Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd) Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
23-02-2009
Het is begonnen!
Het is begonnen!
Al wie niet stekeblind is, kan het nu heel duidelijk zien: aan de tint van het grijs, ja, vooral aan dat grijs dat in de luchten aaneen klit. Het is ergens een nog ongeschreven wet, onloochenbaar echter, en mensen die buiten werken en die van het weer afhankelijk zijn, kennen deze wet heel goed. Het is echter een wet die geen naam draagt en die ook nog niet beschreven werd omdat ze behoort tot die categorie van wetten die zeer moeilijk beschrijfbaar zijn. Ze is verwant aan de wetten die de vorming van sneeuwkristallen regelen, hoog in de winterluchten. Of de wetten die er voor zorgen dat ijs wordt gevormd op het oppervlak van een vijver: soms gebeurt dat bij een temperatuur van nul graad Celsius, maar soms ook lijkt het water zich tegen ijsvorming te verzetten en blijft het nog vloeibaar op min drie. En zo is het ook gesteld met de wetten die het doen regenen of, meer specifiek, de wetten die de eerste aanstoot geven tot de aanvang van een stortbui. Want wij weten allen dat, eenmaal het aan het regenen gaat, het vaak voor een langere periode blíjft regenen, terwijl het begin van een bui dikwijls bijzonder lang op zich kan laten wachten. De vergelijking gaat vanzelfsprekend niet helemaal op, maar soms ziet men blijkbaar gelijkaardige wetten aan het werk bij het plassen: het begin is soms lastig, edoch eenmaal het ijs gebroken, blijft de stroom maar komen, zodat men zich niet zelden afvraagt waar het dan wel vandaan blijft komen.
Zo ook laat de regen soms lang op zich wachten en dan lijkt het alsof de luchten het water ophouden, ja, alsof ze echt dringend moeten plassen terwijl iets hen daarvan weerhoudt, zoals ook wij ervan weerhouden worden om de vrije loop te laten aan al dat water als we neerliggen in bed, verzonken in een diepe slaap. We dromen dan wel dat we moeten plassen, maar we kùnnen het niet doen omdat een of ander obstakel het ons belet: de toiletdeuren zijn op slot, ze hebben glazen wanden terwijl vreemden staan toe te kijken of de ritssluiting van onze broek gaat niet los, het is altijd wel wat, en dan houden we ons wijselijk in. Op dezelfde manier lijkt de hemel zich bewust van het kwaad dat hangt de dreigen en schroomt hij de vrije loop te laten aan de bui die misschien wel tot een echte zondvloed aanzwelt. Want een zondvloed, zoals elkeen hoort te weten, is het resultaat van het veel te lange wachten.
Zoals de oudste geschriften getuigen, wist men dat in het begin der tijden al: dat er wateren zijn boven en ook wateren beneden, wateren in de lucht en wateren op de aarde - en dat die twee wateren, zoals men ze altijd heeft beschreven, onderling keurig gescheiden zijn. In de loop der tijden hebben zich de wetenschappen ontwikkeld en ook de klimatologie is niet ten achter gebleven en zo is men aan de weet gekomen hoe het mogelijk is dat de wateren van boven, boven blijven zonder naar beneden te vallen - of dan toch hoe ze gedurende een zo lange tijd daarboven kùnnen blijven - en ook hoe de wateren van beneden geheel opwaarts kunnen klimmen, zonder dat er ladders - speciale waterladders zouden het dan nog op de koop toe moeten zijn - van al die zeeën ter beschikking staan. De wateren van boven zijn weliswaar gescheiden van de wateren van beneden, alsof ze elk hun eigenste reservoirs hadden, maar die onderlinge scheiding is dan toch niet zo heel strikt want, bij tijd en wijle lijkt het er op alsof het evenwicht al te zeer verbroken is, alsof de balans hersteld moet worden, ja, alsof er dringend water uit de bovenste reservoirs naar beneden lopen moet, zoals dat ook zo dringend het geval kan zijn als wij geloven dat wij moeten plassen. Op dat moment - wij slapen immers nog - hebben de hersenen een speciale prikkel nodig die ons wakker maakt, teneinde te vermijden dat wij ons warm, droog bed vol plassen en aldus het vervolg van onze nachtrust en van onze zoete dromen gaan verpesten en ook die van onze ouders, als wij kinderen zijn, of die van onze verzorgers en verzorgsters, als wij tot de klasse van de incontinenten behoren, of tot nog een andere klasse van chronisch hulpbehoevenden.
Zo'n prikkel hebben nu ook de luchten nodig als het regenen moet terwijl ook zij dan toch vermijden willen dat ze 't in hun bedje doen, en daarom gaat het bliksemen en donderen. Ha, zijn het niet de homeopaten onder ons die het verhaal verbreiden van de overeenkomsten tussen ons vleselijk lichaam en het lichaam van de aarde dat ons omringt, en tussen beider werkingen, vooral dan op weerkundig gebied? Als de aarde beeft, werkt zich dat uit op onze zenuwen en als de luchtdruk stijgt, dan gaat ook onze bloeddruk de hoogte in; als het onweert, waait en pijpenstelen giet, dan moeten wij ook zo nodig, dan moet ons opgezwollen lijf zich snel ontlasten van al die ongezonde waterdruk, dan zetten onze nieren zich aan 't werk en drijven zij het zoute vocht met bakken tegelijk doorheen de waterbanen naar de lendenen en voeren zij dat af naar onze blaas en van daaruit gaat het met een zucht de pispot in.
Geleidelijk zuigen als het ware grote hoogten het sap weer uit de aarde op, in de vorm van damp en ochtendnevel, witte dunne sluiers zijn het nog die langs de flanken van de bergen drijven, en dagen duurt het nog, weken, maanden, vooraleer de reservoirs van boven weer gevuld zijn en de nood zo hoog wordt dat het water breken moet en alleen onweer in zijn meest ontstuimige vormen de balans weer kan herstellen. Maar soms gebeurt het - zij het met tussenpozen van vele honderden en soms duizenden jaren - dat het oponthoud van water in de bovenste lagen van de luchten alle proporties te buiten gaat.
Indien we het over het menselijk lichaam hadden, dan zouden wij spreken van waterzucht of van blokkage van de nieren, van opstapeling van vocht onder de huid en in de holten tussen de organen. Alleen sterke waterafdrijvers konden dan nog uitkomst bieden, als niet het enig resterende soelaas bestond uit de kunstnier of een transplantatie. Maar betreft het niet een menselijk lijf doch het lichaam van de aarde, dan is er iets anders mis. Iets vergelijkbaars misschien wel, maar wie zal zeggen wat het is? En zo komt het dat de wateren van boven blijven zwellen en dat er iets dreigt - een gewicht, een gevaarte, een oceaan daar boven in de lucht - waarop wij niet anders dan angstvallig wachten kunnen.
Mensen met verstand slaan vanzelfsprekend aan het bouwen, eenmaal ze het gewaar worden: het is een gevoel dat in de genen zit en dat ons gewoon gebiedt om aan het timmeren te gaan want, niettemin duizenden jaren de ene zondvloed van de andere scheiden, wéten wij het blijkbaar telkenmale nog - of tenminste de minder gedegenereerden onder ons: wij weten dat het gebeuren moet en dat het ogenblik andermaal gekomen is. En aan het timmeren gaan we dan, aan weer reusachtige schepen, met bergruimten, huizenhoog, om allerlei soorten in onder te brengen, van elke soort twee, en zo timmeren wij nog een keer een ganse vloot ineen, reeds wachtend op gunstige winden en uiteraard op heel veel water voor de afvaart naar het nieuwe land - houzee, houzee!
Wetenschappers, zo noemen zij zich die niet in de zondvloed geloven en in al wat doorverteld wordt van de generaties die voorbij zijn. Alsof getuigenissen helemaal niet wetenschappelijk waren, alsof wat ouders aan hun kinderen leren geheel onbetrouwbaar was, alsof ouders hun kinderen opzettelijk de dood injoegen, want daar kwam het toch op neer als men geloofde dat zij hen wat betreft die heel belangrijke dingen telkens weer belogen, niet? Maar wie verstand heeft, weet dat het getuigenis de grond is van de meest betrouwbare wetenschap, en dat de wetenschap, als zij het weten dient, omwille van de zorg voor onze toekomst - onze kinderen - bestààt en om geen andere reden. Zij weten ook dat de wetten die wij bewaren, niets anders zijn dan veralgemeningen uit ondervindingen, en dat ondervindingen die veralgemeningen tarten omdat zij amper eens in de zoveel duizend jaar gebeuren, àndere wetten van node hebben en ook een àndere wetenschap dan die welke men in leerboekjes af kan drukken. De grote zaken die als reuzen door de epen benen en wiens voetafdrukken wij slechts een enkele keer vinden in een tijdspanne van vijfduizend jaar, planten zich enkel middels onze dromen voort en middels de mythen die uit onze dromen hergeboren worden, of uit de dromen van de dichters onder ons, die dezer dagen weer aan 't rijmen gaan over het water, omdat het ontij dra de wereld zal verrassen en het dan voor velen die geen oren hadden voor die tekens, weer te laat zal zijn, helaas.
Kijk, zo zegt een man die aan de kust staat, op de rotsen in de wind, zo hoog geklommen is hij met zijn laatste adem en hij zegt: kijk, die wolken daar, dat grijs daar in de hoge luchten, ziet gij dat dan niet? Het is de grote nood die uitgerekend deze zo zeldzame tinten tekent in het water van de hoogste regionen. Het zijn de oceanen van daarboven waarop het zonlicht nogmaals blikkert vooraleer zij in een stortvloed worden omgevormd. Het zijn de kalme reuzenmeren van de streken hoog boven de aarde waar het ontij slaapt dat straks over dringend plassen dromen zal. En dan zal de paniek uitbreken en de vrees voor een natgewaterd, droog warm bed, en zullen bliksemschichten en donderslagen worden aangewend om de slapende te wekken en om hem aan te sporen op te staan en zich te begeven naar de plee. Daar zal zich ineens al 't opgespaarde vocht uit zijn gebeente wringen, het zal wild stromen doorheen aderen en kanalen en het zal zijn lendenen vullen, bruisend en schuimend zoals het ijskoude water waarin ook de forellen van Schubert zwemmen. En de volgelopen blaas zal overstromen, de last zal zichzelf ontlasten en elk gewicht zal ontploffen, lichter worden, gaten maken in de aarde en daar alsmaar dieper doordringen in de poriën en alle holten vullen en kanalen, ondergrondse stromen, stegen, straten die nog naar de lava geuren maar koel zijn nu, geblust van al dat water, vollopen en dan staan blijven, niet op kniehoogte maar huizenhoog, zo hoog als bergtoppen en torens. Kijk, zo zegt de laatste dichter van deze oud geworden eeuw, en zijn dunne arm wijst over al die oceanen die reeds aan het wassen gaan, de wind speelt met zijn grijze haren, een glimlach tovert zich nog rond zijn mond want hoezeer ook het ongeluk dat te gebeuren staat hem droef maakt: de mens bemint het noodlot omdat dit het zijne is.
Zij die schepen bouwen, zullen verder varen, doch hen die zweren bij hun eng geloof zal 't ontij nimmer sparen en tot spijs van grote vissen zullen zij zijn wiens enorme buiken hen verteren zullen. Al wie niet stekeblind is: timmer nu maar die vloot in elkaar en vergaar paren van de soorten want een nieuwe wereld wacht waarschijnlijk ergens aan een verre oever waar niets meer te bekennen zal zijn van al wat was. Kijk, zegt de dichter en hij graait met zijn handpalm los doorheen de lagen van de luchten: er vliegt al nat, het is warempel al begonnen!
(J.B., 23 februari 2009)
09-02-2009
Over redelijkheid en klare taal...
Over redelijkheid en klare taal...
Op 31 maart van het jaar 1596, in het Franse La Haye en Touraine, aanschouwde het levenslicht het licht van de rede, verpersoonlijkt in ene Renatus Cartesius. René Descartes wordt immers beschouwd als een grondlegger van het moderne rationalisme. Zoals velen van zijn voorgangers-filosofen, werd ook Descartes wrevelig ingevolge de onduidelijkheid, de vaagheid en de onzekerheid van gedane uitspraken die aanspraak maken op waarheid en op wetenschappelijkheid. Zoals zijn voorgangers wilde ook hij zijn denken met een schone lei beginnen: tabula rasa, en dan kijken of er ook maar één zekerheid overeind blijft, une idée claire et distincte - een zekerheid die niet is besmet met het bedrog van de zinnen of met de waan van een vooropgestelde ideeënwereld. Eén zekerheid is immers genoeg om kennis op te bouwen en om het onderscheid tussen waarheid en leugen te kunnen grondvesten. Descartes' ultieme zekerheid - die van de twijfel, want hij twijfelt er niet aan dàt hij twijfelt - doet denken aan wat Socrates zo'n tweeduizend jaar eerder in het Oude Hellas meende te weten, namelijk dat het enige wat hij wist, daarin bestond dat hij niets wist - behalve dan dàt hij niets wist.
Velen hebben hun kop gebroken over deze en aanverwante 'zekerheden' en geleidelijk kwam dan toch naar de oppervlakte dat zij in feite nogal gammel waren en op de keper beschouwd zelfs zo lek als een zeef. Honderden jaren na datum werd Je pense, donc je suis door een landgenote van Descartes die van (letterlijk) veel geringere gestalte was en die luisterde naar de naam Édith Piaf ('Piaf' betekent 'mus'!) (terecht) bespot in haar je chante, donc je suis en eenmaal het ijs gebroken was, kon het 'zijn' worden afgeleid uit elke mogelijke activiteit. Descartes bleek niet wijzer dan de eerste de beste wijsneus en de rede zelf waarmee hij koketteerde, paradeerde alras in het rond met het charisma van een gepluimde kip. Niet het gewichtige Cogito, ergo sum werd alom gedebiteerd maar veeleer het Allez venez! Milord of het Non! rien de rien... Geen hoogdravende theorie maar une ombre de la rue heeft de stokoude en houterige Milord Renatus Cartesius naar de dansvloer gelokt waar hij van zichzelf alras een superkarikatuur maakt. Van de latijnse ernst van weleer blijft slechts een vaag gebrabbel over dat alleen nog doet denken aan de reinste barbarij.
De rede, opgebouwd uit volstrekt onstoffelijke en bijgevolg ook onvergankelijke begrippen, onderling gerelateerd middels een perfecte grammatica en een glasheldere syntaxis waarvan engelen alleen maar kunnen dromen, weerkaatst aan het firmament van de geest de hoogste en meteen geheel tijdloze ideeën: het waar zijn van de grote meetkundige stellingen van Euclides en de navenante jubel; het kunnen voorspellen van de lichtafbuigingen omheen de zon op grond van alleen maar het wiskundige gecijfer; het alle sprookjes overtreffende mysterie van de muzikale harmonieën en de belofte van de ongecomponeerde doch echt bestaande perfecte melodie... Maar uiteindelijk blijkt die veelbelovende en alles en allen imponerende rede zelf allesbehalve glashelder en doorzichtig... Na amper één drankje bij "une fille du port", is Milord Renatus Ratio van de Kaart en verkeert zijn Latijn in een bruut gebral. Meetkunde en algebra blijven ondanks alle lof aan de Milord van dit artikel onderling geheel incommensurabel en de existentie van bijvoorbeeld het onmogelijke getal pi getuigt daarvan in levende lijve. De draad van de rede die Descartes heeft heropgenomen, blijkt een kluwen, een 'knossel', en wie de wereldheerschappij beogen, dienen zich net zoals Alexander in wiens rijk de zon nooit onderging, van het zwaard te bedienen want de rede zelf laat zich niet ontwarren.
Klare en heldere ideeën kunnen converseren met elkaar, net zoals muzikale tonen onderling kunnen harmoniëren; maar terwijl met muzikale harmonieën in de stoffelijke wereld stemmen concorderen of allerlei muziekinstrumenten, zijn ideeën vaak namen die op helemaal niets meer slaan dat in de wereld die wij zien en horen kunnen, zou terug te vinden zijn. Eenmaal met elkaar aan de praat, verheffen zich wiskundige vergelijkingen van de begaanbare aarde; de cijfers nemen een vlucht, en wat ze nog zo klaar en helder beweren uit te drukken, wordt geheel onvoorstelbaar, alleen al door hun gigantische grootte. Hoe snel immers gebeurt een verplaatsing van zeven tot de drieënveertigste macht lichtjaar per tien tot de min zeventiende macht seconde? Hoe groot is een druk van één miljard atmosfeer? De getallen achten zich allen weliswaar clair et distinct maar ze zeggen ons oneindig veel minder dan die "ombre de la rue", Milord. Om eerlijk te zijn, vertellen ze ons nog twee keer niks. En dan hebben we het alleen nog maar gehad over de omvang van de getallen: wàt ze uitdrukken, is dan weer een ander hoofdstuk...
Maar neem nu de taal van iemand die mij vraagt of ik geen stuk lust van die mooie taart daar, en ik antwoord "ja": is dat dan geen klare en geen duidelijke taal die niet de minste twijfel laat bestaan over wat ons te doen staat nadat zij werd gesproken? Abstractie makend uiteraard van de mogelijke intenties achter al die mooie woorden, het protokol en meer van die zaken, is er geen twijfel mogelijk, zo zult u antwoorden, en terecht. Op voorwaarde dan ook dat elk van ons de waarheid spreekt en ook niets dan de waarheid. En op voorwaarde nog dat elk van ons weet over welke taart het gaat, en dat we een onderling overeenkomend idee hebben over de grootte van het stuk, en over de bedoeling uiteraard, want bedoelt men dan een stuk om op te eten of gaat het veeleer om een stuk dat dienen moet om een ontevreden gezelschap te amuseren - de taart aldus als projectiel? En zo ziet men uiteindelijk toch zeker wel in dat het stipuleren van alle dingen in verband met deze uit te voeren act, de daad misschien wel zal bemoeilijken omdat elk antwoord alweer nieuwe vragen oproept welke om eigen antwoorden verlegen zullen zitten. Ganse wetteksten worden aldus geschreven en kenners van die wetten kijken toe op de uitvoerbaarheid en op het ten uitvoer brengen zelf van de beschreven acten. Altijd immers zullen er hiaten zitten tussen het woord dat uit de Rede stamt en de daad die aan dat woord gehoorzaamheid betracht doch die niet zelden struikelt omdat, in tegenstelling tot de ijle luchten in de wereld van de geest, de paden in de stoffelijke wereld waar de daden zelf voltrokken moeten worden, ondanks alle mooie volzinnen en theorieën, met stenen zijn bezaaid, met dorre takken, greppels, plassen en met glibberige schillen van bananen.
De rede - heeft men haar dan niet allang verlaten, zoals ook het geloof in de hemel en de hel, en dat in sinterklaas? Beslist heeft u het al gemerkt: een overzicht van de zaak met een blik op het doel wordt in de huidige wereld volstrekt overbodig geacht; voortaan volgt men alleen bevelen, volgt men wegwijzers zoals men die draad zou volgen in de stad Gordium. Men zou die draad volgen - stelt u het zich alstublieft eens voor - alsof die draad vanbinnen hol was zoals een tunnel hol is, met in die holte een door u te berijden baan. Men hoeft niet langer te weten waar men heen raast, men dient slechts zijn baan te houden, zoals men dat zegt, zijn snelheid te matigen in de bochten en plankgas te geven op de rechte stukken, en dan komt men beslist ook waar men komen moet, het weten zelf is niet meer relevant - in de huidige wereld. Niemand maakt zich zorgen, maar is dat niet iets om zich grote zorgen over te maken? Andermaal hoort men Der Wegweiser van Wilhelm Müller weerklinken, de grote dichter over wie de politiekers uit zijn tijd het gerucht verspreidden dat hij een onbeduidend rijmelaartje was, wetend dat elk lid van de grote massa brave burgers dit rijm dan na zou apen, zodat zijn kritiek op de politiek nooit kon worden gehoord en het profitariaat en de uitbuiting ongestoord hun gangetje konden blijven gaan. Schubert redde Müller's gedichtencyclus van de schroothoop door hem op noten te zetten die somtijds een uitgelezen antidotum zijn tegen de vergetelheid. Blijkbaar waren er altijd al wegwijzers die men blindelings moest volgen zonder overzicht of kennis van het doel, en kijk - Ha! Hoe kon het ook anders! - kijk zelf maar hoe men de volgzamen dan bij de neus neemt:
Weiser stehen auf den Strassen,
Weisen auf die Städte zu,
Und ich wand're sonder Maßen
Ohne Ruh' und suche Ruh'.
Einen Weiser seh' ich stehen
Unverrückt vor meinem Blick;
Eine Straße muß ich gehen,
Die noch keiner ging zurück.
De rede biedt geen uitkomst en haar afwezigheid nog minder: het is al chaos wat de klok slaat, en daarmee is ook alles gezegd wat gezegd kon worden. Men heeft ontdekt dat een mens geen vrije wil heeft, want zijn beslissingen blijken al te zijn genomen vooraleer het kiezen zelf in zijn bewustzijn aan het licht komt. Maar als dat zo is - en welke redenen kan men hebben om proefondervindelijk bekomen uitspraken te gaan betwijfelen!? - dan geldt hetzelfde inzake al onze vrije gedachten: evenmin als 'onze' wil, zijn ze van ons en als wij denken dat wij het zijn die ze denken, vergissen we ons schromelijk: onze gedachten zijn er immers lang vooraleer ze verschijnen in het licht van ons bewustzijn. Zij komen op ons af precies zoals de indrukken die door onze zintuigen zijn opgedaan, ons treffen: onafwendbaar, reeds geheel en al gevormd en onveranderlijk, bestaande in een eigen wereld waarover wij ook helemaal niets te zeggen hebben.
Tussen de wereld van de rede en die van de zinnen gaapt een diepe kloof, maar hiermee houdt het ongeluk niet op, helaas: ook tussen de wereld van mijn rede en die van de uwe, geachte lezer, gaapt den dieperik, ja slurpt de afgrond gretig naar al wie haar poogt te overbruggen. Zo ook is er tussen de wereld van mijn zinnen en die van de uwe uiteindelijk geen adequate vertaling mogelijk, zodat daar telkenmale vaklieden met allerlei stipulerende wetteksten zullen klaarstaan om tegen bierkaaien te vechten waarvan wij het bestaan nooit hadden kunnen vermoeden. Deze litanie is niet ten einde maar zij heeft lang genoeg geduurd: de knoop blijft tenzij hij gewoon wordt doorgehakt.
(J.B., 9 februari 2009)
08-02-2009
De tijd vliegt
De tijd vliegt
Elke natuurkundige zal het bevestigen: alles verandert, niets blijft hetzelfde, de verandering zelf is het wezen van alle dingen en zo heeft reeds de 'eerste' Griekse filosoof, Herakleitos, het bij het rechte eind; op grond van alleen al zijn gezond verstand, kan een mens inderdaad bevroeden dat het onveranderlijke niet van deze wereld is.
Maar wat dan gezegd van de tijd? Is de tijd dan een uitzondering op de regel van de verandering? Stroomt de tijd onophoudelijk en zonder begin of einde, in steeds gelijkmatige porties op ons toe? De tijd valt niet stil: het zijn de batterijen van onze klok die leeglopen en het begeven; en de tijd loopt niet achter of voor: het zijn de minder preciese uurwerken die dat doen. En toch is er wat aan de hand met de tijd, hij lijkt immers alsmaar sneller voorbij te gaan.
De oude dorpspastoor van intussen drie generaties geleden waarschuwde de moeders dat naar gelang men ouder wordt, de tijd ook sneller vliegt. Men zei dan maar dat dit een van de vele katholieke 'leugentjes om bestwil' was, een vriendelijke aansporing aan het adres van de grootste werksters aller tijden om maar geen seconde te verliezen. Maar al wie ouder wordt, ondervindt het aan den lijve en men kan zich afvragen of ook jongeren er geen hinder van hebben: vandaag snelt de tijd met veel grotere passen voorbij dan pakweg dertig jaar geleden.
Voor een klein kind zou een dag haast oneindig lang duren, maar de psychologie van de perceptie geeft een uitleg voor dat fenomeen: onze tijdsbeleving is subjectief en wordt gerelateerd aan de tijdspanne die we reeds geleefd hebben. De eerste dag van iemands leven is feitelijk zijn ganse leven zelf; de tweede dag duurt, aldus beschouwd, een half leven lang, terwijl de derde dag nog slechts het derde deel van de beleefde levenstijd bedraagt en zo gaat dat maar door totdat de dagen van een zeventigjarige nog amper één twintigduizendste deel van zijn totale leeftijd bedragen. Misschien is het wel zo dat een mens op jaren precies daarom een beetje vergeetachtig wordt: om de beleefde tijd - althans in de eigen geest of wereld - wat in te kunnen korten, zodat de dagen eigenlijk weer wat langer gaan duren.
Vertragen doet de tijd naar het schijnt opnieuw in de geest van mensen die recht op hun levenseinde afstevenen of die alvast geloven dat ze dat doen, bijvoorbeeld omdat het vliegtuig waarmee ze zich naar een ver vakantieoord begeven, crasht. Men vertelt over hen dat zich hun ganse leven als het ware voor hun ogen opnieuw afspeelt als in een film. De film in kwestie schijnt elke levensdag bijzonder gedetailleerd te herhalen - iets wat uiteraard onmogelijk was indien de tijd ineens niet heel wat trager begon te lopen.
Vertragen doet de tijd ook als men wacht en naar gelang dat wachten vervelender is, duren de seconden ook langer. Het vervelendste is wachten in de wachtzaal bij de tandarts omdat men dan meestal met pijn te maken heeft en met het verlangen om daarvan verlost te worden. Leed doet de tijd enorm vertragen en de hevigste pijn - die misschien wel de dood aankondigt - zou de tijd wel eens kunnen doen stilstaan. Op die manier krijgt het wat sofistisch aandoende gezegde van de allesbehalve sofistische Socrates, er een dimensie bij: dat wij de dood nooit ontmoeten omdat, zolang wij er zijn, de dood afwezig is terwijl, als de dood intreedt, wijzelf er niet meer zijn. Waaronder dan verstaan moet worden dat na onze dood een andere tijd dan de onze aan het voortduren is - ja, dat elkeen zijn eigen - afgegrensde - tijd heeft zoals die hem is toegemeten en - zoals dat ergens in de bijbel staat, en als ik mij goed herinner is dat in het boek Prediker - dat alles zijn eigen tijd heeft en dat er voor alles een tijd is voorbeschikt.
De tijd vertraagt als men wacht en lijdt maar hij gaat daarentegen hollen als men haast heeft. Kan men zijn plezier niet op, dan trekken de uren, de dagen en de jaren gewis zevenmijlslaarzen aan. Bijzonder paradoxaal is wel dat de haast door de tijd zelf wordt ingehaald, maar de tegendoelmatigheid die als een vloek aan het hart van alle dingen bijt, is dan ook niet voor niets het wezen van de Griekse tragedie en aldus van onze eigen cultuur.
Contraproductiviteit maakt mensen gek: we kennen het verhaal van de toren van Babel, het verhaal van de grenzen aan de groei dat een verhaal wordt van vooruitgang die halsoverkop in achteruitgang overgaat zonder dat iemand in staat is om dit vreselijke ongeluk een halt toe te roepen. Maar dit verhaal staat niet alleen, het wordt verteld door vele dingen. Willen wij immers niet allemaal zo oud mogelijk worden - en als het maar eventjes kan liefst honderdtwintig jaar - terwijl geen van ons zo oud wil zijn? Geen handel draait immers zo gesmeerd als de handel in producten die de eeuwige jeugd beloven: van zalfjes en pommades tot vitaminepillen en trainingsprogramma's, plastische chirurgie, haarstukjes en figuurcorrigerende kledij. Maar elk angstvallig teruggrijpen naar de jeugd is slechts een verbloeming van de bij voorbaat tot mislukking gedoemde en zo zielige pogingen om, in de tijd, achterwaarts te marcheren; om de klokken hun eigen getik weer in te doen slikken; om de baan van de zon, de maan en de sterren in de tegengestelde richting te doen gaan.
Tegen het voorbijgaan van de tijd heeft men de snelheid van alle dingen opgedreven, hierbij over het hoofd ziende dat zulks aan de gang van de tijd zelf niet raken kan. Andermaal is het tegendeel het geval, want haast en spoed vergen meer concentratie, en concentratie van de zinnen is ook concentratie van de tijd: snelheid comprimeert de tijd in plaats van ons ervan te bevrijden en om één enkele seconde te winnen, zou men in raketten met snelheden die deze van het licht benaderen, vele eeuwen lang door immense ruimten moeten kunnen suizen. Niets absorbeert de jaren zo gulzig als de haast en de angst om ook maar één minuut te zullen verliezen.
Er is wat aan de hand met de tijd; helaas kunnen we dat niet meten, maar we voélen het des te meer en het ogenblik zal komen dat wij ook zullen kunnen zién wat eraan schort: aan de minuten die in het niets verdwijnen, de weken die zò om zijn, de jaren en zelfs de eeuwen die rapper voorbijgaan dan de voortkruipende seconden in de wachtzaal bij de tandarts. Op een dag zullen we het allemaal weten, hoe dat komt. Of misschien ook niet, en dan blijven we zo dom als we heden zijn - tenminste als we niet nòg dommer worden.
Panta rei, alles verandert. Het is een vers van de oudste van alle Griekse dichters en filosofen, Herakleitos, en het drukt een waarheid uit die op elk ogenblik door al het bestaande zelf wordt bewezen. Niets blijft wat het is, het wezen van de dingen zelf is verandering, en wie daar nog aan twijfelt moet zich maar eens afvragen of hij - ofwel zij - dezelfde is gebleven. Natuurlijk wel, zegt u, maar kijk eens aan: vanmiddag nog was u bij de groentenboer waar u twee kroppen sla ging halen, een kilo ajuin en verder prei en selder, voor soep. Toen u betaald had en al dat groen in plastic zakjes was gepropt, ging u de deur uit en, in het deurgat zelf, liep u tegen iemand aan die knikte en vriendelijk hallo riep en hoe gaat het nog. U knikte eens op uw beurt, maar u deed dat alleen maar omdat u aan de beurt was om dag te zeggen, want u herkende de persoon in kwestie helemaal niet. Ging het dan om iemand die u voor de gek wilde houden? Beslist niet, maar het is nu eenmaal zo dat mensen die men een lange tijd niet meer heeft gezien, soms helemaal onherkenbaar zijn geworden, en u kunt hen dat niet eens kwalijk nemen want zij kunnen het beslist niet helpen en somtijds schamen zij zich daar niettemin voor en leggen ze u uit dat niet zijzelf het zijn die dat zo geregeld hebben - die onherkenbaarheid en die veroudering en zo - maar wel de tijd, die deugniet van een tijd!
Hij verschuilt zich zoals dat ene van de zeven geitjes in allerlei klokken, pendules, polshorloges, uurwerken en zelfs in zonnewijzers, zandlopers en in nog vele andere tijdmeters die de vorm van huisjes hebben of die althans bewoonbaar zijn. Hij doet wijzers draaien, soms onzichtbaar traag, hij doet in een ogenblik van onaandachtigheid digitale cijfers verspringen, hij doet schaduwen eerst korter en dan weer langer worden, duwt de zon de wereld rond en dan de maan, de sterren en het ganse heelal, hij doet de haan kraaien in de ochtend, de nachtegaal zingen, de uil roepen en de katers klagen in de nacht, maar hemzelf ziet ge niet, hij verschuilt zich achter alles wat hij doet want alles wat hij doet, dient hem tot excuus. Hij verontschuldigt zich voor wat hij wegneemt, tik na tik, door in de plaats iets anders aan te bieden: een tak in de plaats van een tik en een tik in de plaats van een tak, maar wie goed toehoort, zal bemerken dat elk volgend ogenblik een weinig verschilt van het daaraan voorafgaande, dat de dingen helemaal geen rondedans doen in de tijd om telkens weer terecht te komen waar ze zijn vertrokken en men kan hieruit leren dat er van herhaling nimmer sprake is. Elke tik is een andere tik, net zoals ook elke tak; elke vogel zit als het ware op zijn eigen tak en met elke tik pikt hij een ander graantje op en uiteraard is dat nooit hetzelfde als voorheen.
Hij is niet zomaar een dief, dat kan men beslist niet zeggen, want in de regel geeft hij iets in de plaats van wat hij wegneemt, iets dat er op gelijkt, iets dat soms een beetje groter is en soms ook een beetje kleiner, maar gelijken op wat vooraf ging, doet het hoe dan ook. En zeg wel: in de regel, want zoals elke regel heeft ook deze uitzonderingen, wat wil zeggen dat hij soms iets wegneemt en dan helemaal niets meer daarvan in de plaats geeft. Iets, of iemand. Maar dat is de tijd, en zo draaien de klokken, helaas in één richting, zo zou men zeggen, maar hoé helaas is het - wie zal het zeggen! - dat de tijd niet terugkeert op zijn stappen, waar hij voorbij gaat, en ook niet op zijn woorden, waar hij spreekt.
Panta rei, het klinkt zo schoon in het Oud Grieks - een dode taal sinds vele eeuwen, een taal die, zeggende dat alles voorbijgaat, zelf voorbijgegaan is en die alleen nog een tijdlang door geleerden zal worden gesproken. Of althans gelezen, want dode talen spreken niet meer, ze liggen daar, uitgezaaid op de bladzijden van oude boeken, onbegrepen, soms nog met pentekeningen geïllustreerd en aldus met de moed der wanhoop pogend om hun inhoud aan het licht te brengen, om de aandacht te trekken, om een glimp op te vangen van de zon die wél nog steeds dezelfde is als deze die ook zij bezongen in die lang vervlogen tijden - maar kiemen zullen deze tekens niet meer, nog slechts een handvol mensen zijn in staat om ze te lezen, het merendeel onder ons verwisselt letters zoals de alfa, de beta en de gamma met mieren, met krekels of gewoon met krabbels.
Als een dag voorbij is, en een nacht, en het weer klaar wordt, lijkt de dag te herbeginnen, want alles wat men ziet en hoort, herinnert aan de dag voordien. En wij trappen er op den duur ook in en wij gaan dan geloven dat wat wij beleven gewoon de herhaling is van het vertrouwde etmaal, of van het jaar, of van het leven. Vergeeflijk maar niettemin schromelijk is echter die vergissing. Vergeeflijk omdat de wreedheid van het vergaan ons nimmer spaart terwijl wij daar toch geen schuld aan hebben, en zo nemen wij onze toevlucht maar tot een zo zacht mogelijke illusie, en zo liegen wij ons voor dat er niets nieuws is onder de zon, dat alles alleen maar weggaat om terug te keren: de dag en de lente, de tijd van de nacht en die van de koude wintermaanden, onze eigen jeugd en ons bestaan en dat van allen die wij ooit hebben bemind. Ooit keren zij en ook wijzelf terug, zo liegen wij onszelf voor en zo liegen wij het ook voor aan hen: ooit keert het allemaal weer, maar dan in 't dubbel en in 't dik, en ook voorgoed - dat is te zeggen: voor eeuwig en om nooit meer te verdwijnen!
Panta rei, men kan dit vers in alle klokken horen en ook lang vergane dichters uit vervlogen tijden componeerden op die strofen telkens weer die ene waarheid van 't voorbij gaan. Tot op den duur ook die waarheid zelf voor ons voorbijgegaan zal zijn. Uiteraard kan zij geen uitzondering maken voor zichzelf, zij zegt immers niet dat alles behalve zijzelf voorbijgaat; zij zegt dat alles voorbijgaat, zonder meer, en dat wil zeggen: zijzelf incluis. En beslist voelt men het, en weet men het, als ook zij voorbij gegaan is, want dan stopt alles met veranderen, dan staat alles ineens stil, dan wordt alles onbeweeglijk en doods. Want alles is een spiegel van het eigen zijn. En dat is dan weer een andere waarheid, die wel elders, verder, een andere dichter aan het rijmelen brengt...
"Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.
Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.
Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.
Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -
Over het jongste boek van Ludo Noens
De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.
Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.
De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.
Warm aanbevolen:
Pas verschenen: "Kamers", van Dirk Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
“O jerum jerum jerum…”
“Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.
Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.
Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.
Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.” (J.B.)
Alle info: klik op de kaft:
De nieuwe poëziebundel van Guy van Hoof (*) is uit: "Bekentenissen" Meer info: klik op de flap hier onder. (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst