek even op en zegde niets. Het was frisser geworden en achter ons werden de luchten waarin ik op het terrasje verdroomd geraakt was, al rood.
We waren bijna thuis, toen ik even achterom keek, en ik zei tot mijn vrouw: Elisa, je moet es achterom kijken. We bleven staan en keken in de richting waar we vandaan kwamen. Ik wees naar het Scheldewater, en controleerde dan op haar gezicht of zij het zag. Ze hield haar hand boven de ogen om niet door het avondrood verblind te worden, en liet ze dan tot voor haar mond zakken. We bleven staan totdat het bij ons was en dan voorbijdreef. Het scheen vredig met het onvergankelijke stromen van het Scheldewater mee te drijven alsof het nooit iets anders gedaan had; als een grote lachende pop, gehuld in een geel bebloemd zomerkleed.
11-03-2006
De omnibus naar de dood
De omnibus naar de dood
[Dactylografie: M.-L. Melkenbeek]
Het was al twee en een half jaar geleden dat ik nog ns met de trein gereisd had, en het kwam misschien daarbij, dat ik mij in de immense ruimte van het station wat vreemd voelde, hoewel ik moet zeggen dat het echt zelden gebeurt dat omstandigheden mij in de war brengen, desoriënteren, ja zelfs het evenwicht doen verliezen. Ik had een duur ticket gekocht naar METROM en liep nu wat verdwaasd tussen de haastige en slenterende en wachtende massas reizigers in de grote hall en boven mijn hoofd de torenhoge zoldering waarin vage echos hingen te ketsen in een onverlichte en stoffige duisternis, en onder mijn voeten de immer cleane en glanzende vloertegels die eindeloos werden geschrobd door vaklui met speciaal daartoe uitgerust materieel, dat een continu een vederlicht geruis doorheen de menigten spon, en zich als gemagnetiseerd door stof en papier en vuilnis, naar her en der bewoog op kleine wieltjes die niet zichtbaar waren.
Het was nog wat te vroeg om naar de perrons te gaan en daarom bleef ik nog een tijdje dwalen tussen de wachtenden, die met hun lichamen de kille ruimte wat verwarmden. Van buiten op het plein voor het station viel nu geen licht meer binnen, omdat de zon weg was, en de grote glazen deuren en ramen aan die zijde van de ruimte, waren nu immense spiegeldeuren geworden, waarin zich het hele reusachtige wachttafereel in een tweede, nu gedempte versie weerkaatste.
Zoals men in de verleiding komt te doen als men op het punt staat zich te vervelen omdat men aan het wachten is, ging ik nu ook gekke spelletjes gaan spelen met de eenvoudige en toevallige dingen rondom mij. Ik keek in de richting van de spiegels en volgde het vage tafereel in de ruiten. Waar het glas niet plat was scheen de hele ruimte te golven terwijl ik verder wandelde. Toch kon ik mij goed indenken, dat de spiegelruimte écht was. En ik trachtte mij ook voor te stellen, dat de geluiden ook werkelijk achter de spiegels vandaan kwamen, iets wat mij met enige fantasie gelukte omdat geluiden, evenals lichtbeelden, weerkaatsen. Zo kon ik mijzelf zover brengen, dat ik mij perfect kon inbeelden dat er achter de spiegelbeelden een tweede wachtzaal was zoals deze, waarin iedereen een tweede keer liep te wachten, een tweede keer zich verveelde, een tweede keer op weg was, een tweede keer leefde. En, verrast als ik was door de kracht van mijn fantasie en door de volmaaktheid van mijn voorstellingsvermogen, trad ik voorzichtig nader tot de spiegels, er op lettend dat ik vooral niet het plein daarachter in de gaten zou krijgen. Zo slaagde ik er ten slotte in om dicht bij het glas te komen, vrijwel met de neus tegen het glas aan. En toen ik zo vlakbij het glas stond, merkte ik plotseling op dat ikzelf niet in het glas weerspiegeld werd.
Door de vaststelling van die plotse afwezigheid van mijn eigen spiegelbeeld hevig opgeschrokken, was ik eerst enkele passen achteruit gegaan en dan voorwaarts naar de spiegelruimte toe gelopen, zoekend naar mezelf. Ik meende nog gehoord te hebben hoe plots glas aan diggelen ging, maar dat zou een vergissing geweest zijn, zoals ik nu vaststelde, want van scherven was geen spoor.
Ik was eventjes verdwaasd door het voorval, maar had niet de tijd om daar lang over na te denken, want door de luidsprekers riep een stem uit dat de trein er was. Ik keek naar het reusachtige uurwerk, en stelde vast, dat het achteruit gezet was. En toen ik weer opkeek, zag ik tot mijn ontzetting dat de secondewijzer zich achterwaarts bewoog.
Geschrokken liep ik in de richting van de gang naar het perron toe, en zocht het bordje METROM, maar vond het plots niet meer. Dan klampte ik, al haastig geworden, een zwart gekostumeerde bediende aan, en deze zegde mij dat ik op spoor zes moest zijn. Ik holde naar de zes toe, liep de trap op en kon nog net op de trein springen. Toen achter mij de deuren dicht klapten, en ik nog even naar buiten keek, zag ik het plaatje ven bestemming wegschuiven. Maar tot mijn verbazing stond daar niet METROM op, maar net andersom: MORTEM.
Ik huiverde, toen ik mij terstond herinnerde uit de vroegere lesjes latijn van op school, dat MORTEM betekent: naar de dood. Maar ik troostte mij met de gedachte dat ik waarschijnlijk een spiegeling in de ruit gezien had van METROM, en ging dan, weer tot rust gekomen, een zitplaats zoeken bij het raam.
Het schrikwekkende gesis, begeleid met stoomwolken die langsheen de raampjes in de duisternis optornden over het nachtelijke perron, had gedurende enkele ogenblikken alle communicatie onmogelijk gemaakt. Maar van zodra de trein op gang gekomen was en het gesis had opgehouden, begon een oude damesstem die uit mijn onmiddellijke omgeving kwam, plotseling levensverhalen op te dissen aan de lopende meter.
Ik had daar eerst niet zo op gelet, maar toen ik toekeek, zag ik een oud dametje zitten, recht tegenover mij, en merkte ik ook, tot mijn ongenoegen, dat zij zich met haar spreken tot mij gewend had. Het was mij slechts één kort ogenblik mogelijk om haar te negeren, want ze neeg zich dichter naar mij toe, en klampte met haar verschrompelde handen nu ook mijn knie vast, om mij toch maar tot aandachtig luisteren aan te sporen.
Ik trachtte mijn gezicht onopmerkzaam af te wenden in zachte knikjes, en wendde mij naar het raam toe om naar buiten te kijken en in het uitgestrekte rust te kunnen vinden, maar ik keek tot mijn woede alleen maar in de spiegeling van de ruit, waar zij nog altijd even ijverig aan het ratelen was over haar jeugd en over de man die haar laten zitten had en die zich dood gedronken had en over haar kat en over haar haakwerk en over de kattenjongen die zij niet had kunnen houden en die zij levend in een put had moeten steken omdat ze geen geweer had om ze eerst dood te schieten. Toen zij plotseling ophield met tateren, begreep ik dat ze maar eventjes zweeg uit ontzag voor het uniform van de treinconducteur die nu de wagen betreden had.
Er was een algemene stilte gerezen onder de passagiers in de wagon, en toen ik opkeek, merkte ik dat de treinconducteur de hand opstak om de aandacht te vragen, waarna hij eens kuchte en dan vertelde met in zijn stem een toon die mij deed denken aan de onderwijzer in de lagere school die op studiereis zijn leerlingen toespreekt, dat we bij de eerste halte allen moesten uitstappen en wachten op het perron. Iemand van de P.I.R. zou ons daar gezamenlijk komen begroeten om ons verdere instructies te geven, vertelde hij, waarna er weer enig geroezemoes ontstond, en hij de kaartjes begon te knippen.
Nadat het oude dametje dat tegenover mij zat haar kaartje terug in haar zwarte handtas had opgeborgen, keek ze mij aan, blijkbaar verrukt omdat ik mij deze keer niet van haar afwendde, glimlachend kijkend met een gezicht waarmee ze waarschijnlijk ook haar kattenjongen had aangekeken het ogenblik vooraleer ze die in de put had geworpen, en ze ging gewoon door met vertellen, terwijl ik gedacht had dat ze iets zou gezegd hebben over wat de conducteur net was komen vertellen, en dat me zo vreemd in de oren had geklonken. Maar blijkbaar was haar vertrouwen in geüniformeerde mensen zo grenzeloos, dat er niet een haar op haar hoofd was dat er zou aan denken enige kritiek te leveren of enige argwaan te gaan koesteren. En nu vertelde ze over haar dure behang waarmee ze haar woonkamer nog voor de komende Kerstmis zou opfleuren.
Hoewel het nog een heel eind treinen was, verminderde de trein na enkele ogenblikken zijn snelheid en hield halt. Er ontstond een lichte paniek onder de reizigers, die zich blijkbaar afvroegen wat er aan de hand mocht zijn, want door de raampjes kon men alleen de open vlakte zien, gehuld in een halve duisternis. Na een tijdje verscheen de conducteur in onze wagon. Hij riep iets en herhaalde het na een ogenblik nogmaals. Het was mijn naam. Ik ging opstaan en hij wenkte mij mee, terwijl hij me schouderkloppend toefluisterde dat het nog wat te vroeg was voor me. Ik begreep het niet, maar verliet toch de trein, toen hij voor mij een klapdeur opende, en belandde toen op een smal weggetje. Ik keek nog even om en zag het vrouwtje van daarnet aan het raam zitten. Ze keek mij na en wuifde met een zakdoek. Dan zette ik het op een lopen.
Het hameren van mijn passen veranderde in het geluid van mijn hartslag. Toen ik het station bereikte, en in de grote hall aankwam, struikelde ik. Er was gerinkel van glas - zo meende ik nog gehoord te hebben. Ik opende dan mijn ogen en zag een witgekielde man, die met de harde vuist tegen mijn borstbeen sloeg. Hij heeft het gehaald, zegde een vreemde stem, maar zij Ik liet mijn hoofd opzij vallen en keek. Even verderop lag een oud vrouwtje tussen de glasscherven. Ze was besmeurd met bloed en haar ogen keken star in de mijne.
09-03-2006
Na de match
Na de match
Ik moet wel zeggen dat ik ooit al heb horen spreken over mensen die aan achtervolgingswaanzin lijden, maar tot dusverre was ik er in werkelijkheid nooit mee geconfronteerd geweest. Tot dusverre: totdat ik de heer Pieters ontmoette.
Het was een zondagnamiddag, en na de voetbalmatch was ik in een naburige kroeg binnen gegaan om met een biertje nog wat na te genieten van de overwinning van onze ploeg die daar op verplaatsing speelde. Het was zowat half vijf in de namiddag. Ik had mij eerst een krant gekocht en zat die bij het biertje te lezen aan een van de vele leegstaande tafeltjes. Het was een ouderwets cafeetje waar waarschijnlijk af en toe slechts enkele gewoontedrinkers langs komen, en savonds misschien ook enkele kaarters. Kortom: het was een van die weinig betekenende kleine kroegen die tegenwoordig aan het uitsterven zijn, en als ik de kroegbaas naar ouderdom schatte, kon ik er mij ook van vergewissen dat bij zijn dood de man was misschien tachtig ook dit kroegje zou sluiten. Het zijn zulke kroegjes, waar ik na een voetbalmatch bij voorkeur rustig nog een glas ga drinken met een kraakverse krant.
Omdat er op de tafeltjes teveel breekbare kleinoden stonden her en der, had ik mijn krant niet op het tafeltje gelegd, maar hield ik die recht voor mij open. Ik had bijgevolg ook niet gezien dat er recht tegenover mij een heer van middelbare leeftijd had plaats genomen, die mij al een tijd lang moest aangestaard hebben, want toen ik mijn krant terug dichtvouwde, viel mijn blik in de zijne. Ik dronk even van mijn biertje waar het schuim al van verdwenen was, en wachtte eerst een poosje, terwijl ik wat rondkeek naar de andere kleinoden die er aan de muur hingen en op de tafeltjes uitgestald stonden.
Ik zag dat de heer die recht tegenover mij was komen zitten mij nog altijd aanstaarde zonder ophouden en dacht bij mezelf dat hij misschien wachtte totdat ik hem zou trakteren. Misschien had de sukkelaar helemaal geen geld meer. Omdat ik niet in de stemming was om ruzie te zoeken of om kwaad te gaan worden en buiten te gaan, bleef ik zittenen vroeg de heer wat hij dronk.
Een watertje voor mij, als u dan toch iets wilt geven, zegde hij en hij riep naar de man achter de toog: En breng de man nog een biertje van mij! Dan grijnslachte hij en zegde:
Ik ben Pieters, maar waarschijnlijk wist u dat al lang, nietwaar?
Neen, zei ik: Hoe zou ik dat kunnen weten? Bent u beroemd?
Neen, neen, helemaal niet, zegde Pieters: Iemand die beroemd is, word meestal met rust gelaten de kleine man, daar moeten ze het van hebben!
Ik begrijp u niet, zegde ik verontschuldigend.
Och, ik weet dat u het wel begrijpt, zegde Pieters: Ik weet zelfs dat u weet dat ik niet Pieters heet, maar Vandekastele!
Ik bedacht mij even en bekeek Vandekastele eens aandachtig gedurende een kort ogenblik en waarschijnlijk had hij mijn bedenkelijke uitdrukking gelezen.
Och, zegde hij:U denkt waarschijnlijk dat ik niet goed wijs ben nietwaar? Omdat ik eerst zeg dat ik Pieters ben en dan plots weer dat ik Vandekastele heet? Is het niet?
Tenzij U een grapje maakte, kan ik daar weinig anders uit opmaken, zegde ik: maar het kan mij wel weinig schelen hoe u dan heet
Zie je wel, zegde Pieters of Vandekastele: je bent echt de leepste die ik ooit tegen kwam! Je blijft de indruk geven dat je helemaal niets weet, en ik moet bekennen: je doet het wel goed!
Ik vestigde mijn aandacht op mijn krant die ik samengevouwd voor mij had liggen op het tafeltje, maar Vandekastele liet mij niet met rust en hij zegde: Jaja, ze denken dat ze iets gaan loskrijgen als ze de indruk geven ongeïnteresseerd te zijn; maar je moet er niet op rekenen: van mij krijg je helemaal niets los, hoor je!
Het werkte mij al wat op de zenuwen en ik zei: Meneer Pieters of meneer Vandekastele: hoe je ook heet, laat mij koud maar als je er werkelijk behoefte aan hebt, dan mag je me vertellen wat je te verbergen hebt; heb je daar geen behoefte aan dan vertel je het niet!
Pieters-Vandekastele antwoordde: Denk je dan werkelijk dat mijn ogen op mijn rug staan, waarde heer? U wilt mij dronken maken om mij aan het vertellen te krijgen. Maar onthou het goed: mij krijg je nooit dronken!
Ik zal dat ook niet proberen, zegde ik: ik heb daar immers geen geld voor!
Ik kon mijn lach niet langer bedwingen.
Doodkalm ben je wel hé? Ze zijn allemaal doodkalm! Maar weten zullen ze het! Wel, waarde heer van de ik sprak mijn mond haast voorbij je hebt het verkeerd: ik ben noch Pieters, noch Vandekastele: Mijn naam is Vergaert! En Vergaert spande zich duidelijk in om triomferend te kijken.
Ik zegde niets meer, maar Vergaert praatte verder: De zaak waarvoor u komt waarde heer, daar heb ik helemaal niets mee te maken! Helemaal niets!
Vergaert excuseerde zich voor een ogenblik en ik maakte, nieuwsgierig geworden, van de gelegenheid gebruik om de kroegbaas even te informeren naar hem.
De kroegbaas zette een serieus gezicht op en zegde: U hebt niet Vergaert voor, meneer; ik mag het u eigenlijk niet zeggen; dat is professor Duchamp! Ziet u, hij test de reacties bezoekers tegenover paranoïa-lijders, zo is het, ja: professor Duchamps is een goede vriend van me, maar zeg hem asjeblieft niet dat ik je dit gezegd heb!
Wees gerust, antworodde ik hem, en ik spoedde mij weer naar mijn plaats.
Professor Duchamp kwam weer opdagen en ik bekeek hem nu met een ander oog: hij moest inderdaad heel wat intelligenter of wijzer zijn dan hij zich voordeed. Eén ogenblik had ik hem willen zeggen dat ik van de situatie op de hoogte was, maar ik bedacht mij, kwestie van mijn gelofte tegenover de kroegbaas te houden. Dat was tenslotte nog ns een prof die zijn vak op en top wilde leren kennen. Duchamp Duchamp ik meende mij zijn naam inderdaad te herinneren, hoewel heel vaag. Tenslotte was ik te triomfantelijk geworden en te nieuwsgierig tegelijk en wilde ik hem toch ongemerkt doorspelen dat ik nu wist wie hij was en ik zegde:
Kijk, ik weet wie je bent, maar zeg het niet aan de baas dat ik het je zegde ik interesseer mij wel voor die dingen laten we misschien elders wat verder praten
Professor Duchamp zette plots een ernstig gezicht op, stond recht van zijn stoel en verdween. Ik was te laat, want hij was al buiten gegaan, toen ik zag dat hij zijn identiteitskaart laten vallen had uit zijn zak. Ik raapte ze op en gaf ze aan de kroegbaas. Ik kon nog zien dat er op stond:
Frans Michiels zonder beroep.
De kroegbaas vroeg me dat ik hem zelf zijn identiteitskaart zou dragen en ik spoedde mij naar de deur en riep luid: Meneer Vergaert!
Hij keerde zich om en toen ik hem zijn identiteitskaart gaf zegde hij: Oh, zo heb ik er vele; het zijn allemaal valse; u begrijpt het, nietwaar?
Toch nam hij ze aan en borg ze weg, waarna hij weer snel verdween.
08-03-2006
Op de koffie
Op de koffie
Ik had haar gevraagd of ze niet ns op de koffie kwam, en op een dag in de zomer scheen de zon en was het windstil en zat ik alleen aan een tuintafeltje naar de vogels te luisteren achter het huis, toen zij plots opdook aan de gevel in een speelse gele jurk en met een frissejonge glimlach.
Ik was gaan opstaan toen zij naderbij kwam en voelde hoe mijn lach zich spande gelijk ik haar zo zag en nadat we wat gebabbeld hadden om elkaars aanwezigheid ook te kunnen horen, gingen we zitten bij elkaar en was ik intens blij omdat ik zag dat haar lach ook in haar blik lag een geen stofje hem vervuilde.
Er was geen koffie, maar wel thee. Ik ging hem halen zij dronk mee en een zee van suiker en citroen omhelsde ons, wijl we onze glimlach lieten dwalen in het zonbeschenen doen van alle kleine dingen. Dan diste zij wat swingende verhalen op die zij had meegebracht en die mij tussen het kraken van de koekjes in haar witte tanden naar de blanke randen van t geluk deden lanken.
Een uur verstreek, ik maakte nieuwe thee, zij bleek zich in mijn tuin onder de lommerkruinen van de vruchtenbomen wel weer zestien te voelen. Uit het tuitje van de theekan lieten wij het bruine hete vocht in verse kopjes stroelen en roerdenstapels suikerklontjes aan diggelen, terwijl zij t niet kon laten alsmaar door te praten .
De dag verstreek, zonk neer, en t avondrood gaf alle helle kleuren bloot aan onze blik en schilderde een reuzeschilderij achter de boomgaardbomen. De dromen die dan ver in de met rozenkleuren overgoten wolkenbeelden speelden, schiepen een uitsponnen heimwee ragfijn door de avondlucht. En met een zucht bedacht ik haar op koele wijn die k zelf gebrouwd had uit frambozen. Na één kristallen glas was zij gaan blozen en met het komen van de blos liet zij haar dromen wijlen in het bos van nachtelijke bomen, los en prachtig als machtige stromen.
Een kille avondlate bries blies t laatste licht weg uit de luchten van de tuin en nachtgeruchten kuchten in het verre donker. Sterren pronkten glazig op de wazig geworden kopjes en t kristal op de verlaten tafel die tot een spookrig beeld getoverd als op de bodem van een dieper water rustte. Wij tweeën blusten nu het oervuur dat de schone aarde al van bij het jongste uur in elke zomeravondschemering voor al haar schepselen vergaarde.
07-03-2006
NA AL DIE JAREN
NA AL DIE JAREN
Ik weet dat niemand mij geloven zal, maar wat ik zeg is de waarheid en niets dan de waarheid.
Ik heb, op een van mijn lange en eenzame tochten doorheen de wind en de uitgestrekte kouters, een boom gezien, die ik herkende als uit een droom, waar hij mij had toegesproken. Zijn takken, die ooit vrachten bladeren droegen, waren nu naakt, dun en dor gelijk de armen van een uitgehongerde schooier. En zijn stem, die uit het ritselen van zijn bladeren klonk, toen ik droomde, was helemaal weg. De wind gierde nog door zijn takken als over een galgenveld als om hem te bewenen, maar woorden waren er niet meer: alleen ijzige gillen. En toen ik ietwat verderop was gegaan en de plaats waar de boom stond verlaten had, stak plots een hevig onweer op met regengutsen en bliksemschichten en donderslagen, en zag ik, terwijl ik huiswaarts lopend nogmaals omkeek, hoe de boom doormidden gekliefd werd en opbrandde in kille vlammen. En toen ik, druipnat thuisgekomen, dit alles aan mijn vrouw vertelde, als om mij van mijn verschrikking te ontdoen, las ik de angst in haar ogen die wijd open stonden toen. Sprakeloos elkaar aanstarend, zag ik voor het eerst dat het geprevel van haar stem klankloos was en dat zij oud geworden was na al die jaren van vruchtbaarheid en kinderen baren die als dromen al buiten het zicht vervlogen waren.
Voor het eerst in mijn leven klonk het ratelen van de regen tegen de glazen in de ramen akelig, alsof het ons bezwoer met onafwendbare plagen die door de wachtende magere jaren geschragen werden. Onmerkbaar ouder geworden na al die jaren, had plots een kilte ons omgeven en op de veel te grote kamers van het huis waar eens een zon scheen, nu beslag gelegd, in afwachting van niemand minder dan de dood, die er al was, maar die met zelfvertrouwen onvermoeibaar wachtte op een ogenblik van onaandachtigheid om dan zonder aan te kloppen binnen te komen in het huis dat al het zijne was.
Wij waren al vergeten wie wij waren, na al die jaren van dagenvol zorgen voor de morgen van de leegheid die er nu was. En een nieuwe schaamte , als een bode van het onafwendbaar einde, had onze naaktheid al vele dagen weggeborgen onder een mantel van af en toe stilte en zinloze vragen. Haar ooit zo aanlokkelijk gelaat was weggekwijnd als een uitgeregend masker waarachter als een verschrikt dier een perplex wezen dat ik nooit voordien gezien had, mij nu even aankeek, af en toe, alsof ook zij het had gemerkt dat wij elkaar niet meer herkenden. Met elke blik die zij mij gaf, vroeg zij zich af, of ik het was van wie ze steeds gehouden had; of haar kinderen ook die van mij waren en of de oude dingen die het huis voor haar tot leven wekten, dezelfde waren als deze waaraan mijn herinneringen kleefden.
Het is voorbij, prevelde ze angstig, terwijl ze door de ruiten keek, maar ik had er het raden naar wat zij bedoelde, want het had ook opgehouden met regenen.
In die dubbelzinnigheid waarnaar ik nooit te vragen durfde, herkende ik haar weer.
05-03-2006
DE MOL
DEMOL
Hij heeft één ding nagelaten, zei ze ijverig.
Haar oude stem was in volmaakte harmonie met het stoffige interieur waarin zij zich tussen de vele sierstukjes en kleinoden een weg beende naar het muurkastje, waaruit ze een bruin gepolijst en op een welgevormde kei gelijkend voorwerp, niet groter dan een vuist, te voorschijn haalde. Ze reikte het me aan met glinsterende blikken en wachtte op mijn reactie.
Ik nam het onhandig maar voorzichtig vast, betastte en bekeek het en merkte dat het inderdaad van steen was, hol van binnen en met gaatjes waarbij in het goud geschilderde cijfers getekend waren.
Dat is zijn mol, zei ze: Hij kan geen noten lezen, maar daar kon hij de prachtigste melodieën uit te voorschijn toveren
Het was dus een muziekinstrument. Ik had het nooit gezien. Het geleek wel op een mol van vorm en grootte. Het was als een reusachtig bruin ei met een stomppuntige uitloper en nog een tweede uitloper met een gaatje erin.
Ik bekeek het aandachtig en ze zei:
Jij kent noten, niet? Je mag hem hebben. Maar speel er thuis op, want ik wil niet weer herinnerd worden aan die tijd dat hij naast mij zat voor de gevel van het huis terwijl we in de avondbomen keken en dat hij op zijn mol floot Heel wat mensen kwamen luisteren Neen, dat is voorbij, dat komt niet meer terug. Maar speel er thuis op hier , en ze bood mij ook het doosje aan en wachtte dan totdat ik wegging.
Toen ik thuis gekomen was, blies ik in het mondstuk van de mol. Er kwam een hese fluittoon door die sterk geleek op het fluiten van kokend water en een moor. Ik trachtte mijn vingers op de gaatjes te plaatsen, en deed mijn best om, net zoals je dat met een blokfluit doet, enige melodie uit te krijgen. Maar hoezeer ik ook probeerde: het bleek vergeefse moeite: alleen die schrille fluittoon klonk nu en dan eens tussen het ingespannen blazen op.
Ik stak de mol terug in het doosje, en legde hem in een muurkastje.
Het was vele jaren later, op een winterse dag, dat mij haar doodsbericht bereikte. Ik ging de begrafenisplechtigheid bijwonen en volgde de stoet naar het kerkhof. Ze werd begraven naast hem. Ik was nog een poosje blijven wandelen tussen de zerken, nadat de familie zich naar de eettafel had begeven.
Het was guur weer. Dikke wolkenvachten trokken over de levenden en over de doden heen, onverwijld als haastige monsters. Er sloeg een koude druil tegen de aarde en in de verte dwaalden mistbanken voorbij die de einder van de tijd verborgen. En toen ik wilde weggaan, kwam mij nog, als ware het een laatste groet, het schrille fluiten van de winterwind tussen de stenen zerken tegemoet gewaaid. En ik dacht aan de mol, en aan het leven onder de aarde.
04-03-2006
Letters
LETTERS
Hij was een niet erkende
schrijver van onbenullige teksten die nooit verschenen en het was
duidelijk dat hij haar wilde imponeren. Ze zaten naast elkaar en hij
had een lange tijd gezwegen nadat hij haar zijn diep verdriet had
kenbaar gemaakt in een lange redevoering, waarop zij alleen maar
toonloos reageerde met af en toe een knikje en een gespannen
glimlach, alsof ze schrik had van hem. En toen hij lange tijd
gezwegen had, verzonken in zichzelf of in een soort verdwazing die
door overmatig bierverbruik wordt in de hand gewerkt, keerde hij zich
weer tot haar en wachtte totdat ook zij naar hem keek en zei dan:
Weet je wat ik zie
als ik gedronken heb?
Ze schudde braafjes met
het hoofd en met nog steeds dezelfde helemaal ontzielde glimlach en
dan zei hij: Letters! Allemaal letters! Honderden en nog 'ns
honderden letters. En nadat hij enkele bewegingen had gemaakt met
zijn armen, wijd rond zich, alsof hij al in de letters al aan het
verdrinken was, zei hij, met op zijn gelaat de uitdrukking van een
doodvrezende: Ze komen uit mijn oren en ze vallen rinkelend tegen
mijn glas en in mijn bier en naast mijn voeten op de stenen neer! Ze
kruipen uit mijn neus gelijk een bende mieren die een nest gaan
bouwen in mijn kop! Tussen mijn vingers vallen ze en ze kruipen onder
mijn mouwen en lopen zo mijn armen op om onder mijn oksels te
nestelen: Aas, sees, dees, ees, effen, gees... grote letters en
kleine letters, dikke en dunne, stekelige en natte, letters die
bijten en letters die netelen... ze kruipen in mijn haar, honderden
letters, gelijk luizen, en ze leggen eieren, waaruit weer nieuwe
letters komen. Ze vallen over mijn nek, over mijn rug en in mijn
broek: honderden letters!
Ze knikte meevoelend,
met een blijk van medelijden op haar gezicht dat zocht naar wat hij
zeggen wilde en dat bereidt was om aan het lachen te gaan als hij dat
wenste.
En weet je wat ik
dan doe?
Zijn ogen waren wijd,
als hij het zich afvroeg. Ze schudde even het hoofd, nog steeds flauw
glimlachend, en hij zei, nu weer de wenkbrauwen fronsend, verzwolgen
door een onverbrekelijke ernst:
Dan ga ik aan het
schrijven!
Zijn stem klonk diep,
maar ze had hem duidelijk niet verstaan en vroeg hem flauwtjes:
Hoe zegt u? Zei u
schreien? Ik heb het niet verstaan...de muziek staat nogal luid...
Zelfingenomen als hij
was, had hij haar evenmin verstaan, en hij zei dan triomferend:
Inderdaad ik ben een
schrijver!
Terwijl hij even zijn
hoofd op zijn handen liet rustend die voor hem op de toog lagen, ging
zij voorzichtig opstaan, nam haar jas mee, en spoedde zich naar
buiten. Toen hij opkeek, was ze weg.
Een ander meisje kwam
bij hem zitten met een bewonderende glimlach en het was duidelijk aan
hem te zien dat hij een inspanning deed om een nieuwe leugen te
bedenken. Maar dat lukte niet want de letters wemelden chaotisch door
zijn zatte kop.
(J.B., mei 1983) (Dactylografie: M.-L. M.)
De geleerde
De geleerde
Hij is een geleerde en
vraagt zich af, hoe het allemaal kan en samenhangt. Hij leeft met
woorden en structuren, verwijlt dagelijks twintig uren in de letters
van de boeken. Alle hoeken van zijn huis staan vol. Lol maakt hij
niet, lach is hem vreemd, en dag en nacht zijn eender.
Hij is een geleerde:
daarom is hij blind: hij vindt je een ding dat moet worden
ontcijferd. Hij meet en telt en zweet totdat de slaap opwelt en weet
zich gekweld door elke leemte; de vreemde held.
Hij is een geleerde: hij
zoekt en legt uit, maar zijn monsterhoofd belooft geen betere tijden:
alleen het lijden en het zelfkastijden zijn z'n buit.
Hij was een geleerde en
het lot zat hem scheef: zijn hers'nen verstrikten zich in een
bloeding. Men vond hem bedolven, onder de golven van papier en hier
op het bed in de intensive care van de kliniek, verlamd en
doodziek, is hij een ding dat moet worden ontcijferd.
(J.B., mei 1983)(Dactylografie: M.-L. M.)
De schim
De Schim
Toen hij die avond bij
me langs kwam, was heel de uitdrukking op zijn gelaat afschuwelijk
vertekend door een innerlijke strijd die hij voerde met de duivel mag
weten welke demon.
Bezorgd als ik daardoor
was, gebood ik hem onmiddellijk om in de zetel plaats te nemen en
bood hem een whisky aan, omdat ik uit ervaring wist dat dit hielp bij
hem.
Toen hij wat tot
zichzelf gekomen was na enkele slokjes uit het grote en volle glas,
zuchtte hij, zich achterover vleiend: O, ik val je telkens lastig
nietwaar?
Ik verzekerde hem ervan
dat, gezien hij een oude vriend van me was en we elkaar altijd hadden
bijgestaan in moeilijkere tijden en in bizarre omstandigheden, ik
geenszins wilde dat hem ook maar het minste zou overkomen en dat ik
steeds tot hulp bereid zou blijven, al moest ik er zelf aan ten onder
gaan.
Hij kon zijn gelukkige
lach niet verbergen terwijl hij me dit zag zeggen en wel opmerkte dat
het recht uit het hart gekomen was en toen ging hij weer overeind
zitten en zei, nu op een ernstige toon, terwijl hij de fles nam en
het glas tot mijn genoegen nog eens vulde want dat kon hem alleen
maar goed bekomen dat hij een lange tijd angst gehad had om te
vertellen, maar dat dit moment hem gelegen leek om, tenminste als ik
daar niets op tegen had, zijn hart eens uit te storten.
Ga gerust uw gang,
antwoordde ik, geboeid door zijn woorden die nu van heel diep leken
te komen en ik verzekerde hem ten stelligste dat het beteren zou als
hij het allemaal eens zou zeggen wat hem op het hart lag, al maanden
lang. Ik moet bekennen, dat op dat ogenblik mijn nieuwsgierigheid
mijn bezorgdheid overwoekerde en om hem toch maar aan het spreken te
brengen, vulde ik het glas dat alweer half leeg was, nogmaals bij tot
aan de rand, tot het grote genoegen dat nu ook uit zijn ogen blonk.
Ik heb het nog aan
niemand verteld, zei hij, weer zenuwachtig geworden en draaiend
met het glas tussen zijn magere vingers op de leuning van de zetel,
"omdat ik vrees dat men mij niet zou geloven... men zou mijn
verhaal voor een verzinsel houden ofwel zou men denken dat ik boven
mijn theewater ben, of misschien wel gek...
Hij leek plotseling diep
na te denken en ik trachtte hem uit zijn verzonkenheid te halen met
de woorden: Je moet dan toch toegeven dat men je zelden echt
nuchter ziet, nietwaar?"
Hij schrok op en
verdedigde zich: "O, mensen met wie ik spreek zullen wel
ruiken dat ik gedronken heb, maar je kan toch niet zeggen ik heb
het trouwens hard nodig dat ik niet meer weet wat ik vertel na
een enkel glas?" En hij zocht met bijna verontwaardigde blik
naar een sluitend akkoord in mijn ogen.
Daarop knikte ik en ik
zei: "Inderdaad, dat is waar. Je bent echt zelden dronken; je
verdraagt het inderdaad goed. Maar vertel nu wat je ging vertellen;
ik geloof je volledig, dat weet je trouwens."
Hij knikte tevreden en
zei: Wel... Hij sloeg het glas achterover, zette het op de
zetelleuning neer, en ging aldus verder: Ik zei al dat ik het nog
niemand vertelt heb, omdat het zo ongelooflijk zou klinken... maar ik
wil je ervoor vertrouwen, omdat jij het vertrouwen waardig bent,
beste vriend. En als ik het je vertel, dan moet je weten dat ik dit
doe omdat ik weet dat ik je kan vertrouwen, begrijp je?
Ik knikte even, wachtend
naar zijn openbaringen en trachtte mijn nieuwsgierigheid te verbergen
om te beletten dat hij er wind zou van krijgen en dat hij bijgevolg
zijn verhaal misschien nog langer zou gaan rekken alvorens tot de
pointe te komen teneinde mijn aandacht tot het uiterste te prikkelen.
Eerst wilde ik er mee
naar de dokter toe, zei hij, alsof hij sprak over een vergissing
die hij nu klaar en duidelijk ingezien had en waaruit hij heel wat
geleerd had. En hij ging verder: "Maar dat leek mij dan toch
veel te gevaarlijk... en dan dacht ik: ik ga er 's met de pastoor
over praten, omdat priesters ook te maken krijgen met dingen waar
andere mensen niets vanaf weten, snap je?
Wat bedoel je?,
vroeg ik hem omdat ik nu niet wist of hij over de biecht sprak, ofwel
over de geheimen van de religie.
Wel, zo ging hij
zich verduidelijkend verder: een priester gelooft in buitenaardse
dingen, nietwaar?
Hij wachtte een tijdje
en ik vroeg hem: Bedoelde je daarmee dat hij je eerder zou geloofd
hebben? Dat die dingen waarover jij niet durft te vertellen, ook
buitenaards zijn?
Hij liet zich weer
achterover leunen in de zetel en keek onderzoekend naar het plafond:
"Buitenaards zijn die dingen niet. Hij fronste zijn
wenkbrauwen: maar ze zijn ongewoon... zo ongewoon, weet je...
Hij draaide zijn kop opzij en krabde een poosje met zijn snavel onder
de veren op zijn rug, bij wijze van verpozen. Toen hij mij weer
aankeek, zag ik dat hij met zijn verhaal zou starten, en zo was het.
Ik heb die ervaringen
voor het eerst gehad enkele maanden geleden. Ik bedoel: toen ik hier
in de stad ben komen wonen. Ik weet overigens niet of dat er iets mee
te maken heeft... En terwijl hij weer in diepe gepeinzens scheen
te verzinken, boog hij het hoofd en krabde met een poot achter zijn
oor.
Over welke ervaringen
heb je het dan?, zo vroeg ik hem zonder dat ik kon beletten dat
hij mijn nieuwsgierigheid zou merken.
Hij kakelde eventjes,
ongewild weliswaar, haalde het ei onder zich vandaan en wierp het
snel door de openstaande venster naar buiten, alsof hij zich erin
geneerde: Het zijn nare ervaringen, ging hij verder en hij
fronste nu het voorhoofd en perste zweetdruppels uit een notenbalk
van pijnlijke rimpels: Ik zie voortdurend dingen gebeuren,
vooraleer ze gebeurd zijn zei hij, met een stemverheffing uiting
gevend aan de onmacht die hem plots leek te bekruipen. Gisteren
nog, ik zat thuis televisie te kijken, dacht ik aan een vrouw met een
witte hoed en een mand vol perziken, en ze glimlachte en bood mij een
perzik aan. En deze morgen wordt er aan de deur gebeld, en wie staat
daar? De vrouw met de witte hoed en de mand vol perziken!"
Ik lachte eventjes
onbeheerst, vond dan mijn ernst terug en antwoordde hem dat dit niet
zo ongewoon was: "Er zijn meer mensen met dat soort van
ervaringen, zei ik, het is een vorm van precognitie,
helderziendheid... daar is niks naars aan, integendeel... je kan er
zelfs heel wat poen mee verdienen!" Het was mij een vreugde om
te zien hoe zijn gezicht nu opklaarde. Ik zag hem al kwispelstaartend
weggaan, maar zijn blijdschap sloeg weer om in plotselinge ernst, en
dit tot mijn verwondering en tot mijn weer opflakkerende
nieuwsgierigheid. Ik vulde nogmaals zijn glas, wat deze keer zijn
ernst niet leek te kunnen breken en hij zei, net zoals iemand die te
vlug hoera geroepen had: Dat is niet alles, beste vriend, dat is
niet alles..."
Nu begon hij zenuwachtig
heen en weer te kruipen over de leuning van de zetel, strekte zijn
vleugels uit en vloog met een tik tegen de ruit, waarna hij neerviel
op de vensterbank, en dan terug in de zetel kwam zitten. Gewoon
zenuwachtigheid.
"Iemand heeft mij
verteld dat hij eens bijna dood geweest is, zei hij ernstig.
"Iemand die jij niet kent...
Ik knikte afwachtend.
"Hij reed met de
auto pal naar een muur toe! En weet je: terwijl hij zich zo met zijn
laatste ogenblik geconfronteerd wist... zo vertelde hij me
achteraf... de man heeft er gelukkig niets meer aan over gehouden...
hoewel hij een hele reeks operaties heeft moeten ondergaan... dat
laatste moment, toen hij meende dat hij dood ging, leek hem een
eeuwigheid te zijn. Hij vertelde me dat hij boekdelen had kunnen
schrijven toen; dat hij in dat ene laatste ogenblik zijn hele leven
opnieuw beleefd heeft, van bij het prilste begin! Stel je dat eens
voor!
Ik trachtte het me voor
te stellen, knikte en zei: Eigenaardig, inderdaad... maar wat is
daar nu van?
Hij keek mij strak aan
en sprak doordacht: Als we aan het einde van ons leven komen, en
we beleven op het allerlaatste moment alles opnieuw... want de tijd
moet wel zeer subjectief zijn, nietwaar... dan leven we ook dat
allerlaatste moment opnieuw, is het niet zo?"
Ik knikte instemmend.
Wel, als dat zo
doorgaat, dan komt er nooit een eind aan, begrijp je?"
Weer knikte ik.
En dan weten we ook
niet voor de hoeveelste keer we zelf al aan 't leven zijn, begrijp
je? We kunnen ons leven zo al voor de honderdduizendste keer aan 't
leven zijn!"
En wat moet dat
dan?", antwoordde ik: "Dat maakt toch geen verschil uit?"
Zijn klauwen omklemden
nu de zetelleuningen en hij maakte er diepe kerven in terwijl hij
vervolgde: Die precognitie, beste vriend, die precognitie! Begrijp
je dat dan niet!? Hoe zou ik op voorhand iets kunnen weten als ik het
niet eerst meegemaakt heb!? Ik ben stervende, verdomme, zie jij dat
dan niet?"
Hij hijgde van de
opwinding en zocht steun in een nieuwe borrel die hij zich kennelijk
geheel achteloos uitschonk om hem in zijn keelgat te gieten.
Ik wachtte een ogenblik
en zei: Je bedoelt dat ik dan maar een herinnering van je zou
zijn?"
Hij schrok, zette grote
ogen en zei: Ja... inderdaad... daar heb ik nog niet aan
gedacht... jij bent slechts een herinnering... Zeg 'ns eerlijk: ben
je echt?"
Z'n ogen stonden nu wijd
open, vragend als om een gunst te bekomen, een laatste gunst, en er
was weer een sprankeltje hoop op zijn gelaat te bespeuren. Werkelijk,
hij kwispelstaartte al.
Ik keek hem zo aan en
dacht bij mezelf: hij is eigenlijk een drinker, die telkens wat
verzint om hier te geraken. Om al mijn flessen, de ene na de andere,
te ledigen en nadien de stoep vol te kotsen. En ik antwoordde hem:
Natuurlijk ben ik niet echt...dat zie je toch! Wat dacht je dan
wel?
Op dat ogenblik sloot
hij gedwee z'n ogen, spreidde dan zijn vleugels en vloog zoemend door
de kier van het openstaande venster naar buiten.
Ik sloot het venster,
ruimde het leeggoed op, en ging liggen om mijn roes uit te slapen.
(J.B., mei 1983)(Dactylografie: M.-L. M.)
Soms regent het
Soms regent het
Soms regent het en dan zit
zij in haar kleine huurhuisje aan het venster op een stoel en kijkt
naar de stenen van de natte straat. Haar gedachten die zich een lange
tijd tussen de stofdraden in de muffe kamer hebben rond gesponnen,
werkelijk als spinnen, laven zich dan in de plassen met koud water,
die haar moede ogen doen tranen met heet water. Zij weet al lange
tijd niet meer waarom zij traant maar dat hoeft ook niet, evenmin als
men weet waarom het soms regent soms wel en soms niet. Bij haar
op de vensterbank zit een zwart-wit foto in een kartonnen
staandertje. Zij strekt haar arm uit om het vast te nemen maar trekt
hem weer terug en laat hem dan vallen in haar schoot, waar ook de
andere oude hand ligt. Het is stil in de kamer en halfduister. Buiten
is er het geluid van de regen. Naar het geluid luistert zij. Af en
toe scheurt er een auto door de plassen. Zij hoort het en kijkt het
ding na. Het schrikt de rust van het regenwater op. Het water stroomt
over de blinkende stenen van de straat en voert daarbij wat zand mee
en hier en daar ook een blad. Het vloeit naar de riolen toe, en
verdwijnt in de verkerkerde muziek van de put die nooit gevuld lijkt
te raken. Het water, met alle dingetjes die het meevoert, lijkt er in
te verzwinden tot geluid en ten slotte tot stilte. Met haar tranen is
het eender: ze houden op, in een bijna onhoorbaar en kortstondig
snotteren, gevolgd door een schorre, harde hoest die geen hoest is
maar een overbodig excuus. Eigenlijk had zij het anders gewild. Zij
had gewild dat het water niet afvloeide naar de rioolputten, dat het
in de straat bleef staan, dat het bleef stijgen, dat het onder de
deurspleten van de huizen door liep, dat het de vloer van de kamer
overspoelde en deed glanzen en dat het het tapijtje doordrong en ook
de rand van de jas die aan de kapstok hing.
Zij had gewild dat het
waterpeil bleef klimmen, rond de poten van de ronde tafel en rond de
poten van haar stoel aan het raam en rond haar schoenen en in haar
schoenen, langs haar enkels, koel en nat en lavend. Zij wilde dat het
water almaar bleef stijgen in de straat en dat de mensen angst zouden
krijgen en wild zouden worden en om hulp zouden roepen. Zij wilde het
zien, hoe allen aan het sjorren en het sjouwen gingen met zware dozen
en pakken gevuld met kostbaarheden die in veiligheid moesten gebracht
worden nu het misschien nog op tijd was. Zij wilde het zien hoe de
ene de andere de huid vol schold met narigheden en zij wilde zich
daarin verlustigen. En lange tijd nadat zij ook daarvan genoeg gehad
zou hebben, van het leedvermaak waar ze naar verlangde, zou ze weer
tranen plengen en zouden haar hete tranen neer pletsen in de koude
waterplas die al tot bij haar knieën gestegen was, met een bijna
rimpelloos spiegeloppervlak waarop allerhande vieze dingen dreven.
Het interieur van de kleine kamer zou met het exterieur van de nu
breed geworden straat verbonden zijn door het water dat almaar bleef
stijgen en zij zou nu luisteren naar de vele, vele regendruppels
tegen het rimpelloze wateroppervlak. Er zou geen wind zijn om golven
te maken en ook geen afvoer die het water zou doen stromen, en aldus
zou het water met de grootste kalmte van de wereld zich als alles
overheersend element laten erkennen. Want vuur kan geblust worden
maar water kan alleen maar weggeschept worden in een kom, totdat de
kom gaat overlopen en een nieuwe kom gaat overlopen en weer een
nieuwe kom. En zij zag al, hoe alom mensen met kommen aan het
scheppen gingen en hoe ze allen de kommen naar de daken van hun
huizen brachten om aldus zichzelf toch maar te kunnen overtuigen
van de eigen heerschappij en van de nietigheid van het inmiddels
alles bedelvende element dat al tot baarmoeder van nieuw leven was
geworden: leven dat getekend was met de geur van de dood. Maar er
waren nu eenmaal rioolputten langs de straten waarin het water
wegvloeide en muziek werd en tenslotte stilte en daarom kwam er van
dat alles nooit iets terecht: het water vloeide weg en als het
opgehouden had met regenen, dreven ook de laatste wolkenvrachten over
en werd de lucht die zij boven de huizen aan de overkant nog net zien
kon, stilaan ijler en stak er een zon op die de stenen weer droogde.
En dan trok zij zich terug, weg van het raam en van de vensterbank
waar het kartonnen staandertje met het portret stond, en verdween zij
weer in de muffe ruimte van de kleine kamer waar zij met een
eindeloos lijkende eentonigheid gedachten spon met onberoerde
stofdraden en met wakke geuren.
(Een verhaal voor kinderen) 1. Het was plotseling muisstil geworden in het labo. Even geleden nog, was er geroezemoes van negen stemmen van geleerden, die tussen het werk door grappen uithaalden. Maar nu ineens was er alleen nog het tikken van de antieke hangklok, die Edward, de jongste van het team, van thuis had meegebracht om de witte cleane ruimte ermee op te fleuren. Allen hielden ze de adem in. Ze waren rechtop gaan staan van hun draaistoelen en verlieten voor een ogenblik hun instumenten. De gebroeders Nervick legden de rekenmachine af. De oude grijze Vondel sloeg het boek dicht waar hij in bezig was. Het drietal, Westerlink, van Dale en Borgers, zetten de half verwarmde proefbuisjes terug in de haak en de gasvlam werd uitgedraaid. En Edward Koch hield er mee op Clara te onderrichten in het bedienen van de meetinstrumenten. Allen staakten ze hun bezigheden. Alle stemmen doofden tot alleen het getik restte. Allen kwamen ze voorzichtig even dichterbij met vragende ogen professor Wilders aankijkend, gespannen wachtend op zijn spreken.
De oorzaak van deze plotselinge stilte was de volgende. Het negental werkte al drie maanden lang aan een experiment, in opdracht van de internationale centrale commissie voor wetenschapsbeleid. Een experiment waarvan de naam, "project jota", alles behalve de inhoud verraadde. Aanvankelijk was dit project een los gedeelte geweest van een omvangrijkere proef, waaraan meerdere geleerden over de hele wetenschappelijke wereld deelnamen. Zoals bekend, heerst er in de wetenschappelijke wereld geen naijver, alleen collegialiteit en sublieme verstandhouding. Geleerden zijn zowat de enigen die snappen dat oorlog voeren zinloos is, ook al is bijvoorbeeld het bestaan van allerlei strijdtuigen en bommen aan hen te 'danken'. Het deelproject "jota", was in principe heel onbeduidend geweest, en in handen van één onderzoeker, professor Wilders, gegeven. Pas enkele weken na de opzet bleek, bij wijze van spreken, alles zowat uit de hand te lopen. Het onschuldige deelproject kreeg met de dag een verregaande betekenis. Zo kwam het dat professor Wilders op een goeie dag, het experiment niet meer alleen aankon, en versterking nodig had. Met de instemming van diezelfde commissie voor wetenschapsbeleid, werd hem een team van acht man ter beschikking gesteld: stuk voor stuk uiterst bekwame elementen. En met dat team werkte hij nu al drie maanden samen, tot bij dat kritieke ogenblik van die grote stilte. Er was een stilte, want Wildiers had voor het eerst een krachtterm gebruikt, iets dat men van hem zeker niet verwachtte. Zijn krachtterm betekende - en dat voelden ze allen zeer sterk aan nu - dat de proefnemingen, die hij continu volgde en synthetiseerde op het scherm van de centrale computer en bij het biocculair van de enorme elektronemicroscoop, een onverwacht resultaat hadden opgeworpen.
Professor Wildiers was gaan zitten, en had beurtelings al zijn medewerkers even in de ogen gekeken, waarna hij de blik neersloeg en zachtjes met het hoofd schudde. Dan keek hij naar zijn polshorloge. Het was vijf voor drie in de namiddag. Hij ging weer opstaan, hield met een ietwat gebogen hoofd en gefronste wenkbrauwen eventjes de beide handen rond zijn neus, zoals een ingedommeld heiligenbeeld, keek dan even op naar de oude klok van Edward waar het ook vijf voor drie was, en zei dan, terwijl hij een breed gebaar met de arm maakte: "Laten we er voor vandaag maar mee ophouden jullie mogen je verkleden, en daarna naar het cafetaria komen: ik heb jullie nog iets te vertellen "
Project Jota viel stil voor die dag. Het geruis van de toestellen werd opgeslorpt in een tikkende stilte. Behalve het waaklichtje, werden alle lichten gedoofd in het labo dat geen ramen had. De laatste voetstappen van de geleerden schuifelden naar buiten. Toen de deur dicht ging, was het labo een warme zwarte zee geworden, waar middenin, in quarantaine in een glazen stolp, het wezen - of was het een monster - zich ontwikkelde met de regelmaat van het tikken van Edward's klok. En één verdieping lager, pal onder het verduisterde labo, zaten in het geïmproviseerde cafétaria de acht medewerkers rond professor Wildiers geschaard, luisterend hoe hij hen moeizaam een weinig inlichtte over wat er in de stolp aan de gang was. Boven alles, zoals dit met wetenschappelijke vondsten steeds het geval is, moest hij er voor zorgen, de hele zaak geheim te houden voor de buitenwereld. Want de buitenwereld is op sensatie belust. Als iemand iets te weten kwam, zou weldra de pers hen onafgebroken het werk beletten, hen kwellen met stompzinnige vragen waarop ze nog niet eens een antwoord zouden hebben.
"Tot nu toe", zei Wilders tot zijn medewerkers, "hebben jullie het beste van jezelf gegeven, en daarvoor wil ik jullie allen van harte danken. Zonder jullie medewerking, stonden wij met dit Project Jota nergens. Maar ik heb daarnet iets heel onverwacht geconstateerd en dat maakt de hele zaak ingewikkelder. Jullie weten dat Project Jota slechts een deel is van een groter in internationaal experiment. We hebben de taak gekregen om de ontwikkeling van AEZ14-schimmel in een bepaald milieu na te gaan van de eerste tot de vijfenzeventigste dag. Daarna wordt er van ons verwacht dat we een verslag indienen waarop wij onze bevindingen optekenen en dat moment is nu zo goed als voorbij Vanaf volgende week zullen wij geen subsidies meer trekken, omdat dan het experiment als afgesloten zal beschouwd worden Wilders zweeg een korte tijd en keek naar de ogen die op zijn koffie dreven. Dan keek hij Vondel aan en zei, haast hulpeloos: "Zou ik het vertellen, Gerard?" Er was een ogenblik een gespannen lijn tussen hun blikken haast waarneembaar geworden, en Gerard Vondel keek op zijn beurt naar de ogen in zijn koffie, zuchtte en zei: "Doe maar op. Wij zijn toch een hechte groep, niet?" Allen luisterden nu met spanning.
Nadat hij dit gezegd had, was er een sfeer ontstaan rondom de tafel, waarin een mengeling van ontzetting en verrukking was. Maar een weinig ogenblikken later, waren allen weer stil geworden. "Wil jij het even uitleggen?", vroeg Wilders aan de oude Vondel, die al langer dan veertig jaar in teamverband werkzaam was geweest op de universiteit, en die al meermaals met analoge toestanden geconfronteerd geweest was. De blikken keerden zich naar de grijsaard, die schijnbaar kalm gebleven was, en hij hief eventjes de wenkbrauwen, keek de omzittenden aan en zei: "Jullie weten dat aan elk experiment grenzen gesteld worden. Als dat niet zo was, dan kon men levenslang bij hetzelfde project blijven stilstaan. Het is meermaals gebeurd, en het is een algemeen bekend verschijnsel, dat wetenschappers zich vergissen, hun vergissing niet willen inzien, en voor de rest van hun werkdagen fortuinen verkwisten die veel nuttiger hadden kunnen aangewend worden, zelfs in teamverband. Een minimassapsychose noemt men dat Maar wat wij gevonden hebben, is brute werkelijkheid: er ontwikkelen zich inderdaad hersencellen in de schimmel ", en Vondel wees met de vinger naar het plafond, waarboven het labo lag, " begrijpen jullie wat ik wil zeggen?", vroeg hij met een lichte stemverheffing.
"Als je verder subsidies wil", zei Edward plots onderbrekend met een breed gebaar, "dan maak je het onverwachte resultaat gewoon bekend!?"
Wilders schuddebolde: "Onmogelijk!", riep hij: "Als we dat doen, dan gaan onze opdrachtgevers ons boycotten, zonder twijfel!"
"Hoezo", riep Edward.
Wilders wond zich nu duidelijk op: "Belangen!", riep hij: "Snap je dit dan niet!? Zonder financiele hulp kunnen wij geen stap meer verder! Ze leggen ons gewoon droog, en herhalen het experiment om zelf met de eer te gaan lopen. Ofwel gebruiken ze ons team, maar dan onder hun leiding! Dat is toch duidelijk! Ik heb als eerder kennis gemaakt met de eerzucht van die mannen!"
Er was weer een algemene stilte, waarin de kalmte terug kwam. In die stilte lag het almachtige dilemma over het plastic tafelblad opengespreid: een ontdekking uit handen geven, met alle gevolgen vandien, ofwel de hele zaak opdoeken en vergeten. Toen verhief Borgers zijn diepe stem. Hij was de enige van het hele gezelschap, die in elke situatie kalm kon blijven redeneren. Hij zei: "We delen onze opdrachtgevers gewoon mee, dat het experiment mislukt is door een stomme vergissing. Dan vragen we subsidies om het helemaal opnieuw te doen en we verzekeren hen van het welslagen. En ondertussen gaan we gewoon door zoals we bezig zijn!"
Borgers sloeg de blik neer. Er was een algemene opluchting onder alle aanwezigen. Er werd nog wat nagedacht. Men sprak met elkaar over de geloofwaardigheid van zo'n plan. En tenslotte zei professer Wilders: "Dat moet de enige oplossing zijn; laten we duimen voor onszelf, dat het lukt. Ondertussen hebben we tijd om na te denken en kunnen we wel wat verzinnen voor nadien. Project Jota is tenslotte onmisbaar voor het centraal project "
Er volgde een applaus voor Borgers en allen maakten aanstalten om weg te gaan.
"Het is eigenaardig", zei Clara nog tot Etward, terwijl ze het cafétaria verlieten: "Ik heb altijd gedacht dat collegialiteit bij wetenschappers grenzeloos en vanzelfsprekend was, maar op kritieke momenten schijnt dit wel een onmogelijkheid te zijn ", waarop Edward alleen antwoordde met een in zichzelf gekeerd knikken en een ietwat wrange glimlach.
2
Nadat de negen geleerden zich aldus uit de slag getrokken hadden, werd er met man en macht gewerkt. Om zeker te spelen, had professor Wilders een onuitlekbaar plan beraamd: het team werd in twee gesplitst. De stolp met de schimmel eronder, werd naar de woonst van Wilders overgebracht, en ook de strikt noodzakelijke instrumenten verhuisden. In het labo zelf, begon de andere helft van het team het hele project te herhalen. Dit was volstrekt noodzakelijk, omdat men verwachtte, dat men vanwege de centrale wetenschapscommissie, na die geveinsde mislukking, iemand zou zenden om hun bezigheden te controleren. Die verwachte afgevaardigde mocht in geen geval zien, dat ze iets anders aan het uitrichten waren, dan datgene wat van hen verwacht werd. En het plan vlotte aardig. De controleur kwam en ging, en hij meldde aan de centrale dat alles in orde was.
Professor Wilders had de grote stolp laten onderbrengen in de kelder van zijn huis. Hij bewoonde een groot wit huis, dat helemaal afgelegen buiten de stad in de bossen lag. Hij was alleen met zijn werk getrouwd, en daarom was er niet het minste probleem om plaats te maken en om alles geheim te houden. Het viel ook helemaal niet op, dat zich elke ochtend vier geleerden daarheen begaven om er te werken. Het waren Gerard Vondel, Emiel Borgers, Edward Koch en Clara Deloo. De anderen: van Dale, Westerlink en de Nervicks, moesten het in het labo zien te klaren, waar ze Project Jota, helemaal van bij het begin, herhaalden, met de rest van de instumenten en met een nieuwe glazen stolp, waaronder een deeltje van de schimmel lag.
De glazen stolp had ongeveer de grootte van een huiselijke vaatwasmachine, was cylinderachtig van vorm, en was bovenaan bol, gelijk een klassieke kaasstolp, maar dan in een groter formaat. Onderaan was de stolp afgesloten met een metalen vloerdeksel, waarin vier deurtjes gemaakt waren, waarlangs men met de handen in de stolp kon tasten. De schimmel zelf lag in een plastic bakje op de bodem van de stolp. Het hele glazen spul stond op zes stalen poten, zowat een meter boven de grond.
De schimmel zelf, een AEZ-14-schimmel, was aanvankelijk slechts een boterham groot geweest, maar had ondertussen het volume gekregen van een brood dat maar bleef gisten, schijnbaar zonder ophouden; de struktuur van de schimmel werd onderzocht, door er dagelijks met een pincet een heel klein stukje af te knijpen, en het onder de elektronenmicroscoop te onderzoeken. Maar geleidelijk aan begon nu ook de algemene vorm van de schimmel de aandacht van professor Wilders en zijn medewerkers te trekken. Terwijl de schimmel eerst alleen maar een kwalachtige en haast vormeloze massa was geweest , met een dofgroene kleur, kon men nu zien, hoe hij helgroen was geworden, hoe hij in de duisternis een fluorescerend licht gaf, en hoe zich op verschillende plaatsen van de al boller geworden vorm, kleine gedifferentieerde uitstulpseltjes ontwikkelden. Deze fascinerende groei ging zo zijn gang, totdat enkele weken verlopen waren.
Het was pas vier uur in de ochtend. Professor Rik Wilders was elke ochtend zo vroeg uit de veren. Vooraleer hij zich waste en schoor, ging hij eerst en vooral eens naar de kelder om zich ervan te vergewissen dat er niets mis gelopen was met de schimmel. Ondertussen, omdat hij er wat angst voor gekregen had - men is immers altijd bang voor het onbekende - had hij de schimmel een onschuldige naam gegeven: "Max". Elke ochtend om vier uur, ging Wilders dus in de kelder kijken hoe Max het stelde. En die ochtend, viel hem iets heel schrikwekkends op: hij zag plots, dat de schimmel de vorm begon te krijgen van een foetus!
3
Het was een winteravond en het regende druilerig. Professor Wilders had Gerard Vondel uitgenodigd om die avond - het was een zaterdag - met hem in de stad een glas te gaan drinken. Max was een probleem geworden, en problemen moeten uitgepraat worden om tot een oplossing te komen, liefst onder vier ogen, en in omstandigheden die heel losjes zijn. Ze hadden hun wagen ietwat afgelegen wan het stadscentum geparkeerd, en gingen een nog aanzienlijk eind te voet, in de richting van de "Vesalius", een etablissement waar allerhande lieden uit de universiteit, van studenten tot oud-gedienden, nu en dan een glas kwamen drinken en een boompje kwamen opzetten over het wel en wee van het vak.
Het regende met een zelfzekere nadrukkelijkheid grote pijpestelen tegen de harde straatkeien die nu glansden als sieraden die schijnbaar veel te goedkoop waren om van het merendeelvan de mensen wat aandacht te krijgen. Wilders keek in het stromend water langs de straatkanten en moest onwillekeurig terugdenken aan zijn vroege jeugd. In zo'n weertje, gingen ze met z'n allen bootje varen op de plassen in de kouters. Dan gingen ze aan de bospoelen vissen, want dan waren de vissen happig. Vissen, dacht Wilders, dat waren de eerste onbegrijpelijk rare wezens die hij ontmoet had in z'n leven. Er waren natuurlijk ook nog de dinosaurussen en de brontosaurussen uit de prentenboeken en al die andere dieren, die ver weg, in andere landen of in andere tijden bestonden. En toen hij nog een kleine jongen was, had hij beslist wetenschapper willen worden, omdat hij wilde begrijpen waarom een vis een vis was en niet een mens, en waarom de bomen met hun wortels in de aarde moesten blijven staan, en niet konden weglopen. En nu hij al die dingen een weinig begreep, stelde zich plotseling een ander raadsel: een raadsel dat wel uit een kindersprookje scheen te komen, dat helemaal onredelijk, onfair, absurd was: het raadsel van de schimmel, die zich, verborgen in de kelder van zijn afgelegen huis, tot een groen fluorescerende foetus leek te ontwikkelen. Het raadsel van "Max", die misschien ooit tot een menselijk wezen zou uitgroeien. Een mensachtig wezen dat een weeskind zou zijn, omdat het geen andere vader of moeder had, tenzij het Project Jota.
Ze gingen het etablissement "Vesalius" binnen. Er brandde gul een open haard, en een weinig aantal mensen zaten rond kleine tafeltjes met elkaar te discussiëren of moppen te tappen, achter een bruisend glas bier of een hartverwarmende koffie. Er was een rustig geroezemoes met het kraken van het hout op het open haardvuur en tegen de brandglasramen de eentonige en haast slaapverwekkende muziek van de regen. Rik Wilders en zijn gezel, de oude maar pientere Vondel, namen plaats in een afgelegen hoekje langs de gezellig rammelende ruiten. De kleurig ingebrande figuren schenen wel te herleven, en aan het trommelen gegaan te zijn. En nadat ze getoost hadden op "Max", dronken ze een slok en zei de oude Vondel met zijn hese maar jonge geladen stem: "Als het zo verder gaat, krijgen we nog een kind met negen ouders "
Rik lachte eventjes, maar zijn lach verstilte algauw, omdat hij zich realiseerde dat het om een realiteit ging. "Jaja", zei de gijsaard: "We kunnen er niet blijven om lachen, weet je! Het is natuurlijk nog niet zo ver, maar als we de computervoorspellingen mogen geloven, zijn de cellen van dat wezen zich al volop aan 't differentiëren, en gaat dat 'monstertje' dat je al tot 'Max' gedoopt hebt, de menselijke kant op! Heb je er al over nagedacht wat je er zal mee aanvangen, als het een kind wordt?"
Professor Wilders boog het hoofd voorover, alsof hij schuld bekende, en prevelde aarzelend - hij was plots niet meer de zelfzekere wetenschapper die hij steeds geweest was: "Bekend maken aan de buitenwereld, natuurlijk!"
De oude Vondel barstte plotseling uit in een onbeheerste schaterlach, en zweeg het moment daarop een wijle totdat alle ogen van de bezoekers zich hadden afgewend. "Tjonge", zei Vondel nadenkend en ernstig, als of hij tegen zijn zoon bezig was: "Je hebt nog weinig ervaring; denk jij werkelijk dat men je zal geloven, als jij zal vertellen aan de pers, dat je kind afkomstig is uit een AEZ-14-schimmel? Weet je wat de kranten de volgende dag zullen schrijven?" Ze keken elkaar 'ns vluchtig aan en Wilders raadde het zelf: "Krankzinnige geleerde verwekt kind bij assistente en verontschuldigt zich met de verklaring dat het kind uit een paddestoel afkomstig is "
"Inderdaad ", zegde de oude Vondel, nu ook met een bedrukt gezicht: "Zo zal je ermee vervaren. De mensen verdragen niet iets dat nieuw en anders is: voor de massa is zoiets onmogelijk. De massa aanvaardt alleen datgene wat ze verstaat. Liever nog verandert ze de werkelijkheid, dan haar eigen kortzichtige opinie: onthou dat goed en voor altijd, hoor je!? Kijk maar, wat ze gedaan hebben met de man die kwam zeggen dat de aarde rond is en niet plat! Neen, op de brandstapel kom je heus niet terecht, maar ik twijfel er sterk aan, of een gekkenhuis beter is "
"Ik zie geen enkele oplossing", zei Wilders tenslotte met een zucht.
"Maak je nu toch al geen zorgen!", viel Vondel hem geruststellend in de rede: "we zijn nog niet zo ver, man! Helemaal niet! En als het ooit zo ver mocht komen "
"Dan kunnen we helemaal niets bewijzen!", zei Wilders, en hij voegde eraan toe: "De mannen die in het labo Project Jota herhalen, zeggen dat de schimmel dit keer normaal evolueert, zoals verwacht wordt van een schimmel we hebben ongelukkig genoeg te doen gehad met een wispelturigheid van de natuur: al zou men hetzelfde experiment nog een miljard keer herhalen, het zou nooit meer zo uitdraaien er moet een onkenbare samenloop van omstandigheden in het spel geweest zijn "
4.
Die nacht was het, dat Wilders een nare en onwezenlijke droom kreeg. Hij droomde dat iemand op de deur van zijn slaapkamer aanklopte en binnen trad. Het was een oude vrouw, die er uitzag als een moeder van duizend kinderen - hij dacht dit even, maar wist eigenlijk niet waarom hij het dacht. Ze trad nader tot bij zijn bed, en toen hij haar vroeg wie ze was, zei ze: "Ik ben Moeder Aarde." Toen hij haar niet geloofde en haar vroeg wat ze doen kwam, ging zij rustig zitten, naast zijn bed. Hij schrok, omdat de vrouw zo groot was. Ze was oud, maar ook nog jong. Hij kon niet denken hoe oud ze wel was. Ze had evenwel duizend jaar oud kunnen zijn. En toen hij haar zijn vraag herhaalde, zei ze: "Ik ben Moeder Aarde. Alle leven is uit Mij geboren. Aan mij voedt zich alle leven". En terwijl ze dit zegde, wees ze beurtelings naar haar schoot en naar haar borsten. En toen ze tenslotte naar haar hart wees, zei ze: "Alle leven is Mij dierbaar". Dan verdween ze weer langs de deur van de slaapkamer.
Professor Wilders was al wakker toen hij uit zijn bed gesprongen was en roepend achter haar aan liep, maar hij schrok hevig, toen hij vaststelde dat zij er niet meer was, dat zij verdwenen was. En nog een lange tijd had hij dan wakker gelegen, denkend aan haar woorden, en hij besloot dat ze een verbod inhielden: het verbod om Max te doden. Maar hij besloot ook om er met niemand, ook niet met Gerard Vondel, een woord over te reppen: wat hij meemaakte, was al ongeloofwaardig genoeg En toen hij weer was ingeslapen, was het alsof de vrouw weer naast hem was komen zitten, alsof ze over zijn dromen kwam waken, en alsof ze hem een vreemde kracht inblies: de kracht die hij zou nodig hebben, vanaf dat ogenblik, om te kunnen doorstaan wat hij te doorstaan zou hebben.
5.
De winterdagen vervlogen snel, omdat ze slechts open en dicht gingen: het licht was dunnetjes buiten, en de avonden die oneindig lang schenen, stemden allen nu tot nadenken over het vrijwel onoplosbaar raadsel dat hun vanwege het lot was meegegeven. De plotselinge veranderingen in de tot foetus geworden schimmel, stemden tot alleen maar tot stilzwijgen en tot aandachtige, urenlange observatie in de half verduisterde kelder van het grote witte huis, midden in de winterbossen. Wilders en Vondel behartigden zich het probleem het meest, maar ook Clara Deloo, die de enige vrouw van het hele gezelschap was, begon zich zeer fel voor Max te interesseren. Zelf was zij ongehuwd gebleven, omdat het werk haar volledig in beslag nam, en het moederschap was haar volkomen vreemd, alsof zij al heel lang geleden vergeten had dat zij, behalve een wetenschapsmens, ook nog een vrouw was. Maar nu zij onder de glazen stolp steeds duidelijk de vormen van een baby herkende, begon zij het wezentje een warm hart toe te dragen, zoals een moeder dat doet voor haar bloedeigen kind. Zij bedacht het met allerhande troetelnaampjes, en sprak het zienderogen leven in: na ongeveer drie maanden, begon Max kleine bewegingetjes te maken, telkens reagerend op het geluid van Clara's stem.
Dat Max nooit een volwaardig menselijk wezen zou worden, was voor de kring van de negen geleerden duidelijk: het wezen voedde zich met alleen maar water en kunstmatige meststoffen, waaraan allerlei mineralen en vitamines moesten toegevoegd worden, zoals voorgeschreven in het plan dat men van bij het begin gevolgd had, en dat opgesteld was door de centrale commissie. Omtrent het hele project, tastte men zelf in het duister, omdat ook de resultaten van de andere deelprojecten niet vrijgegeven werden. En meer nog dan het Project Jota, was het Centraal Project voor hen een raadsel aan 't worden.
6.
Max zou nooit een volwaardig menselijk wezen worden, maar toch zou hij op een mens gelijken. Dat werd met de dag duidelijker voor de onderzoekers. Haast dagelijks kwamen ze nu allen samen in het huis van professor Wilders, om behalve over de wetenschappelijke kant van de zaak, ook na te denken over de mogelijke gevolgen van wat ze aan het doen waren. Alle negen begaven ze zich in de kelder bij de stolp, en keken toe, hoe zich aan de groen oplichtende foetus kleine armpjes en beentjes ontwikkelden, en hoe het wezentje nu en dan spartelde en kleine geluidjes maakte. Hoe griezelig die misschien voor een buitenstaander zou geweest zijn, Clara werd door het aanzicht helemaal vertederd, alsof zij de moeder zelf was. En toen het team zich daarna naar de woonkamer van de professor begaf, werd er, soms tot diep in de nacht, gediscussiëerd over de eigenaardigheid van het hele geval. Behalve dan de onverklaarbaarheid van een toevalsgebeurtenis die de aanzet tot een dergelijke groei moest geweest zijn, bleef er het raadsel van de toekomst. De 'baby' ontwikkelde zich niet in een vloeistof, een baarmoederlijk vocht, maar groeide daadwerkelijk als een plantaardig wezen op, als een soort zwam, met aarde en lucht, niettegenstaande het alle menselijke trekken begon te krijgen.
Op een dag was het Clara te veel geworden. Ze zaten zoals gewoonlijk allen in de huiskamer van professor Wilders, en het gesprek was al een hele tijd stilgevallen, toen Clara zei: "Heeft iemand van jullie er al aan gedacht wat we gaan doen als Max nu 'ns uitgroeide tot een volwaardig kind?"
Er kwam geen antwoord op haar vraag. Allen keken ze naar de toppen van hun schoenen. Clara ging verder: "Stel dat hij, of zij, op een dag onder de stolp vandaan wil, stel dat het wil gaan kruipen of lopen, stel dat het leert te spreken, een moeder en een vader zoekt "
"Clara", viel professer Wilders in: daarover hebben we niet de minste zekerheid. Maar mocht het ooit zo ver komen, dan maken we de hele zaak bekend, dat is toch duidelijk "
Wilders aarzelde even toen hij zo sprak. Clara zette grote ogen op: "Bekendmaken zeg je? Hoezo, bekendmaken? Aan wie zal je het bekend maken? Aan je opdrachtgevers? Dat gaat niet meer, professor. Je hebt hen belogen, en bovendien kan je ook aan hen niet uitleggen wat er gebeurd is. Het gaat om een onbegrijpelijke grilligheid van de natuur! Aan wie zal je het bekend maken dan? Aan de pers? Zal je de journalisten oprakelen en hen vertellen dat je een schimmel gekweekt hebt en dat daaruit per ongeluk een wezen ontwikkelde dat bij nader toezien een mens bleek te zijn? Maar professor! Hoe kan je zo naïef zijn!"
Clara was gaan roepen, en begon nu haast te snikken. Het was de eerste keer gedurende die hele tijd van jarenlange samenwerking, dat zij op zo'n wijze haar gevoelens toonde. Vroeger was zij streng, gedisciplineerd, koel, ordentelijk, strak. Nu zat ze er bewogen bij, haast onbeheerst. De oude Vondel kwam nu ook overeind. Zijn stem klonk eerder tragisch:
"Ik zie het ook niet meer zitten", zei hij, "niemand is in staat om dit geloofwaardig te achten. Men zal zeggen dat Neen, ik zie maar één oplossing, ik zie echt maar één oplossing, en dat is: onmiddellijk bekend maken nu! Nu het nog in volle ontwikkeling is "
"Geen sprake van!", klonk heftig de stem van Wilders: "Als we dat doen, gaat alles in het honderd lopen!"
Vondel keek op, hief zijn wenkbrauwen en zei: "Heb je dan alternatieven?"
Wilders was zenuwachtig geworden. Hij ging opstaan van zijn stoel, en liep ijsberend in de kamer rond, met de ene hand aan z'n hoofd wrijvend, en met de andere gebaren makend in de lucht, terwijl hij sprak: "Desnoods neem ik het kind voor mijn rekening", zei hij, "maar er moeten andere oplossingen bestaan! Problemen zijn er om opgelost te worden! Steeds heb ik aan problemen het hoofd kunnen bieden, en ik ben niet van plan om dit principe zomaar te laten varen! Als het moet, ga ik tot het einde door, helemaal alleen!"
Het was weer een poosje stil geworden. Edward Koch verhief nu zijn stem: "Laten we gewoon de mogelijkheden nog 'ns op een rijtje zetten", zei hij rustig: "Ofwel blijft ons wezen in leven, ofwel sterft het af "
"Ofwel doden we het", voegde Westerlinck er aan toe in een ogenblik van onbezonnenheid.
Wilders keek hem streng, verwijtend en met angstige ogen aan: "Dat wezen zal niet gedood worden!", riep hij: "Of het nu een mens wordt of een plant, om het even: het leven is heilig!" Hij liet zich terug in zijn stoel zakken, geschokt als hij was, en meende plotseling de aanwezigheid van de grote vrouw uit zijn nachtmerrie naast zich te voelen. Maar het was inbeelding. Wilders geraakte stilaan overspannen.
"Goed", ging Edward Koch verder. Zijn stem klonk nog altijd heel rustig. Als hij sprak, leek hij wel een computer te zijn; hij sprak altijd rustig, eentonig, bedaard en haast gevoelloos, net een rekenmachine. Maar Koch wàs niet gevoelloos. Hij wilde alleen maar helpen.
"Twee mogelijkheden dus: het wezen blijft in leven of het sterft. Als het sterft, is het probleem onbestaand geworden. Als het in leven blijft, zijn er weer meerdere mogelijkheden "
"En dat zijn?", viel de oudste van de Nervicks hem in de rede.
Koch haalde zijn schouders even op en ging weifelend door: "Dat weet niemand, natuurlijk. Maar ik denk dat de kans gering is, dat ons wezen werkelijk een mens wordt, ononderscheidelijk van de mensenkinderen "
"Dat is jouw gissing!", riep Clara.
"Gissing? Ik noem het een ultieme mogelijkheid, een kleine kans "
"En als dit gebeurt? Stel dat ons wezen niet een mens wordt, maar iets dat op een mens gelijkt, een soort dier bijvoorbeeld?" zei Clara.
Vanaf die dag, waren deze soort van gesprekken schering en inslag in het huis van professor Wilders. Het raadsel liet geen van allen los. Het was alsof ze zich schuldig voelden aan een misdaad. Nu eens dachten ze dat het om een onoverkomelijke ramp ging, en dan weer meenden ze met een wetenschappelijke vondst te maken te hebben. Nu eens werd het 'monster' dood gewenst, en dan weer hoopte men het beste voor de 'baby'. Er werd gepraat over een toekomstige legitimatie, over een opvoeding, over plastische chirurgie, over roem en over schande. Maar woorden mochten niet baten. Het werk ging verder zijn gang, en er was niemand die er aan dacht om het op te geven, hoe fataal het ook kon aflopen. En het wezentje onder de stolp, alsof het door hun kopzorgen aangemoedigd werd, ontwikkelde zich langzaam maar steevast verder, geborgen in het stille labo, in de kelder van professor Wilders' huis.
7.
Toen er weer vijfenzeventig dagen verlopen waren, kwam een man van het Centraal Project bij het team in het labo aankloppen, om de bevindingen te innen in verband met de ontwikkeling van de schimmel van het AEZ-14-type, die ze, zoals hem gezegd was, wegens een fout herhaald hadden. De heer maakte zich bekend als Stephen Daro, en hij verwonderde zich erover, slechts vier laboranten aan het werk te zien: van Dale, Westerlink, en de gebroeders Nervick. De heer Daro, die beroepshalve van geen kleintje vervaard was, had vriendelijk eerst Westerlink, en vervolgens van Dale, en dan ook nog de twee Nervicks elk apart bij zich geroepen om hen te informeren naar de afwezigen. De strengheid die deze studies vereisten, duldde immers niet de minste onregelmatigheid, zelfs niet vanwege volwassenen die al heel wat bewezen hadden in hun loopbaan. Het viertal was vervolgens helemaal in de war geraakt, nadat Stephen Daro van het Centraal project hen terug verlaten had, toen ze vaststelden dat elk van hen, hem een ander antwoord had gegeven op de onverwachte vraag. Van Dale had de afwezigheden verklaard door het verzinsel dat Wilders, Clara, Borgers en Koch griep gekregen hadden. Westerlink had hem verteld dat hij helemaal niet wist waar de anderen waren. De jongste van de Nervicks had een vergezocht verhaaltje opgedist en de oudste Nervick had verteld dat het viertal dringend opgeroepen was, waarschijnlijk naar een zusterafdeling van de universiteit.
Professor Wilders, die door zijn drukke en overspannen werkzaamheden helemaal vergeten was dat de tweede cyclus van vijfenzeventig dagen versteken was, verwachtte niet het bezoek van deze hooggeplaatste vertegenwoordiger van het Centraal Project. Hij was in zijn kelderlabo bezig met het voeren van de foetus, toen er aangebeld werd. Hij liep de trappen op, en opende de deur. Voor hem, stond een man, met een grote hond aan een leiband. De man moest moeite doen, om de hond tot bedaren te brengen, want deze trok en sleurde zodanig aan de riem, dat hij zich haast verhing.
"Dag professor", zei de man kalm: "Mijn naam is Stephen Daro. Ik kom vanwege het Centraal Project. Staat u mij toe?" Wilders stond sprakeloos te kijken. Ontegenhoudelijk trok de hond, merkbaar een soort speurhond, de man doorheen de gang van het huis voort, recht naar de kelderdeur, de trappen naar beneden. Nog steeds sprakeloos, liep Wilders hem na, stotterend en er een onbegrijpelijke taal uitkramend die op een excuus geleek.
"Hoeveel hebben jullie er zo al vervaardigd?", riep hij streng en bedreigend. Zijn stem echode in de kelderruimte en de vier anderen waren opgeschrikt achteruit gedeinsd, zonder een woord te zeggen.
"U begrijpt het niet, mijnheer Daro", zei Wilders vertwijfeld, maar eigenlijk vroeg hij zich af waarom de man van het Centraal Project niet verwonderd was over het resultaat. Zag hij dan niet dat de schimmel een foetus, haast een kind geworden was!?
"Wel?", sprak de indringer afwachtend, alsof hij het tegen een stel veroordeelden had: "Hoeveel hebben jullie er al?"
"Het is een kind geworden ", aarzelde Clara, terwijl ze naar de stolp wees, waar het wezentje nu weer enkele kleine bewegingetjes maakte, alsof het werd opgeschrikt door de plotselinge rustvertoorder. Ze begon te huilen, ging naar de vreemde toe, en herhaalde: "Zie je het dan niet! Kijk toch! Het is een mens geworden! Het is niet een schimmel! Kijk toch!"
Professor Wilders was naar Clara toe gegaan, en hield haar in zijn armen, terwijl zij uithuilde, en hij sprak tot de man, nu zelfzeker, vastberaden en zonder twijfels in zijn stem: "Mijnheer Daro, waarom hebt u ons hierover niet verteld? U wist het, nietwaar? U wist het, dat AEZ-14-schimmels aldus konden ontwikkelen? U hebt ons hieromtrent in het ongewisse gelaten. Waarom?"
"Hebben jullie er nog?" Zijn stem trilde. Dat scheen het enige te zijn waarvoor hij zich interesseerde. Waarom wilde hij het weten? Wilders dacht na, en ging dan pal voor Stephen Daro staan. Hij keek hem aan met brandende ogen, en zei:
"Het Centraal Project, hè? Jullie doen het op grote schaal, nietwaar? Wat gebeurt er met deze wezens?"
Er was een lang moment van stilte ingetreden. Plotseling begon zich in de stolp een eigenaardig geluid te ontwikkelen. Het geleek op een geschrei. Het geschrei van een boreling. Clara begon te gillen, en Edward Koch bracht haar weer tot stilte. Zij wendde het hoofd af, terwijl de anderen gespannen toekeken. Ze stonden er allen bewegingsloos, ademloos bij. Het geschrei, of althans het geluid dat daarop geleek, was duidelijker geworden. De bewegingen van het wezentje waren heftiger geworden. Zelfs de hond van de heer Daro had nu opgehouden met aan de riem te trekken, en hij keek verslagen toe. Maar behalve het schreeuwen en het spartelen, gebeurde er nog iets. Het wezentje, dat helemaal groen geweest was tot op dat ogenblik, scheen zich plotseling als van een korst te ontdoen. Het ontmantelde zich, of het vervelde, zoals een reptiel vervelt als de tijd daartoe gekomen is. Men kon zien, hoe stukjes van de groene schubben om het lichaam stelselmatig naar beneden vielen op de bodem van de stolp, en hoe daaronder een huid zichtbaar werd, die dezelfde huid was als deze van een mens. Het proces voltrok zich traag, maar gestadig.
Het zweet liep hen van de spanning allen van het aangezicht. Alleen de heer met de hond bleef kalm. Clara had haar ogen ook op het tafereel gericht, en tranen rolden over haar wangen van ontroering. Ze zag de heer Daro aan, en merkte dat er een gruwelijke blik van voldoenig in diens ogen lag. Er was geen verbazing op zijn gelaat, alleen een uitdrukking die doet denken aan iemand die de trekking van een loterij volgt met goede hoop op winst. Zij vroeg zich af wat er dan gebeurde, achter die schermen waarachter zij niet kon kijken. Achter die schermen waar noch zijzelf, noch iemand van haar collega's de toegang toe had, en waarachter alleen mensen zoals de vreemde heer met de hond konden kijken. Maakte hij deel uit van het Centraal Project, of belichaamde hij het? Werkte hij op grote schaal? Hadden Clara en de anderen weet gekregen van het experiment omdat het om een flater van het Centraal Project ging? En wat gebeurde er met de wezens die ze aldus fokten?
"Hebben jullie er nog?", vroeg de man met de hond, terwijl hij bleef toekijken naar de 'geboorte' in de stolp.
Wilders aarzelde even, en antwoordde dan verslagen: "Dat is de enige "
"Het heeft geen zin dat ik jullie hierover iets vertel", zei de heer Daro dan kalm, "maar aangezien jullie het morgen toch zullen vergeten zijn, vergenoeg ik mij er een ogenblik in, jullie nieuwsgierigheid te bevredigen "
De baby was nu helemaal uit zijn korst gekomen, en begon nu een luid geschrei. Clara lachte schreiend mee, alsof ze haar eigen kind zag geboren worden.
"Haal het uit de stolp", beval de man haar. Ze aarzelde niet, en opende de stolp. Ze werd hierbij geholpen door Wilders en Koch, die er al even vertederd bij stonden. Clara nam het kind, dat sprekend een mensenkind was, in haar armen, en sprak het als een jonge moeder in een kraamkliniek zoete woordjes toe. Ze drukte het tegen haar borst en aaide het, en het wezentje lachte haar vriendelijk toe, en opende al zijn oogjes.
"Volg mij allen", zei de man met de hond: "er wacht een wagen buiten. Neem het ding mee.", en hij begaf zich al in de richting van de trap om naar boven te gaan.
"Waar brengt u ons heen?", riep professor Wilders onbeheerst en schrikkerig.
De man draaide zich om: "Jullie hoeven niets te vrezen", zei hij kalm: "Ik breng jullie naar een andere afdeling van het Centraal Project. Jullie mogen zien wat er gebeurt. Daarna zal men jullie een spuitje toedienen. Jullie zullen slapen. Bij het wakker worden zal geen van jullie zich nog iets herinneren over de schimmels. Heus, er gebeurt niets. Er wordt jullie geen kwaad gedaan "
Tijdens de rit voelden allen zich weerloos, als krijgsgevangenen. Wilders wist dat het geen zin had om te protesteren. Clara verloor zich in de aanwezigheid van het kind. Borgers en Koch zaten zielloos voor zich uit te staren naar de weg. De oude Vondel schuddebolde, alsof hij zich niet kon realiseren wat er werkelijk aan het gebeuren was. Elke weerstand ontbrak hen. Ook de anderen die nog in het labo gebleven waren, zouden weggebracht worden. Ook zij zouden vermoedens gaan koesteren zijn, en misschien zouden ze elkaar nog terugzien vooraleer ze het spuitje toegediend kregen. Hoe was dit allemaal mogelijk? En gebeurde dit in 's hemels naam echt? Vondel sloeg zichzelf met de hand in het gezicht, om te voelen hoe echt het was. Het was geen droom. Hij wreef over zijn pijnlijke wang. De anderen besteedden er niet eens aandacht aan. Er heerste verslagenheid onder hen.
8.
De wagen was een garagepoort ingereden en belandde dan op een grote binnenkoer die helemaal ommuurd was met hoge gevels van gebouwen met wel vijftien verdiepingen en daarin vele kleine raampjes. Nergens was er een uithangbord "Centraal Project" of iets degelijks waar te nemen. Het ging om dingen die zich heimelijk afspeelden en waarvan niemand, behalve dan de heren van het Centraal Project zelf, weet hadden.
De wagen hield halt bij een wijd openstaande deur, beneden aan een gevel, en er daagden zes mannen op met een geweer, schietensklaar. De man met de hond liet de hond vrij, en één van de zes bracht het dier weg, terwijl hij het schouderklopjes toediende. Stephen Daro beval allen uit te stappen en hem te volgen.
"Ik raad jullie aan een volstrekte stilte te bewaren", zei hij.
Ze liepen achter Daro aan, doorheen menigvuldige gangen, gevolgd door de mannen met de geweren. Clara had de schutters aandachtig geobserveerd, en zij had gezien dat elk van hen eenzelfde zielloze uitdrukking in de ogen had. Het was alsof de mannen blind waren, en doofstom, maar toch konden ze zien en horen. Ze hanteerden geweren en volgden de bevelen van Daro op. En terwijl ze zo door de gangen liepen, was er een van de zes die plotseling neerviel. Daro hoorde het, hield halt, en ging naar de man toe.
"Onbruikbaar", prevelde hij, waarop hij een pistool te voorschijn haalde, het op de man richtte, en vuurde. De gil van Clara galmde door de gangen. Wilders hield zijn hand voor haar mond en bracht haar tot zwijgen. Hij zag hoe er uit de wonde van het slachtoffer een groene, etterige brei liep.
"Opruimen!", riep Daro tot een van de mannen, en terwijl de man het slachtoffer opruimde, vervolgde hij zijn weg, en beval hij ook de anderen hem te volgen.
"Je hebt iemand vermoord!", riep Clara luidkeels: "Hij heeft een mens vermoord!", en zij schreeuwde weer.
Daro hielt halt, draaide zich naar haar toe, en zei: "Mevrouw, dat was geen mens, dat was een schimmel! Wilt u uw kalmte nog eventjes bewaren!"
9.
Clara ontwaakte als eerste. Ze was moe en duizelig. Ze zag dat ze op een bed lag, in een grote, hel verlichte ruimte. Links en rechts van haar, waren nog een aantal bedden, waarop de medewerkers van het team lagen. Ze waren duidelijk nog verzonken in een diepe slaap. Clara bleef nog een tijdje onbeweeglijk liggen, alsof ze zelf nog sliep, en bespiedde de hele ruimte.
Er was niemand anders aanwezig, behalve de leden van het team. Clara ging op de rand van het bed zitten. Ze voelde zich, alsof ze duizend jaar geslapen had. Hoe komen ik en de anderen hier terecht? Wat is er gebeurd? Hoe laat is het? Hoe lang hebben we hier gelegen? Zijn we in een hospitaal? Ze vroeg het zich allemaal vagelijk af. Dan riep ze zachtjes de naam van professor Wilders, en die van Borgers, de Nervicks, en al de anderen. Er kwam wat beweging in de slapenden en ze werden allen langzaam wakker. Wilders rekte zich en gaapte, en draaide zich dan nog even op zijn andere zij, alsof hij thuis in bed lag en helemaal niets gemerkt had van de vreemde omgeving. De gebroeders Nervick gingen luidop dromen, met onverstaanbare woorden. Edwars Koch had zijn ogen geopend, keek even rond zich naar de anderen, en zei dan halfluid: "Verdorie! Wat is er met ons gebeurd!?", waarna hij zijn blik dromerig tegen het plafond kleefde, terwijl de versteltenis in hem begon te groeien.
De oude grijze Vondel lag nog steeds onbeweeglijk op het bed. Westerlink was op de rand van zijn bed gaan zitten en hield het hoofd in de handen, terwijl hij over zijn ogen wreef. Van Dale en Borgers draaiden zich even om, en sliepen dan voort. Dan sprong Wilders plots rechtop, keek verdwaasd rond, en begon de anderen wakker te roepen.
Allen waren ze op de rand van hun bed gaan zitten, en Wilders liep zenuwachtig de kamer door, toen plotseling een man in witte kledij en met een sthetoscoop em de nek, binnentrad. Er was een korte stilte.
"Waar zijn we? Wat doen we hier?", riep Wilders, terwijl hij naar de man toe ging.
"Blijf kalm, blijf kalm!", maande de dokter hen aan, terwijl hij rustige bewegingen maakte met zijn ene arm: "Jullie zijn in het stedelijk hospitaal. Er is geen gevaar. Jullie mogen meteen weer vertrekken."
"Wat is er dan gebeurd?", riep Wilders, nog steeds niet op z'n gemak. De Nervicks die naar het grote raam gewandeld waren, en de tuin van het hospitaal herkend hadden, keken nu op, toen de arts verder ging:
"Er is een lek in de gastank van het labo waar jullie aan het werk waren, opgetreden", zei hij: "We hebben jullie onderzocht, nadat jullie binnen gebracht werden, maar niemand loopt gevaar. Geloof me gerust: er is alleen een narcotische werking ingetreden. Jullie zullen jullie nog een paar dagen suf voelen, maar dat betert wel. Jullie mogen gaan, en kunnen meteen weer aan het werk. Ik moet alleen je bloeddruk nog 'ns testen. Die kan wat onder het peil gezakt zijn, maar dat is niet erg. Dat is zeer tijdelijk "
Terwijl de arts het rijtje af ging met zijn bloeddrukmeter, trachtten allen zich het incident te herinneren. Clara was diep geschrokken. Wilders vroeg zich af of er dan een gastank in het labo gestaan had. Niemand kon zich noch het voorval, noch de gastank herinneren. Er moest toch iemand eerst flauw gevallen zijn, en de anderen zouden zich toch herinnerd hebben dat er iemand viel? En wie had de alarmknop ingedrukt? Wie had hen gevonden? Waarom waren hun aanverwanten niet hier om hen gerust te stellen?
"Heb je onze familie al gerust gesteld?", riep de oudste van de Nervicks. De arts keek op, onderbrak zijn werk even, en zei: "Jullie familie hoeft niet gerust gesteld te worden. Niemand weet er wat van af. Het is beter dat niemand er wat van af weet, begrijp je? Onnodige zorgen zouden het zijn. Onnodige zorgen berokkenen heel wat schade; dat zouden jullie moeten weten. Het is pas deze ochtend gebeurd, zie je, en nu is het vijf uur. Als jullie wat later thuis komen, kunnen jullie zeggen dat je wat hebt moeten overwerken Komaan, we hebben jullie wagens hierheen laten brengen. Ze staan voor het gebouw."
10.
De volgende dag, waren allen weer aan het werk in het labo. In afwachting van een nieuwe opdracht, werden alle tuigen nagekeken, en werd er nog wat geschaafd aan de opleiding van de jongste elementen. Toen het tien uur sloeg op de antieke hangklok, was er koffiepause. Edward wenkte professor Wilders bij zich. De professor zag er zeer vermoeid uit.
"Professor", sprak Edward ietwat aarzelend, "het vorige experiment "
"O", zei Wilders, terwijl hij melk in hun beider koffie goot, "daar herinner ik me niets meer van die verdomde gaslek "
"Professor", zei Edward weer, alsof hij een poging deed om hem wakker te schudden: "Ik weet het "
Wilders keek Edward even ongelovig aan, en zei toonloos: "Nou, en dan?"
"Ik heb geen spuitje gehad, professor ", zei hij: "Ik ben er onderuit geglipt ik "
Welk spuitje?", vroeg Wilders hem bezorgd en argwanend, en hij keek Edward vaderlijk en tegelijk verschrikt aan.
"Dat van die gaslek is larie!", zei Edward: "Niemand weet het, maar toen men ons kwam halen, heb ik gedacht dat het wel 'ns verkeerd kon aflopen. Mijn tweelingbroer kwam net mijn boterhammen brengen, en hij is meegegaan en heeft een spuit gehad.."
Wilders fronste z'n wenkbrauwen: "Daro, zeg je? Wie is dat in 's hemels naam? Je bent wat overspannen, Edward! Neem enkele dagen vakantie, het zal je goed doen!"
"Maar professor ik zweer het! Herinner je je dan niets van het project jota? De AEZ-14-schimmel? Die schimmel waaruit zich een baby ontwikkelde? Vraag het aan Clara!"
Clara kwam naar hen toe. Wilders keek haar zwijgend aan. Edward stotterde, als hij het verhaal helemaal van voor of aan weer vertelde. Toen hij zijn verhaal beëindigd had, was er een stilte. Niemand van de anderen die zich rond de tafel geschaard hadden, durfde iets te zeggen. Edward voelde dat men hem onmogelijk kon geloven. In vertwijfeling en sloeg z'n handen rond z'n hoofd en snikte. Het leek er wel op alsof hij elk ogenblik een zenuwinzinking had kunnen krijgen.
Enkele ogenblikken later, stopte er een ziekenwagen beneden aan de gevel van het labo. Twee mannen in witte kledij brachten Edward weg. Een arts kwam naar professor Wilders toe en vroeg hem wat er gebeurd was.
"Hij is overspannen, meer niet", zei Wilders moedeloos: "Geef hem een vergeetspuitje en wat kalmeermiddelen, en stop hem enkele dagen onder de dekens. Ik geloof dat we zoiets vroeger nog meegemaakt hebben "
De arts knikte en verliet het gebouw. Het was weer stil geworden. Wilders herademde.
"Kom", zei hij, "laten we aan de slag gaan. We hebben de komende weken heel wat werk te verzetten ", en hij haalde een doosje uit een pakje, maakte het open, en haalde er een soort mos uit tevoorschijn. Ze keken allen leergierig toe, alsof ze dit nooit voordien gezien hadden. Professor Wilders legde hen uit dat het een schimmel was. Een X-2-schimmel. Het team had de opdracht gekregen om de ontwikkeling van de schimmel na te gaan, gedurende de eerstkomende twaalf weken. Iedereen zou een eigen taak toegemeten krijgen. Wilders vertelde er bij, dat het om een zeer belangrijk onderzoek ging, om een deelproject eigenlijk, waarvan niemand gegevens mocht vrijgeven. Alles moest strikt geheim blijven. Bij het aanhoren van die woorden, ontwaakte er bij het team een unaniem enthousiasme. Iedereen was klaar om aan de slag te gaan. Uit een ander pak, werd een grote glazen stolp te voorschijn gehaald, waarin, zoals Wilders vertelde, de schimmel moest ondergebracht worden. En dan begon hij naarstig de richtlijnen aan elk van hen uit te leggen. Er kwam weer leven in het team. Alleen Clara had heel even de indruk dat ze dit nogmaals meegemaakt had.
"Ik stel voor", zei proessor Wilders tot zijn medewerkers,"dat we dit het Project Jota noemen, teneinde aldus Edward, die wegens oververmoeidheid niet kan meewerken, indachtig te blijven". En in een geest van tevredenheid en samenhorigheid, ging men aan de slag. Niemand van hen realiseerde zich, voor de hoeveelste keer dit nu gebeurde.
* * *
01-03-2006
De gijzeling van Mithras
De gijzeling van Mithras
De aarde heeft koorts, en het zieke organisme genereert een even zieke geest: de wereld is in paniek. Een nauwkeurige bevraging naar de oorsprong van deze pandemische waanzin, brengt ons op het spoor van de schuldige: de theorie van de erfzonde. Zij blijkt namelijk het ultieme middel waarmee het recht van de sterkste zich doorzet, en waarmee een kaste van machtswellustelingen zowel de godheid als het volk verschalkt. In werkelijkheid fnuikt het georganiseerde kerkendom het christendom, en trekken de clerus en de andere wereldse machthebbers samen aan één en hetzelfde zeel. Door gesofisticeerde massahypnose weten zij sinds oudsher het volk te instrumentaliseren. Een bloedige strijd tussen het goddelijk kind en het gouden kalf speelt zich in onze tijd af in de bijna niet te betreden kelders van de menselijke ziel ― zij is tenslotte de inzet van de rivaliserende machten. LEES VERDER: KLIK: http://www.bloggen.be/Mithrasgijzeling/
DEAD-LINE
"DEAD-LINE. Over de Grenzen van de Tijd en het Neerstrijken van de Engelen" - een 'essay-verhaal'. Klik: http://www.bloggen.be/TIKTAK/
links van verwanten
Op de foto links hiernaast: Frederick van Togenbirger-de Waelekens met, op zijn schoot, Ernest v. T., neef van Omsk, die huist op het blog http://www.bloggen.be/tisallemaiet/ .
"Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.
Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.
Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.
Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -
Over het jongste boek van Ludo Noens
De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.
Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.
De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.
Warm aanbevolen:
Pas verschenen: "Kamers", van Dirk Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
“O jerum jerum jerum…”
“Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.
Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.
Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.
Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.” (J.B.)
Alle info: klik op de kaft:
De nieuwe poëziebundel van Guy van Hoof (*) is uit: "Bekentenissen" Meer info: klik op de flap hier onder. (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst