Een fragment uit de roman "De onderwereld" (over vulkanen, pianoconcours en nog andere zaken):
Ik keek op, geheel ongelovig. Ik keek op langs de klavieren trappen naar de kelderdeur daarboven, die veranderd was in een helle, witte rechthoek, een portaal dat aan de zijkanten fel aangevreten was door het licht, als scheen daar een verblindende zon. Het beeld kwam tevoorschijn samen met een gekriep van scharnieren, dat zo verlossend klonk als een beker helder water bij grote dorst. Eerst geloofde ik mijn ogen niet. Zuchtend kwam ik de put weer uit, mijn blik aan het witte vlak geketend, alsof het had kunnen verdwijnen als ik het ook maar een ogenblik uit mijn vizier verloor. Ik duizelde, strompelde naar de eerste treden van de trap toe, beklom hem op handen en voeten, want ik geloofde dat ik nu heel voorzichtig diende te zijn, en de ogen niet mocht afwenden van het schitterende deurgat. Lotte en onze dochter? Zij waren beslist in leven! Ik moest hen halen, maar eerst die deur! Eerst zekerheid! Fa-kruis, sol-kruis, la-kruis, en dan een leemte. Hier moest ik een wat grotere stap nemen, maar ik deed het met plezier en belandde op do-kruis. De laagste octaven eerst. En ik dacht: straks komen de middelste octaven, dan de hoogste tonen, en als ik die hoor, ben ik al helemaal boven, en zijn wij eigenlijk gered. Van do-kruis kroop ik behoedzaam naar re-kruis. Dan was er weer een lacune. Ik keek niet, doch deed alles op den tast, omdat ik mijn blik niet afwenden wilde van de verlossende deur. Fa-kruis, ja, daar was ik nu, dan hoorde ik feilloos; dan sol-kruis, la-kruis en weer een lacune. En zo kroop ik, voorzichtig als een schuw insect, over de octaven van het machtige klavier van trappentreden. De onderste, zwaarste snaren trilden nog na — zij zouden blijven natrillen totdat ik helemaal boven was — en de klanken vermengden zich onderling tot een kakafonie die mij deed duizelen. Ik ben immers heel gevoelig voor klanken: niettemin de steenkappersdoofheid mij al enkele jaren in haar greep had gekregen, bleef ik een fijn gevoel bewaren voor harmonieën en voor disharmonieën, voor consonanten en voor dissonanten — zoals men ze noemt. Het steenkappen heeft mij echter geleerd dat die zaken heel relatief zijn en veel met gewenning te maken hebben. Wie niet in steen kapt, die weet ook niet dat elke tik een gloednieuw akkoord vormt dat boordevol is van zogenaamde consonanten en dissonanten. Musici hebben moeten vechten voor de erkenning van de terts als consonant. Toen het tijdperk van de dissonanten aanbrak, en alle taboes overwonnen leken, keerde men terug naar de eenvoudige kwart, naar het octaaf, en tenslotte naar het enkelvoudige geluid dat zijn begeleiding in de omgeving zoekt en ook vindt, en tot meetrillen dwingt. Elk geluid maakt bij zijn geboorte de ganse kosmos tot zijn eigen klankkast. Alles trilt altijd met alles mee, maar wij zijn daaraan gewend geraakt, en daarom horen wij dat niet meer — tenzij we blind zijn. Nu ik verblind was door het schrille lichtvlak dat ik tot geen prijs uit het oog wilde verliezen, zag ik minder nog dan in de duisternis waarin ik tijdloze tijden lang had verkeerd, en ontdekte ik nieuwheden in de geluiden die mij naar boven loodsten, naar het licht toe, en naar de vrijheid der geluiden. Niet de duisternis maar de stilte is het ergste kwaad dat een mens kan overkomen. Een leven lang zoeken wij naar stilte en wij werken ons krom om heel even op een plaats te kunnen zijn waar bijna niets te horen is, behalve dan de zang van krekels, het roepen van een uil of het klateren van een waterbeekje. Wij weten niet hoe oorverdovend stilte wel kan zijn, en hoe ondraaglijk. Men zegt dat astronauten die door de ruimte zweven, alleen maar last hebben van de stilte. Hoezeer wij ook naar de stilte verlangen in ons leven: zij is doods en ketenend; alleen in de geluiden is er heil. Musici beweren soms dat zij de stilte boven elke vorm van muziek verkiezen, maar wat zij eigenlijk bedoelen is iets heel anders: zij willen rust, en de stilte is pas goed met mondjesmaat — zij is net zoals het vasten. Van een teveel aan stilte gaat men dood. Do-kruis: deze noot — of toon — was noch hoog noch laag, hij klonk warm en vriendelijk zoals alleen do-kruis kan klinken. Sommigen ontkennen dat een mens een absoluut gehoor heeft, maar ik weet dat elke toon uniek is en zijn eigen wereld heeft. Men gaat van bepaalde tonen houden, en van andere houdt men minder, ofwel helemaal niet, en elke mens heeft zo zijn voorkeuren — wellicht geldt dat ook, en misschien in een nog grotere mate, voor bepaalde dieren. Soms verandert die persoonlijke voorkeur in de loop van het leven, bijvoorbeeld omdat de gemoedsgesteltenis verandert, of ook nog omdat het gehoor aftakelt. In mijn kindertijd hield ik het meeste van de allerhoogste en de allerlaagste tonen: het piepen van vleermuizen kon mij bekoren, het getikkel van een triangel en het geluid van de kleine belletjes die aan de teugels van de paarden en aan de riemen van de koeien hingen, of die we als kinderen meedroegen in de jaarlijkse processie. De schreeuw van meeuwen: dat zijn schitterende akkoorden die met de intredende doofheid echter herleid worden tot bijna lompe kreten. Het geroffel van de donder in de verten, lang vooraleer een onweer opstak, en het bulderen van de donder onmiddellijk na een heel nabije blikseminslag die, zoals men weet, ook zelf een heel specifiek geluid voortbrengt: tjak! Of het slaan met een stok tegen een grote, metalen waskuip in de boomgaard, midden in de zomer, als de krekels fluiten en de zwaluwen piepen. Re-kruis, een lacune, fa-kruis, sol-kruis, la-kruis — niet te snel! Niet te snel! Do-kruis weer, en nu waren we al in de hogere octaven beland, en nog kon men het zinderen van de allerlaagste klanken horen, en de hogere snaren trilden al een tijdje mee met het geheel en zij leken wel te smeken om, op hun beurt en hoe eerder hoe liever, aangeslagen te worden. Re-kruis, een leemte, even rust: het vlak was zo verblindend dat het nu leek alsof het licht begon te zingen. Niet te snel! Niet te snel! En een herinnering van op de schoolbanken lang geleden, remde mij af en bracht me tot bedaren: Orpheus en Euridice! De geliefde van Orpheus, Euridice, werd gebeten door een adder en stierf. Zij verhuisde naar de onderwereld. Orpheus’ klaagzang wekte het medelijden van de goden en zij stonden hem toe om af te dalen naar de onderwereld en daar zijn geliefde Euridice terug te halen. Er was één voorwaarde verbonden aan deze uitzonderlijke toegeving: de hele weg terug mocht hij niet naar haar omkijken; hij moest gewis wachten totdat ze weer helemaal boven waren. Orpheus liep dus voorop, het was een lange, bange tocht, en achter hem volgde hem zijn Euridice. En toen ze bijna helemaal boven waren... wierp hij een snelle blik achter zich. O, noodlot! Daar verzwond zijn geliefde nu voor eeuwig in de diepten! Fa-kruis dus, bezonnen, en dan sol-kruis: dit waren al de hoge tonen van de korte, dunne snaren welke hard gespannen staan. Lange snaren kunnen nooit zo gespannen staan als korte: zij zouden het immers begeven. Lange kabels dienen los te hangen, en zij kunnen ook geen rechten vormen. Als zij krimpen door de vorst, dan breken zij, lang vooraleer zij rechte lijnen zijn. Met de korte snaartjes gaat het anders in zijn werk: zij gelijken wel op de staafjes van een xylofoon, die niet opgespannen hoeven te worden omdat ze hard zijn uit zichzelf. Of op de belletjes, op de triangel, gelijken ze. En hun muziek benadert al de muziek van het kappen, want het kappen gebeurt eigenlijk op het gehoor: het dient een lied te zijn, met de juiste noten en in de goede maat: als men daar een muzikale fout maakt, dan kapt men ook een stukje weg dat daar had moeten blijven, en dat is voorwaar een ramp. En plotseling dacht ik weer aan Lotte: zou ik er niet beter aan doen haar nu direct te halen? Waarom was er niet de minste drang in mij om terug te keren naar de put?! Zij kon niet dood zijn, dat wist ik nu heel zeker. En op dat moment realiseerde ik mij ineens dat Lotte met de kleine boven was! De steenkappersdoofheid speelde mij parten, maar nu kon ik haar duidelijk bezig horen aan de vleugel in de living: zij speelde Perfect Day! Ja, dat was Lotte met Perfect Day! En ik waagde een sprongetje terug naar de fa-kruis die ik net gepasseerd was teneinde haar met deze toon te begeleiden. Dit kelderse trappenklavier klonk immers zwaarder en zwoeler dan de zangerige, lichte vleugel, en hun klanken, zo merkte ik nu, consoneerden wonderwel! En van de fa-kruis sprong ik neerwaarts, over de lacune heen en ook over de re-kruis, terug naar de do-kruis, teneinde met deze noot het schone lied van een perfecte bas te voorzien. Ik moest nu het ritme volgen, concentreerde me op de maat, maakte me klaar om bij de eerste slag weer klaar te zijn, dan moest ik immers ergens op een sol-kruis zien te belanden, het had geen belang of ik die opwaarts vinden zou ofwel neerwaarts, maar deze neerwaarts leek mij het minste risicovol, ik hield me dus klaar en sprong, ondertussen bedenkend dat zij het wel zou horen nu, dat zij wel stilaan zou doorhebben dat ik het was, haar echtgenoot, die de trap naar boven kwam, en die van pure blijdschap draalde... Maar tijdens die sprong... realiseerde ik me dat het niet de sol-kruis was die ik hebben moest, doch de sol zelf en... die noot ontbrak op mijn klavier, mijn trappenklavier, mijn klavieren trappen, mijn treden die allemaal eender kruisen zijn, allemaal om te zwarter...
Lees de volledige tekst van de roman "De onderwereld":
http://www.bloggen.be/de_onderwereld__roman/
|
|