Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd) Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
31-10-2006
Het Eeuwige Vuur
Het Eeuwige Vuur
"Gaat u nu maar eens mooi voor dat graf staan", gebood hij.
Hij sprak rustig, doch streng. En hij van zijn kant begreep dat hij nu maar het best precies kon uitvoeren wat van hem gevraagd werd, want dat er niet veel nodig was om de heer gevaarlijk kwaad te krijgen.
Hij ging staan zoals hij dacht dat het van hem verwacht werd: de voeten samen, het hoofd lichtjes gebogen.
"Kijkt u naar het graf!", drong de stem aan: "en niet naar de toppen van uw schoenen!"
Hij richtte zijn blik een beetje op.
"En vertelt u mij eens wat u nu ziet!", zei de stem.
Hij zweeg. Wat kon hij immers antwoorden op zo'n vraag?
"U zwijgt?", zei de stem afwachtend, en ze herhaalde: "Ik vraag of u zwijgt?"
"Ik zie een graf, mijnheer", antwoordde hij gedwee en ingehouden tegelijk.
"Zo", beaamde de stem: "u ziet een graf, zegt u. En kunt u ons nu ook zeggen van wie dat graf is?"
Het zweet brak hem uit. Moest hij deze vragen nu echt beantwoorden?
"Wij luisteren!", sprak de stem weer streng. "Verplicht mij niét de vraag te herhalen!"
"Het graf van een dode", antwoordde hij haast onhoorbaar, en kort. Hij sloot zijn ogen, het aanblik was afgrijselijk.
"Juist, de levenden hebben geen graf", repliceerde de stem. "U krijgt nog wat bedenktijd. Zegt u mij intussen ook eens wat een dode is!"
Eventjes had hij de neiging om de heer aan te kijken, maar hij beheerste zich tijdig toen hij zich realiseerde dat dit voor hemzelf wel fataal kon zijn.
"Iemand die..."
"Ja... iemand die wat?"
"Iemand die euh... weg is, mijnheer"
"Waagt u het zich niet te lachen!", waarschuwde de stem nu.
Alsof het ook maar enigzins mogelijk was om deze situatie niet ernstig te nemen!
"Iemand die weg is, zegt u", zo herhaalde de stem zijn woorden: "en waar is die dan wel heen?"
"Dat weet ik niet, mijnheer", antwoordde hij, bijna onhoorbaar.
Er volgde een moeilijke stilte, de seconden leken uren te duren.
"U weet het niet, zegt u!", zo herhaalde de stem nu weer zijn woorden. En dan, zoals een ondervrager die op het punt staat om de onwetende belachelijk te maken: "En wat weet u dan wél? Zegt u ons dàt misschien eerst eens!"
Nu dreigde hij de kluts volledig kwijt te raken, en de heer had het blijkbaar in de gaten, en hij zei:
"Als u nu eens uw voeten lichtjes spreidde, dan zou u misschien wat vaster komen te staan? Vindt u dat geen goed idee?"
Hij gehoorzaamde meteen en nam een lichte spreidstand aan. De vingers van zijn rechterhand leken de duim van zijn linkerhand tot moes te knijpen.
"U zult immers wel begrijpen dat u niet omver kùnt vallen, is het niet?", zo informeerde de stem.
Hij knikte eens kort, bedacht dat de heer op een gesproken antwoord wachtte, en voegde eraan toe: "Ja, mijnheer, dat begrijp ik".
"En kunt u ons misschien ook eens uitleggen waarom u niet omver kunt vallen?", vroeg de stem nu al te vriendelijk.
Hij beefde, zocht vergeefs naar een plausibel en tegelijk ongevaarlijk antwoord. Zijn gedachten stokten. Hij was nu helemaal in het nauw gedreven.
"Wij wachten", zei de heer, "maar wij hebben tijd zat. Denkt u dat touwens ook niet?"
"Ja, mijnheer", zei hij, blij dat hij tenminste op deze vraag een antwoord kon geven.
"En waarom denkt u dat?", ging de stem onverstoorbaar door.
Weer lieten zijn gedachten hem een hele poos in de steek. Hij hervond zijn evenwicht, bedacht dat het geheel ongevaarlijk was deze vraag te beantwoorden, en zei: "Omdat u alle tijd hebt, mijnheer".
"Juist!", beaamde de stem met een toon van tevredenheid: "Wij hebben al-le tijd! En vertelt u ons nu ook eens hoe dat volgens u dan komt, dat wij alle tijd hebben? Ja, zeg het maar, wij horen toe!"
Wie A zegt, moet ook B zeggen, zo realiseerde hij zich bitter.
"Omdat u de eeuwigheid bent, mijnheer", zo moest hij toegeven, en hij besefte meteen na zijn antwoord al dat het gesprek nu definitief in een heel gevaarlijke richting kon worden gestuurd.
"Warempel, u weet het nog ook!", schokschouderde de stem: "En laten we nu eens terugkeren naar onze eerste vraag. En vertel ons nu niet dat u zich onze eerste vraag niet meer kunt herinneren!"
Hij dacht na. Het was als een onontwarbaar kluwen waarmee hij wrocht.
"Wat ziet u als u voor zich kijkt?", zo herhaalde de stem haar vraag plotseling, luid en duidelijk.
"Ik zie een graf, mijnheer...", aarzelde hij.
"Goed zo", zei de stem: "en herhaal nu zelf maar onze tweede vraag! Ja, doe maar op!"
"De tweede vraag was... wie ligt er in dat graf, mijnheer..."
"Juist, juist! En nu het antwoord, snel!"
"Ik, mijnheer!", riep hij, en hij hijgde, doch zijn hijgen bracht hem geen aarde aan de dijk, en hij hield met hijgen op, keek naar het graf dat aan zijn voeten lag, realiseerde zich nu dat het inderdaad niemand anders zijn graf was dan het zijne.
Nu keek hij op, maar verschrikt stelde hij vast dat er niemand in de buurt was.
Geleidelijk ging de verschrikking over in rust: hij had dit wellicht gedroomd. Er was geen heer die tot hem sprak, hij hoorde alleen het gieren van de wind, en zelfs dat bleek een inbeelding, want geen tak was er die zich roerde, aan de planten die alom op de zerken stonden.
Hij bekeek nu opnieuw het graf aan zijn voeten, dat nog zonder zerk was. Het was een hoopje aarde, nog vers.
Er ontstaat vanzelf zo'n hoopje, zo ging het door zijn gedachten, vanwege de plaats die de kist inneemt. En vanwege het feit dat men de aarde nooit meer zo goed kan aanstampen als voorheen. Je kunt dat trouwens ook zien waar een mol heeft gewroet; het is net hetzelfde principe.
Een ogenblik lang had hij de neiging om daar nu weg te gaan, maar dat lukte hem om de een of andere reden niet. Hij begreep niet meteen dat ook de schoenen, waarvan hij de toppen had staan bekijken toen hem werd gevraagd om zijn blik op het graf te richten, een inbeelding van hem waren.
"Ja, bekijk uw voeten maar eens goed!", zo meende hij nu weer die stem te horen zeggen, maar hij begreep algauw dat hij dit zelf gezegd had, of beter: gedacht had. Verweesd immers tastte zijn hand naar de plaats waar zijn mond moest zitten, doch daarop volgde geen enkel contact. Het leek alsof de hand doorheen de mond tastte, alsof de mond een lege holte was geworden.
Een lege holte, dat was de mond wel altijd geweest, en de Chineese wijsheid, zo herinnerde hij zich uit zijn boeken, zegde ook onomwonden dat de essentie van de dingen het 'niets' daaraan is. Het wezenlijke van een kamer zijn niet de muren: het is het 'niets' ertussen. Het wezenlijke van de mond was, eensgelijks, het 'niets' tussen de kaken.
Hij had zijn mond dus nog, beslist. Alleen de kaken waren er niet langer.
"Maar ze zijn niet essentieel", zo hoorde hij zichzelf nu weer zeggen.
Zijn woorden waren net zoals de wind waarvan hij het gieren had menen te horen, het ogenblik voordien: inbeelding. Doch hier gold weer dezelfde wijsheid: het wezenlijke van de woorden is niet het geluid dat zij maken wanneer we ze uitspreken: de essentie van de woorden is hun betekenis. En die was duidelijk gebleven, want hij kon zijn eigen woorden ook heel goed verstaan.
Weer beangstigd werd hij, toen nu onverhoeds de rechterhand haar spiegelbeeld trachtte te vinden, geheel vergeefs. En toen hij het uiteindelijk aandurfde om naar zijn schoenen te kijken, ontwaarde hij noch schoenen, noch voeten.
"Natuurlijk bevinden die zich onder de aarde", zo sprak hij nu weer, schijnbaar luid en duidelijk, want hij kon zijn eigen woorden goed verstaan. En hij bekeek aandachtig de aarde, stelde opnieuw vast dat zij nog vers was, omgewoeld vers, en dat zij, net zoals een molshoop, op een hoopje lag, vanwege de kist die plaats innam, en het feit dat men die aarde nooit meer aangestampt krijgt zoals voorheen.
Een kleine kortsluiting deed zich voor toen hij, als het ware in zijn hoofd, zijn Katechismus trachtte te openen.
Het was immers niet in zijn hoofd dat dit gebeurde, want ook dat hoofd was er nu niet meer.
"Ze hebben ongelijk", zegde hij: "ze hebben ongelijk, zij die beweren dat gedachten door de hersenen worden voortgebracht en zich in het hoofd bevinden. Maar waar bevinden zij zich dan wel? Het zijn immers mijn gedachten, toch?"
Hij herademde en trachtte zich te concentreren. Het waren zijn eigen gedachten, die hij nu dacht, en die van niemand anders. Hij en niemand anders dacht ze. Tegelijk bevonden die gedachten zich niet langer in zijn hoofd. Dat hoofd lag immers dood in een kist onder de aarde, bij de rest van zijn lijk. Konden anderen nu zijn gedachten mee beluisteren? Waren zijn gedachten nu niet langer geheim? Galmden ze voortaan door de lucht, zichtbaar of hoorbaar voor ongeacht welk oor?
De chineese wijsheid uit zijn boeken indachtig, was de essentie van een oor tenslotte eveneens niet de vergankelijke schelp, doch de ruimte ertussen. En als dat inderdaad zo was: in welke mate waren dit dan nog zijn eigen gedachten? Waren zijn gedachten nu niet veeleer 'de' gedachten, zonder meer? 'De' geest?
"Mijn Katechismus", stotterde hij, en hij bladerde in zijn Katechismus, daarin moest het antwoord zeker te vinden zijn. En hij las onder het hoofdstuk over de dood:
"Nergens wordt het raadsel van het menselijk bestaan zo groot als in het licht van de dood."
"Van de ene kant is de lichamelijke dood een natuurlijk gegeven, maar voor het geloof is hij in feite 'het loon van de zonde'"
"De dood is het einde van het aardse leven... Bij de dood, die de scheiding is van lichaam en ziel, gaat het lichaam van de mens tot ontbinding over, terwijl zijn ziel God tegemoet gaat in de verwachting van de hereniging met haar verheerlijkt lichaam."
"Zodra hij gestorven is, ontvangt iedere mens in zijn onsterfelijke ziel de eeuwige vergelding in een bijzonder oordeel dat zijn leven in het licht van Christus plaatst, zodat hij ofwel een loutering ondergaat ofwel onmiddellijk in de gelukzaligheid van de hemel binnentreedt ofwel onmiddellijk voor eeuwig verdoemd wordt."
Hij keek weer naar het graf, realiseerde zich dat daar, onder de aarde, zijn lichaam te ontbinden lag en zeker voor immer verloren was. En hier, aan de voet van zijn graf, stond hij - hij, dat wilde dus zeggen: zijn ziel - die, zoals hij nu duidelijk ervoer, voorgoed van zijn lichaam was gescheiden. En hij, zijn ziel dus, moest - volgens zijn Katechismus - nu wachten op een mogelijke hereniging met zijn lichaam, nadat dit lichaam zou verheerlijkt zijn...
Hij bedacht nu meteen ook dat de verheerlijking van het lichaam - de verrijzenis - misschien niet voor iedereen was weggelegd. Weer bladerde hij door het dikke boek, en las:
"God zal in zijn almacht het onvergankelijk leven definitief aan ons lichaam teruggeven door het krachtens de verrijzenis van Jezus met onze ziel te verenigen... "
"Wie zal verrijzen? Alle mensen die gestorven zijn: 'Dan zullen zij die het goede deden, uit de graven te voorschijn komen tot de opstanding ten leven, maar die het kwade deden, tot de opstanding ten oordeel.'"
"Wanneer? Op het einde van de wereld... wanneer het bevel gegeven wordt, als de stem van de aartsengel weerklinkt en de bazuin van God, dan zal de Heer zelf van de hemel nederdalen en eerst zullen de doden die in Christus zijn, verrijzen."
Hij stond perplex.
"Van een onmiddellijk oordeel heb ik niets gemerkt", zei hij tot zichzelf, "behalve dan misschien... die stem...", en hij trachtte zich iemand te herinneren, doch hij realiseerde zich dat hij de blik niet had durven opslaan toen de stem hem toesprak. Van wie was de stem, en wat had zij hem duidelijk willen maken?
Dat moet de stem van mijn geweten geweest zijn, besefte hij nu. Maar wat had zij hem dan verteld? Ze deed trouwens nauwelijks iets anders dan hem vragen stellen! Vreemde vragen waarop hij het antwoord niet kende. Of niet wilde kennen.
"Een leven lang heb ik geloofd dat de dood het eindpunt was", dacht hij: "Ik geloofde dat dan voor eens en voorgoed zou uitgemaakt worden wat er met mij verder zou gebeuren: de hemel of de hel. Op de hemel heb ik weliswaar nooit gehoopt, maar ergens durfde ik toch nog te hopen dat de genadige God zo oneindig goed was... dat Hij mij misschien van de eeuwige verdoemenis zou redden. Hoe dan ook geloofde ik dat de dood eindelijk een eind zou maken aan dat getwijfel: het zou ofwel erop zijn, ofwel eronder. En wat ook de uitkomst mocht zijn: ik zou tenminste verlost zijn van de onzekerheid die een leven lang op mijn schouders heeft gewogen. En kijk, wat stel ik nu vast? Ik word alleen gelaten, moederziel alleen, en zelfs de troost van mijn lichaam, waarin ik mij had kunnen verliezen, moet ik missen. En ik moet weer wachten op het oordeel! Wachten, wachten, wachten...tot het 'einde der tijden'!
"Ach", zei hij: "ik zal er eens over slapen, en het morgen allemaal eens herbekijken met een frisse kop..."
"Er is geen slaap meer nu", beantwoordde onmiddellijk een stem de chaos van zijn gedachten: "Er is geen 'morgen' meer, behalve de dag des oordeels, en geen ander 'gisteren', behalve het gisteren aan uw voeten in het graf."
Hij schrok, en begreep meteen: hij was niét moederziel alleen; de stem was er immers nog. Hij keek snel op, doch zag weer niemand in de buurt, hij hoorde alleen de wind, zo dacht hij.
Plotseling realiseerde hij zich dat er verder niets meer te gebeuren stond, behalve dan... dat die stem daar maar bleef rondspoken. De stem die hem vragen bleef stellen waarop hij het antwoord niet kende, of niet wilde kennen. "Wellicht...", zo drong het nu tot hem door: "wellicht is dit... het eeuwige vuur."
En nu wist hij het klaar en duidelijk: ook de essentie van de hel, waren niet de vlammen; het wezenlijke van de hel, was het 'niets' eraan.
Er gierde een gure wind over het kerkhof, niettemin alles onbeweeglijk bleef, alsof het bevrozen was: de graven, de kerk, de bomen en de planten. Toen hij eventjes opkeek, stelde hij vast dat ook de wolken vast zaten. Hij keek er ongelovig en tegelijk aandachtig naar, doch zag nu tot zijn ontzetting dat ze inderdaad niet langer voorbijdreven, doch als het ware versteend waren en bleven hangen waar ze hingen.
Hij kreeg het nu echt koud, zijn rug leek van ijs geworden, en andermaal wilde hij weggaan van die onherbergzame plek. Het lukte hem niet, en hij keek naar de plaats waar zijn voeten zich hoorden te bevinden. Een ogenblik nog meende hij zijn schoenen te zien, doch het was alleen maar een donkere schaduw op de grond, die hem de illusie gaf van een stel zwarte schoenen. Een donkere vlek was het, over de omgewoelde aarde, zoals men soms ziet als men achteloos rondwandelt en naar beneden kijkt. Men denkt dan: de aarde is hier zo donker; is dit een olievlek misschien? Wie zou hier dan olie hebben gemorst? Men bukt zich om de plek wat nader te inspecteren, men tast eventjes met de vindertoppen over het zand, maar men stelt vast dat het geen olie is. "Wat doe je daar?", zegt dan de stem van iemand die met je meewandelt. En je zegt: "Niets, niets... ik dacht alleen maar dat ik hier iets zag liggen...", en je staat op en loopt verder, en omdat dit tenslotte geheel onbelangrijk was, ben je het twee seconden later geheel en al vergeten.
30-10-2006
Vladslo, en andere plaatsen...
Vladslo, en andere plaatsen...
Lichaam en ziel verhouden zich tot elkaar zoals materie en vorm, of zoals tijd en ruimte. Hun onderlinge scheiding is in werkelijkheid onmogelijk. Alleen met ons begrippenapparaat kunnen wij zo'n scheiding maken, en we moeten dat ook doen in functie van ons denken. Het denken werkt nu eenmaal met begrippen, en dat heeft zijn beperkingen.
Er bestaat een filosofische opvatting, 'fysicalisme' genaamd, welke voorhoudt dat de fysica, of de natuurkunde, de ultieme werkelijkheidsbeschrijving geeft. Het fysicalisme beschouwt alles als opgebouwd uit materie en energie, en zo ziet zij de werkelijkheid als een constructie. Fysicalisten geloven dat de werkelijkheid principieel maakbaar en namaakbaar is, incluis het leven en de 'geest'.
Maar deze visie berust op een schromelijke vergissing: het is weliswaar begrijpelijk dat mensen die constant aan de opbouw van de wereld bezig zijn, op den duur spontaan gaan denken dat ook de natuur, waaruit ze hun grondstof halen, een bouwsel is: het heelal, het leven, en de mens zelf. Begrijpelijk, doch geheel foutief: de natuur is geen bouwsel, hij is geschapen. Het leven en de 'geest' worden nooit verkregen door elementen samen te stellen: elk wezen komt geheel natuurlijk en spontaan uit een moederwezen voort. Leven en 'geest' zijn niet samengesteld, en derhalve niet (na)maakbaar. God is geen superingenieur die zijn grondstof uit de natuur haalt en daarmee iets in elkaar timmert; Hij is de Schepper zelf van de natuur.
Precies zoals de fysicalisten er verkeerdelijk van uit gaan dat de werkelijkheid een bouwsel is, net zo gaan de rationalisten er verkeerdelijk van uit dat de geest uit begrippen is opgebouwd. De werkelijkheid is weliswaar beschrijfbaar alsof hij slechts een constructie was van materie en energie, doch zo'n beschrijving heeft serieuze beperkingen. Zo ook is de geest weliswaar beschrijfbaar alsof hij slechts een gedachtenconstructie was, maar alleen de taal is - grotendeels - een constructie, niet de 'geest'. En zoals de werkelijkheid veel meer is dan een constructie van materie en energie, zo ook is de geest veel meer dan alleen maar een gebouw van gedachten. Onze wereld valt niet samen met de natuur, en zo ook valt de geest niet samen met onze taal. De taal mag dan, net als de wereld, grotendeels een constructie zijn: de 'geest' is dat evenmin als de natuur.
Wij bouwen onze wereld op naar het voorbeeld van de natuur, maar zonder dagelijks 'onderhoud' houdt die wereld geen stand. Zo ook bouwen wij de taal op naar het voorbeeld van de geest, maar waar de waarheid - het wezenlijke van de geest - zoek is, verdwijnt, mét deze gelijkenis, de taal zelf alras in het niets. Waarheid is immers geen constructie: het is een activiteit. Wij spreken de waarheid waar wij trouw zijn aan het gebod: "gij zult niet liegen!", en deze trouw is geen constructie, maar een vrije keuzedaad.
Zoals elders gezegd, zijn begrippen of vorm hebbende gedachten eigenlijk 'versteende', 'dode' dromen. Dromen verliezen hun plasticiteit en ook hun privé-karakter van zodra ze begrippen worden. Begrippen zijn ook noodzakelijk 'vast' om gemeengoed te kunnen zijn: wij moeten aan de dingen vaste namen toekennen opdat wij elkaar zouden kunnen verstaan. Alleen zijn de dingen zelf niet altijd zo vast of zo benoembaar als wij dat wel zouden wensen. Ons denken kan ons flink misleiden.
Willen wij nu op de een of andere manier iets 'verstaan' met betrekking tot die zogenaamde 'scheiding van lichaam en ziel', dan dienen we daarover niet na te denken: we moeten er over dromen. Dromen kunnen ons immers dingen laten zien die wij onmiddellijk 'vatten', terwijl we niet en nooit in staat zullen zijn om ze te bespreken, omdat ze aan elk begrippenapparaat ontsnappen.
Spreken over lichaam en ziel heeft daarom uiteindelijk maar weinig zin: het gaat om dingen die gedoemd zijn om in de eigenste persoonlijke ervaring verborgen te blijven. Men zou nu kunnen opwerpen dat wij dan toch allemaal analoge persoonlijke ervaringen hebben. Dat is inderdaad heel waarschijnlijk zo. Wie iemand ontmoet met gelijksoortige, zeer persoonlijke ervaringen, die kan daarover met die persoon niet spreken, terwijl hij nochtans 'aanvoelt' dat ze beiden hetzelfde 'weten', 'voelen', of 'dromen'.
De eenzaamheid lijkt het lot van elke mens. Op de keper beschouwd vindt men nog het beste contact in de lectuur van Hadewych's poëzie of in Beethovens muziek, om er slechts twee te noemen. Poëzie en muziek zijn immers niet zo versteend als onze redelijke begrippen, en zij bevinden zich dus eigenlijk nog voor een stuk in de sfeer van het onuitspreekbare, het intieme, het persoonlijke, waarmee ieder voor zich uiteindelijk alleen is. Er is geen waarachtiger contact tussen mensen mogelijk, dan het contact dat ontstaat rond wezenlijk onuitspreekbare zaken. Daarom ook zit het belangrijkste van de muziek niét in de noten, zoals de dichters het zeggen.
Neem het treurende ouderpaar van Vladslo, en breng daar een tweede paar bij, en men zal zien: de beide paren zullen elkaar zo perfect begrijpen dat ze volkomen één worden. Ze kunnen niet zeggen wat ze voelen, maar één blik is genoeg, zelfs overbodig. Het volstaat dat de beide paren elkaar ontmoeten op het kerkhof der gesneuvelden. Het kerkhof brengt hen samen.
Zo zijn er veel verschillende plaatsen die mensen samenbrengen terwijl woorden dat niet vermogen te doen. Mensen bezoeken die plaatsen waar hun hart hen hebben wil; ze worden er onweerstaanbaar toe aangetrokken. Misschien zijn de hemel en de hel, met al hun verschillende compartimenten, ook zo'n plaatsen. Het volstaat dat zij bevolkt worden door diegenen wiens hart hen daar heen bracht, opdat zij deze bezoekers met de diepst mogelijke band aan elkander zouden smeden.
Zo ervaart men vaak een veel hechtere band met mensen van heel lang geleden die precies dat hebben beleefd wat men ooit zelf meemaakte, dan met de vele schijnbaar nabije verwanten. Slechts een heel klein stukje van onze 'ziel' is redelijk denkend of sprekend. Het 'corpus' van de ziel is droom, gevoel, of hart.
Dat 'dromen' ergens waarachtiger zijn dan het bewuste 'ijsbergtopje', toont zich ook hierin dat, in de droom, lichaam en ziel niet gescheiden kunnen worden. Ook de psychosomatiek wijst uit dat ziel en lichaam onherroepelijk samenzweren. En dat is zo omdat in de droom of in het gevoel de begrippen en het denken niet langer de bovenhand hebben. Ja, in de droom zijn wij vaak meer mens dan in de zogenaamd 'wakkere' toestand. En dat uiteindelijk het leven in dienst staat van de droom, bewijst zich in het feit dat mensen die geen dromen meer hebben, niet meer willen leven. De mens is een wezen uit één stuk. Ofwel sterft hij, en dan is hij er gewoon niet meer, ofwel is de dood uiteindelijk een illusie.
Maar ook dat is slechts een gedachte.
28-10-2006
De dood is een gedachte
De dood is een gedachte
Halloween? Het lijkt een nieuwe benadering, naast bijvoorbeeld de 'serieuze' katholieke. Men gaat er van langs om meer aan twijfelen of die katholieke benadering wel de rechten heeft die ze zich heeft toegeëigend in de loop van de eeuwen. Zij geeft al bij al toch een bijzonder zwart beeld van het leven en van de dood, en klopt het wel? Gelovigen zouden in zekere zin blij moeten zijn met de dood... Moeilijk te vatten. Is het dan echt zo vanzelfsprekend om het katholieke gedoe au sérieux te nemen? Dat Vaticaan heeft in de loop van de tijd al veel te krankzinnige stellingen ingenomen, naar de opvatting van velen. Neem nu die castraten: jongens werden gecastreerd opdat ze hun kinderstemmetje zouden behouden; zo konden ze in het miskoor kerstliederen blijven zingen. Als ze nu aankomen met de uitleg dat dit in zijn context moet gezien worden, dan kan ik daarvoor, eerlijk gezegd, niet het minste begrip opbrengen. Maar goed, ze hebben de macht nog steeds, en dienen dus au sérieux genomen te worden. Met al hun gekke theorietjes. Indien het hier ging om topwetenschapslui, men kon nog zeggen: "zij kunnen het weten." Maar zelfs dat is niet het geval. Niet verwonderlijk dat sommigen de clerus omschijven als een verzameling gefrustreerden, die de naam van 'een' 'profeet' misbruiken om zichzelf te verrijken. Lopen zij niet verkleed zoals clowns met allerlei franjes, mijters, tiara's, sjerpen en sterren? Neen, neen, neen: dat kan met godsdienst niets meer te maken hebben. Maar wel alles met politiek!
Zijn dromen bedrog? Neen, dromen zijn dromen, en wat ze zijn, weten we blijkbaar nauwelijks. Geleerden kunnen nagaan wat er in het lichaam van de dromer allemaal gebeurt, zoals ze dat ook kunnen nagaan in het lichaam van wie wakker zijn. Maar de verklaringen die daardoor misschien mogelijk worden, verklaren het wezenlijke van de droom niet. Het wezenlijke van het denken kan ook niet verklaard worden middels de studie van de hersenen. Men kan het denken (ofwel oppervlakkig ofwel wellicht meestal in negatieve zin) beïnvloeden door met elektrisch geladen naalden in de hersenen te steken, door er stukken uit weg te snijden, of door de hersenen in stukken te delen, maar het denken zelf?
Ik geloof er niets van. Hele kleine diertjes die geen zenuwcellen hebben (zoals een amoebe, die slechts één enkele cel is), reageren ook gepast op prikkels. Hoe gaat dàt dan? Ze hebben een 'cytoscelet', zeggen de geleerden, als ik me niet vergis. Penrose schrijft hierover in zijn laatste hoofdstuk van "Shadows of the mind", en ik vat samen: Zeker is alvast dat, als het cytoskelet verlamd wordt, bewusteloosheid intreedt: het cytoskelet is een noodzakelijke voorwaarde voor het bewustzijn. Deze voor het bewustzijn wezenlijke cytosceletaire activiteit is meer dan louter computationeel: ze situeert zich heel dicht bij het quantumgebeuren. Maar virussen dan, zoals het aidsvirus, dat de mens en de hele geneeskunde nu te slim af is? Hoe 'denkt' dat dan na? Dat is zelfs geen cel, geloof ik; het is slechts een eiwitketen, en men kan zich afvragen in hoeverre dat inderdaad 'leeft'. Het plant zich voort en streeft naar zelfbehoud, misleidt en doodt zijn gastheer op bijzonder vernuftige manieren, reageert waarschijnlijk ook 'groepsgewijs'. En hoe denkt het licht dan na? Want als het licht niet 'slim' was, dan waren wij blind, zoals m.b.t. de zogenaamde minimaalstelling van Fermat werd betoogd in "Het Goede Zoeken"...
Neen, neen: hersenen hebben wel iets met het denken en met het dromen te maken, zoals ze ook iets te maken hebben met de besturing van de bewegingen van onze spieren, met de excretie van bepaalde sappen en zo ook met de werking van bepaalde organen, maar dat zij de producent van gedachten en van dromen zouden zijn, dat maakt men mij niet meer wijs!
Perfect gezonde hersenen bijvoorbeeld, denken nauwelijks bewust na. Door migraine geplaagde hersenen daarentegen zetten aan tot creatief gedrag. Bijna alle grote profetieën werden gedaan door mensen tijdens epilepsie-achtige aanvallen. Poe schreef zijn beste verhalen in een toestand van delirium. Neen, gezonde mensen denken niet na; alleen mensen in noodsituaties denken na. Ofwel 'gekken'. Nadenken is immers veel te lastig; de meeste mensen verkiezen gevoelens, recht vanuit de hersenstam naar de spieren, en de neocortex slaan ze over. Dat beheersen en kanaliseren van natuurlijke gevoelens vergt een veel te omslachtige behendigheid, vergt ook veel energie van het gehele lichaam, dat zich al denkende eigenlijk voortdurend moet 'inhouden' i.p.v. zich (natuurlijk) 'uit te leven'.
Denk maar de blokperiode op school: de meeste studenten eten dan drie keer meer dan gewoonlijk. Niet omdat neuronen zoveel calorieën verbranden - hoe zouden ze dat immers doen!? - maar omdat men zich constant moet 'inhouden': de energie nodig om te denken gaat naar het 'afremmen' van daden, niet naar de daden zelf. Op één been stil blijven staan is ook veel lastiger dan lopen - tenzij men een flamingo is...
Zoals in een ander verhaal werd betoogd, is de droom enorm belangrijk: een mens die zijn dromen kwijt is, wil niet meer leven. Het leven blijkt in dienst te staan van de droom. Paradoxaal maar wetenschappelijk aantoonbaar waar. Wellicht komt het hierdoor: het is niet zo dat de droom een bijwerking is van het normale (wakkere) bewustzijn. Het gaat er net andersom aan toe: de geest is zoals een ijsberg waarvan alleen het boven de waterspiegel uitstekende topje bewust is - de rest is 'droom'. Dat bewuste is zelf nog relatief chaotisch en dus droomachtig, en dat ondervindt elkeen op het moment dat hij ervaart hoe moeilijk het is om iets dat men gelooft in zijn gedachten te bezitten, ook nog netjes onder woorden te brengen.
De gedachte is er pas wanneer ze effectief onder woorden werd gebracht, en niet eerder. Als ik een muziekje componeer, dan heb ik dat niet eerst in mijn gedachten om het daarna in de vorm van noten op notenbalken te gieten, neen: het is 'al zingende' dat zich de melodie vormt. Wie een marathon wil lopen, bereidt dat ook niet eerst in zijn binnenste voor, om dan plots op te staan, plaats te nemen aan de startmeet, en de prestatie neer te zetten. Neen, hij leert het 'al lopende', elke dag weer, totdat hij geoefend genoeg is om het te doen. Dat is een wet die veel te maken heeft met 'continuïteit'. Ons handelen, ook ons creatieve handelen, is zoals water dat naar het diepste punt zoekt; het slaat echter geen enkel stukje van zijn ganse baan over.
Met dromen heb ik zelf enkele zeer indringende ervaringen gehad. Ik ga ze niet vertellen, want het is mijn ondervinding dat zulke zaken toch niet worden geloofd. Ze zijn wel van die aard dat ze mij hebben getoond dat de uitspraak 'dromen zijn bedrog' praat voor de vaak is. Een mens moet zich immers in de eerste plaats vertrouwen op zijn eigen ondervindingen, ook al worden die misschien door niemand anders gedeeld. Zoals gezegd in het vermelde boek ("Het Goede Zoeken"), deden ook wetenschapslui zoals Copernicus en Galileï dat, en moesten zij hard vechten om die unieke eigen ervaringen (opgedaan aan hun sterrenkijker of in hun werkkamer, al rekenende) tot algemeen aanvaarde stellingen te maken.
De droom kan mits veel arbeid overgaan in concrete gedachten, en met nog meer arbeid kunnen dat gesproken of geschreven zinnen of teksten worden die vanaf dat ogenblik, en pas vanaf dat ogenblik, voor principieel alle anderen toegankelijk zijn.
En ziedaar de prijs die de droom betaalt om in de werkelijkheid geboren te worden: hij verliest zijn uniek karakter, verliest ook zijn 'mogelijkheden' en stagneert. Het is alsof hij, zolang hij nog louter droom is, een gedachte 'in superpositie' is (zoals men dat naar het schijnt in de kwantummechanica uitdrukt), waarmee gezegd wil zijn dat hij nog alle kanten uit kan, nog vanalles kan worden eigenlijk. Maar eens hij 'gezegd' of 'uitgesproken' wordt en dus 'geboren' is, is hij weliswaar geboren als gedachte, maar tegelijk is hij als droom dan 'dood': hij is namelijk zijn plasticiteit kwijt, is overgegaan in een andere aggregatietoestand (van water naar ijs, om het zo te zeggen), en is onveranderbaar geworden.
Onveranderbaar moeten gedachten ook zijn, anders hebben ze geen zin. Maar het zijn niet langer dromen, het zijn dode dromen. Vandaar het belang van de droom: het is van belang dat gedachten evolueren: ze moeten a.h.w. geregeld kunnen terugkeren naar de droom, waar ze weer 'slap' worden of amorf, zodat ze bijgewerkt kunnen worden. Zoniet stagneert het denken en het wordt inert: dode wetteksten krijgt men dan, zoals in het fysicalisme, of in de religies. Ook dat kan paradoxaal klinken natuurlijk, maar u ziet het nu zelf: de religie 'dankt' haar bestaan niet aan een teveel aan fantasie, maar daarentegen aan een tekort aan droom.
En misschien gaat het er ook zo aan toe in het leven: het leven is zoals de droom: amorf, plastisch; in het leven is alles is nog mogelijk, zoals ook in de droom nog alles mogelijk is. Met de dood, sterft die droom, maar die droom sterft noodzakelijk, net zoals de gedachte noodzakelijk 'vast' en onveranderbaar moet worden om een gedachte te kunnen zijn die dan door iedereen gedeeld kan worden...
25-10-2006
Het 'bijna-leven'
Het 'bijna-leven'
Men hoort het wel eens vaker zeggen van mensen die van die bizarre speculaties maken: indien er na dit leven - na de dood dus - nog een leven zou zijn, dan zou het voor hen die zich aldaar bevinden, uiterst moeilijk zijn om zich te realiseren dat ze eigenlijk al dood zijn.
Wie zich bewust is, wie kent en weet, die veronderstelt ook spontaan dat hij bestaat. "Je pense, donc je suis", zo zegde het de grote Franse filosoof, René Descartes: "Cogito, ergo sum", of: "Ik denk, en dus besta ik".
Descartes zei echter niét: "Je pense, donc je vis", of: "Cogito, ergo vivo", of: "Ik denk, en dus leef ik ook". Bestaan is namelijk iets heel anders dan leven.
Sommigen zeggen dat men eerst moet leven om te kunnen bestaan: volgens hen is er buiten het leven geen bestaan mogelijk. 'Dood-zijn' is volgens hen dus: helemaal niet meer zijn. Wie dood is, is eigenlijk niet dood, omdat er in de dood geen sprake meer is van een 'zijn' of een 'bestaan'. Bepaalde Oude Grieken deelden deze gedachte, en zegden daarom ook dat wij de dood nooit kunnen ontmoeten. Immers: "Zolang ik er ben, is mijn dood er niet, en van zodra mijn dood er is, ben ik er niet meer."
Zonder het leven, is er geen bestaan, zo zeggen zij, en zonder het leven is er ook geen denken, geen bewustzijn, geen besef mogelijk.
Gelovigen denken daar heel anders over.
Wie gelooft, weet dat het bestaan niet ophoudt met de dood: een met het bestaan gelijktijdig leven is geen voorwaarde voor dat bestaan en voor het bewustzijn van dat bestaan, al moet iemand wel eerst geleefd hebben - dat wel zeggen: geboren zijn, of tenminste: ontvangen zijn - teneinde te kunnen bestaan. Het leven is voor de gelovige wel een noodzakelijke voorwaarde voor althans het menselijk bestaan, maar dat leven zelf hoeft zich niet voort te zetten opdat het bestaan zelf werkelijk zou kunnen blijven. Voor de gelovige is het leven als het ware de vonk die het vuur van het bestaan in gang zet. Edoch, eenmaal brandende, heeft het vuur de vonk niet langer nodig: het onderhoudt zichzelf, het kan niet meer uitdoven of geblust worden.
In termen ontleend aan de natuurkunde, lijkt het wel alsof hier een wet gelijkend op de wet van de traagheid werkzaam is: eenmaal een bepaalde kracht heeft ingewerkt op een stilstaand voorwerp, zodat het in beweging komt, hoeven er verder geen krachten meer op dat lichaam in te werken opdat het in beweging zou blijven. Het leven nu, zou dan vergelijkbaar zijn met die kracht die de beweging schept, maar als die kracht van het toneel verdwijnt, blijft de beweging zelf bestaan. Zo ook lijkt het er heel sterk op dat, voor de gelovige, het leven 'slechts' die kracht is die iemand tot bestaan brengt: het bestaan zelf kan, eenmaal het feitelijk is, niet meer zomaar in het niets verdwijnen.
Wij kunnen ons beslist een beter beeld vormen van hoe zoiets, dat op het eerste gezicht absurd lijkt, niettemin mogelijk en zelfs noodzakelijk is, wanneer wij het terrein van de natuurkunde verlaten, en ons licht opsteken in vakgebieden die meer te maken hebben met de geest en het bewustzijn zelf. Zo bijvoorbeeld zou het volgende ons die specifieke 'onomkeerbaarheid' - want daarover gaat het eigenlijk - duidelijker kunnen maken.
Stel eens dat wij niet weten of een ons welbekende persoon hetzij nog leeft, hetzij al dood is. En stel vervolgens dat iemand op wie wij ons kunnen vertrouwen, ons komt vertellen dat deze persoon zopas gestorven is. Welnu, dan is niet alleen de dood van die persoon definitief of onomkeerbaar, maar evenzeer is dat het geval met onze kennis van dit feit. Wij hoeven het (in dit geval droeve) nieuws slechts één keer te horen opdat wij het 'voor altijd' zouden weten. De bode hoeft ons de volgende dag niet opnieuw te komen zeggen dat de persoon in kwestie is overleden, net zoals die persoon de volgende dag niet opnieuw hoeft te sterven teneinde dood te kunnen blijven: beide gebeurtenissen zijn onomkeerbaar: zowel het feit als onze kennis van dat feit. In de beide gevallen is er een soort van 'geheugen' werkzaam dat ons verbiedt om de gang van zaken nog om te keren.
Het mag nu duidelijk wezen: het 'binnentreden' (of het naar binnen 'geworpen worden') in het bestaan heeft die onomkeerbaarheid met het sterven, maar bijvoorbeeld ook met de kennis, gemeenschappelijk: het zijn gebeurtenissen die even onomkeerbaar zijn als de tijd zelf, omdat zij zich niet binnen de tijd bevinden.
En laten we hier nu ons eerste zinnetje herhalen: indien er na dit leven - na de dood dus - nog een leven zou zijn, dan zou het voor hen die zich aldaar bevinden uiterst moeilijk zijn om zich te realiseren dat ze eigenlijk al dood zijn.
Maar u kunt het zelf al zien waar deze niet ongevaarlijke gedachte ons heen brengt: ze geldt namelijk vanzelfsprekend niet alleen voor diegenen die overleden zijn; evenzeer is ze van toepassing op al diegenen die in de mening verkeren dat zij leven, of nog leven.
Hoe immers kon men zich ervan vergewissen dat het leven dat men gelooft te leiden, écht was, als het voor hetzelfde geld mogelijk ware dat men in feite al dood was, terwijl men er moeite mee had om zich dit te realiseren? Uit de komedies alom herinneren wij ons de clowns die zichzelf een kaakslag toedienen met het edele doel om zodoende een poging te ondernemen om deze knagende twijfels naar het land van de sprookjes te verwijzen, en tenslotte zekerheid te verwerven over de authenticiteit van het actuele bestaan. Het experiment in kwestie is lovenswaardig, aangezien er naast onze eigen lijfelijke pijn geen authentieker criterium denkbaar is om de waarachtigheid van de zaken des levens te gaan meten. Alleen kan hier de vraag rijzen of een simpele kaakslag in deze dan toch heel ernstige kwestie wel kan volstaan als 'bewijs'.
Om slechts één voorbeeldje te geven, herinner ik mij nu toevallig dat ik mezelf ooit een kaakslag toediende gedurende een nachtelijke droom. Ik ben daar helemaal niet van wakker geworden, zoals ik niet zonder binnenpret moest vaststellen toen ik mij daags nadien de droom herinnerde: de reden waarom de kaakslag mij niet wakker had gemaakt, lag in het simpele feit dat ik ook deze kaakslag zelf bleek gedroomd te hebben.
De vraag die vermeend levenden zich zouden kunnen stellen omtrent de echtheid van hun bestaan, is dus niet zo bizar als ze op het eerste gezicht wel kon lijken. Heel terecht kan een gelovige zich afvragen of hij eigenlijk niet allang dood is, terwijl hij er slechts moeite mee heeft om dit tot zijn besef door te laten dringen.
Het is denkbaar dat wij geloven dat wij ons in de waaktoestand bevinden, terwijl we ons daarin vergissen, zoals trouwens alle dromenden doen wanneer zij dromen. Slechts weinigen dromen terwijl zij ook beseffen dat zij dromen: al dromende wanen wij ons wakker, en indien we niet in deze waan zouden verkeren, dan zouden we ook meteen ophouden met dromen, en terstond ontwaken. Edoch...even denkbaar is het voor sommigen dat er mensen zijn - of beter: dat wij mensen zijn - die slechts geloven te leven, terwijl wij in feite allang met leven opgehouden hebben, en alleen nog (slechts) 'bestaan'.
Ik zal de laatste zijn om anderen aan te moedigen om in dit soort van labyrinten veel tijd te investeren of, erger nog: om er in verloren te lopen. Maar tegelijk moet worden opgemerkt dat de grootste geesten die het mensdom ooit heeft voortbracht, eigenlijk alle dagen (en vaak ook alle nachten) van hun ook maar eenmalige leven hebben gevuld met niets anders dan met dergelijke overdenkingen. En dat pleit dan weer voor het aan de dag leggen van enige voorzichtigheid bij mogelijke, al te naïeve veroordelingen van heel ernstige speculaties terzake.
Maar laten wij er tenslotte de statistiek nog eens bij halen, en dan kunnen wij de beschreven, aanvankelijk zeer bizar aandoende veronderstelling in nog een ander licht plaatsen. Theoretisch gezien is het namelijk niet alleen mogelijk dat wij in feite allang dood zijn, terwijl we onterecht denken dat we nog leven, maar statistisch gezien is het zelfs bijzonder waarschijnlijk dat dit inderdaad het geval is. En waarom dan? Heel eenvoudig omdat ook de overgang van leven naar dood, als die er dus is, ongetwijfeld onomkeerbaar zal zijn. Mensen die leven, kunnen sterven. Als ze nadien denken dat ze niettemin nog leven, dan kunnen ze ook denken dat ze opnieuw gaan sterven, en ook geloven dat ze effectief opnieuw sterven. Vervolgens, voor de tweede keer dood zijnde, kunnen zij geloven dat zij niettemin nog leven, en dat ze dus sterfelijk zijn en sterven. En deze geschiedenis - waarvan ik de tragiek niet met een tekeningetje hoef te illustreren - herhaalt zich vanzelfsprekend principieel eindeloos.
Ons rest, gelukkig nog, één grote hoop. U hebt het beslist zelf al geraden, beste lezer, dewelke. Of wij nu leven, ofwel allang dood zijn - in de ik weet niet hoeveelste graad - één ding is zeker: ongeacht het feit of wij leven of dood zijn, is het onmiskenbaar zo, dat wij de allereerste keer in deze cyclus écht zullen hebben moeten bestaan. Want ware dit niet het geval, dan konden wij nu noch dood zijn, noch levend. Bovendien is het zo, dat het wezenlijk geen enkel verschil uitmaakt of het bestaan dat wij leiden, hetzij echt is, hetzij gedroomd - dit in de veronderstelling dat wij hoe dan ook niet bij machte zijn om dit te achterhalen. En er zit zelfs een bijzonder hoopgevend kantje aan de hele kwestie, en ongetwijfeld zult u ook dit al in de gaten hebben gehad: met enige welwillendheid, gekruid met wat optimisme, hebben wij hier alle troeven in handen om te geloven dat er op die manier aan ons 'bestaan' (- net zoals Descartes zeg ik niet 'leven', maar wel 'bestaan') eigenlijk nooit een einde komt!
Dixit Omsk.
17-10-2006
Het kind
Het kind
Het was een smal huisje een onooglijk deurtje en een smalle venster aan de stoep gelegen in een vrijwel onbereikbaar deel van de stad onbereikbaar, waarmee wil gezegd zijn dat dit stadsgedeelte eigenlijk een enclave was, zoals er vandaag wel meer ontstaan. Snelwegen, lussen, stadsringen en andere gevaarlijke en lawaaierige verkeerslinten die men moeilijk nog straten kan noemen, houden immers helemaal geen rekening met het feit dat zij bestaande landerijen en woonwijken gewoon voorgoed aan flarden rijten.
Toen in de zestiger jaren de E-wegen toentertijd autostrades geheten werden aangelegd, konden de boeren op hun kop gaan staan: er bleek geen verhaal mogelijk tegen de onbarmhartige inplantingen van deze hoogstnoodzakelijk geachte levensaders, bypasses of overbruggingen die hun landerijen aan flarden zaagden: de miserie van de verkavelingen begon, ook de getroffen families werden immers aan stukken gereten, en nog steeds wachten zij of dan toch diegenen onder hen die nog in leven zijn op enige vorm van vergoeding, alsof het ook maar mogelijk was om zulk onheilte vergoeden.
Sinds die tijd is het alleen maar van kwaad naar erger gegaan. Het is werkelijk de pest dat het nooit meer stil is, nooit meer veilig, donker, geborgen of gewoon rustig, en dit de klok rond. Dat wij niet meer kunnen ademen, is blijkbaar bijzaak geworden, en er zijn er zelfs die durven te beweren dat de uitlaatgassen van autos gezond zijn want vaatverwijdend werken. Over al die dingen zal hier niets gezegd worden, alleen moet het verschijnsel van de steeds in aantal toenemende enclaves aan het licht worden gebracht, en dit met het oog op het situeren van dat huisje in de stad, dat het huisje van mijn jongste zuster was: Anita-Francinesca van Togenbirger-de Waelekens.
Onbereikbaar is veel gezegd, want volstrekt onbereikbaar was het huisje vanzelfsprekend niet. Wel moest men zowat zijn leven op het spel zetten om daar te geraken. Men moest er heen via de ring, die daar een gevaarlijke bocht beschrijft, en waarop vanuit alle windstreken autowegen aansluiten, die er eindeloze slierten van immer toeterende en veel te snel rijdende wagens op uitspuwen. Vooral de aanblik van het oorverdovende vrachtvervoer is er afschrikwekkend, en niet zelden kan men daar de zwarte legerwagens op hoge wielen op de parkingstrook zien staan.
Het zijn speciale voertuigen van even speciale diensten voertuigen die nog afschrikwekkender ogen dan de welbekende lijkwagens. Zij worden bemand door vaklui die worden ingezet en wij geven gevoelige lezers hier de kans om maar meteen naar de volgende zin te gaan vaklui die worden ingezet om, letterlijk, de voetgangers, de fietsers of de uit hun wagen geslingerde automobilisten, die onder de wielen van zon tientonner terecht kwamen, van de weg te pellen, en dan de weg grondig te reinigen met speciale producten welke de rode kleur van bloed neutraliseren. Ja, deze zwarte terreinwagens van het leger, voorzien van een groot wit kruis, worden daar met de regelmaat van de klok gesignaleerd. De vele mensen die daar ter plekke dus de dood vinden, vaak nog heel jong, zijn woonachtig in alle delen van het land, en dat is dan ook de enige reden waarom die afschuwelijke slachtingen zich zomaar kunnen blijven voltrekken: wie het in zijn kring heeft meegemaakt, schuwt de plaats voor de rest van zijn leven, zodat geen van allen die daar dagelijks passeren, beseft dat het ook hem of haar of een van de zijnen of de haren kan overkomen: morgen, of zelfs reeds vandaag.
Temidden van dergelijke bloeddorstige levensaders, zoals onze verkeersministers ze zo verdomd verbloemend blijven noemen, liggen wijken eigenlijk dus alleen maar stukjes van gewezen wijken met daarin nog enkele straten en huizen. Het zijn buurten met eerder bouwvallig aandoende huizen waarvan de gevels zo zwart zijn als roet huizen waarvan de bewoners vanzelfsprekend lijden aan afschuwelijke longaandoeningen en dientengevolge ook vroegtijdig overlijden. En ook deze mistoestanden is een lang leven beschoren, weerom dankzij het feit dat de mensen met hun naaste buren niet meer praten, zodat het kruisje binnen elk huisje door zijn respectievelijke bewoners wordt meegenomen in het graf.
Als mensen in zon buurt een enclave dus al niet geboren zijn, doch er uit vrije wil gaan wonen, dan doen ze dat, enerzijds, omdat ze niet anders kunnen: wie kapitaalkrachtig is, weet wel andere wijken te vinden om zich te settelen. Anderzijds bestaat er ook een algemene, toenemende en zelfs absoluut wordende blindheid voor het lamentabel karakter van dergelijke woonomgevingen: heel wat mensen hebben zich er blijkbaar allang bij neergelegd dat zij dagelijks het lawaai, de stank, het gevaar en de vele andere onlusten van de huidige samenleving maar moeten verduren, en die hel want dat is het wordt op de een of andere manier totaal uit het bewustzijn verdrongen.
Mensen die in dergelijke enclaves van de morgen tot de avond moeten roepen ten einde elkaar te kunnen verstaan, en die er, op enkele vierkante meters beton, jonge kinderen moeten grootbrengen en opvoeden, en wiens nachttafeltjes bezaaid zijn met blinddoekjes en met oordopjes, kijken welhaast met evenveel medelijden op TV naar de parias die op palen of in sloepen de riolen van Rio, Shangaï of Bombeï bevolken, als hun stadsgenoten uit de villawijken dat doen: zij beseffen het gewoon niet meer hoe erg ze er aan toe zijn, en het heeft er alle schijn van dat ze zich volstrekt identificeren met de rijke westerlingen zoals de TV hen dat onafgebroken gebiedt te doen de TV die zij blindelings geloven, want die, zoals geen van hun verwanten dat nog doen, hen dagelijks persoonlijk een goede morgen, een goede avond en een goede nacht toewenst.
Het huisje van mijn jongste zus, Anita-Francinesca, bevond zich dus in een dergelijke buurt, en wanneer aan het verhaal van de omstandigheden hier zo uitgebreid aandacht wordt geschonken, dan gebeurt zulks alleen maar om wat duidelijkheid te scheppen in het feit dat nauwelijks iemand van de hele familie ooit nog een bezoekje aan haar bracht. Er werd wel eens gevraagd: Hoe zou het nog met onze Anita gaan?, maar het antwoord klonk dan altijd zo vreselijk voorspelbaar: Och, ik heb haar al lange tijd niet meer gezien! Er werden wel eens aanstalten gemaakt om Anita een bezoek te brengen of om haar uit te nodigen maar, eigenlijk zonder dat dit tot het besef doordrong, was daar dat vreselijke obstakel van die verhitte snelwegen, dat alle plannen in die zin telkens weer smoorde in de kiem. Hoe vaak ben ik niet naar bed gegaan met het plan om mijn zusje de volgende dag te gaan bezoeken! Maar ik kon gewoon de slaap niet vatten als ik er begon aan te denken langs welke weg haar te bereiken. Er moest een makkelijke weg zijn, een kalme weg, ja, die moest er beslist zijn zo dacht ik telkens, en zo dachten wij beslist elk op onze beurt, op de vooravond van zon gepland bezoek. Maar s ochtends bij het ontwaken had de droomarbeid er voor gezorgd dat deze plannen onze geest geheel spoorloos hadden verlaten: er was immers helemaal geen weg te bedenken om daar op een menselijke wijze te geraken, gewoonweg omdat die buurt nu eenmaal volledig ingesloten was.
En zo kwam het ook dat wij moge de hemel ons genadig zijn! vergaten dat zij nog een kindje had!
Het bedje stond altijd temidden van de woonkamer zo herinner ik me nog van de laatste keer, intussen vele jaren geleden. Het was een bedje uit vezelplaat gezaagd, en onze Anita had me toen gevraagd of ik het eens wilde schilderen, in het wit. Ik antwoordde haar dat verfdampen beslist rampzalig voor een baby zijn, en dat die verf dan toch altijd blijft rieken. Ze had mijn argument gedwee beaamd, en ik veronderstel dat het bedje is gebleven zoals het was: een rechthoekige bak eigenlijk veel te groot uit vezelplaat gezaagd, zoals ik zei, en met kepernagels tot een geheel aan elkaar getimmerd.
Wie ooit zon constructie heeft gefabriceerd, zal weten dat zij nogal gammel is en mettertijd nog gammeler wordt: de nagels houden de platen weliswaar samen, maar het geheel optillen of verplaatsen is volstrekt onbegonnen werk. Vezelplaten zijn zwaar en hun onderlinge verbinding door middel van nagels is niet sterk: het tillen aan het ene uiteinde van het bed kon algauw resulteren in het in elkaar klappen van het andere eind.
Het bed was ook nog hoog, en dus diep: om het kind eruit te halen, moest men zich over de bedrand neigen voorzichtig, zodat men er niet op leunde en dan het kind vastnemen en het optillen, wat een zware belasting gaf op het onderste deel van de rug. Toen ik die keer op bezoek was, vroeg Anita zich zelfs luidop af of ze dit wel zou kunnen blijven doen als het kind nog groeide, want zelf had zij geen al te sterke rug overgehouden aan een carrière van twintig jaren in de spinnerij die inmiddels ter ziele was gegaan. Omdat ook zij nu van een uitkering leefde, had ze die rug eigenlijk flink verwaarloosd.
Bij die gelegenheid was het dat ik haar beloofd heb haar een bed een echt bed cadeau te zullen doen. Maar toen ik mij deze belofte veel later ook herinnerde, en tot mijn afgrijzen moest vaststellen dat ik mijn woord gegeten had, bedacht ik, mijzelf verschonend, dat zij wellicht allang zelf een ander bed had aangeschaft. En hoe had ik trouwens zon bed daarheen kunnen krijgen ik, die geen auto bezit, en die bovendien geen verstand heb van kinderartikelen.
Het bed stond dus middenin de woonkamer, en wellicht is het daar al die tijd ook blijven staan. Met al die tijd bedoel ik: de tijd, de jaren eigenlijk, dat het kind dus groter moet zijn geworden. Het waren jaren dat Anita geheel uit onze gedachten was, en niet alleen zij kwam niet meer in onze gedachten op: God moge het ons vergeven, maar ook aan haar kind heeft blijkbaar niemand van ons ooit nog gedacht.
De lezer zal ons nu blameren ik verwachtte niet anders voor deze onmenselijke houding, en terecht. Wij verdienen alle blaam, en zelfs de straffen van de hel zullen de schuldgevoelens niet verhelen, die veel erger zijn dan het vuur van alle duivels. Maar ik wil toch de verzachtende omstandigheden niet onaangeroerd laten, want in werkelijkheid dachten wij van elkaar dat er, nu en dan, wel eens iemand van ons een bezoekje bracht aan onze Anita, of dat zij zelf al eens bij de ene of de andere op de koffie ging. Dat dit ook gebeurde, werd weliswaar nooit bevestigd, doch het wegblijven van zulke stavingen schreven wij dan weer, elk voor zich, toe aan het feit dat wij tenslotte weinig spraakzame mensen zijn. Alleen dat het kind helemaal niet meer ter sprake kwam, zal ook ik mezelf nooit kunnen vergeven.
Ik had, voor mijn part althans, de vage indruk dat er met het kind iets mis was, en dat het misschien beter was om er niet over te praten, of althans, om het initiatief daartoe aan anderen over te laten. Maar blijkbaar dachten zij daar op de een of andere manier, elk voor zich, eender over. Bovendien bezaten slechts enkelen van ons een auto, en die hadden het dan weer zo druk dat ze zelfs voor de eigen kroost geen tijd meer over hadden. En diegenen onder ons die wel tijd hadden, waren ofwel ziek, ofwel ontbrak het hen aan de meest elementaire middelen.
Er waren nog andere en meer gecompliceerde omstandigheden, maar daarover kan ik het hier niet hebben. Hoe dan ook bleken er jaren voorbij te glijden alsof het slechts dagen waren, totdat een vreemde wending van het lot ons nog een keertje samen bracht, ergens aan een rijk gevulde tafel. Pas op dat ogenblik kwam het kind weer in mijn gedachten, en ik wist met de grootste zekerheid dat dit ook voor alle anderen gold.
Zo wachtten daar blijkbaar allen het ogenblik af waarop Anita-Francinesca gegeten had, en vervolgens werd gewacht op diegene die de vraag zou stellen, want Anita was aanwezig zonder het kind, en zij had er nog helemaal niets over gezegd. Maar het bleef stil daarover, de gesprekken waren vrijwel inhoudsloos, geen tongen kwamen los, de spanning werd alleen maar opgedreven. De lezer kan zich weliswaar afvragen hoe zulks dan mogelijk is onder familieleden, doch hij dient te bedenken dat de verborgen wetten die het sociale verkeer regelen, enorm complex zijn, en soms is ook daar sprake van opstroppingen, nieuwe verkeersaders, lussen, overbruggingen en wat al niet meer. Het lawaai neemt toe, en de stank en de dreiging; de rust en de vrede moeten eraan geloven; de ene is een autostrade van woorden die enkel nog handelen over zijn zaak en er is gewoon geen kans om er iets tussenin te brengen; de andere staat aan de kant op een oversteekplaats, klaar om een vraag te stellen, maar het geroep is oorverdovend en de kans om de oversteek te wagen en er een woord tussenin te brengen, is gevaarlijk of zelfs onbestaande. Wie geen snel voertuig ter beschikking heeft, staat terzijde en gaapt de voorbijrazende tientonners aan; hij vreest de zwarte terreinwagens van het leger die alom opduiken om hen die het waagden om over te steken, van de weg af te pellen, en dan de bloedsporen met ontkleurders te bewerken.
En zo kwam het dat wij weer uit elkaar gingen zonder dat het kind ter sprake was gekomen. Geen van ons wist of het nog in dat bedje van vezelplaat lag, middenin die woonkamer. Misschien was het al flink gegroeid, kon het al goed lopen, spreken en aardige vragen stellen? Geen van ons die het wist! Misschien ook was het kind ziek geweest en kreeg het een longaandoening waarvan het maar moeilijk genas, en moest het nu dagelijks zichzelf met een beademingspompje behelpen? Wie zal het zeggen! Misschien gebeurde er iets op de ring, die daar een gevaarlijke bocht beschrijft, en waarop vanuit alle windstreken autowegen aansluiten, die er eindeloze slierten van immer toeterende en veel te snel rijdende wagens op uitspuwen? En misschien verzweeg onze Anita het voor iedereen omdat zij zelf niet in staat was het te verwerken, van die zwarte terreinwagens? Ieder van ons had er het raden naar, en meer zelfs: niemand van ons bleek er met ook maar een ander ooit over te spreken.
En zo zijn wij dus uit elkaar gegaan, alsof wij vreemden waren voor elkaar. Ik ben huiswaarts gegaan, zoals allen huiswaarts gingen na dat maal. De kans bestaat dat wij elkaar nu nooit meer zullen zien want, meer nog dan het onmenselijk verkeer dat ons voor elkander steeds onbereikbaarder maakt, wordt nu ook het menselijk verkeer in de war gestuurd door opstroppingen allerhande. En sinds ons afscheid denk ik haast onafgebroken aan dat kind, en weet ik met zekerheid dat ieder van ons aan niets anders meer denken kan, dan aan het kind dat, zoals wij nu ongetwijfeld allen wel zijn gaan beseffen, in de ellende van het verkeer is achtergebleven.
"Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.
Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.
Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.
Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -
Over het jongste boek van Ludo Noens
De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.
Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.
De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.
Warm aanbevolen:
Pas verschenen: "Kamers", van Dirk Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
“O jerum jerum jerum…”
“Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.
Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.
Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.
Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.” (J.B.)
Alle info: klik op de kaft:
De nieuwe poëziebundel van Guy van Hoof (*) is uit: "Bekentenissen" Meer info: klik op de flap hier onder. (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst