Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
13-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Aanhangsels
Klik op de afbeelding om de link te volgen  Aanhangsels


Elke mens heeft een lichaam en geen zinnig mens zal zijn lichaam beschouwen als een aanwas van zichzelf – een aanwas die bijvoorbeeld in geval van amputatie de 'rest' van de mens intact zou laten. Die 'rest', dat zou dan uiteraard de 'kern' van de mens wezen, Onzin, driewerf onzin, want zo'n rest is er niet, heel eenvoudig omdat de mens met zijn lichaam samenvalt. Het lichaam is geen aangroeisel van de mens: de mens is het groeisel zélf. Althans, dat is vandaag de mening van de meeste mensgeleerden: de mens is zijn lichaam. Tot daar een eerste zaak.


Een tweede zaak is dat het menselijk lichaam ook allerlei uitstulpsels heeft – wat nogal wiedes is, anders immers had ons lichaam de vorm van een bol. Echter geheel ten onrechte noemen sommigen deze uitstulpsels, 'aanhangsels'. Geheel ten onrechte, want de benaming 'aanhangsel' suggereert halvelings dat het om lichaamsoneigen zaken gaat: een aanhangsel is om zeggens meestal iets dat van buitenaf aan het lichaam werd toegevoegd. Zo bijvoorbeeld is een kar wel een aanhangsel van een trekpaard, maar de paardenstaart daarentegen is dat in geen enkel opzicht, zelfs al bestaat die in feite uit haren en dus louter uit afgestorven weefsel. Wel kan men hier zeggen dat de staart een aanwas is van het paard, want 'wassen' wil zeggen 'groeien' en zodoende betekent een 'aanwas', een 'aangroeisel'.


En nu komen we tot de derde zaak – de zaak in functie waarvan dit verhaal eigenlijk op het getouw werd gezet, en deze betreft die dingen – specifiek aangaande mensen – die eigenlijk het midden houden tussen aanhangsels, aanwassen en uitstulpsels, al hebben ze ook wel iets van uitwassen en zelfs iets van toevoegsels. Maar deze zaak is niet zo simpel als dat op het eerste gezicht kon lijken.


Aangaande de aanwassen hebben we gezien dat het daar om zaken gaat, komende uit het lichaam zelf, die als het ware van binnenuit aan het lichaam aangegroeid zijn. En in feite moesten wij hier eerst nog onderscheid maken tussen, enerzijds, natuurlijke of normale en gezonde aanwassen – zoals bijvoorbeeld de lichaamsharen – en, anderzijds, ziekelijke aanwassen, zoals bijvoorbeeld wratten en ook allerlei kankers – tenminste deze die niet de gedaante hebben van gaten maar die veeleer gezwellen zijn. Die natuurlijke, normale of gezonde aanwassen kunnen bovendien al dan niet noodzakelijk zijn: bepaalde lichaamsbeharingen zijn noodzakelijk of alvast wenselijk, andere niet en die kunnen dan afgeschoren worden of ook nog worden bijgeknipt, wat eigenlijk wil zeggen dat ze enkel in een zeer beperkte mate wenselijk zijn.


Nog anders is het gesteld met bijvoorbeeld de endeldarm: hij blijkt een normale, gezonde, natuurlijke en lichaamseigen aanwas, die niettemin volgens de meeste mensengeleerden allerminst noodzakelijk is en dus als overbodig of zelfs als potentiëel schadelijk of dus als gevaarlijk moet bestempeld worden, terwijl hij ook niet zomaar zonder gevaar geamputeerd kan worden omdat hij ten langen leste in feite geen aanwas van het lichaam is maar veeleer een lichaamsdeel. Men mag niet vergeten dat, indien men de endeldarm beschouwt als overbodig, men dan hetzelfde moet doen met elke meter gewone, dikke of dunne darm, want van de zeventien meter darm die hij rijk is, kan een mens gerust een metertje missen.


Ter vervollediging: wélke meter men kan missen, hoeft niet bepaald te worden, want men kan principieel vrijwel élke meter darm missen. Eenmaal echter men zo'n eindje darm van een meter lengte gekozen en ook weggeknipt heeft, kan men dat niet even straffeloos doen met nog een tweede eindje darm van een meter, en nog veel minder met een derde en een vierde eind: we botsen daar immers op het aloude probleem van Plato, waar hij die befaamde oratorische vraag stelt: gesteld dat van twee personen de ene een hoofd groter is dan de andere, wàt precies maakt dan dat de ene groter is dan de andere: is het zijn hoofd of zijn het zijn benen?


Maar keren we nu terug naar wat we onze “derde zaak” hebben genoemd. De lezer zal inmiddels wel graag willen toegeven dat het niet zo simpel is om aanwassen, aanhangsels en noem maar op, onderling te onderscheiden en keurig in te delen. Welnu, aangaande onze zogenaamde “derde zaak” wordt dit probleem nog ingewikkelder, en zo dadelijk zal ook duidelijk worden waarom.


Onze “derde zaak” – kortom de zaak waar het in dit verhaal ook om gaat – betreft een heel bijzonder soort van 'aanhangsels' – en laten we ze zeer voorlopig ook zo noemen – met name zaken die aan het lichaam als zodanig van buitenaf worden toegevoegd, maar dan wel vanuit een innerlijke noodzaak – zaken ook die na verloop van tijd ervaren worden als behorend tot het lichaam, waarna men ze warempel niet meer missen kan.


Laten we vooraf een misverstand uit de wereld helpen dat hier makkelijk de kop kon opsteken: we doelen hier namelijk allerminst op drugs, medicamenten of nog andere scheikundige preparaten waarvan een mens die ze begint te nemen, geleidelijk afhankelijk kan worden – neen! Bovendien doelen we hier ook niet op prothesen, zoals valse tanden, heupprothesen of haarstukjes – volstrekt niet! Hier doelen we – en laat ik het nu maar meteen verklappen – hier doelen we op een bijzondere categorie van 'werktuigen', een héél bijzondere categorie dan nog, met name... de muziekinstrumenten!


Toegegeven: volgens heel wat mensengeleerden bestaan er frappante gelijkenissen tussen het metabolisme van drugsverslaafden en dat van, bijvoorbeeld, vioolvirtuosen, maar veel groter zijn uiteraard de verschillen. Evenals bij regelmatige gebruikers van bepaalde chemische stoffen, kan er na verloop van tijd sprake zijn van verslaving bij musici, en volgens medici zou een en ander ook in dat laatste geval te maken hebben met chemische reacties in het lichaam en in het bijzonder in de hersenen van de betrokken violist, pianist of eender welke instrumentist. Maar waar druggebruikers zelf helemaal geen moeite hoeven te doen om slaaf te worden van stoffen zoals bijvoorbeeld Cannabis Sativa, kost het aan muzikanten vele jaren van zweet en tranen vooraleer zij hun instrument gaan koesteren en het onmisbaar achten in hun dagelijks bestaan.


Bovendien zijn de muziekmakers niet de enigen die aan de viool of aan het klavier verknocht geraken: in hun spoor volgt immers de ganse muziekminnende mensheid, die er hoe dan ook altijd voor gezorgd heeft dat genieën zoals Yehudi Menuhin of Glenn Gould nooit verlegen zaten om een instrument. En zeg nu zelf: kan men hier nog spreken van een slavernij of, erger nog, van een verslaving aan schone dingen, als die dingen bovendien goed zijn voor de gezondheid omdat ze het ware, het schone en het goede in zich verenigen?


Overduidelijk gaat het inzake de bijzondere categorie van de 'aanhangsels' die de muziekinstrumenten vormen, om iets heel anders dan om verslavende middelen, ook al zullen drugsverslaafden of miskenners van het Sublieme wel altijd klaar staan om een reductionistisch perspectief te bedenken waarmee zij argeloze buitenstaanders kunnen strikken, en van waaruit zij hun meningen alvast in zekere mate kunnen proberen te manipuleren. Niettemin is het aspect van de verknochtheid van de muzikant aan zijn instrument een wel heel bijzonder verschijnsel waarbij wel eens mag worden stil gestaan.



Men weet dat in de Karpaten alsook in al die streken waar Zigeuners rondtrekken, aan kinderen die amper lopen kunnen, een vedel wordt toegestopt, welke zij gaan koesteren zoals peuters in meer 'ontwikkelde' gebieden dat met een teddybeertje doen. De nog prille mensjes zien dan echt waar de muziek vandaan komt die zij van in de baarmoeder hebben vereenzelvigd met de wiegende bewegingen van de moederbuik. Zij plukken aan de opgespannen snaren, voelen hun trillingen en ook die van de klankkast die ze versterkt; ze zien hoe op de snaren wordt getokkeld of hoe de strijkstok tekeer gaat waarvan de haren – paardenstaartharen – worden ingesmeerd met hars uit de schors van oude boomstammen, wat hen een welbepaalde, gepaste klefheid verleent die hen als het ware van microscopisch kleine weerhaakjes voorziet welke dan de snaren in elke seconde ontelbare keren naeen meetrekken en weer laten schieten zodat zij aan het trillen gaan en, tijdens het strijken, ook blíjven trillen.


Wij weten allen hoeveel jaren van volgehouden oefening het vergt om met een potlood op een blad papier een mooie cirkel of alleen maar een simpele rechte lijn te kunnen trekken. Welnu, nog voor zij spreken kunnen, leren deze kinderen strijken met de stok, wat een enorm complexe coördinatie vergt van de vele spieren in de hand, de arm, de schouder, de romp en het gehele lichaam dat zich aldus uitput voor het tot stand brengen van die schijnbaar oersimpele beweging welke de strijkstok in de goede richting sturen moet.


Alvast, dat is de taak van de rechter arm en hand; de linker hand heeft nog wel andere katten te geselen! Of dan tenminste toch kattendarmen, want uitgerekend dàt zijn snaren. De linker kinderhand leert zich onder de vioolkrul in een draai om de arm van de viool te leggen, de kleine vingertjes hangend boven de snaren en altijd gereed om die met hun toppen te beroeren, wat wil zeggen: om ze op de juiste plaats door drukuitoefening af te klemmen en om ze zodoende korter te maken – zoveel korter dat ze bij het aanstrijken, of bij het tokkelen in geval van pizzicato, de gewenste tonen voortbrengen.


Die kwestie van de juiste toon is volgens de elementaire leer van het vioolspel écht wel een zaak van honderdsten van een millimeter: zit men zo enkele honderdsten naast de goede plaats, dan zullen – in het geval de uitvoering van de muziek zich in een volle concertzaal situeert – de duizenden muziekliefhebbers niet hun geliefkoosde melodie horen weerklinken, maar iets dat veeleer gelijkt op het gejank van katers in de nacht. Géén muzikale vervoering dus, in dat geval, en ook geen gejubel, maar afschuw en spot vallen de muzikant ten deel die daar dan staat te blinken, daar vooraan op de planken, echt moederziel alleen: hij heeft de planken met die onooglijke verschuiving van zijn klanken eensklaps en eigenhandig omgetoverd in een waar schavot!


Want pas dan wordt men zich ervan bewust hoe wild het dier is dat zelfs in de meest geciviliseerde burgers schuilt: meteen wordt de musicus uitgescholden voor afzetter en voor lelijke dief, want gaat hij niet aan de haal met de zuur verdiende centen van deze nokvolle zaal edele maecenassen? Hoe durft hij! Nog diezelfde dag zullen de kranten vol staan met hoongelach en smaad, en de schandvlek zal voor de rest van zijn dagen op zijn naam blijven kleven gelijk de hars op de strijkstok van een viool. Niet de edele gevoelens zullen beroerd worden doch de meest gemene lachspieren waarvan zelfs ordinaire drinkebroers er tenminste een koppel bezitten! En dat alles in gevolge die enkele honderdsten van een millimeter...


Edoch, aan een kind aan wie een vedel wordt toegestopt, worden deze honderdsten nog vergeven, en als dat kind begaafd is en elke dag ook vlijtig oefent, dan zal het die fouten nimmer maken: het zal zijn vedel – en later zijn viool – beschouwen als een kostbaar bezit, als een heuse levenspartner die het meeneemt slapen in zijn bed en waarvan het niet meer scheiden wil, en geleidelijk ook als een bloedeigen lichaamsdeel waarvan het niet meer scheiden kan.


Zoals men wel kan vermoeden, is het in deze laatste fase dat de tragiek opduikt die – onafwendbaar zoals de geduchte keerzijde van de spreekwoordelijke medaille – de paradijzen van schoonheid gaat begeleiden met een diepe, zwarte ondertoon. Zoals elk ander lichaamsdeel immers, vergt ook de viool van de virtuoos een aangepaste zorg en bescherming. Dit lichaamsdeel is onderhevig aan mogelijk geweld en aan aftakeling, het kan beschadigd worden, pijn hebben, geïnfecteerd raken en het kan aan zijn bezitter zelfs worden ontrukt. Diefstal van dit lichaamsdeel is erger nog dan amputatie van een arm of van een been, want in dit bijzondere, toegevoegde lichaamsdeel is mettertijd het hart van de virtuoos gaan zetelen, zodat gewelddadige amputatie kan leiden tot onstelpbare bloedingen van de ziel met uiteindelijk ook de dood van de musicus tot gevolg.


Iedereen weet dat de engelen Gods altijd hun uiterste best doen om virtuoze instrumentisten zo lang mogelijk in leven te houden en in de beste gezondheid, en met vreugde stelt het publiek dan ook vast dat deze half-engelen vaak bewaard blijven tot zij eeuweling geworden zijn. Zo immers hebben zij dan vele jaren de muziek gediend en ook hebben ze hun vakmanschap doorgegeven en de toekomst van de muziek verzekerd. Het is tenslotte de muziek zélf die leven wil en die daarom zoveel zorgt draagt voor haar muzikanten van wie zij, anderzijds, ook zoveel eist.


Maar ook virtuozen zijn en blijven mensen van vlees en bloed, en al heeft het er niet de schijn van: van vlees en bloed is gewis en zeker ook het instrument dat ze zich eigen hebben gemaakt op kille kamers waar zij bloed zweetten en het bloed hen ook onder de nagels kwam te zitten na urenlang ononderbroken chromatische toonladders ten beste te hebben gegeven aan witte, vochtige muren. Meer nog dan de eigen vleselijke stem die door elke ademtocht onmiddellijk beroerd kan worden, heeft de violist zich dat dieprode, onvermijdelijk uit geronnen hartebloed gesponnen instrument dat niettemin van hout lijkt, toegeëigend; de violist is met zijn viool getrouwd en zij zullen hun intiemste woorden voortaan alleen nog met elkander wisselen.


Als huisoppasser bij een musicus heb ik gewis, zo waar als ik het zeg, een viool zien slapen in het bed van haar bezitter: ze vleide zich met de krul tegen het kussen aan, kreeg een kruisje, draaide zich daarop om en trok het laken over de linker schouder, waarna ze insliep en warempel aan het snurken ging. Ik heb ooit zo'n teder instrument zien struikelen over de eigen strijkstok en het dan zien vallen: het kantelde over een pupiter heen, raakte de hals van een bastuba, viel recht op haar kop, slaakte een oorverdovende gil, werd meteen opgeraapt door haar meester, die het bloeden trachtte te stelpen en die de wond verbond, waarna een echt over en weer rennen volgde, over de halve aardbol, om de pijn te verzachten, de schade in te perken en de beste zalven en medicijnen te kunnen bemachtigen.


Ik heb een vedel horen praten met de jongeman die hem bespeelde, en zij lachten samen, zij vertelden grappen, de ene aan de andere en dan weer de tweede aan de eerste: de ene vertelde en dan lachte de andere, waarna dan de laatst genoemde aan de beurt kwam om een mop te tappen en de eerstgenoemde daarop aan het schateren ging.


Dat violen zingen kunnen, weet elkeen; dat zij bidden kunnen, weten velen maar slechts weinigen weten dat violen ook hardnekkig kunnen zwijgen – wat zeg ik? Dat violen kunnen sterven en dan voorgoed hun kist ingaan om daar alleen nog uitgestald te liggen, van kop tot teen gebalsemd, voor een weemoedig publiek dat nog van de voorvaderen heeft vernomen hoe goddelijk zij bij leven en welzijn waren, destijds op de planken en in de gouden handen van wel zeven generaties virtuozen. Maar het allerverschrikkelijkste wat ik ooit zag, kan ik bezwaarlijk in zijn geheel vertellen zonder er hier en daar wat doekjes om te doen. Het gebeurde op een middag...


Ergens in het zuiden waren wij geland met het symfonisch orkest en in de namiddag zou nog een algemene repetitie volgen; dan, in de vooravond, een diner, en daarna de première van het stuk dat tot aan de andere kant van de wereldbol geafficheerd hing: Schostakovitsch met zijn vioolconcerto – u weet wel hetwelke ik bedoel, waarde lezer, u kent het beslist beter dan ikzelf, die een volslagen leek ben in het vak en die u slechts bij benadering kan zeggen hoeveel lijnen een notenbalk telt.


Middag was het dus, en drukkend warm, zoals het in het zuiden warm kan zijn, en het was de tijd van de siësta en ook de muzikanten sliepen, én hun instrumenten. De muzikanten sliepen in de hotels in hun kamers, de instrumenten daarentegen verbleven in de concertzaal waar de temperatuur zo goed en zo kwaad als dat lukte, constant werd gehouden opdat ze niet te zeer ontstemd zouden geraken tegen de tijd van de grote uitvoering. Maar niet àlle muzikanten hadden zich op hun hotelkamers teruggetrokken: de solist van die avond, bijvoorbeeld, liet zijn viool geen ogenblik alleen, ook niet in de zaal die door mezelf en door nog enkele anderen streng bewaakt werd. Hij liep zenuwachtig over de plankenvloer van het theatrale concertgebouw, de ene keer mét zijn levenspartner, de andere keer alleen; hij wreef de haren van zijn strijkstok in met hars, poetste zijn snaren op, streek er een aan, legde het instrument weer neer, liep dan tot achter in de grote zaal van waaruit hij een blik wierp op het donkerrode podium dat van hetzelfde fluweel was als de binnenbekleding van het kistje van zijn levensgezellin. Dan liep hij langs dezelfde weg terug, de ene keer luid stampend met de voeten om de akoestiek te testen, de andere keer zo geruisloos als zelfs een muis niet lopen kon, en tenslotte ging hij plaats nemen bij de pupiter waar reeds de partituur lag uitgestald en hij speelde daar die eerste, wereldberoemde noten...


Er was iets mis, ik zag het maar ik wist niet wat: hij hield dadelijk op met spelen, liep naar me toe en vroeg me een dokter te halen, het was dringend, zei hij, er was iets met zijn viool, hij kon het horen aan die eerste noten, er was iets met het hart, herhaalde hij onrustig en ik liep de zaal uit. Ik belde de conciërge, men vergaderde in spoed en in twee tellen stond daar op het podium een grote, zwarte man, kennelijk een arts gespecialiseerd in het bijzondere lichaamsaanhangsel dat luistert naar de naam 'viool'.


Een kist met allerlei ongetwijfeld bijzonder delicate instrumenten haalde de zwarte man te voorschijn, de viool lag op een sneeuwwit laken op een grote tafel op het concertpodium uitgestald zoals een zieke op een operatietafel, er werd gemeten, de pols van het instrument werd zo te zien genomen, de hartslag – hoe dan ook was het daar een gespannen en aandachtig toeschouwen en luisteren, soms wat gefluister, het tikken van een heel klein hamertje, een dunne tang die zich door de buik van het edele instrument wrong...


De dokter zei tenslotte in alle rust en sereniteit dat het inderdaad het hart zelf van het instrument was waar iets aan schortte. Hij gooide een handvol zaadjes op de gewelfde houten borst van de viool gegooid en streek dan een snaar aan: de zaadjes trilden met het karkas mee en groepeerden zich, schikten zich naar de trillingen en vormden zo op het karkas de figuur van een bloem. Aan die figuur kon men nu zien wat er mis was met het hart van de viool en de instrumentendokter sprak over de 'stapel' die wellicht een klein millimetertje verschoven was: de plotse klimaatwisseling en de hoge temperaturen van het zuiden, de lange reis, de vochtigheidsgraad... kleine dingen kunnen het humeur van een viool compleet verstoren en hoe waardevoller het instrument, des te gevoeliger is het ook aan al die invloeden.


De zwarte man vroeg nu hoeveel tijd er nog over was, en toen men becijferd had dat men binnen een vijftal uren moest kunnen aanvangen met spelen, schatte hij de kansen in om op tijd klaar te komen met de operatie, want een heuse operatie zou het worden. De snaren werden losgemaakt, met een speciale tang ging men in de buik van de viool, tastend naar de stapel die met lichte tikjes en eigenlijk louter gestuurd door geluiden, stukjes van millimeters werd verplaatst. Ook de kam werd herbevestigd, de snaren opnieuw aangespannen, één snaar werd aangestreken en met argwaan volgden de ogen van de omstaanders de dans van de zaadjes op het karkas van het wonderbare instrument. De bloem veranderde van vorm, de figuur werd ronder maar haar vorm was nog steeds niet naar de zin van de chirurg en opnieuw maakte hij de snaren los, tikte hij tegen de dunne tang die in de donkere holte van de klankkast tastte...


De uren schuifelden voorbij in een gespannen stilte, enkel onderbroken door nu en dan het aanstrijken van een snaar, gevolgd door wat gemompel: klanken die uit hoge nood de zware roerloosheid van de siësta verstoorden en die zich daarom schuldig voelden. Enkele muzikanten waren reeds op en kwamen de concertzaal binnen lopen, ze werden zenuwachtig bij het zien van zoveel ijver en zij grepen naar hun kin toen ze daar het helemaal gedemonteerde instrument op de operatietafel zagen liggen, het instrument waar het allemaal om draaien zou die avond, in het beroemde vioolconcerto van Schostakovitsch.


Maar alles kwam goed, er zijn niet voor niets specialisten: de viool kreeg haar stem terug, haar hart zat weer op de goede plaats, de kam stond stevig op het karkas, de snaren waren aangespannen en gestemd, het kostbare stuk werd ingespeeld door de solist, de sfeer kwam er weer in, er werd gedineerd en na het diner liep de concertzaal vol en het geroezemoes hield aan totdat allen ter plekke waren en klaar om van start te gaan. Er volgde een applaus, vervolgens werd het stil en het spel kon beginnen.



Ik weet niet hoe het mogelijk was, maar die avond zag ik voor het eerst hoe de violen en de andere instrumenten geen aanhangsels waren van de muzikanten, doch hoe het net andersom was: de muzikanten waren feitelijk de aanhangsels van de instrumenten. Dit inzicht kwam spontaan en als volgt tot stand.


Toen het prachtige concerto van start ging, tekende het zich meteen af als een torenhoge figuur tegen de voor schoonheid ontvankelijke hemel van de stilte, en het leek alsof een onzichtbare doch reusachtige schilder de figuur met honderden borstels tegelijk ontwierp en voor de ogen van het dankbare publiek ontvouwde alsof het een festival van vuurwerk was. Het concerto was dus zoals een gigantisch vuurwerk, bestaande uit talloze vonken – de vele klanken – die ontsprongen aan de instrumenten van het symfonisch orkest. De klanken stonden aldus in dienst van het concerto, terwijl de instrumenten dienden voor het tot stand brengen van de klanken. De muzikanten tenslotte, stonden in dienst van de instrumenten waaruit zij de klanken dienden los te maken. Op die manier was het concerto zelf de centrale figuur en het eigenlijke wezen waar alles om draaide. De enorme hoeveelheid aan klanken had geen ander doel dan het concerto tot stand te brengen. En de muzikanten dienden tot niets anders dan tot het voortbrengen van die klanken. Het concerto had als onderdelen al die klanken naar dewelke zich de vele muziekinstrumenten moesten plooien, en daarvoor was tenslotte ook de hulp van de muzikanten nodig. Ikzelf was, samen met nog een aantal mensen, in dienst van de muzikanten: wij droegen hun koffers en we trachtten het hen zo gemakkelijk mogelijk te maken zodat ze zich niet hoefden af te beulen en ze hun krachten konden sparen voor de uitvoering van het concerto. Het concerto, tenslotte, stond zoals gezegd centraal, alsof het een zelfstandig wezen was dat ons aller doen en laten bepaalde en dat ook over ons lot besliste. Het concerto diende tot niets anders dan om door ons allen bewonderd en aanbeden te worden. Het concerto was god zelf en de ganse wereld van klanken, muziekinstrumenten, muzikanten, helpers van muzikanten en werktuigen, infrastructuren, conservatoria, gebouwen, componisten en noem maar op – waren feitelijk de aanhangers van die god, ofwel zijn vele, bijzondere aanhangsels.


Gewis, het is niet de mens die de noten in het gareel doet lopen; het zijn daarentegen de noten, van zodra ze zich verenigd hebben tot een machtige symfonie of een concerto, die de ganse wereld aan zich onderwerpen en die alle mensen en ook alle dingen doen dansen naar hun pijpen.

(J.B., 12 en 13 januari 2009)


09-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Extase

Extase

Een video van een Johann Sebastian Bach's Goldberg Variationen spelende Glenn Gould op het internet nodigt uit tot een korte meditatie met zonlicht, grafiet en papier, waarbij men een enkel beeld uit dat festijn tracht vast te leggen. De muzikale figuren zijn innemend zonder meer - blauwdrukken van cherubijnen - maar toch staan Bach's Variationen blijvend in de schaduw van het Hexachordum Apollinis van Johann Pachelbel, Bach's voorganger en - via diens oudste broer - eigenlijk zijn ongeëvenaarde leermeester, wat men er ook van zegt. Toen Pachelbel stierf, was de grote Bach tweeëntwintig jaar en in het witte licht van Pachelbel klinken de kleuren van Bach soms nodeloos complex. Maar tegelijk moet worden erkend dat ook in die complexiteit een onovertroffen eenvoud schuilgaat die doet denken aan de simpliciteit van sneeuwkristallen. Geen twee componisten zijn gelijkender dan Pachelbel en Bach en tegelijk zijn er geen twee die onderling meer verschillen, maar dat heb je nu eenmaal met wie of wat zich boven al het vergelijkbare verheffen.

Glenn Gould - andermaal de incommensurabiliteit zelf, maar dit keer in het wezen van de pianist - speelt Goldberg Variationen alsof het een compositie van Pachelbel betrof, en wel de hoger genoemde, en zo komt zij warempel op een nimmer geëvenaarde wijze tot haar recht. Hexachordum Apollinis kan immers evengoed op pianoforte worden gespeeld, Goldberg Variationen op harpsichord, clavichord of orgel - muziek met eeuwigheidswaarde is tijdloos en onttrekt zich aan haar instrumenten. Maar zonder de geniale uitvoerder bestaat zij niet: Glenn Gould is welhaast even onvervangbaar als Bach zelf en, als de tekening geslaagd is, zal zij ook laten zien waarom: de pianist staat in verbinding met de componist via het wonder van de extase.

Extase - van het Griekse ékstasis - wijst op een buiten zichzelf treden van de mens. In vervoering maakt de ziel zich van het lichaam los, zij het voor een korte tijd: zij bevrijdt zich van de beperkingen van de stof en zij gaat op in dingen van meer geestelijke aard. De kunst, en bij uitstek de muziek, zijn uitnemende werktuigen om zich los te wrikken uit de kerker van de stof - het zijn voertuigen naar hogere regionen. Men doet soms geheimzinnig over extase en over de daarmee gepaard gaande paradijzen, en er zijn zelfs tijdperken in de geschiedenis die dermate materialistisch zijn dat ze het bestaan van die ervaringen zelfs gaan ontkennen, ofwel herleiden ze die tot een simpele kwestie van chemie. Maar elkeen ziet het oneigenlijke van dat reductionisme in van zodra hij bedenkt dat muziek veel meer is dan de tekens van het notenschrift waarin zij wordt vastgelegd. Men doet vaak geheimzinnig over extase - ten onrechte want zij is helemaal geen uitzonderingstoestand. De waarheid is dat de mens in feite zo gemaakt dat hij helemaal ongeschikt is om al was het slechts één ogenblik niét in extase te zijn.

De mens die spreekt, is in extase; wie luistert, wordt vervoerd door wat hij hoort: door wat een ander zegt, ofwel door de geluiden van een waterval, een onweer of een woud op het middaguur. De engelen schilderende Chagal is in extase, Claude Debussy die Prélude à l'aprés-midi d'un faune componeert, is buiten zichzelf, Auguste Rodin die uit een steen een vorm kapt die niet alleen een mens van vlees en bloed suggereert maar bovendien een mens die dieper denkt dan wie hem aanschouwt, is een boven zichzelf geëxalteerde kunstenaar en de Franse Provence is voortaan en onomkeerbaar omgetoverd in de vibrerende akker Gods die de 'povere' Vincent Van Gogh, recht uit zijn extase, op zijn doeken neerschilderde.

Gelijk Vaslav Nijinsky, wiens voorgeslacht in de straten en op de pleinen van het Tsaristische Rusland om den brode danste en ook om de kou te overwinnen, plots werd opgemerkt door een van deze edellieden die zag dat de jongen niet zomaar sprong doch door de luchten van de steppe vloog, zo ging er een rake vonk van de extase van Glenn Gould op zijn ontdekker over; zo ook heeft ooit de extase van Bach, Glenn Gould in brand gezet en aan het dansen; zo deed de vervoering die Pachelbel uit zichzelf wegtrok, de vingers van Bach jubelen - zoals een vuur dat immer wijder branden wil en dat van geen ophouden weet - een vuur waarvoor geen bluswater bestaat.

Extase is het waarvoor al diegenen nog in leven willen blijven die aan hun bed gekluisterd zijn en die zich nauwelijks nog roeren kunnen: zolang zij leven immers, kunnen zij buiten zichzelf treden, het zieke en stervende lichaam verlaten, zweven, muziek horen en kleuren dromen. De extase zoeken mensen in concentratiekampen op, en arbeiders op werkvloeren, jongeren in duffe scholen en kazernen, zeevaarders en woestijnbewoners, sterrenkijkers en wiskundigen, ontdekkingsreizigers en metselaars, fabrikanten van knoopsgaten en borduursters van kazuivels van kardinalen, glasraamontwerpers in kathedralen...

Misschien is het tenslotte wel de extase waarin alles overgaat dat opgeleefd is, uitgeteerd, verbrand, verbruikt, tot niets herleid dan nerven en kristallen, overschot van al het weggeteerde leed. Misschien is de doodse stilte wel de extase van de muziek zelf; misschien is de volstrekte onbeweeglijkheid - het stolsel van het levensbloed - de lang verwachte dans der dansen. En misschien is er geen mimiek die smeken kan zoals het dodenmasker dat, te laat maar beter te laat dan nooit, om redding roept als reeds zijn meester is vergaan. Misschien is de algehele ontbinding van de stof broodnodig voor de verlossing van de laatste druppel bloed - wie zal het zeggen!

http://video.google.nl/videoplay?docid=-6984208089899995423

(Jan Bauwens, 9 januari 2009)






08-01-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verbloemingen

Verbloemingen

'Eufemisme', zo klinkt het meer geleerde woord voor 'verbloeming', en iets verbloemen doe je wanneer je het een beetje fraaier omschrijft of voorstelt dan het in feite is: je plaatst het als het ware tussen de bloemen, en dan ziet het er warempel ook veel beter uit.

Er is niets mis met verbloemingen, tenminste als zij niet bedoeld zijn als bedrog, maar veeleer dienen om onszelf en anderen te behoeden voor de abrupte waarheid die wel eens nodeloos shockerend kon zijn. Zo acht men zichzelf of iemand van de zijnen veeleer een werkzoekende dan een werkloze, men verkiest te zeggen 'onverstandig' waar men bedoelt 'stompzinnig' en wanneer ergens de kakkerlakken kermissen en de kamers met rattenkeutels liggen bezaaid, dan zegt men liever dat men op die plaats niet bepaald van de vloer kan eten.

Het begint eigenlijk al van bij de geboorte, welke een bijzonder pijnlijke, bloederige en gevaarlijke belevenis is, zowel voor moeder als voor kind als voor alle andere betrokkenen, want aan baren is er niks gezonds of moois. Men spreekt niet over weeën, pijn, angst, bloed, navelstrengen en moederkoeken, het infectiegevaar waarbij moeder en kind soms het leven laten en wat al niet meer aan mistoestanden en aan kwalen: men zegt dat een nieuwe telg het levenslicht gezien heeft en de beschrijvingen van het geluk dat nu alle betrokkenen te beurt valt, lijken wel onbegrensd. Allerlei versnaperingen luisteren het feestgebeuren op, gaande van zoete suikerbollen tot dineetjes met Champagne, en ook heuse gedichten in veelkleurendruk geïllustreerd en talloze andere, schattige cadeautjes.

Een kind dat geboren wordt, is helaas niet aan de wereld waar het in terecht komt, aangepast, en dat vormt eigenlijk een volgend, groot probleem, dat in feite de tijd en de krachten van alle betrokkenen gedurende de rest van hun bestaan naar zich toe trekt en uitput. Voor de voeding en de opvoeding van elkeen moet levenslang worden gezorgd, en ook die termen zijn verbloemingen want eten is duur en naar het schijnt ook zelden gezond, en vaak vormt reeds het naar binnen werken van het dagelijkse rantsoen een probleem apart: men heeft geen trek omdat men ziek is, men kampt met etterende ontstekingen op de lippen, de tong, de amandelen, de huig, het verhemelte, het tandvlees, de tanden, de slokdarm, de maag en ga zo maar door. Edoch, wij spreken liever niet over al die kwaaltjes en pijntjes en we hebben ook geen aparte woorden om deze waaier van kwellingen te beschrijven, we houden het bij dat ene, domme woord: pijn. Al het kwaad wordt met dat ene woord beschreven, en vaak wordt ook dat nog eens verbloemd en zegt men niet dat iets pijnlijk is, maar dat het niet prettig aanvoelt of dat er gewis aangenamere dingen bestaan.

Daarentegen hebben we wel een quasi eindeloze lijst van benamingen voor een even eindeloos assortiment van specialisten, geneesmiddelen en therapieën. Het volstaat dat men eens een rondgang maakt in een kliniek om zich ervan te vergewissen dat tegen elke kwaal wel een kruid is gewassen, want in hoeveel partikels het menselijk lichaam ook wordt opgedeeld: voor elk mogelijk gebrek aan élk van die partikels bestaan speciale zorgen en een gamma aan passende medicijnen.

In een nieuwsuitzending op televisie worden beelden getoond van uitgemergelde mensen ergens in een heel ver land (en wat denkt u van de benaming 'ontwikkelingsland'?) waar men van hieruit wel eens op vakantie pleegt te gaan. Magere mensen die in een voor ons onverstaanbaar taaltje brabbelen, mensen gekleed in lompen en ook mensen die er alles behalve bedreigend uitzien maar die zelf wel bedreigd worden: door de honger, door de kou en ook nog door clusterbommen en kogels. Zij troepen om de TV-reporters heen - echte reuzen naast die levende lijken. Een van de reporters houdt iemand een microfoon onder de neus en vertaalt wat die jammerende massa uitroept: "Voedsel, beste kijkers, dat is het waar de mensen hier om vragen, want de voorraden raken uitgeput en de aanvoer wordt bemoeilijkt door de strubbelingen van de opstandelingen die de wegen blokkeren in het binnenland." Aan het slot van de reportage zegt de journalist zijn naam en geeft hij 't woord aan zijn eveneens bij de naam genoemde collega in de studio. Maar van de namen van de geïnterviewden in dat verre land wordt niet gerept, alsof zij er helemaal geen namen droegen, alsof zij geen mensen waren - zij vormen immers geen bedreiging en het volstaat warempel hen te voederen opdat zij rustig zouden zijn. In de daarop volgende show zetten gigantische, fluorescerende getallen op een podium vol vedetten onze ongeremde vrijgevigheid in de verf en ook zet zich nog een rijtje politiekers in de bloemen, zwaaiend met cheques van duizend euro en aldus alle miserie in één klap verbloemend met iets dat zichzelf verschuilt onder de benaming 'generositeit'.

In een dagdroom gelijkend op deze welke destijds Godfried Bomans' Erik - uit diens Erik of het kleine insectenboek - te beurt moet zijn gevallen, viel mijn oog bij het milieuvriendelijke wegkieperen van de resten van een rijkelijk middagmaal achter in de tuin, op een klein zwart torretje dat centraal op de mesthoop klaarblijkelijk volop zat te genieten van de zon. Op een zwart, dor blad was het gezeten, drijvend op een kuip vol stront, maar met het hoofd geheven alsof het voor een grootse, edelmoedige beslissing stond. Het richtte ineens het woord tot mij, en sprak: "Hey daar, Mik-Mak, of hoe je ook heet: kom maar niet te dichtbij, want alles wat je hier ziet, dat is van mij, als je dàt maar weet: de drek, incluis de scheet die je net hebt horen bulderen alsof Thor zelf zich een gat in de luchten beet!"

Ik keek beter toe en schrok van de messcherpe schilden op het pantser van dit minuscule schepsel Gods dat niettemin ijdeler bleek dan iemand van onze eigen soort kon dromen. Een pekzwart pannendak bezaaid met vreemde antennes: daarmee leek het ding wel overdekt te zijn, al mocht ik gewis niet zeggen 'ding' en diende men het schepsel aan te spreken met mijnheer, mevrouw, of misschien wel Hare Hoogheid, Monseigneur.

"Zeg maar Jaap", zo kwam het torretje eensklaps mijn verbijstering tegemoet en het trok zowaar zijn das wat losser, ging languit in zijn bureaustoel achterover liggen en hield mij een kistje gevuld met Havanna's voor: "Ikzelf ben gestopt, maar geneer u niet, ze zijn vers overgevlogen uit Cuba, betere vind je niet!" En toen ging Monseigneur zowaar aan het dichten:

"Ein voller Becher Weins zur rechten Zeit

ist mehr wert, als alle Reiche dieser Erde!

Dunkel ist das Leben, ist der Tot!"

- aldus citeerde hij zangerig de grote Li-Tai-Po en hij graaide naast zich in de zwarte plas en schepte mij er zodoende een kroes van vol die ik door al die tralala nu bezwaarlijk nog weigeren kon, en zo zette ik tenslotte een beker gevuld met aal aan mijn lippen en sprak ik plichtsmatig van de pracht en praal waaraan ik niet kon tippen.

En zo vergaat het menigeen die alsmaar wil verbloemen, want hij verbloemt zijn eigen ondergang: hij gaat de dood zelfs roemen, en 't eeuwig leven waarbij vergeleken - volgens hem - 't armtierige bestaan in dit weeë tranendal rustig naar de maan mag gaan.

(J.B., 8 januari 2009)


29-12-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Voornemens

Voornemens

Een kennis van me die zijn naam én zijn beroep deelt met de wereldbefaamde dokter IJzenbaard, is arts én apotheker en bovendien studeerde hij biologie en dan nog een vak waarvan ik de ingewikkelde naam vergat - kortom: hij is een man die weet waarover hij het heeft als hij over gezondheid praat, over medicijnen en over therapieën.

Onlangs liep ik hem na vele jaren ergens in de eindejaarsdrukte van de stad tegen het lijf. Hij nodigde me meteen uit voor een koffie en vertelde onomwonden dat hij zo goed als werkloos was en al een paar keren op het punt had gestaan om zijn autootje te slijten: hij leefde warempel van de hand in de tand en had maandelijks de spreekwoordelijke eindjes aan elkaar te knopen.

Maar dat was slechts voorlopig, zo verklapte hij me, nu hij de room toevoegde aan zijn koffie: hij bezat immers een website waarop elkeen terecht kon voor een "individueel aangepast dieet" en geïnteresseerden konden via e-mail dan de dokter contacteren. Deden ze dat ook, dan was de buit zo goed als binnen, lachte IJzenbaard, want bij hem kreeg de klant ook waar voor zijn geld en zo keerde hij binnen de kortste keren terug voor meer van die bijzondere vitamines, mineralen, elixirs en sappen waar hij - ongetwijfeld terecht - heel fier op was.

Nog één klein probleempje, zo vertrouwde mij de dokter toe, was het werven van klanten - uiteraard via het net. Dokter IJzenbaard had de pensioengerechtigde leeftijd al met enkele jaartjes overschreden, maar ophouden kon hij niet, nu net weer "het eind van de tunnel in zicht kwam". En de vrees die bij deze woorden van hem in me opkwam, bleek niet onterecht toen hij me ook bekende dat hij van het internet en de computertaal net iets te weinig kaas had gegeten om dat luik eigenhandig te kunnen verzorgen: die eer liet hij als een geschenk te beurt vallen aan zijn goede, oude vriend!

Of hij me dan een contract aanbood? Welneen: wat wil je nu weer de kar voor het paard spannen, grinnikte hij. Alles wat jij hoeft te doen, is: klanten werven. In ruil daarvoor krijg je van mij een mooi percentje van de winst. En dat zou ik toch niet versmaden? Men kan daar - echt waar - snel rijk van worden!

Ik kon hem er niet van overtuigen dat ik helemaal niet rijk wilde worden en dat ook ik geen ingewijde was in de internetgeheimen, en daarom moest ik mijn toevlucht nemen tot een meer doorslaggevend argument, dat echter bijzonder pijnlijk voor hem moet zijn geweest: ik had weliswaar geen enkele reden om aan zijn altijd allerbeste bedoelingen te twijfelen, alleen... had ik helemaal geen vertrouwen in de zaak zelf!

Ik sprak naar waarheid en legde hem uit wat alvast ikzelf daaromtrent geleerd had. Om te beginnen is kwaliteit op zich volstrekt onvoldoende om een cliënteel mee aan te trekken. Mensen kopen immers geen katten in zakken; geen weldenkend mens zal zomaar onbekende merken uitproberen - laat staan als hij daar op de koop toe nog moet voor betalen! Je koopt pas iets als je er zeker kan van zijn dat het zijn geld ook waard is, want niets is beschamender dan aan anderen te moeten bekennen dat je je hebt laten foppen. Daarom ook worden door de band alleen zaken verkocht die iederéén koopt: ook als die niet deugen, val je niet door de mand, want schande vergt een uitzonderingstoestand. Een onbekende naam daarentegen, weze hij duizend keer herhaald op 't net, heeft een nog geringer effect dan een druppel op een hete plaat.

Om behalve kwaliteit ook bekendheid te verwerven, heb je een vedette nodig die je product aanprijst - een B.V. of, beter nog, een Hollywood-star. En dat kost handenvol geld. Een product op de markt brengen, is daarom altijd een risicovolle investering - het is een gok. Maar nogmaals: vooraleer je kan inzetten, moet je eerst beschikken over kapitaal. Arme dokter IJzenbaard! Gesteld dat hij de nodige sommen kon vergaren, dan werkte hij sowieso met het geld van anderen... die élk recht hadden op een percentje zoals hij er eentje aan mij had beloofd. En als alles dan heel goed draaide, dan kon hijzelf met keihard werken misschien net het hoofd boven water houden... voor eventjes, want succes is naar verluidt kortstondig. Edoch, in enkele dagen, weken, maanden of zelfs jaren is zo'n zaak niet op te bouwen: door de band neemt dat twéé generaties in beslag, mijn beste jonkman dokter IJzenbaard...

"Wie heeft, aan hem zal gegeven worden. En wie niet heeft: het weinige wat hij heeft, zal hem nog worden ontnomen". Ik probeerde het zo goed en zo kwaad mogelijk te citeren uit het Mattheüs-evangelie, en het wordt dan ook het "Mattheüs-effect" genoemd. Het is een raadselachtige, wat paradoxaal aandoende uitspraak die vaak geciteerd wordt om er de wat onbegrijpelijke gang van zaken in verband met rijkdom, armoede en geld verdienen, nog wat onbegrijpelijker mee te maken. Indien "rijk worden" geen mysterieus gegeven was, dan werd iedereen binnen de kortste keren rijk. Vaak weten mensen ook niet hoé ze ooit rijk geworden zijn, als men vindt dat zij het zijn. En als het tij plots keert, en ze welhaast van de ene dag op de andere in trieste armoede verzinken, begrijpen zij nog veel minder wat er gaande is. In de ene winkel staan de klanten aan te schuiven tot op de straat, in de andere zet geen kat ooit een voet binnen. Er zijn mensen die, precies zoals de legendarische koning Midas, alles wat ze aanraken, in goud veranderen, en vaak delen ze na verloop van tijd ook het lot van koning Midas, die zo doende immers niet meer eten kon. Anderen daarentegen verpesten letterlijk alle dingen waarvan ze ook maar in de buurt komen, en geen mens begrijpt hoe dat dan komt. Ik vertelde dit aan mijn dappere gespreksgenoot als troost, maar zijn ogen keken weg van mij en hij luisterde niet: evenmin als al mijn andere theorieën konden ook deze uiteenzettingen rekenen op succes: het waren woorden in de wind.

Het was omstreeks vier uur na de middag en daar liepen enkele schoolkinderen voorbij, geladen met kleurige, blinkende boekentassen uit plastic. Ik vestigde er zijn aandacht op en vroeg hem of hij zich de duurzame, lederen tas nog herinnerde van destijds: onze ganse schoolcarrière lang droegen we hem mee, en ook in het latere beroepsleven konden we hem niet verslijten; velen onder ons kregen hem als erfstuk van hun grootvaders! Jazeker, dat herinnerde dokter IJzenbaard zich nog, en hij vroeg me of ik nu weer dat lesje zou gaan opdreunen over de merkproducten en het offer aan het gouden kalf als voorwaarde voor de toegang tot de wereld "die des duivels is" - zo spotte hij nu openlijk met dit apocalyptische verhaal dat hij inderdaad heel goed onthouden had. Maar hij kon er niet omheen dat waardeloze merkproducten altijd stukken beter slijten dan degelijke waren, ook al delen die hun naam met de wereldvermaarde dokter IJzenbaard, die kwaliteitsproducten aanbiedt... die bovendien goedkoper zijn! En dat was nu precies één van de vele mysteries in verband met geld en handeldrijven: dure dingen verkopen sowieso beter; dure dingen stelen, behalve het geld, ook nog het vertrouwen van de klant. Wat goedkoop is, ook al is het goed, wordt geminacht om zijn "spotprijs". Wat gratis is tenslotte, wordt al helemaal niet meer gewaardeerd: je kan bijna beter jezelf een klap in het gezicht verkopen dan iets gratis weg te schenken, want je oogst toch maar stank voor dank, zoals de ervaring leert.

Maar stond er ook niet in de bijbel dat de dingen net zoveel waard zijn als iemand bereid is ervoor te betalen? Ja, het was dokter IJzenbaard die dit opwierp, en hij voegde er zelfs de locatie aan toe. Een akker is zoveel waard als iemand daarvoor wil neertellen, zei hij, en er zijn zelfs dingen waarvoor men met zijn leven betaalt en hij gaf me de akeligste voorbeelden, recht uit zijn teleur gegane praktijk.

Bij die wat vreemde kronkel namen we afscheid en keerden we elk op de eigen stappen terug: hij op de zijne en ik op de mijne - zo zou ooit een groot dichter het hebben verwoord. Hij liet zijn plan los om mij te overtuigen en ik, op mijn beurt, liet mijn voornemen schieten om hem op andere gedachten te brengen. Hoeveel keren hadden we elkaar in de loop van ons nu haast voorbij gegane leven niet ontmoet in een bijna altijd identieke conversatie waarin hij, naar mijn oordeel, niet optimistisch was zoals hij zelf geloofde, maar daarentegen wereldvreemd, terwijl ikzelf, naar zijn oordeel, eerder een pessimist was dan de realist waarvoor ik mezelf aanzag? Zes, zeven, hooguit acht keren? Zo kort is inderdaad een mens zijn leven: hij kan met een ander een achttal keren dezelfde conversatie voeren, zonder zich gedurende het gesprek zelf te realiseren dat hij in herhaling valt, en dan is hij zeventig jaar oud, sommigen zijn dan tachtig of negentig.

Na de handdruk draaide hij zich om, de oude dokter-apotheker IJzenbaard, en toen voor het eerst viel mijn oog op zijn stok, die wel een lijfstuk van hem leek, en op het bijzondere handvat daaraan, dat alle gelijkenis vertoonde met het gladde, blanke en bolle oppervlak van een caput femoris, maar ik kon hem daarover niets meer vragen, want de tijd was om, het afscheid lag reeds achter ons, zijn blik stond al op oneindig.

(Jan Bauwens, 29 december 2008)


16-12-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gelijmde been (3): De toverstok

Het gelijmde been (3): De toverstok

Intussen zeker dertig jaar geleden heeft een befaamd doch altijd zeer bescheiden gebleven professor zich een hartinfarct op de hals gehaald - of beter: achter het borstbeen - ingevolge frustraties opgelopen tijdens een net niet vruchteloos gebleven poging om een voltallig parlement een foute redenering te doen inzien. Het was de professor overigens niet te doen om de opvoeding van die "nietsnutten" uit het halfrond, zoals hij ze zelf noemde; zijn zorg was veeleer het land andermaal te behoeden voor een zoveelste onbezonnenheid die aan de brave burger weer eens ettelijke miljarden had gekost. De professor was hiermee niet aan zijn proefstuk toe: het jaar voordien nog lukte het hem om een gelijkaardige blunder op de valreep te voorkomen.

Het parlement stond toen namelijk op het punt om een wet te stemmen tegen het gebruik van rode verf voor het beschilderen van koetswerken van personenauto's. Wetenschappelijk statistisch onderzoek had namelijk de verbanden bevraagd tussen de kleur van autokoetswerken en de frequentie van hun betrokkenheid in verkeersongevallen en uit de resultaten bleek dat rode auto's significant vaker in ongevallen betrokken waren. Vervolgens had men uit die gegevens prompt geconcludeerd - en lach nu niet - dat het de rode kleur zelf was, die het hogere risico op ongevallen veroorzaakte! Inderdaad, dit is geen middeleeuws denken meer, dit is een trend van redeneren die dateert nog van vóór het steentijdperk. Toen de professor had uitgelegd dat nozems onze wegen voortaan in gele in plaats van in rode auto's onveilig zouden maken en dat de maatregel in kwestie wel veel geld zou gaan kosten maar dat hij de verkeersveiligheid niet in het minst zou beïnvloeden, duurde het nog vele vergaderingen lang vooraleer deze absurditeit kon worden weggestemd. Ze werd weliswaar weggestemd, zij het heel nipt en dan om heel andere redenen.

Het genoemde onverstand was zeker geen uitzondering in onze geschiedenis: meer mensen die het goed meenden met hun ietwat zwakzinniger medeburgers hebben zich sindsdien een geraaktheid op de hals gehaald in goed bedoelde pogingen, ondernomen rechtstreeks vanuit grote burgerzin, om geldverkwisting of zelfs nog veel erger onheil tegen te gaan. Zo is er nu die godgeklaagde litanie die men om de haverklap uit de mond van menig geneesheer, verpleegster, gezondheidswerker maar uiteraard en ongetwijfeld nog veel vaker uit de mond van een volslagen leek te horen krijgt - het is een onverstand dat zich gewoon onnadenkend laat nazeggen - namelijk dat men van de kou geen verkoudheden kan krijgen en dat het dus onnodig is zich goed te kleden als het vriest. En durft men wie dit vertellen ook maar tegen te spreken, dan risceert men op staande voet de aansluitende uitleg te moeten aanhoren dat men slechts met microben besmet kan worden, niet met kou.

Uiteraard, zo antwoordde onze professor die men voor de gelegenheid nog eens op de planken had gezet: niemand met kennis van zaken zal betwisten dat microben besmettelijk zijn en kou niet. Maar elk weldenkend mens weet ook dat die microben, die immers altijd en overal klaar staan, bij afkoeling toeslaan met dubbele kracht. Onderkoeling helpt microben een handje en om dezelfde reden verhogen wij onze lichaamstemperatuur en maken wij koorts als zij aanvallen. Het is dus goed om afkoeling te voorkomen, en dat doet men bijvoorbeeld door een muts op te zetten als men buiten loopt in de vorst. Zeker als men weet dat bijna negentig percent van de lichaamswarmte ontsnapt via het hoofd.

Terwijl hij dit, opgaande in zijn omstandige uitleg, zo zegde, tikte de professor zich bij wijze van demonstratie of illustratie tegen de kale schedel met het handvat van de wandelstok die hem kennelijk altijd en overal vergezelde omdat die een echt lijfstuk van hem was. Het handvat van zijn wandelstok was namelijk vervaardigd uit de kop van een dijbeen van de brave man zelf. Zoals elkeen wel weet, heeft de dijbeenkop de vorm van een bol, en hij is ook van nature glad, zodat hij bijzonder aangenaam is om in de hand te hebben, veel aangenamer dan de houten plooi van een staf. Het was ongeveer een jaar geleden: tijdens de operatie volgend op een heupfractuur, welke weer volgde op een slibpartij over een bananenschil, had de professor aan zijn anaesthesist gevraagd wat men zinnes was met zijn heup, aangezien daarbij zowel de dijbeenkop als de pan vervangen werden door een prothese uit kunststof. Toen zijn anaesthesist hem antwoordde dat die kop voor de oven bestemd was, schrok de geleerde die aldus een nuttig deel van zichzelf in rook zal opgaan zichtbaar en hij vroeg of het niet mogelijk was om de kop te redden van die hel en hem in bewaring te houden. In de geest van de geleerde had zich namelijk al een ganse reconstructie van diens been afgespeeld - een been extern aan zijn kunstbeen dan, en in de gedaante van een wonderlijke wandelstaf. De caput femoris, zoals dit beenstuk onder vaklui heet, werd ternauwernood van de vuurpoel gered en nog tijdens zijn operatie zelf aan de geleerde overhandigd, teneinde hem gerust te stellen. Aangezien de professor wel wat kunstenaarsbloed in zich had, kreeg hij zijn plan in een handomdraai uitgevoerd en boogde hij nu niet alleen op een unieke staf maar ook op een aanleiding ter overdenking van duizend en één zaken die een mens anders gewoon zouden ontgaan.

De tik tegen zijn schedel, mét dus die bikkelharde dijbeenkop - want zoals men wel weet is ook een bikkel een been en zegt men niet voor niets dat iets bikkelhard is of zo hard als been - moet bijzonder hard zijn aangekomen en heeft de professor kennelijk de meditatie van zijn leven opgeleverd, aangezien hij daar ter plekke van zijn preekgestoelte naar beneden is gedonderd en sindsdien in een diepe coma verkeert... en daardoor ook zowat in de vergetelheid is geraakt bij de grote massa der mensen.

Soms wordt er nog eens eventjes over de professor gepraat, en over het feit dat hij zich zozeer opwinden kon over onverstanden. Nu ook denkt menigeen aan hem - nu, ter gelegenheid van dat vandaag heersende, afschuwelijke onverstand dat tot een echte plaag is uitgegroeid... maar waarover wij het misschien wel een andere keer zullen hebben...

(J.B., 4 december 2008)


02-12-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De lange baan

De lange baan

De democratie: zij steunt op de regel dat wat de meerderheid wil, ook wet zal wezen. En wij hebben de democratie als het ware opgegeten, want welhaast niemand denkt eraan om twijfel te koesteren omtrent de staatsvorm die het Westen regeert met - andermaal - de regel: wet is wat de meerderheid wil. Uiteraard zit er wel wat meer nuance in de zaak, maar het principe mag worden ondervraagd.

Dat de meerderheid de wet bepaalt, kan onmogelijk zijn oorsprong hebben in het geloof dat de meerderheid het altijd bij het rechte eind heeft: de ondervinding leert dat precies het tegendeel het geval is. Het leeuwenaandeel van het volk heeft helemaal geen kennis en verkiest bijna wetens en willens het bedrog en het zelfbedrog boven de waarheid en de wetenschap. Als de meerderheid de wet bepaalt, dan doet zij dat niet omdat zij kennis zou hebben van het goede. Bepaalt de meerderheid dan de wet omdat zij het meeste gevreesd wordt? En omdat alwie ingaat tegen de wil van die meerderheid, ook moet vrezen haar tegen zich in het harnas te zullen jagen en door haar verpletterd te zullen worden?

Of zo'n vrees terecht was, is een andere zaak, want als de meerderheid geen kennis heeft, is zij ook makkelijk te manipuleren en te misleiden. Westerse politici hebben daarvan dan ook hun job gemaakt: ze laten de mensen geloven dat ze het voor hen opnemen en intussen melken ze hen leeg. Deze strategie blijkt perfect te werken en zij blijkt ook veel duurzamer dan redelijkerwijze verwacht kon worden.

In tegenstelling tot wat sommigen geloven, blijkt het dus manifest niét zo te zijn dat de meerderheid het meeste gevreesd wordt, en dat zij om die reden de wet zou bepalen: de beide veronderstellingen zijn fout. Niet de meerderheid wordt het meest gevreesd, maar wel een meerderheid met kennis van de waarheid omtrent zichzelf. Daarom dient de meerderheid in slaap gewiegd te worden. Haar wordt een droom voorgehouden, ze wordt aan het lijntje gehouden. Wat gevreesd wordt, is dat zij wakker zou worden en dat zij dan zou ontdekken dat zij slechts droomt en ten prooi is aan bedrog.

Geld is bij uitstek wat de massa doet dromen: geld is vermogen, potentie, macht. Geld, dat zijn principieel onuitputtelijke mogelijkheden, het zijn dromen... die verwezenlijkt worden. Geld is wat aansluit bij de droom om hem waar te maken, het is alles wat nog aan de droom ontbrak om hem werkelijk te doen worden: de massa gelooft dat de droom én het geld samen gewis het paradijs op aarde zijn. In feite vormt dit tweespan het quasi volmaakte manipulatiemiddel in handen van politici.

Politici doen de massa dromen, en de massa gelooft in de droom door de kracht van het geld - het middel bij uitstek om dromen waar te maken. Edoch, geld kan slechts één keer worden uitgegeven, de droom kan principieel slechts één keer worden waar gemaakt. Eenmaal het geld verteerd is, heeft men immers geen enkele reden meer om nog te dromen: het koesteren van dromen zonder geld, en dus zonder de belofte ze ooit waar te kunnen maken, dat ware pas écht zelfbedrog - tot dat zelfbedrog ware uiteraard niemand in staat.

Omdat wij nu eenmaal onze dromen liever willen behouden, omdat wij voor desillusies vrezen, stellen we het ook uit om die dromen al te gauw in werkelijkheid om te zetten: we geven ons geld niet zo makkelijk uit, we schuiven de realisatie van onze dromen op de lange baan zodat we ze kunnen blijven koesteren. Uiteraard is ook dit nog zelfbedrog, maar het is alvast een vorm van zelfbedrog waarmee men leven kan omdat ergens nog de hoop bewaard blijft.

Hoop - het is een term die eerder thuis hoort in het religieuze, maar hij komt ook hier wonderwel van pas. Hoop maakt uitstel draaglijk omdat precies de hoop ons ervan verzekert dat uitstel geen afstel is. Het bewaren van de hoop valt in maatschappelijk opzicht bijna perfect samen met het bewaren van het eigen kapitaal.

Om zijn geld niet te verliezen ingevolge diefstal - of devaluatie - vertrouwt men het noodgedwongen aan banken toe. Redelijkerwijze mag bijgevolg de (maatschappelijke) hoop van een mens nooit groter zijn dan zijn vertrouwen in het bankwezen: een mens kan slechts bogen op wat zijn bank voor hem bewaart, en dat zij dat doen zal, kan hij slechts hopen. Het bankwezen is aldus onverminderd de materialisatie van god zelf: als god de mens in de steek laat, heeft hij geen recht meer op hoop en worden al zijn dromen terstond beëindigd. "Laat varen alle hoop, gij die hier intreedt", zo luidt het opschrift boven de poort van de hel, in de Commedia van Dante. (1)

De droom en het geld: apart zijn ze kwetsbaar, maar samen vormen deze twee elementen, als een quasi onvermoeibaar tweespan, het manipulatiemiddel bij uitstek in handen van wie over deze wereld heersen. De droom en de hoop om hem waar te maken: een hoop waar het bankwezen borg voor staat - het bankwezen dat zich aldus goddelijke allures aanmeet, maar dat doet het niet zonder dat eerst de mens zijn geloof in het geld heeft beleden. Wij belijden ons geloof in het geld waar wij ons bloed offeren in ruil voor geld, waar wij arbeid verrichten, niet om er medemensen mee bij te staan, maar om er zelf geldelijk voordeel uit te halen.

Edoch, wie zich overleveren aan de macht van het gouden kalf, en wie aldus de waarheid, de schoonheid en het goede ondergeschikt maken aan het eigen geldbezit, mogen niet verwachten dat dit hen tot bedrog verleidende kalf, met zijn dienaren "eerlijk zal blijven samenzweren". Er is geen twijfel mogelijk dat van zodra het kalf een dienaar niet langer gebruiken kan, het hem zonder scrupules zal droppen. De dag komt, dat het bankwezen in hetwelke de massa haar opperste vertrouwen heeft gesteld, de hoop van die massa verijdelen zal, en het zal dit volstrekt meedogenloos doen, omdat het bankwezen in werkelijkheid een onwezen is: het is geen wezen, het is een ijdele constructie met de houdbaarheid van de leugen.

Hardnekkig is de menselijke hoop, en daarom ook is het vertrouwen in het bankwezen zo onredelijk groot. Op de keper weet iedereen dat geld louter papier is, dat kapitalen zichzelf niet kunnen vermeerderen zonder bedrog, en dat bedrog om wraak roept, zodat ten langen leste het pleit beslecht zal worden door bruut geweld, terwijl uiteraard alle afspraken - onder dewelke ook deze die de waarde van het geld bepalen - met de voeten getreden zullen worden.

Het bankwezen is daarom slechts houdbaar zolang mensen collectief bereid zijn om zichzelf te blijven bedriegen met ijdele hoop: die zorgt ervoor dat zij aan hun geld niet raken, en zo weet het bankwezen zich vooralsnog 'veilig'. Het leeft bij de gratie van een hoop die niet meer realistisch is, maar ziekelijk en waanzinnig. Edoch zolang het volk daarmee massaal besmet is, kan deze ziekte van de waanzin het gouden kalf in leven houden.

Intussen ontstaat er vanzelfsprekend wel een spreekwoordelijke "lange baan" waar mensen al datgene opschuiven waarvoor zij uiteindelijk denken te leven. Om het kort te houden: op de lange baan staan alle niet verwezenlijkte dromen waarvoor tallozen zich een leven lang en zelfs vele generaties naeen hebben afgetobd en opgeofferd. Op de lange baan staan alle cadeaus die mensen aan zichzelf wilden doen, nog netjes ingepakt, in het prachtigste geschenkpapier. Op de lange baan staan ook alle onuitgepakte beloften die mensen aan andere mensen hebben voorgehouden om een of ander van hen te bekomen: een klus, een instemming, soms zelfs een 'ja-woord' en huwelijkstrouw. De lange baan herbergt meer dingen dan er op de aardbol zelf ooit zullen kunnen staan, maar als het gouden kalf door zijn poten zakt, dan is het ook met de lange baan gedaan, en dan gaat al wat erop staat op in de mist. Uiteindelijk leeft het gros van het mensdom tot meerdere eer en glorie van de lange baan, die mistig geworden laan, die feitelijk samenvalt met het hart van de wereld. "Houdt goede moed, broeders!", zo zegt ergens de apostel die niet in het kalf gelooft doch in de goddelijke mens: "Houdt goede moed, want deze wereld is bezig met verdwijnen!" (2)

(Jan Bauwens, 2 december 2008).

Noten:

(1) Dit is de vertaling volgens Christinus Kops: Dante Alighieri, De goddelijke komedie, uitg. G. Wijdeveld, DNB, Antwerpen 1985, p. 30. De volledige passage, nu volgens A. De Beer, De onsterfelijke Dante, deel II, Leuven 1954, p. 50, luidt als volgt:Door mij komt ge in de stad der diep-bedroefden;

Door mij komt ge in het lijden zonder einde;

Door mij komt ge in de wereld der verdoemden.

Hij, die mij schiep, geeft ieder naar verdienste.

Mij schonk het aanschijn 't goddelijk Alvermogen,

de hoogste Wijsheid, en de eerste Liefde.

Vóór mij bestond van al wat werd geschapen

alleen wat eeuwig is; ook ik duur eeuwig.

Laat gij die intreedt, alle hope varen.

(2) 1 Cor. 7: 31.


17-11-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.God of de duivel

God of de duivel

Is het dan niet de mist die ons dichter bij de waarheid brengt, die ons iets laat zien van wat wij wilden weten terwijl het licht van de dag het altijd aan ons oog onttrekken zal, gewapend als het is met zijn dans van strakke lijnen en van helle kleuren? De regelmaat, het scherpe en het duidelijke: zij hebben nimmer datgene getoond dat wij altijd zo ernstig zochten, als wij er weer eens aan dachten, als wij er door bekoord werden, als het in onze gepeinzens opkwam en niet wegging vooraleer wij tenminste hadden beloofd er eens naar om te zullen kijken. Waarom stellen de meesten onder ons het uit totdat de duisternis en de mist van de oude dag en zijn onduidelijkheid, zijn absolute vaagheid en zijn volstrekt gebrék aan orde hem ertoe dwingen om in die draaikolk te kijken, in die duizelingwekkende en ook echoënde put die dingen nazegt en zelf zeggen zal die wij altijd al wilden horen, weten en bevatten, doch waarvan wij de betekenis hebben verduisterd omdat wij ook weer altijd meenden dat de tijd van het moeten kennen van die ijle waarheid nog lang niet gekomen was? Wat de dag niet weten wil, komt spoken als het licht verduistert en als donkerdere wolken zelfs de lantarens van de maan versmachten en haar fluwelen gloed die soms de krekels zingen doet. Immers, het vage van het donker weet de bijna blinde kijker te verleiden tot het zélf tekenen van de vormen die hij in het duister zoekt, dat aarzelt voor ze die aan hem aldus te zien geeft. Hoe vernuftig omzeilt alzo het geheim zijn zelfverraad terwijl het zich tegelijk dan toch ontdoen kan van de absolute eenzaamheid, en een ander geheim ontspringt als er ineens een sluitende overeenkomst blijkt te bestaan tussen wat verborgen bleef en wat men al zoekende zelf meende te zien terwijl men het eigenlijk helemaal niét zag. Men geloofde dat men een deur zag opengaan en dat men aldus achter die deur kon kijken, terwijl in werkelijkheid die deur gesloten bleef, maar wat men geloofde te zien in de door de duisternis in de hand gewerkte begoocheling van zijn zinnen, bleek wonderwel overeen te komen met wat ook wérkelijk achter die deur te vinden was. Ik vraag u: wie dan stelde deze overeenkomst vast? En ik zal u dwingen het antwoord op deze vraag te geven, want ik weet dat gij het kent en dat, als gij niét gedwongen werd, gij het voor uzelf zoudt houden tot het einde van de tijden.

Mist - de mist die door de sleutelgaten klautert en zich in de huiskamers warmen komt, in de verhalen over arme mensen van Charles Dickens - in de mist die in de tocht van kille, donkere kamers danst, en die ook in de graven rondwaart, waar het stinkt, in die mist is het dat wat bijna leeft, bijna tot leven komt, als tenminste dezen die dit observeren, van zeer goede wille zijn, en bereid om te gaan kijken waar niets te zien is, en te blijven kijken totdat zij geloven iets te zien - een enkel ogenblik is lang genoeg. De duisternis die in een volle maannacht op die plekken in de hemel waart die heel ver af liggen van de maan, zo ver dat zij nog donker zijn en eigenlijk onverlicht - in die duisternis zijn al sinds het begin der tijden bewegingen aan de gang die niets anders zijn dan inspanningen van het donker om de omtrekken te vormen van wat zich tonen wil aan al wat zien kan. Niet de omtrekken van een godheid of een andere entiteit - was het slechts dàt, dan zou 't zo lang niet duren - neen: het zijn de omtrekken van dat geheel onaflijnbare, die zij willen trekken, en ze doen een beroep op al wie in de nacht geschouwd heeft sinds de vroegste tijden, om te getuigen van wat zich bijna heeft getoond, en enkelen van die toeschouwers beweren geheel naar waarheid dat zij geloven heel even iets gezien te hebben dat geleek op wat zij geloofden dat aan hen getoond zou worden als zij alleen maar bereidwillig schouwden. Eén van hen beweert zelfs dat hij gedurende een fractie van een moment zichzelf zag.

De mist en de duisternis, maar ook en vooral de angst is vervuld met datgene wat men tegelijk vermijden wil te vinden terwijl men het dan toch blijft zoeken, omdat er niets anders is gebleken dat het zoeken waard is, dan datgene wat men, indien men met zoeken ophield, "het onvindbare" zou kunnen heten. De angst vooral bergt dit in zich, omdat de angst een spanning is van krachten die elkaar niet willen terwijl zij tevens zonder elkaar niet kunnen zijn. In de angst vindt dat wat zoekt het gezochte terwijl het tegelijk vermijden wil door het gezochte ooit te zullen worden gevonden, en daarom is de angst het ontlopen van datgene wat men zoekt, precies omdat men het zoekt met de bedoeling het te kunnen ontlopen. De angstige wil vinden zonder gevonden te worden, hij wil toekijken van op een plaats die ongezien wil blijven, hij wil de dingen zien zonder zelf onder hen te zijn, en daarom ook is "de angstige" misschien wel de best benaderende benaming die men geven kan aan datgene dat sinds het begin gezocht wordt zonder dat men het zal vinden: alleen de duisternis onderneemt vruchteloos blijvende pogingen om zijn omtrekken te vormen die naderhand van niets anders gemaakt blijken te zijn dan van inbeelding en ook van angst. Dat wat zoekt en niet gevonden worden wil, is dan per definitie dat wat heerst over al het andere, want wat alles zien wil en zich tegelijk aan 't zicht onttrekt, wil het al beheersen - dat wat zoekt en niet gevonden worden wil, is dat wat heerst: het is bij uitstek god.

God is de entiteit die toekijkt terwijl hij zelf niet gezien wil, mag en zal worden, maar er bestaan meer entiteiten die toekijken en die altijd ongezien blijven terwijl ze hun invloed wel doen gelden, zoals bij uitstek deze welke de naam van "engelbewaarder" dragen. Engelbewaarders kijken toe uit zorg en zij dragen dan ook de zorg over de aan hen toegewezen personen. Een engelbewaarder garandeert vanzelfsprekend niet dat diegene voor wie hij zorg moet dragen, nooit getroffen zal worden door enig onheil: als de persoon waarvoor een engelbewaarder zorg draagt, een ogenblik verstrooid is, dan is het de engelbewaarder die hem in dat ogenblik van verstrooiing tegemoet zal komen met een hint of met daadwerkelijke hulp. Edoch, ook de engelbewaarder van deze persoon kan zich een ogenblik lang aan verstrooidheid bezondigen. Gebeurt dat, dan heeft de persoon die bij deze engelbewaarder hoort, nog altijd niet noodzakelijk pech. Immers, ook de engelbewaarder van die persoon heeft op zijn beurt een engelbewaarder, en die engelbewaarder-van-de-engelbewaarder zal wellicht de engelbewaarder over wie hij de zorg heeft, tijdig alarmeren... tenzij ook deze op precies hetzelfde ogenblik verstrooid is. Maar ook dat hoeft nog niet rampzalig te zijn voor de persoon in kwestie. Het is immers perfect mogelijk dat op hetzelfde ogenblik dat de persoon, zijn engelbewaarder en de engelbewaarder van deze engelbewaarder verstrooid zijn, de engelbewaarder van de engelbewaarder-van-de-engelbewaarder nog altijd waakt: deze engelbewaarder-van-de-engelbewaarder-van-de-engelbewaarder zal dan - onrechtstreeks - de persoon in kwestie bijstaan, zodat een ramp voorkomen wordt.

En nu komt het. Niet alleen mensen hebben engelbewaarders, ook engelbewaarders hebben engelbewaarders, en ook deze laatsten hebben er, en zo gaat dat door... jawel, tot in het oneindige. En nu hoor ik u al zeggen: als deze rij van engelbewaarders, met aan de top een mens, oneindig lang is, hoe is het dan in godsnaam mogelijk dat die mens alsnog niet verzekerd is tegen alle onheil? Immers, een toeval kan toch nooit zo groot zijn dat al die engelbewaarders tegelijk - en ik herhaal dat hun aantal dus oneindig is - in één en hetzelfde ogenblik ten prooi zijn aan verstrooidheid!? En misschien weet u al dat dit wél het geval kan zijn, en wel om de heel eenvoudige reden dat een persoon, zijn engelbewaarder, de engelbewaarder van deze engelbewaarder en zo verder en zo voort tot in het oneindige - dat deze allen altijd op eenzelfde plaats aanwezig zijn... zodat zij dan ook altijd allemaal door eenzelfde verstrooiende factor van de wijs kunnen worden gebracht. U weet wat ik bedoel: een persoon staat op de hoek van de straat, hij wil de straat oversteken maar hij is verstrooid, wat wil zeggen dat hij het voertuig dat van links komt aanrijden, niet ziet omdat hij wordt afgeleid door iets dat zich ter rechter zijde van de straat bevindt, iets dat niet alleen zijn aandacht naar zich toe trekt en hardnekkig vasthoudt en niet lossen wil, maar ook de aandacht van zijn engelbewaarder, de aandacht van de engelbewaarder van zijn engelbewaarder, de aandacht van de engelbewaarder van deze laatste, enzoverder enzovoort. Het is dus iets dat de aandacht van de oneindig lange stoet van entiteiten - waarbij de ene wordt geacht voor de andere zorg te dragen - op zich vestigt, boeit en niet meer loslaat, zodat geen enkele entiteit uit deze eindeloos lange stoet zich nog van zijn taak kwijt. U weet zeer zeker dat er op straat soms zo'n zaken te zien zijn waaraan mens noch engelbewaarder kan weerstaan: gebiologeerd kijken ze dan allemaal dezelfde richting uit, zijn ze verstrooid, ze zien het voertuig van links niet naderen - en de bestuurder van dat voertuig ziet hen evenmin omdat ook zijn aandacht door hetzelfde opgeslorpt wordt - en dan gebeurt dat wat men voor onmogelijk hield: niet alleen de persoon in kwestie is verstrooid, maar ook zijn engelbewaarder, én de engelbewaarder van zijn engelbewaarder, en ook diéns engelbewaarder, en ga zo maar door tot in het oneindige: geen van allen - ook al is hun rij oneindig lang - geen van allen kon weerstaan aan de verleiding om te kijken omdat het de verleiding zelf was die daar op dat moment ter rechter zijde voorbij trok, op dat fatale moment dat tegelijk alle ogen uiteindelijk blind maakte voor het gevaar...

De verleiding zelf - daar is het woord gevallen dat reeds van bij het begin in het vage van een mistige duisternis op de loer lag: is zij het niet die zich nimmer toont en wiens verborgenheid verleidt omdat wij weten willen wat wij niet weten kunnen? Is zij het niet die aan het zwart nachtelijke en aan het wit mistige een kleur geeft die eigenlijk niet de hunne is, doch slechts de kleur van het eigen bloed van wie toekijken en zich verleiden laten? Wat dan is het wat ons van de wijs brengt? Wat is het dat ons blind maakt door ons te doen kijken? Wat zorgt ervoor dat onze aandacht geheel verdwijnt en wij verstrooid worden - soms fataal verstrooid - terwijl het onze aandacht nochtans geheel aanscherpt? Het bestaat, daarover zijn we het allang eens, maar wat is het dan? Gelooft gij ook niet dat wij hiermee precies dit bedoelen dat sinds de oudste tijden de naam van de duivel draagt?

(J.B., 17.11.2008)


11-11-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gelijmde been (2)

Het gelijmde been (2)

Beste,

Gij schrijft mij dat de openbare telefooncellen uit het stadsbeeld verdwijnen? Dat doen ze, op hun kousevoeten! Maar dat doen ze niet alleen maar uit het stadsbeeld - tenminste als ik dat oompje van naast de deur mag geloven. Vroeger stonden er namelijk ook langs de autosnelwegen zogeheten 'noodtelefoons', en gij kunt het beslist al raden: helemaal verdwenen zijn ze nog niet, maar ze worden naar verluidt eveneens 'uitgedund'. Inderdaad, mijn beste: wààr is in dit verhaal - duidelijker nog dan in wat gij ter overpeinzing meegeeft - de ultieme logica gebleven! Want ik maak mij hier allerminst schuldig aan onzorgvuldig woordgebruik: als ik schrijf 'uitgedund', dan bedoel ik ook 'uitgedund'! En dus haal ik u nu de woorden uit de mond: waar in godsnaam blijft de logica in dit verhaal?!

Als er, laten we zeggen, vergeleken bij vijf jaar geleden, vandaag twee keer meer mensen in het bezit zijn van een gsm-toestel, dan moeten dezen die het alsnog zonder die prutsen stellen, wanneer ze de hulpdiensten willen roepen wegens een lekke band op de autosnelweg, twee keer zo ver lopen! Ik heb het altijd zo geweten op de autosnelwegen: om de vijfhonderd meter kon men een telefoonpaaltje vinden. Volgens dat oompje van hiernaast staan ze vandaag op onderlinge afstanden van twéé kilometer. Heeft men het ongeluk om precies halverwege tussen twee dergelijke paaltjes in, lek te rijden, dan zullen wie geen gsm-e-tje bezitten, binnenkort zeven of misschien wel zeventien kilometer te stappen hebben alvorens iemand weet dat zij in nood verkeren. De telefoonpaaltjes blíjven weliswaar, maar hun aantal nadert gestaag de limiet van nul.

Vroeger lette ik daar helemaal niet op. Nu echter is het dat gelijmde been van mij dat me eerst twee keer goed doet nadenken vooraleer ik in de auto stap. Wat gedaan als ik daar of ginds lek rij? zo vraag ik me telkens af. Draal niet zo, straks komt ge nog te laat! Maar ik kan het een ander niet aan het verstand brengen: het is niet zomaar dralen wat ik doe, doch nadenken, bedachtzaam zijn, mij rekenschap geven van de eventuele gevolgen van een fout die ik vroeger maken mocht, doch die een gelijmd been aan niemand ooit vergeven zal!

Want net zo min als gij, heb ik een gsm, mijn beste, en ik vertik het om zo'n dom en bijzonder duur ding te gaan kopen. Nog gezwegen over batterijen en batterijladers, want ik zie wel wat er gebeurt met de onfortuinlijke bezitters van die foltertuigen allemaal: zij brengen gewis meer dan de helft van hun tijd met niets anders meer door dan met het laden van die batterijen, het surfen op het internet naar de laatste rinkeltoontjes, het betalen van allerlei intra- en interzonale gesprekken en tenslotte ook het werken gaan om al dat geld bijeen te krijgen waarmee het moet bekostigd worden, dat onzinnige getelefoneer dat dan de àndere helft van hun tijd in beslag neemt.

gsm... 't Is nog niet erg genoeg dat men er hersentumoren van krijgt - met garantie, al kan het vijfentwintig jaar duren. Maar, zeg me eens, mijn beste: wat is er dan voor bijzonders gebeurd, dat nu ineens iedereen voor ieder ander bereikbaar moet zijn, en dat de klok rond?! Bestaat er dan niets meer zoals privacy, of zijn er plotseling veel en veel belangrijkere zaken opgedoken die de privacy van weleer in hun schaduw stellen?

Een gelijkaardig liedje zong mij dat oompje over die zogenaamde 'service-flats' voor ouderen waar hij "bij leven en welzijn" zegt naar uit te kijken tegen binnen een jaar of drie, want de lange wachtlijsten verklappen ons hoe gegeerd die flats wel zijn. Perperduur ook, edoch luxe moet betaald worden. En tot die luxe behoren technische snufjes zoals bij uitstek de veel besproken... alarmknop! Hebt gij daarvan dan nog nooit gehoord, mijn beste?

Een grote rode knop is het, zoals we die kennen van de weefgetouwen of van de andere machines waarop wij de meeste jaren van ons leven gesleten hebben totdat ze ons uiteindelijk doof maakten, half blind, lam of noem maar op... Een grote rode knop dus, waar ze niet naast kunnen duwen, de oudjes, als er nood is - en als ze dan nog kùnnen duwen, welteverstaan. Maar àls ze duwen, dan staat er gegarandeerd binnen de paar minuten iemand van de 'service' - daar heb je het - om de noodlijdende ter hulp te snellen. Er kan dus echt niéts meer mis gaan voor de bewoners van een service-flat! Wat zou er immers nog kunnen mis gaan als men telkens weer de dood een stapje voor is!? Bespreek vandaag dus nog uw service-flat met rode alarmknop! Dure leugens, peperdure leugens...

Maar nu ik dus met dat gelijmde been voor 't eerst sinds lange tijd weer eens in de bewoonde wereld kom... ik bedoel dus 'van moetens wege', want ik moét ermee naar de controle, ik moét papieren afhalen hier en daar en die dan ingevuld terugbrengen, ik moét dus wel de deur uit af en toe... wel, nu valt het mij eigenlijk op... Men noteert dus uw naam, adres, telefoon... Telefoon?

- Hebt u dan geen telefoon, meneer? Hoor ik u goed? Ik versta u niet!

- Ik zei dat ik géén telefoon heb, mevrouw!

- Zegt u dat nog eens, meneer!

- Ik bezit géén telefoon, mevrouw!

- Het nummer van uw gsm mag ook, meneer...

- Heb ik evenmin, mevrouw!

- Oooh, dat is dan wel even een probleem...

- Alvast niet het mijne, mevrouw!

- Tja, dat zegt u, maar u bent wel onbereikbaar hé, meneer?

- Helemaal niet, mevrouw: ik heb een adres waarop men mij kan aanschrijven en eventueel bezoeken...

- Tja, maar dan bent u toch wel onbereikbaar, nietwaar, als wij iets weten moeten...

- Het spijt me maar ik zie het probleem niet, mevrouw.

- Welja, dat kunt u ook niet zien, meneer... het heeft te maken met computerprogramma's... Ik moét hier namelijk een telefoonnummer invullen, weet u, anders kan ik dit document niet opslaan, maar dat is uw schuld natuurlijk niet... Hebt u een partner, meneer?

- Neen, mevrouw: geen telefoon en ook geen partner.

- Tja, meneer... het ene brengt het andere een beetje mee, nietwaar...

- Wat zei u, mevrouw?

- Ik zei dat u niet zo bij de tijd bent, meneer, en dat zorgt voor enkele kleine probleempjes: kunt u niet het telefoonnummer opgeven van iemand die u kent? Een familielid of zo... dat bij u in de buurt woont?

- Neen, mevrouw.

- Maar u hebt toch wel buren? Iedereen heeft tenminste twee buren!

- Maar, mevrouw: ik woon in de stad in een sociaal appartement, daar heeft echt niemand telefoon, dat is werkelijk veel te duur voor mensen met een vervangingsinkomen...

- Ik zal eens proberen of ie het document niet wil opslaan... als ik nu eens in alle hokjes nullen invul... en ziedaar... hij doet het nog ook... U kunt gaan, meneer!

 

De bussen rijden nog, mijn beste, men is nog niet verplicht om een auto te kopen... zogezegd! Want in de praktijk is men vanzelfsprekend wél verplicht om dat te doen, bijvoorbeeld als men niét in de stad woont. Want wààr in godsnaam kan men te voet nog aan voedsel geraken? Ge weet, in die magazijnen geraakt ge als voetganger niet binnen, en ook niet als fietser. Men komt er in via de autosnelweg, basta! In sommige warenhuizen rijdt men per auto de parking op en dan komt men via die parking in het magazijn zelf. Misschien komt men er ook nog te voet, maar dat is dan wel bijzonder moeilijk of onpraktisch. Met de fiets? Er is helaas nergens bewaakte stalling! Iedereen weet, als men met de fiets naar de winkel gaat, en men kan die fiets niet in 't zicht zetten... dan is die fiets zo hup en weg! Ha, ik die dacht dat ge met de fiets direct overal kondt geraken! Eén keer en dan nog slechts in enkele richting kunt ge dat doen, ja! Bovendien zijt ge bij het winkelen verplicht om een karretje te nemen: als ge uw gerief gevonden hebt en ge hebt betaald, dan gaat ge uw gerief uitladen in de auto, en dan doet ge de auto op slot om het karretje terug te brengen. Edoch wat moet ge dan doen als ge per fiets zijt? Moet ge uw waren laten stelen?

 

Maar waar ik uiteindelijk wilde toe komen, mijn beste... en het is een probleem voor mensen met een gelijmd been (of twee) alsook voor ouderlingen, gehandicapten enzovoort... een bijzonder ernstige probleem, zo moet men erkennen...

Men zou namelijk denken dat het openbaar vervoer een gemak is, zeker voor ouderen en mensen die slecht te been zijn. Welnu, dat zou inderdaad het geval zijn, ware het niet dat men bij elke rit zijn leven risceert. Opstappen op een bus, bijvoorbeeld, dat durf ik niet meer, mijn allerbeste! Neen, ik durf het niet meer, en wel omdat wie opstapt, ook ooit eens moet afstappen, en afstappen durf ik echt niet meer, want het is, ik zeg het u, levensgevaarlijk!

Ge weet, mijn beste: in de drukte van de spitsuren - en intussen zijn zowat àlle uren spitsuren geworden, is dat niet zo?... Ge bereikt uw bestemming, ge doet het belletje rinkelen, de bus zwaait opzij en remt, gij zwaait naar voren, uw buur zwaait tegen uw zeer been aan, rap staat ge op en ge hinkt naar de deur, ge drukt op de knop, intussen met één hand de buis aldaar straf vastgrijpend - wat ook al moeilijk is als ge een 'Duypuytren' hebt - kromme vingers - ge draait een paar keer rond die buis, en dan: het portier klapt open...

Het portier van de bus klapt open, maar de vraag is: voor hoe lang! En dan de hamvraag: zal de bus blijven staan totdat ge helemaal veilig zijt uitgestapt, voetje voor voetje, en totdat ge veilig op het trottoir staat? Of zal hij daarentegen al beginnen te rijden als ge nog maar met één voet de begane grond hebt geraakt? Ha, mijn beste: roepen moet ge niet proberen te doen hé, in die drukte! En zién... dat doet de chauffeur u ook niet. Het is een blinde gok: voor uzelf, die hoopt dat de bus alsnog moet wachten voor een fietser die aan de andere kant passeert - en van die wachttijd profiteert ge dan gelukkig zelf ook - én voor de chauffeur, die haastig is en die stiekem hoopt dat er geen manke ouderling bezig is met uitstappen precies op het moment dat hij in de drukke sliert van auto's een gaatje ziet en plankgas wil geven...

Ter vervollediging, mijn beste, en niet overbodig, dient nog klaar en duidelijk gezegd te worden wat er wel gebeuren zal als een bus doorrijdt terwijl een mens met een gelijmd been nog maar half is uitgestapt, want in tegenstelling tot wat 'men' denkt, komt die mens er zeker niet en ook nooit vanaf met alleen maar de schrik!!! Welneen: het is immers onmogelijk dat men niet valt als men enkel steunt op één been dat dan nog het zere been is, terwijl men geen schokken verdragen kan en men dus ook niet springen kan, niet van één trede zelfs, zonder de keramieken kunststukken te breken! En breekt men het gelijmde been zelf - want dat been breekt makkelijk op de plaats net onder de ijzeren stang die ze erin gelijmd hebben - ... dan is het afzetten geblazen!

Of wat dacht 'men' dan? Een mankepoot stapt uit, de bus vertrekt te vroeg, de ouderling valt, iemand belt een ziekenwagen en hij wordt afgevoerd. Twee uur later, mijn beste, is die man waar niemand nog aan denkt, waarvan iedereen veronderstelde dat hem niks mankeren kon en waar nooit nog een haan zal naar kraaien, een been afgezet, wel te verstaan heel eenvoudig omdat men zo'n breuk helemaal niet meer repareren kan.

 

Het bewegingsapparaat van het menselijk lichaam is een kostbaar en kunstig stukje natuur, mijn beste, en ik hoef u dat niet te zeggen, men hoeft dat aan niemand te zeggen, het is immers zo klaar als een klontje dat hier in de schepping een wonder is geschied! Enerzijds zijn er dus de beenderen, die als het ware alles op zijn plaats houden en die vermijden dat plotseling, door de spanning der spieren, de hand tegen de elleboog klapt of de elleboog tegen de schouder, de enkel tegen de knie of de knie tegen het bekken. Alles - hand, elleboog, enkel, knie en ook al het andere - blijft op zijn plaats zitten dankzij de harde beenderen. Anderzijds zijn er dan ook de spieren, wiens uitnemende eigenschap het is dat zij kunnen samentrekken, en dat zij zodoende het ene been tegenover het andere kunnen verplaatsen. Dankzij het spaakbeen en de ellepijp zal de hand niet plotseling tegen de elleboog klappen als bepaalde armspieren gaan samentrekken. Welneen, zoiets ongestuurd zal zeker niet gebeuren.

Zeer in tegendeel kunnen de gepaste spiersamentrekkingen in samenwerking met de beenderen, die deze samentrekkingen als het ware 'tegenwerken', ervoor zorgen dat wij de hand naar de schouder kunnen brengen, de hiel naar het bekken, of zelfs de knie naar de kin. En we kunnen dat ook heel gestuurd doen, welhaast op de millimeter nauwkeurig, precies dankzij die spanning die door de geschetste onderlinge tegenwerking van beenderen en spieren tot stand komt - een tegenwerking die in feite niets anders dan een heel bijzondere samenwerking is.

Ik wil niemand vervelen met ondeskundige uitleggingen terzake, mijn beste, maar ik had dit wel graag vernoemd met het oog op het feit - het noodlottige feit - dat het breken van een been tot gevolg kan hebben dat de hand zijn vaste plaats verlaat en ineens wél tegen de elleboog klapt, of de elleboog tegen de schouder, de enkel tegen de knie of de knie tegen het bekken! En als dan dat been niet meer te lijmen is, als alle steun weg is, als men daar stukken ijzerwerk in de plaats moet gaan inplanten waarop vanzelfsprekend ook nog eens pezen en spieren zich zouden moeten kunnen vasthechten die nu echter in een voortdurende toestand van kramp verkeren...

Men zal begrijpen dat iets dergelijks quasi onmogelijk is. Niets is onmogelijk vandaag de dag, en zo lang men maar wat stukjes been over heeft, precies die stukjes waarop de spierpezen aanhechten - stukjes been die met vijzen en haken eventueel nog te verbinden zijn met stangen die dan de oorspronkelijk beenderen vervangen... Maar ge kunt het al vermoeden, dat dit niet zo simpel is: weet gij hoeveel spieren er bijvoorbeeld rond een menselijke heup zitten? Het zijn er niet drie of vier, mijn beste: het is veeleer iets in de orde van dertig of veertig, geloof ik. En hebt gij er een idee van op hoeveel verschillende plaatsen die spieren aanhechten? Dat zijn dus zestig tot tachtig plekjes, als ik goed geteld heb, niet? Hoeveel bouten en moeren zullen er bij te pas komen als zoiets fataal breekt? Hoeveel 'monteurs' kunnen daar tegelijk aan werken, op dat kleine plaatsje daar, tussen de snee die gemaakt moet worden, om toch binnen afzienbare tijd een operatie met enorm bloedverlies gedaan te kunnen krijgen? En hoe moeten zulke ingewikkelde problemen, niet alleen inzake hefbomen en stangen, maar ook inzake immuniteit, bloedbanen, zenuwen en noem maar op, verrekend en opgelost worden?

Er is geen hoop meer, zeg ik u, voor wie met een gelijmd been van een bus stapt die niet geheel stoppen wil omdat de chauffeur al op zijn schema achter zit en behalve voor zijn premie nu ook nog voor zijn baan moet gaan vrezen, terwijl zijn zesjarig dochtertje dat nu voor 't eerst naar school gaat, ook muziek volgen wil omdat zij graag in het spoor wil lopen van haar moeder die in de opera zong voordat het noodlot haar trof. Vandaag sterft welhaast de helft van de mensheid aan kanker; hersentumoren zittten in de lift en zij treffen steeds vaker jonge mensen die immers drukkere bellers zijn. Heb ik u trouwens al verteld, mijn beste, van de tumor die op mijn gelijmde been is gaan groeien? Ergens binnenin zit ie, op die plaatsen waar men een speciale stof heeft aangebracht die de kalkvorming moet bevorderen. Hij heeft zich nog niet geuit, geen dokter heeft hem al gezien en ikzelf heb hem tot vandaag de dag nog niet gevoeld, maar ik weet dat hij er is omdat ik de waarschijnlijkheid van zijn bestaan bevroeden kan, en waarschijnlijkheden, daarmee moeten wij het tegenwoordig doen: alles immers is een zaak van waarschijnlijkheid geworden, kans en risico, hoop, noodlot, spanning, streven...

Alvast heb ik tenslotte het zekere voor het onzekere genomen. In de wetenschap dat een volgende val, recht op dat gelijmde been, om de hoger beschreven redenen fataal zou zijn voor zijn bezitter, heb ik alvast iets bedacht dat evenals ons bewegingsapparaat, wonderbaarlijks mag heten - al zeg ik het zelf. Ik heb namelijk, op dat been zelf, een alarmknop laten monteren. Een grote, rode alarmknop, mijn beste, zoals we die allen kennen van de weefgetouwen en van de andere machines waaraan wij jaar in jaar uit ons bloed hebben geofferd. De knop is zodanig op het been gemonteerd dat in geval van een val, de knop wordt ingedrukt - en het alarm dus afgaat - nog vooraleer het been zelf de grond of eender wat dan ook raakt, en breekt. Deze vernuftige maatregel ten spijt, zal een val ongetwijfeld fataal blijven, maar zeg nu zelf: is het geen zoete troost, te weten dat nog vooraleer het been zelf breekt, het alarm ergens zal afgaan en iemand van de 'service' horen zal dat zijn bezitter in nood verkeert en hulp behoeft?

(J.B., 10.11.2008)


26-10-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Die eerste dagen van november
Klik op de afbeelding om de link te volgen  

Die eerste dagen van november

Vooral ouderen kunnen zich wel eens met een verbazing die grenst aan echte ontzetting uitlaten over het bizarre van de nieuwe namen waarmee in deze tijden kinderen dan toch voor de duur van hun leven worden bekleed: vreemde namen zijn het, volgens hen; onwelluidende namen ook, namen die de spraakorganen op de proef stellen en tenslotte ook namen die zo te horen niet bij mensen passen. Edoch, alles wat nieuw is, klinkt een beetje vreemd en bij nader toezien blijken het vreemde en het bizarre karakter van die dingen dan ook uitsluitend aan die nieuwheid toe te schrijven: datgene waaraan wij wennen, wordt 'gewoon' en datgene wat in de vergetelhoek geraakt, zal ons al even gauw 'vreemd' voorkomen. Waar nu de wet van de geleidelijkheid heerst, zullen het komen en het gaan van respectievelijk nieuwe en oude dingen, precies door die wet, onopvallend blijven want met mondjesmaat geschieden.

Een mensenleven telt zo'n twintigduizend dagen, zodat dagelijks per twintigduizend mensen er slechts één zal zijn voor wie die dag de laatste is, en op deze wijze wijze verlaten wij allen in de grootste onopvallendheid de wereld. Even onopvallend komen er steeds nieuwe mensen bij, en zij doen dat geleidelijk op tweeërlei manieren: vooreerst omdat zij één per één hier aanbelanden, net zoals zij die weggaan dat ook één per één plegen te doen, maar vervolgens ook omdat zij klein beginnen en dan nog heel traagjes groeien moeten, zodat het alras jaren duurt vooraleer zij op de been zijn en zelfstandig door het straatbeeld marcheren. Dat tweede aspect der geleidelijkheid vindt men vanzelfsprekend ook bij hen die gaan: behalve dan dat zij één per één 'verdwijnen', verouderen zij ook geleidelijk, wat wil zeggen dat zij afnemen in volume, lichter worden als het ware en ook minder goed te been, om tenslotte binnenskamers te blijven en vervolgens vaak ook nog een tijd bedlegerig te zijn, vooraleer 'afgevoerd' te worden uit de wereld der levenden, om dan voorgoed in de onderwereld te worden neergelaten of kortweg om 'geplant' te worden, zoals men dat in bepaalde gewesten van Vlaanderen durft te zeggen.

Ach, hoe graag schrijven wij, mensen, als het over het minder begeerlijke van het leven gaat, over 'de' mensen, in de derde persoon, alsof wij zelf geen mensen waren, alsof wij de dans ontsprongen! Jammer maar helaas speelt ook hier slechts het illusoire effect van die wet van de geleidelijkheid, zij het dan weer op heel eigen en steeds andere manieren. En zo kunnen we bijvoorbeeld een stad beschouwen, een levendige stad vol mensen, laten we zeggen een stad met vijftigduizend stedelingen. We kunnen ons verbeelden dat we de stad honderd jaar lang bekijken, dat we ze filmen en dat we die film dan in een zeer versneld tempo weer afspelen. De stad bestaat, met haar kerken, kathedralen, straten en lanen, vijvers en plantsoenen, en zo blijft zij ook bestaan, zij lijkt niet te zijn veranderd al de tijd die honderd jaar geduurd heeft. Maar geen stedeling, geen mens in heel die stad is na het verlopen zijn van amper één eeuw nog dezelfde: allen die er waren, zijn gegaan, terwijl allen die er zijn, er toen nog niet waren: allen zijn ze nieuwelingen, geen mens is nog dezelfde in de stad die nochtans hetzelfde Aalst of Gent van honderd jaar geleden is.

De tijd vaagt definitief alles en allen weg, terwijl de geleidelijkheid waarmee dit gebeurt, de illusie wekt dat alles bij het oude blijft. Derhalve is al datgene wat schijnbaar bij het oude blijft ook illusoir: op de keper beschouwd, bestààt het niet. De Aalstenaars, de Gentenaren, kortom de stedelingen bestaan eeuwig... omdat zij in feite niét bestaan: zij zijn schimmen, ze zijn niets meer dan rolpatronen zoals de rolpatronen in de theaterwerken. Sinds vele eeuwen wordt Schakespeare's Hamlet opgevoerd, telkenmale met een springlevende Hamlet, gezond en wel, mét zijn companen en rivalen die het nimmer laten afweten - elk van hen heeft zijn tekst, zijn rol. Eeuwig zijn ze, maar precies daarom ook onbestaande want principieel door eenieder in een handomdraai vervangbaar. Uiteraard bestaat een stedeling op geen andere manier, of beter: op geen andere manier is een stedeling onbestaande. Een stedeling, een bewoner van een stad, een land, een werelddeel, de wereld... En het is klaar waar we aldus aanbelanden, namelijk bij de illusoire wereld, welke in fel constrast staat met de aarde en haar bewoners...

Van de wereld schiet uiteindelijk maar weinig anders over dan zijn decors, zijn rollen en zijn partituren, omdat de wereld op de keper puur theater is. Dat alles wacht in kasten en in laden, eeuwenlang soms, ongebruikt, om misschien ooit door nieuwe aardbewoners die de nood aan rolpatronen op de schouders voelen drukken, opgenomen te zullen worden. Een beetje hervormd misschien, wordt alles dan opnieuw uitgevoerd, 'gespeeld'. Dat kan eens en tweemaal het geval zijn, maar ook theaterstukken verouderen tenslotte en verdwijnen, en wat rest, zijn al dan niet in steen gebeitelde herinneringen, maar ook voor hen kent de tijd geen genade.

Als de tijd daar is dat de bladeren vallen op een manier zoals beschreven door Verlaine, dan is ook de tijd niet ver meer af dat de botten zullen schieten zoals alleen Van Gogh dat schilderen kon, want het einde geeft het begin altijd de hand. De acteurs zijn telkens nieuw want zij zijn ook vergankelijk, maar het lied dat door de luchten schallen moet, is voor de eeuwigheid bestemd en zal ook duren totdat de tijden allemaal ten einde zijn. Zo lang zullen zich de geslachten vernieuwen, zal het een komen en een gaan zijn zonder weerga en zal de vergankelijkheid van al wat meespelen mag of moet in 't hemelse toneel, enkel worden verbloemd met de wet van de geleidelijkheid en met nog vele andere zaken die zo vernuftig zijn dat hun aanwezigheid aan ons oog volstrekt ontsnappen zal. "Vreemd" - zo zullen wij zeggen, als wij zaken zien verschijnen die wij niet kennen omdat we ze nooit eerder zagen; "Nieuw" - zo zullen wij oordelen als dingen opstaan die sinds het begin der tijden en met de regelmaat van de klok, doch buiten ons gezichtsveld zich herhalen. Bij niet één van ons duizelingwekkende getal van hergeboorten, zullen wij het weten dat wij zelf het zijn die opstaan en die weer dezelfde zon zien... terwijl wij nochtans ogen hebben die sinds het begin der tijden bij haar passen. 

(J.B., 26 oktober 2008)


02-10-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Harken

Harken

Men zou zich van veel minder een hoedje schrikken. De kleine, helemaal ingepakte gestalte kwam zonder aarzeling de voortuin in, ik stond daar met een hark in de hand, en ze kwam recht op me af, het gezicht nauwelijks zichtbaar onder de donkere kapmantel, een wezenloze uitdrukking, een kort en haast onzichtbaar knikje, een mond die zich opende, vol met rotte tanden, en ze zei - zo te horen was zij een vrouw:

"Schrik vooral niet, bij dit bericht..." - een jobstijding?! - "Ik kom je melden dat je moet ophouden want je bent dood!"

Hoe belachelijk, nietwaar?

"Ik ben niet dood", antwoordde ik, "evenmin als jij de waarheid spreekt! Weet jij dan niet dat doden niet harken kunnen? Een beetje vernuft zou de geloofwaardigheid van je leugens geen kwaad doen, maar goed, iedereen mag er voor mijn part wezen..."

"Ik heb nog nooit een leugen verteld", repliceerde de vrouw meteen, "en dat zou ik ook niet kunnen, aangezien ik de waarheid zelf ben!"

Ik keek haar in de donkere ogen maar, behalve die duisternis in de blik, was er verder niets bijzonders met haar ogen. Een waas van krankzinnigheid misschien? Was het dat wat in haar blik te bespeuren was? Misschien, maar eerlijk gezegd kon ik dat helemaal niet zien.

"Moet ik het misschien eens herhalen, dametje?", waarschuwde ik haar, omdat ze blijkbaar van geen wijken wist: "Doden harken niet, want dat kunnen ze niet! Doden kunnen niet meer op hun benen staan, en op je benen staan moet je kunnen als je wil harken, zie je. Doden liggen ter aarde neer en al liggende harken is onmogelijk. En daarom zeg ik dat je liegt, mevrouw, en je liegt over heel de lijn! En laat mij nu met rust want ik heb nog veel te doen, hier in de tuin: het is herfst!"

"Mijn beste meneer", zo antwoordde ze daarop met een opvallende kalmte in haar stem: "verwijt mij niets want ik doe gewoon mijn job, en het is mijn job om je ervan op de hoogte te brengen dat je niet meer leeft, en dat is alles. Je weet het misschien niet maar meer mensen die, net zoals jij, hebben opgehouden met leven, weten dat zelf vaak niet, omdat ze het ook niet meteen voelen. Dat komt door de wet van de traagheid, zie je: wie leeft, is zodanig gewoon geraakt aan het leven dat, eenmaal dood, zijn leven voor hem gewoon lijkt door te gaan. Heb je ooit al eens op een paardjesmolen gezeten op de foor?"

Het was echt belachelijk wat zij daar allemaal vertelde, maar ik besloot haar te antwoorden, in de hoop dat zij wel weer vanzelf weg zou gaan als ze de aandacht had gekregen waarop ze blijkbaar aasde.

"We waren arm thuis", antwoordde ik, "maar ik herinner me dat ik eens een gratis kaartje kreeg voor de paardjesmolen, ja".

"En heb je toen niet ondervonden, toen je na de rit..."

"Neen", viel ik haar in de rede, om haar te tergen, want ik wist wel wat ze beoogde: "Ik heb helemaal geen rit gemaakt: ik heb mijn kaartje weggegeven aan het meisje waarvan ik toen hield, zij was namelijk ook arm". Ik gunde het haar echt niet dat ze mij de hele uitleg zou doen van hoe het draaien nog lijkt voort te duren nadat je van de paardjesmolen af bent, en hoe op eenzelfde wijze ook het leven nog lijkt voort te duren: ik ben te oud geworden voor dit soort van poppenkastargumentaties waarmee jehovahgetuigen of lui van weet ik veel welke sekte indruk proberen te maken op volstrekt onbekenden, als ze hen bovendien niet nog wat duiten lichter maken.

"Heb je dan nog nooit op iets gezeten dat draait?", zo hield ze het been stijf.

"De aarde draait", zei ik, "en daar zit ik op. Jij trouwens ook, al betwijfel ik het of je dit wel weet. Of gelooft! Want beslist ben je van een of andere sekte, dametje, waar men voorhoudt dat de aarde een platte schijf is waar men af kan vallen aan de rand, en waar men daarom aan de kinderen verbiedt om zich verder dan een mijl van het centrum te begeven, of heb ik het mis? Hoedanook, mijn tijd is op: ga nu weg en laat mij verder harken en denk voor mijn part wat je wil! En mocht iemand je verbieden om te denken wat je wil, dan sta ik altijd voor je klaar want ik ben een fervent verdediger van de vrijheid van meningsuiting. Goedendag!"

Andermaal zonder de minste aarzeling liep ze de voortuin uit en verdween ze achter de haag. Ik ging door met harken en vroeg me al af wat voor onzin de volgende zou komen vertellen. Het werd warempel een echte plaag.

(J.B., 02.10.'08)


01-10-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Is mijn geld safe?

Is mijn geld safe?

Een bankbiljet van honderd euro dat door de Nationale Bank wordt uitgegeven, is ook honderd euro waard. Eenzelfde biljet dat door mij is nagemaakt, is misschien wel duizend euro waard, tenminste als ik kenbaar maak dat dit namaak is en kunst, én als tevens iemand daarvoor duizend euro wil neertellen. In het andere geval is de waarde van mijn biljet gelijk aan die van oud papier. Toegegeven: als de recessie zich nog even doorzet, zal de papierwaarde van bankbiljetten alras de geldwaarde die zij representeren, overtreffen, en dan maakt het niet meer uit wie die bankbiljetten uitgegeven heeft: de Nationale Bank of een of andere valsmunter. Maar ook in dat geval zal mijn kunstzinnig biljet van honderd euro, nog altijd duizend euro waard zijn.

Het kunstwerk heeft een zekere verwantschap met het bankbiljet: is het niet uniek, dan is zijn oplage alvast beperkt, wat garant staat voor de waarde die het krachtens welbepaalde afspraken representeert. Maar het kunstwerk verschilt ook grondig van het bankbiljet, en dat maakt het bijzonder waardevol in deze tijden. Een kladder van Karel Appel is veel moeilijker namaakbaar dan een biljet van honderd euro, maar bovenal is kunst niet onderhevig aan de schommelingen van de geldmarkt. Ik voor mijn part heb alvast mijn kapitaal superbeveiligd door er kunst mee aan te schaffen. Voor een paar duizendjes koop je momenteel een tekening van Dalí, en die zal ook morgen nog zijn waarde hebben, wat de beurzen ook doen.

Het probleem is alleen dat, als puntje bij paaltje komt, ook werken van Dalí niet in staat zullen blijken om de honger te stillen. Dan zal meer dan ooit het brood verwant zijn aan het bankbiljet en aan het kunstwerk. Vanwege zijn bijzonder kleine oplage.

(J.B., 1 oktober 2008)


21-09-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Herfst

Herfst

Het verleden levert een aantal beroemde figuren op welke die eigenschap bezitten dat ze kenmerken die in ieder van ons zitten, op een exponentiële wijze ontplooid hebben. Al die figuren samen volstaan vaak om alle kenmerken van de algemene mens te vormen en zo ook het beeld van die mens zelf, het voorbeeld of het archetype. Van dat archetype zijn wij dan meestal zeer onvolmaakte afgietsels, in die zin dan dat bij ons bepaalde kenmerken in overdreven mate aanwezig zijn, terwijl andere daarentegen geheel ontbreken. Het ideaal - de ideale mens - verkrijgt men pas middels een creatieve droomarbeid waarin men flarden van wat men op straat, in de handboeken en films of in zijn eigenste fantasie ooit zag, met die fantasie aaneen rijgt totdat men aldus een bevredigend geheel bekomt, hetwelke men eventueel kan beschrijven in het geval men een schrijver is, of kan schilderen of tekenen in het geval men een schilder is ofwel een tekenaar. Het product van dat werk is min of meer bevredigend voor ons oog, wat niet kan gezegd worden van de ruwe materie waaruit het is opgebouwd. Daarentegen is wat wij tot stand brengen in onze creatieve arbeid, louter fictie en dus in feite materieel onbestaande, terwijl de echte creaturen helaas onvolmaakte en ons nimmer bevredigende wezens zijn. Heel uitzonderlijk gebeurt het wel eens dat een gedroomde figuur rondwandelt in de dagdagelijkse werkelijkheid en, is dat eenmaal het geval, dan gaat het vaak meteen om een zo uitzonderlijke verschijning dat zij zelfs niet gedroomd had kunnen worden: een ster. Edoch, sterren worden nog veel meer dan alle andere wezens door ons bedroomd.

Waar het uiteindelijk telkens om gaat, is dat de naakte werkelijkheid helemaal niet te verteren is. Alsof die dit van zichzelf al enigszins weet, spint hij dan ook reeds van nature zijn wangestalten in, in allerlei cocons, vliezen en huiden. Het menselijk lichaam of dat van eender welk dier, is, zoals elkeen weet, een bloederig, asymmetrisch allegaartje van organen, pezen en slijmbeurzen dat bij de geringste aanblik zelfs de meest onverstoorbaren zou doen walgen, maar de natuur weet ons met een vlies, niet dikker dan een vel, om de tuin te leiden en dat vlies verbergt niet alleen al die rotzooi voor onze ogen, doch het zorgt er tevens voor dat die ingepakte troep, welke ieder normaal mens doet kokhalzen, bovendien aantrekkelijk wordt gevonden - soms zelfs zodanig aantrekkelijk dat wie er door afgewezen worden, zich in wanhoop van het leven benemen.

Een vermaard professor herhaalt telkenjare in zijn door jonge mensen druk bijgewoonde colleges dat een mens niets anders en ook niets meer is dan een buisje met een input en een output, een ingang en een uitgang. Langs de ingang gaat er voedsel naar binnen in het buisje. Het buisje produceert zuren die het voedsel verteren. Eenmaal de voedzame stoffen aan dat voedsel onttrokken zijn, wordt het restant via de uitgang uitgescheiden. Het restant verspreidt een vandaag als 'kwalijk' bestempelde geur, ofschoon het een zeer voedzame specie vormt voor planten, bomen en allerlei andere gewassen waarmee mens en dier zich voeden. Met de energie die het buisje onttrekt aan de specie die er langs gaat, kan het zelf in leven blijven, wat eigenlijk weinig meer betekent dan dat het kan blijven eten en zich vervolgens van ballast ontdoen. Het kan zich zo ook verplaatsen, wat nodig is om op voedsel te jagen, en tenslotte plant het zich voort - een manier van voortbestaan die eigenlijk een wanhoopspoging is om te ontsnappen aan de dood. Alsof die dood dan zoveel erger was dan het bestaan dat zichzelf immers in stand houdt zonder goed te weten waarom.

De toren van Babel komt in het nieuws als ware hij een kankergezwel: een alle energie naar zich toe trekkend bouwwerk dat heeft opgehouden met groeien omdat alle toegevoerde waren worden opgebruikt aan de onderhoudswerken nog vooraleer er ook maar aan groei gedacht kan worden. De toren houdt zichzelf in stand zoals hij is, en hij dient dan ook geen ander doel meer dan zijn zelfhandhaving, wat betekent dat hij feitelijk geen functie heeft, geïsoleerd staat van zijn omgeving en, om zo te zeggen, in feite 'in de weg' staat. De toren symboliseert niet alleen de grenzen aan de groei, zoals het Bariloche-rapport van de Club van Rome ons wil doen geloven, maar hij staat tevens symbool voor het wezenlijke van een levend organisme, dat immers louter omwille van zichzelf bestaat. In het licht van de toren van Babel, verschijnt het leven zelf in al zijn doelloosheid, of beter: in al zijn op dat ene doel gericht zijn, namelijk "zichzelf". De toren van Babel staat voor de ik-gerichtheid van al wat leeft, voor de zelfbehoudsdrang en voor het soortbehoud. Het enige verschil tussen de toren en de cel - of het organisme - zit hem misschien daarin dat de toren zichzelf niet voortplant - planten en dieren doen dat in de regel wel. Anderzijds compenseert de toren dit 'tekort' wellicht vooral door zich spontaan te regenereren.

Teneinde enigszins te kunnen ontsnappen aan de dan toch uiteindelijk ondraaglijke confrontatie met de eigen doelloosheid en met de gevangenschap in zichzelf, heeft ook hier de natuur als het ware gezorgd voor de vorming van vliezen waarachter het wanstaltige niet alleen verhuld wordt maar waardoor het tevens aantrekkelijk gaat ogen. De toren zorgt namelijk voor zijn eigen architectuur, en hij doet ook pogingen om zich tegenover de omgeving als een interessante identiteit te bevestigen. Hij tracht bij alles wat er rond gaat, staat en draait, de indruk te wekken van zijn eigen eenheid, alsof alle stenen en alle andere onderdelen waaruit hij is opgebouwd, samen niet alleen de illusie scheppen van één ondeelbaar wezen, maar alsof zij dat allemaal samen ook echt zijn. Alle onderdelen van de toren gaan warempel danig samenwerken om die indruk aan de buitenwereld kond te doen, en wel met zulk een ijver alsof hun eigen voortbestaan ervan afhing - en misschien is dat ook wel zo.

Op dezelfde manier nu, ijveren de onderdelen van een levend organisme gestaag om zich te verenigen tot een identiteit tegenover de ganse wereld daarbuiten. En ze doen dat met zo'n overtuigingskracht alsof ze er zelf in geloofden. Niets is natuurlijk minder waar want, net zoals de toren zijn eenheid enkel dankt aan de architect die daar geheel buiten en boven staat, net zo is het een maatschappelijke wettekst die aan elk invididu een vaste identiteit toekent, met bezittingen die worden verdiend, betaald, verkocht, kortom: met eigen verdiensten en ook schuldenlasten. Warempel: de kerfstok is de ruggengraat der identiteit, de bankrekening zit aan het individu vastgehaakt in een soms bedroevende onveranderlijkheid, en zij valt met dat individu ook samen: het geheel van zijn bezittingen en zijn schulden maakt iemand tot wie hij is en niemand kan zich daarvan bevrijden dan door een gril van het lot zelf - een winnend tombolanummer of een ongeluk met dodelijke afloop. Het indivu - de identiteit - wordt niet gemaakt door zijn samenstellende onderdelen, doch door datgene waarvan hij zelf een onderdeeltje is, door datgene wat hij op zijn beurt helpt samen te stellen!

Alsof de gruwel nog niet groot genoeg is, dient men zich bovendien rekenschap te geven van het feit dat al deze samenstellingen, deze interessante eenheden, torens, wezens... uiteindelijk slechts producten van dromen zijn. Zonder de gedachten of de spoken waarmede men de naakte dingen kan bekleden, zijn eenheden, vormen, bewegingen en zo meer, volstrekt ondenkbaar en is er ook geen continuïteit meer die het ene aan het andere vasthaakt en die de tijd doet zijn waarin iets of iemand zich kan afspelen en kan voorbijgaan. Zonder de droom is er geen geschiedenis, geen geest, maar ook geen gestalte, geen verhaal en zelfs geen vorm. De droom is het vlies dat zich over - uiteindelijk - de leegte spant, zodat wij de indruk krijgen van een groot en soms zelfs lichtend volume, waar op de keper beschouwd eigenlijk slechts sprake is van een windbuil of iets in die zin - en is dat niet de essentie van de herfst?

J.B., 21.09.'08.


02-09-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gelijmde been

HET GELIJMDE BEEN

Beste,

Ze zouden me komen halen voor Röntgenfoto's van mijn ontbrekende been, maar dat moest blijkbaar heel wat voeten in de aarde hebben want het werd later en later en daar kwam maar niets van in huis, en het enige wat ik hier en daar hoorde uit de mond van een verpleegster was: "Computerstoring", "Niets mis met de Röntgen, wel met de planning", en: "Wat vertraging maar geen erg".

Ik vertelde u al dat het afzagen van dat been een noodzaak was, dat beweerden zij tenminste, de medici, en wie zou hen van leugenachtigheid durven te beschuldigen, als het dergelijke ernstige zaken betrof! Als zij spreken van de noodzaak van een prothese, dan kan men ervan op aan dat er geen andere oplossing mogelijk is. Neen, liegen doet men niet op dat niveau en in verband met dergelijke levensbelangrijke zaken, en zeker niet omwille van het percentje dat zij volgens sommige kwatongen op prothesen zouden hebben!

Ze zouden me komen halen, zeg ik, maar het is dan dus het bed dat ze komen halen, met zijn bewoner, of moet ik zeggen 'beligger', en al de rest erbij, zijnde een kapstokje met daarop allerhande drankjes die via een infuus en akelige naalden de arme arm in lopen en zo de bloedbaan binnen - bah!

Maar goed, zo gaat het nu eenmaal, men is gewoon bed nummer zoveel, en er zijn heel wat nummers, dat kan ik u wel verzekeren: duizenden zijn het er, en daarvan is men er zelf dus eentje, en dan meestal nog eentje dat zichzelf niet eens onthouden kan. Om die reden ook wordt men aan de pols gekentekend door een armbandje uit witte plastic waarop alle gegevens staan die nuttig zijn daar, en die moeten corresponderen met de gegevens van het bed zelf, dat immers ook een nummer heeft, of een plaatje, al moet ik er meteen aan toevoegen dat er zo te zien heel wat vreemdelingen - anderstaligen dus - werden aangeworven hier, die onze taal niet meester zijn en die slechts gebrekkig lezen kunnen - daarover onmiddellijk meer, als ik de gelegenheid krijg om dat verhaal te doen, met die mevrouw uit Menen - erbarmelijk, mijn beste! - maar daarover onmiddellijk meer...

Met uren vertraging kwamen ze me halen op mijn kamer, of tenminste: ze kwamen het bed halen met ik erin, en dat was dus gewoon een verpleger die dat deed: hij deblokkeerde de wieltjes en trok het bed de kamer uit, de gang in, de gang dan door, een lift in, die lift weer uit, dan weer een gang door, en nog een gang, en nog een...

Wat een fabriek! - en dat zegde ik ook tot de jongen die gelijk een trekpaard mijn bed in beweging hield en de wieltjes gonzend: "Wat een fabriek!", en hij beaamde het met een knik, en zegde: "maar dan ben je nog niet op Gasthuisberg geweest: dat is nog vijf keer groter! En vergeleken bij Rijsel is Gasthuisberg dan weer klein!" Hij knoopte een gesprek aan met een verpleegster van zijn jonge leeftijd die een ander bed voorttrok waarin een bejaarde vrouw lag met een wit gezicht en met de ogen helemaal dicht - een bed dat hij inhaalde tijdens de reis door deze lange gang, en een gesprek handelend over de vakantie waarover hij zegde dat hij ze gepland had in Thaïland, voor de zoveelste keer. Toen ineens de bejaarde vrouw haar ogen heel eventjes opentrok, wellicht in haar sluimer gestoord door dat gesprek over Thaïland, leek het alsof ik doorheen haar ogen gedurende één enkele seconde mijzelf zag liggen in het bed dat nu van het hare wegdraaide naar een andere gang toe, en daarbij ving ik ook een flard op van haar gedachten.

Vraag mij geen uitleg daaromtrent want ikzelf geloof ook niet in geheel onredelijke zaken zoals gedachtenlezerij, maar door de pillen en de spuiten die men in die hospitalen toegediend krijgt, gaan er vreemde dingen om in de hoofden die immers al die chemie moeten verwerken, en zo had ik dan toch tenminste het heel sterke gevoel dat ik mezelf zag door de ogen van die vrouw in dat andere, op die autostrade ingehaalde bed, en wat zag ik dan, mijn beste? Ik schrok niet weinig, want ik zag warempel een grijze, oude man!

Mijn beste, neemt gij mij alstublieft niet kwalijk dat ik dat zo zeg, ik weet namelijk heel goed dat gij, aan wie ik dit vertel, nog enkele jaren ouder zijt dan ikzelf, maar ik moet het zo vertellen want het is de waarheid. Ik wist wel dat ik grijs was, ja, ik ben namelijk al een hele tijd grijs, al zijn ook heel wat piepjonge mensen grijs zoals ik grijs was, toen: een vleugje grijs terzijde van mijn slaap, en dat was alles, punt. Een echte grijsaard, zoals men dat zegt, was ik dus helemaal niet, alvast toen niet, en ik ben vele jaren lang een heel klein beetje grijs geweest en ook gebleven zonder dat deze eigenlijk onterecht verguisde kleur de overhand kreeg op mijn schedeldak. Ik geef toe dat ik de jongste jaren nog een beetje grijzer werd dan ik al was, maar ik liet mijn hoofdharen groeien en zij vielen geheel toevallig zo, dat het grijze gebied vrijwel geheel door de oorspronkelijke goudbruine haren overdekt werd. Alleen telkenmale als er een felle wind opstak, zo moet ik toegeven, kwam het gebied met de witte haren bloot te liggen en leek deze kleur de overhand te krijgen, zodat menigeen die dan toevallig in mijn onmiddellijke nabijheid verkeerde, werd opgeschrikt - in zoverre men hier over 'opschrikken' spreken kan - en dan iets uitriep in de zin van: "Hé, ik wist niet dat gij al zo wit waart!"

Het ongeval zal er natuurlijk wel mee te maken hebben, want ik heb vaker gehoord dat men zelfs in één nacht tijd compleet wit kan worden, ook al heb ik daar zelf nooit iemand op betrapt, maar het wit heeft nu inderdaad de bovenhand op mijn hoofd, en het is zo erg dat van het oorspronkelijke kastanjebruin eigenlijk geen spoor meer te vinden is. Een en ander zal ook wel te maken hebben met de lichtinval, want elkeen weet dat men nooit even grijs is in twee verschillende spiegels, en eenmaal men aan bedrieglijke spiegels en belichtingen gewoon is, kan het nogal schrikwekkend zijn om het eigen spiegelbeeld in het volle daglicht te moeten zien, dat immers niet kan liegen omdat het zonnelicht de waarheid zelf is. Hoedanook, mijn beste: ik weet nu eens en voorgoed dat ik niet langer als grijs ben te bestempelen, ik ben verdraaid helemaal wit!

En zo zag ik mezelf ook liggen in dat rolbed, door de heel eventjes opengaande ogen van die bleke, knokige vrouw: met een dunne, witte haardos, lichtelijk bewogen door de winden van de verplaatsingen in de spelonken van dat reusachtige hospitaal, het deed me zelfs hoesten, en knokig was ik ook, want mijn bedsprei bekijkend leek het wel alsof daar niets of niemand onder lag behalve misschien enkele kabeltjes en buisjes. En zo gleed ik weg uit mijn zicht toen onze wegen uiteen gingen, en zag ik de magere, witte oude man verdwijnen: liggend, zwevend haast, zoals van de geesten gezegd wordt dat ze zweven, eenmaal de ketenen verbroken werden waarmee zij aan hun lichamen gekluisterd waren. Dan zweven zij doorheen de lagen van de lucht, afwisselend warme en koude lagen, om de hoogten in te gaan en het licht tegemoet, ofwel de diepten en de duisternis waaraan geen einde meer komt.

Uiteindelijk belandden wij waar we wezen moesten, namelijk op de verdieping waar de Röntgenstralenmachines zich bevinden - ergens in de kelder dus. Is het u trouwens ook al opgevallen, mijn beste, dat, hoezeer men er iedereen ook van verzekert dat Röntgenstralen geheel veilig zijn, ze in de klinieken toch altijd in die diepste kelders moeten worden gezocht? Maar dat zal dan wel wezen om geheel zeker te zijn. Nu, er konden inderdaad onmiddellijk Röntgenfoto's genomen worden maar, eenmaal dat gebeurd was, belandden alle gefotografeerden op een zaal, waar ze klaarblijkelijk wachtten om teruggereden te worden, elk naar zijn eigen kamer, en het was nu precies hier dat de 'computerfout', zoals men het mankement eerder had betiteld, zich situeerde: hier kwamen steeds meer rolbedden binnenrijden die gelijk wagens op een enorme parking elk een eigen stekje kregen, maar tegelijk waren er geen bedden die dit oord verlieten.

Het duurt weliswaar een hele poos vooraleer men het door heeft, dat er steeds bedden bijkomen terwijl men geen enkel rolbed ziet terugrijden, en de eerste minuten, het eerste half uur zelfs, is van argwaan nog geen sprake, en denkt men dat de zieken die daar te roepen liggen, in het psychiatrische kamp thuishoren. Edoch, mijn beste: als het half uur wachten, een uur wordt en dan anderhalf uur... ja, dan begint men al eens na te denken en vraagt men zich af of er inderdaad niet iets grondig fout aan het lopen is...

Het bed waarin ikzelf te liggen lag, werd geparkeerd in de rechter helft van de grote zaal. Ik weet niet hoe het komt, maar ik schreef haast 'balzaal'! Van dansen was daar nochtans geen sprake en ook muziek was daar niet te bespeuren: het moet het swingen van de bedden op wielen zijn geweest dat me aan een balzaal denken deed, anders kan ik deze bizarre inval niet verklaren. Hoe dan ook, mijn beste: ik kwam ergens rechts achteraan terecht, ergens tussen de ontelbare bedden, en toen ik dan ook eens rondom mij durfde te kijken - het is immers niet zo eenvoudig om rond zich te kijken in een omgeving waarin men zich om zeggens bevindt in talloze slaapkamers van evenveel wildvreemden - deden zich meteen al enkele markante figuren opmerken.

"Mevrouw! Mevrouwtje!" Het was de stem van de dame in het rolbed schuins tegenover het mijne. Haar stem klonk zwak doch luid genoeg om goed gehoord te kunnen worden, en zij leek haar kracht wel te putten uit de wanhoop die ook uit haar intonatie sprak. Eén blik in haar richting leerde me dat de dame, niettemin ze helemaal onder de buisjes zat, zeer recentelijk nog een kapper had bezocht - of beter: hij had haar bezocht - want zij droeg de haren in een vrijwel ongeschonden permanent kapsel van het soort dat sowieso geen dagenlang houdbaar is omdat het geheel kunstmatig de schaarse haren opblaast tot een lichte doch volumineuze pruik die de indruk moet wekken van een rijke, jonge haardos. Bovendien was haar gezicht lichtjes bepoederd en had zij haar wenkbrauwen bijgewerkt met een fijn, zwart lijntje. Hoezeer het gezicht van de vrouw ook getekend was door ziekte en zwakte, er lag nog iets onverwoestbaars en zo mogelijk zelfs iets kranigs in haar grijze ogen, niettemin die nu alleen maar angst en achterdocht verraadden. Maar het leek er op alsof één enkele vriendelijke tegemoetkoming de zorg van het gezicht had kunnen verjagen en er in eenzelfde oogwenk een frisse lach had kunnen op te voorschijn toveren.

De dame had het gemunt op de verpleegstertjes die nu en dan met nummers en met allerlei papieren tussen de bedden door kwamen lopen: zij wilde hun aandacht trekken, doch zij slaagde daar klaarblijkelijk niet in, of beter: zij liet zich niet sussen met loze beloften in de zin van: "We komen dadelijk, mevrouw! Heb nog heel eventjes geduld!" Neen, zij liet zich niet met een kluitje in het riet sturen, doch ze verweerde zich zo hard als ze maar enigszins kon en ze ging tekeer, bij wijlen zoals een razende: "Ik spreek tegen u, mevrouw: doe nu niet alsof ge mij niet hoort!"

Ze wachtte enkele seconden totdat ze weer op adem was en ging dan door: "Ja, mevrouw, ik spreek tot u! Gij hebt mij naar hier gerold! Binnen tien minuten zoudt ge mij zijn komen halen! Tien minuten! Dat hebt gij gezegd! Mevrouw! Mevrouw, ik spreek tegen u, mevrouw! Waar blijft gij dan met uw tien minuten? Zoudt ge mij niet eens van antwoord dienen, dan? Drie uur lig ik hier al! Loop niet weg! Loop niet weg, zeg ik!" En dan een zucht, een weeklacht: "Lieve Heer! Lieve Heerke, kom mij toch halen, ik smeek u, kom mij nu toch halen! Ach, wat doen ze allemaal niet met een mens als hij zich niet meer verweren kan! Ach, ach, Lieve Heerke!"

Mijn beste, ik had van in mijn bed naar de dame in kwestie liggen luisteren en kijken en wellicht had ik dat ongewild glimlachend gedaan want, verduiveld, ineens dreigde ik haar schietschijf te worden! Ze richtte immers het hoofd op van haar kussen, keek mij van onder haar Fabiola-kapsel een ogenblik zeer streng aan en snauwde: "Mijnheer!? Mijnheer!? Lacht u dan met mij, mijnheer!? Ja, ik heb het tegen u, mijnheer! Lacht u met mij, zo vraag ik u? Durft u het aan met mij te lachen!? Antwoord mij!"

Ik hoef u niet te vertellen, mijn beste, dat de dame met deze rechtstreekse beschuldigingen ineens alle ogen van alle rolbedzieken van de zaal op mij had doen richten. Ha, waar ik enkele ogenblikken voordien nog geloofd had dat zij daar allen lagen te slapen, of tenminste toch te sluimeren, bleken zij nu allen klaar wakker, ja: geen van allen bleek ook maar een ogenblik onaandachtig te zijn geweest gedurende de ganse uiteenzetting, want zonder missen waren ineens alle ogen op mij gericht, en hoe! En hoe, mijn beste! Gij gelooft het nooit! Waren het dan ogen die goedmoedig sussend keken van "ach, laat dat mens maar praten, zij is dement, dat hoort men al van verre"? Welneen, mijn beste: helemaal niet! Het waren verduiveld allemaal vreselijk beschuldigende blikken! Ja, stuk voor stuk keken ze me aan alsof ze zeggen wilden: "Vooruit, mijnheer: voor de dag ermee! Antwoord nu maar! Durft gij die dame uit te lachen, ja? Schaam u! Wie denkt ge wel dat ge zijt!? En geef nu maar antwoord, vooruit, we hebben het wel gevolgd!"

De aandacht van de dame werd godzijdank plotseling afgeleid door het binnenkomen van een verpleegster die zij al eerder had aangesproken, en zij riep haar andermaal toe: "Mevrouw! Mevrouw! Komt u nu eens even hier! Ja, u, mevrouw! En zeg mij: wanneer komt u mij nu eindelijk halen? En loop niet weg, zeg ik! Mevr..." En nu huilde ze warempel, zij het zonder tranen, en richtte zich weer tot Onze-Lieve-Heer, die zij warempel op zijn beurt beschuldigde van ontrouw. Want had zij dan niet een extra ommetje gemaakt op de bedegang, het afgelopen jaar? En een supplementaire rozenkrans gelezen voor in geval van nood? En nu liet hij haar wachten alsof hij haar niet meer kennen wilde, en gedroeg hij zich warempel zoals deze verpleegsters hier, die immers ook geen oren hadden naar haar klachten!

"Al een ganse week lig ik aan dit bed gekluisterd!", zo riep ze nu in het rond, voor al wie het horen wilde, en dat waren, nota bene, allemaal zieken die aan hun bedden gekluisterd lagen. "Ik mocht naar huis, ze zouden me onmiddellijk zijn komen halen: tien minuten! Tien minuutjes nog, mevrouw", zo aapte ze de naar haar oordeel geheel leugenachtige verpleegsters na: "Maar die tien minuutjes duurden al gauw uren, een dag, twee dagen, ja: een ganse week nu! Hoort u dat? Een ganse week lig ik hier al te wachten! En ik moet naar huis! Ik moet dringend naar Menen, bij mijn man! Hij heeft een embolie gehad en ligt nu in een ziekenhuis in Menen! Ach, waarom ook ben ik naar hier gekomen! Nooit kom ik nog naar dit ziekenhuis, hoort ge? Nooit meer! Nooit zal ik nog geloof hechten aan die leugens, hoort ge? Nooit meer! Nooit meer!"

Voorlopig uitgeraasd keek de dame nu weer mijn richting uit. Ge hebt het goed geraden, mijn beste: ik legde mijn gezicht onmiddellijk in een zo ernstig mogelijke plooi... Maar op dat moment ging er weer een andere stem op, dit keer de stem van een man die enkele bedden verderop geparkeerd lag.

"Dat ze mij maar eerst komen halen!", riep hij; "Ik lig hier met een zakje, en het is vol! Vol! Mijn zakje is barstensvol!" Met deze noodkreet richtte hij zich tot een van de verplegers die nu door de zaal dwaalden, klaarblijkelijk op zoek naar een bed met een bepaald nummer dat niet direct te vinden leek. Maar geen van allen sloegen zij acht op de woorden van de ouderling, alsof hij alleen maar ijlde. Om de ernst van zijn zaak aan te tonen, deed de man verwoede pogingen om het zakje dat terzijde van zijn rolbed hing, op te vissen en het aan het hospitaalpersoneel te tonen, maar toen hij het ding beet had, waren ze al weg, en alleen de dame uit Menen was getuige van het onheuglijke feit, doch zij deed alsof ze het niet zag, alsof hij slechts een beeld uit één van zijn verwarde dromen toonde. "Als dit openbarst, zwemmen ze hier straks allemaal in de..."

De buur van de man met het zakje wilde nu duidelijk ook iets zeggen, want hij wees naar zijn strottenhoofd, waarop dan weer, alsof ze het zo afgesproken hadden, zijn buurman uitlegde aan al wie het horen wilde, dat hij er niets kon uitbrengen aangezien hij zopas aan zijn keel geopereerd was, waarschijnlijk van een tumor.

 

Ik bekeek nu mijn armbandje. Dat witte plastic lintje, ik zei het al, de U.M.N.W.A.B. ofte de Universitaire Medaille voor Niet Wenen bij Afzagen van Been, is een hebbedingetje dat een lade van een kast zal helpen vullen, samen met de andere eretekens van voorzaten die eveneens een been verloren, maar dan in de loopgraven aan de westkust, waar zij met dat been ook andere zaken moesten achterlaten die nog veel kostbaarder waren. Ha, eretekens: ze hebben ze allen rond de pols, hier in de reusachtige hospitalenzalen waar men rondgereden wordt in gemotoriseerde rolbedden vol kapstokken met flesjes en met plastic darmpjes waar doorheen de medicatie lustig de armen in stroomt, de bloedbaan en de hersenen, totdat men van niets meer weet, en dat hoeft ook niet, want kennis is hier niet langer op zijn plaats - hier, waar men immers overgeleverd is aan statistieken. En daar kwam het plotseling uit mijn herinnering naar boven: een voorval dat mij aan het twijfelen bracht over de eerlijkheid in de medische wereld, en dus ook over de zogenaamde noodzaak van het afzagen van mijn been, iets waar ik me zonder nadenken intussen allang had bij neergelegd...

Mijn beste: ik heb namelijk een kakkerlak gevangen in de kliniek! Hij zat onder de lavabo in mijn verblijfskamertje ginder, verstopte zich in mijn handdoek, ik kneep de handdoek dicht en riep luid: "Ik heb een kakkerlak gevangen! Komt allen kijken, een kakkerlak! Een kakkerlaaak!"

Ge moet weten: het zijn daar op den blok waar ik lag kamertjes van twee bedden, en in het andere bed lag een jongeheer van een jaar of vijfentwintig, dertig, die net zijn moeder op bezoek had, en die daar lag wegens een breuk die niet wilde genezen omdat hij een ziekenhuisbacterie betrapt had. Die moeder dus, snelde toe om te kijken, ik toonde haar vlug het beest, ze slaakte een luide kreet en liep de kamer uit, roepende: "Ik haal een verpleegster, wacht! Ik haal snel een verpleegster!"

Nog rapper dan rap was daar een verpleegster, ik ried haar aan een plastieken zak te nemen en daarin dan de kakkerlak met handdoek en al in te deponeren, vervolgens eens te schudden en tenslotte de handdoek zonder de kakkerlak er weer uit te nemen. Daarop verdween ze met de handdoek en ze kwam terug met een plastieken zak met daarin de kakkerlak. Edoch, ze hield de zak voor zich uit, ostentatief, en riep zo luid dat gans de gang het horen kon: "Ik wéét niet wat het is! Dat heb ik nog nooit gezien! Nog nooit! Zo'n beest heb ik nog nooit gezien!"

Ha, mijn beste: wie weet nu niet hoe een kakkerlak eruit ziet, nietwaar: de helft van alle griezelfilms gaan over kakkerlakken! Maar neen, die verpleegster had dat beest nog nooit in haar leven gezien. Toen stoof de mama van mijn kamergenoot weer naar binnen, mij ervan verzekerend dat zij hem niet had meegebracht! Het was toen plots een poosje stil: kon men de kliniek er dan van verdenken dat die vol zat met dergelijk ongedierte terwijl alle personeelsleden erom logen dat ze zwart zagen? Neen, beslist: liegen doet men niet op dat niveau en in verband met dergelijke levensbelangrijke zaken. En weer keek ik rondom mij en aanhoorde ik de luide weeklachten van die imposante dame, weeklachten die misschien niet helemaal onterecht waren...

 

Mijn beste: begon zij nu niet opnieuw haar pijlen op mij af te vuren, die dame uit Menen! Ik gebaarde alsof ik haar niet hoorde, maar neen: zij hield niet op, ze maakte zelfs aanstalten om uit haar bed te komen terwijl zij tierde: "Ach zo, mijnheer, gij durft te lachen met een oude vrouw! Wat? Durft gij te lachen? Ik zal u leren, mijnheer! Hoe durft gij!"

Ze kon niet uit haar bed, zoveel was zeker, edoch in het bed naast het hare lag een vrouw van kennelijk Centraal-Afrikaanse origine die aan een van de meer ernstige vormen van obesitas leed, en het kwam mij voor dat zij het ganse gesprek gevolgd had, dat zij partij gekozen had voor haar buurvrouw uit Menen en dat zij zich nu geroepen voelde om op te treden in haar plaats. Alvast deed zij op haar beurt verwoede pogingen om zich van terzijde uit haar bed te laten glijden. Gelukkig waren er hekkens opgetrokken aan de zijkanten, zowel rechts als links, van het rolbed dat zij besliep, wat haar elke kans ontnam om zich op de begane grond te begeven en af te zakken in de richting van mijn rolbed.

Tot mijn geruststelling, mijn beste! Ge moet immers weten dat, in geval van nood, ik nergens enige vluchtweg tot mijn beschikking had, en neem nu maar van mij aan dat niets verschrikkelijker is dan dat: geen enkele vluchtweg meer in het verschiet te hebben! Ach, ik die zo'n sportman ben geweest in jongere jaren, ja, tot voor kort nog, mijn beste: ik hoefde maar te denken aan bijvoorbeeld de zee, bijna honderd kilometer verderop of in een mum van tijd stond ik daar op eigen kracht! Op zonnige zomerzondagmiddagen liep ik een toertje van zo'n dertig kilometer, louter voor 't plezier en in amper twee uur was ik terug, nam ik een douche, en was het alsof ik alleen maar tot achterin de tuin was gegaan! Ik, die mij altijd zo vrank en vrij bewogen had, ik lag nu in dat domme rolbed met alleen die wieltjes van dat bed tot mijn beschikking, of beter: tot de beschikking van ik weet niet wie misschien binnen een paar uren aan dat bed zou komen duwen, ofwel ook helemaal niet! Daar lag ik dan in dat rolbed, mijn allerbeste, met mijn misschien wel geheel onnodig afgezaagd been, en geen kant meer kon ik uit, ik was ten prooi aan de scherpe nagels van een woedende dame uit Menen of, erger nog, aan de tweehonderd kilo van haar zwarte metgezellin die nu opnieuw pogingen deed om zich uit haar bed te laten zakken...

 

Op het kritieke moment - zij had zich alweer tot mij gericht met een "Mijnheer, lacht u met mij?!" en ook haar buurvrouw had zich opgericht en was er nu in geslaagd de hekkens aan een zijkant van haar bed naar beneden te laten zodat zij een doorgang had - op dat kritieke moment dus, liep een personeelslid van het hospitaal de zaal in, koppelde mijn bed aan een soort elektrisch aangedreven scooter, en zette het in beweging in de richting van de gang. Nog net zag ik een enorme, zwarte hand grijpen nààst mijn beddegoed, mijn bed rolde in zeven haasten rakelings langs dat van de dame uit Menen die nog een ultieme poging deed om mij te treffen met een of andere scherpe haak die zij god weet waar uit het instrumentarium omheen het bed had losgerukt - de haak boorde zich in mijn kussensloop die aldus in de zaal moest achterblijven, edoch wat kon het mij nog deren nu ik ternauwernood ontsnapt was aan iets nog veel ergers dan men voor mogelijk zou houden...

Ik zei het al, mijn beste: een ongeluk is zo gauw gebeurd, en als het gebeurd is, moet men dankbaar denken aan al die anderen die iets nog duizend keer ergers aan de hand hebben gehad. En met 'gauw', mijn beste, bedoel ik ook een oogwenk en een nog veel geringere tijdspanne dan een oogwenk: het is gebeurd vooraleer men zich daar rekenschap van geeft; het is gebeurd terwijl men denkt dat het nog te gebeuren staat; er valt niets meer aan te verhelpen terwijl men nochtans maar pas begonnen is met te hopen dat het niet gebeuren zal. Maar helaas, driewerf helaas!

(J.B., 2 september 2008.)

----


03-08-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Eten

Eten

In het beroemde volkssprookje Hansje en Grietje, neemt een boze heks deze twee kinderen gevangen en laat zij Grietje het vuur aanmaken van de oven waarin haar broertje zal gaar gestoofd worden nadat hij vet genoeg geworden is om op te eten. De vertelling mag ons nu bizar in de oren klinken, maar zij is lang niet de enige over de menseneterij: ettelijke verhalen gaan over mensen die honger hebben en die dan maar andere mensen, bij voorkeur kinderen die zich niet verweren kunnen, vangen met een list en hen daarna oppeuzelen. Dat de pointe van de verhalen meestal de geslaagde, heldhaftige ontsnappingspogingen uit de klauwen van de boosdoeners betreft, bewijst precies dat het kannibalisme ooit een harde realiteit was en dat kannibalen feitelijk met rust werden gelaten, wellicht omdat hun 'sport' zo algemeen was. Maar niet alleen in sprookjes komt de menseneterij aan bod.

Psychologen leren ons dat wij blind worden voor die zaken waar we voortdurend met de neus op gedrukt worden. Dat geldt voor beelden, voor geluiden en voor alle mogelijke zintuiglijke indrukken, maar ook voor verhalen en ideeën; het is zelfs waar met betrekking tot ganse ideeëncomplexen of ideologieën. Zo behoren wie de neus ophalen voor de praktijk van de menseneterij, niet zelden tot de belijders van de christelijke religie die, zonder te overdrijven, wezenlijk kannibalistisch is: op het laatste avondmaal geeft de messias zijn leerlingen van zijn eigen vlees en bloed te eten en te drinken en hij stelt deze handeling in als een sacrament dat dient herhaald te worden in elke heilige mis, tot het einde der tijden.

Mensen zijn ook dieren, zo leert men nu aan de kinderen, en velen gaan zich met dieren verwant voelen en willen om die reden geen vlees meer eten: zij zien er tegen op zoals de meesten opzien tegen de barbaarse praktijk van de menseneterij. Maar op anderen heeft deze pedagogische evolutie net het tegengestelde effect: zij zien immers dat, niettemin gezegd wordt dat ook mensen dieren zijn, er dan toch geen veroordelingen volgen op het eten van konijn, lam, paard, koe of kip. Integendeel nodigen de vleeseters iedereen met een brede glimlach aan tafel uit, alsof er helemaal niets aan de hand was en, meer nog: alsof deze kannibalistische ondernemingen aan de mens een bijzondere prikkel bezorgden waarvan de koestering wordt voorgesteld als aanprijzenswaardig en zelfs als nastrevenswaardig. En het zijn nu precies deze mensen die het eten van dieren beschouwen als een even erge misdaad als het eten van mensen, die uiteindelijk eerder zullen overgaan tot het probleemloos verorberen van hun soortgenoten. Immers, in hun eigen kijk op de zaak, zien zij precies 'hetzelfde' gebeuren waar mensen straffeloos dierenvlees eten.

Wie er als kind ooit diep van overtuigd geweest is dat het opeten van de eigen hond of kat of geit, doodzonde is, en wie bovendien dagelijks deze doodzonde moest begaan op ouderlijk bevel - wie aldus werd opgevoed, loopt meer kans dan een ander om op latere leeftijd kannibaal te worden. Uiteraard is het waarschijnlijker dat die persoon, eenmaal meester over zichzelf en over wat hij eet, nooit meer vlees zal willen eten, en dat hij ook anderen van het kwaadaardige van de vleeseterij zal willen overtuigen. Maar ook de kans dat hij een echte kannibaal wordt, zal groter zijn dan bij alle anderen - zoals gezegd omdat hij, in zijn eigen optiek, gedwongen werd om grenzen te overschrijden die voor anderen vooralsnog taboe bleven.

"Iedereen doet het" - dat is wat dit soort van menseneter denkt. En als het eten van lamsvlees ook even erg is als het eten van mensenvlees, dan is het inderdaad waar dat iedereen het doet. Als in de heilige eucharistie het lichaam en het bloed van Christus dagelijks aan de ganse mensheid worden geofferd, dan is dit inderdaad de uitgelezen praktijk van de ganse mensheid. Is nu de menseneter waarover hier sprake, niet een crimineel geworden omdat hij alles net iets te letterlijk opnam dan goed is voor een mens?

Laten we nogmaals het geloof in beschouwing nemen: vooreerst het christelijke geloof, vervolgens ook het milieubewuste... 'natuurgeloof', om zo te zeggen. Werd over het geloof niet altijd gezegd dat het goed en zelfs zeer goed was, en dat men nooit hard genoeg kan geloven? De kampioenen van het geloof worden immers sinds jaar en dag als heilige voorbeelden vereerd en aan hen worden de dagen van het jaar opgedragen; hun namen sieren alle kalenders! Inderdaad, men kan nooit hard genoeg geloven: hoe harder en hoe letterlijker men gelooft, hoe heiliger en hoe toonbeeldiger men is, kijk maar naar de heilige martelaren! En dan dat milieugeloof, dat geloof in de natuur: is het niet beter dat men nooit vlees eet dan dat men dit slechts eenmaal in de week doet? Vanzelfsprekend is het beter om nooit ofte nimmer andere dieren op te eten! Is het waar dat voor mensen het eten van het vlees van andere soorten op de keper beschouwd een even erge zonde is als het eten van mensenvlees? Volgens sommigen is dat inderdaad het geval, maar zij vormen wel een kleine minderheid, niettemin er werelddelen zijn waar ook dit geloof zeer algemeen is en waar het doden van een heilige koe nog erger is dan het doden van een mens. Het is een beetje angstwekkend dat zoveel mensen deze nogal vreemde opvattingen blijken aan te hangen, maar eigenlijk mogen we tegelijk nog van geluk spreken dat christendom en natuurgeloof onderling niet te combineren vallen, want pas dan zou de menseneterij een ware epidemie worden!

Al bij al staat het intussen als een paaltje boven water dat wat moet en mag en goed en slecht is, vandaag niet langer op eenduidigheid kan rekenen, en dat geldt ook inzake voeding en inzake moord. De twee lijken ver uiteen te liggen, maar zijn natuurlijk wezenlijk zeer nauw verbonden omdat elkeen zich voeden moet terwijl voedsel sowieso gedood leven is. Hoe sjiek onze restaurants en onze kookboeken ook ogen: ze betreffen niets minder dan het festijn omtrent het doden van andere wezens met het oog op het eigen leven of zelfs alleen maar op het eigen kortstondige genot. Van de grote Franse filosoof Jean-Paul Sartre is bekend dat hij alleen maar vlees at dat dusdanig was bereid dat het niet langer als vlees te herkennen was, maar hij at het wel en hij wilde het ook eten. Eigenlijk verschillen wij hierin niet zoveel van Sartre, aangezien een groot deel van de kookkunst tenslotte bestaat in het 'onzichtbaar' maken of het camoefleren van datgene wat wij aan anderen en aan onszelf voorschotelen.

Boven onze feestdis hangen wij graag doeken op in vergulde lijsten, met olieverfschilderingen van exhuberante jachttaferelen die wij al etende bekijken met grote ogen, maar het verband tussen wat wij daar zien en wat er op ons bord ligt, maken we meestal helemaal niet. Er schort vooral iets aan onze gevoelens jegens dieren in de jongste decennia, en het is iets dat mij alvast beangstigt om de hoger genoemde redenen die misschien niet zo vergezocht zijn als zij nu nog kunnen lijken. De met de natuur vergroeide boer uit de vorige eeuw (die inmiddels met een Europese subsidietechniek werd uitgeroeid), klopte goedmoedig op de schouder van zijn kalf of van zijn varkentje, en zei: "Haha: daar komt aardig wat spek aan zie! Die zal smaken, samen met een bessensausje, als de sneeuw dik ligt!", en dan, gekscherend tot het zwijntje: "Nietwaar, mijn kleintje? Hahaha!" Dezelfde woorden worden in het sprookje van Hansje en Grietje in de mond gelegd van de boze heks die Hansje op wil eten. Maar het kleine meisje dat een tam varkentje of een ander huisdier vastpakt om het te aaien, veroordeelt zowel wat de heks beoogt als wat de boer van weleer durft te zeggen: zij beschouwt het biggetje als een soortgenoot en, onder de invloed van steeds meer 'diervriendelijke documentaires', doet zij geleidelijk hetzelfde met alle andere dieren. Eenmaal volwassen zal zij ofwel vlees eten op de wijze van Jean-Paul Sartre, ofwel zal zij vegetariër zijn of veganiste, en zij zal gebeurlijk dobben over de vraag of ook planten dan geen gevoelens hebben. De harde, onplezierige doch ware kwestie dat niemand zich voeden kan tenzij met ander leven, kan echter niet worden geweerd, en de zogenaamde milieuvriendelijkheid krijgt op den duur de wrange bijklank van een groteske leugen.

Men kan de kool niet sparen én de geit: ofwel geeft men de genoemde leugen toe, ofwel maakt men ze ongedaan, wat immers tot nog toe en sinds duizenden jaren succesvol gebeurde middels het vernuftige onderscheid dat werd aangebracht tussen mens en dier. Want als men inderdaad antropocentrisch denkt, wat wil zeggen dat men aan de eigen, menselijke soort een veel hogere waarde of status toekent dan aan alle andere soorten, dan is het doden en het eten van andere dieren niet langer crimineel: dan is het immer de hoogste bestemming van de dieren - en de planten - om door ons, mensen, te worden opgegeten!

 

De menseneterij is heden uitgeroeid: "Hansje en Grietje" is een sprookje geworden en het christendom wordt na een grondige herkauwing die een paar millennia heeft geduurd voortaan geheel 'symbolisch' uitgelegd, als was ook de geschiedenis van de menswording van God slechts een sprookje. De sprookjes dat de dieren spreken kunnen daarentegen, worden nu werkelijk, kijk maar eens naar die docu's op teevee waar een onschuldige stem, onder het commando van een al wat minder onschuldige scenarist, ons voorzegt wat Willy de wasbeer, Knol het konijn, of Leo de leeuw wel allemaal denken. Of beter: wat wij in het vervolg zelf dienen te denken over deze beesten als we hen bezig zien. En zo wordt de diereneterij nu uitgeroeid. En keert de menseneterij terug. Jawel, want is het uiteindelijk niet veel minder erg als een soort van zijn eigen soortgenoten eet in plaats van zijn maag te vullen met individuen van een soort die niet de zijne is?

De idee is nog niet helemaal en misschien ook nog niet tot alle lagen van de bevolking doorgedrongen, maar de praktijk maakt allang haar passen - zoals dat trouwens met meer dingen het geval is: menseneterij is 'menselijker' dan het stelen van exemplaren van een andere soort dan de zijne, ter bevrediging van zijn honger. Aan de gedachte moet men nog wennen, de praktijk spreekt intussen reeds vanzelf: meer en meer mensen verdwijnen dagelijks zonder dat van hen ook maar enig spoor teruggevonden wordt, en een simpele telling leert ons direct dat ze niet allemààl om de organen vermoord werden en dat ruim het merendeel om een heel andere reden werd geschaakt. Geruchten weerklinken alsmaar vaker - zij het ook geheel verdoken en voorzichtig, gezien de strafbaarheid der feiten - over exclusieve gelegenheden waar vooralsnog voor bijzonder veel geld - en dan spreken we niet meer over duizenden euro's of dollars, maar over veelvouden daarvan - "gestoofde babyneusjes in beharnijzesaus" worden aangeboden, of "gerookte kinderteentjes met knoflook en citroen in een bedje van truffels".

Toegegeven, zo'n menu alleen al is shockerend, en er zijn ongetwijfeld 'zaken' - huizen van vertrouwen - die zo'n kaart op tafel hebben, doch die slechts Ersatz opdienen, en dit met medeweten van de klant die zich op die wijze inbeeldt dat hij onnoemelijk gefortuneerd is en dat hij zich beweegt in die kleine kring van halfgoden die - wat men er ook van zegt - geheel boven de wet staan. Maar de illusie zou er nooit zijn zonder het werkelijke voorbeeld - dàt is een wet. Ergens - god weet waar - worden door echte boze heksen Grietjes gebruikt om de ovens warm te stoken waarin Hansjes gebraden worden die dan worden opgegeten met pompoen, ofwel met gestoofde peertjes, met waterkers of noem maar op.

(J.B., 03.08.'08)


01-08-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verslavingen
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Verslavingen

Mijn vrouw is uit werken en ikzelf - ik zit tot over de oren in het werk, daarom ook blijf ik thuis en doe ik het thuis, om dus geen tijd te verliezen met verplaatsingen. Het gaat trouwens om papier, tekst, wetteksten, afspraken, kortom: zaken die ik kan regelen van in dit kleine bureautje hier dat net groot genoeg is voor een telefoon en een computer met fax, printer en scanner eraan. Wat immers heeft een mens meer nodig om aan de slag te kunnen gaan - geheel ongestoord komt men op die wijze niet aan acht maar, jawel, aan zestien uren arbeidstijd per dag, en de grote baas weet ook heel goed dat werknemers die de juiste stimulansen krijgen, in geen tijd echte workaholics worden, wat het grote voordeel heeft - voor hem dan, en dat weet hij dus héél goed - dat zijn werknemers zelfs bereid zijn om te betalen teneinde nog veel méér werk te krijgen! U gelooft het niet? Welnu, het is de realiteit van de verslaving! Elke psychiater kan dit bevestigen, en het doet er niet toe of de patiënt zijn toevlucht zoekt tot opium, alkohol of werk: als hij er een gebrek aan heeft, wil hij ervoor betalen!

Ik kan dus doorwerken en, bij manier van spreken, kan ik dat doen zonder nog uit mijn luie stoel te moeten komen. En of ik dan niet moet eten en drinken, zo vraagt u zich misschien af? Welnu, ook daar is voor gezorgd want, behalve ikzelf, is hier in huis ook nog Léontine, mijn schoonmoeder - haar aanwezigheid wordt trouwens voortdurend verraden door haar eeuwige hoge hakken, en zolang ik die hoor weerklinken, ben ik gerust. Zij heeft het voor haar rekening genomen om ervoor te zorgen dat ik niet uitdroog en dat ik ook tijdig iets toegestopt krijg om in te bijten. Dat alles doet zij tussen het andere werk door, want uiteraard bestaat de hoofdtaak waarmee ze zichzelf met trots belast heeft, in het doen van het werk van mijn vrouw, die immers aan de slag is in de hoofdstad, en dat is niet bij de deur. En de kinderen, zo zult u zich verder afvragen? Wel, al onze kinderen zijn het huis uit, wijzelf zijn immers al vijftigers intussen, en we mikken momenteel op een vervroegd pensioen, dat zal iets voor binnen een jaar of zeven zijn, dan zal ook het huis helemaal zijn afbetaald, en de auto, en de boot. Die laatste heeft ons behalve heel veel geld ook bijzonder wat miserie gekost, maar een mens moet leren van zijn fouten, zegt men, al zijn er fouten die men slechts eenmaal kan maken, alleen al omdat het leven veel te kort is om dat een tweede keer te doen.

Alles loopt nu zoals het lopen moet, maar er is één klein probleempje: Léontine verdraagt geen vuile ruiten, en bijgevolg kuist ze dagelijks alle ruiten van onze woonst. Op zich is dat natuurlijk niet erg, die verslaving, ware het niet dat we hier bijzonder grote ramen hebben... welke zich hoog boven de begane grond verheffen!

Ik heb er geen idee van hoe ze 't doet maar, als zij de ruiten aan de buitenkant kuist, dan gaat ze op het smalle venstertablet staan, met haar hoge hakken, terwijl ze zich met de toppen van één hand vasthaakt achter de kant van het raamkozijn - de andere hand gaat uiteraard met de schuimende spons tekeer en daarna met het zeemvel. Als ik haar dan vertel dat ze mij de stuipen op het lijf jaagt, dan antwoordt ze alleen maar dat ze al vijfenvijftig jaar dagelijks ruiten kuist op die manier, en wat kan ik daarop zeggen?! Binnen tien jaar is ze negentig en kuist ze al vijfenzéstig jaar ruiten, en dan kent ze de stiel nòg beter... Ja, wat kan ik daar op zeggen?

Aan haar hakken hoor ik waar ze loopt, weet ik dat ze er nog is, want het is diep daaronder, het is daaronder héél diep, mag ik wel zeggen. Meermaals ben ik al gaan inspecteren wat er onder ligt, onder dat ene raam, en dat zijn harde betonnen tegels, ik had al eens plannen gemaakt om daar iets "zachts om in te landen" te gaan zaaien, maar wat? Ik hoor nu de geluiden van het zeemvel tegen de ruit, dan hou ik de adem in, ik wacht gespannen naar de hakken.. waar blijven ze toch? Ik wil u er immers nogmaals aan herinneren dat mijn schoonmoeder heel fier is, en dat ze zeker niet zal gaan gillen als het zover is... Nu moet ik, geloof ik, eens gaan kijken... Ik moet er wel op letten dat ik haar met mijn plotse verschijning niet laat schrikken, zo wordt het uiteraard alleen maar nog erger... dus blijf ik beter hier... Ik heb wel oordopjes, maar die kan ik niet gebruiken want dan hoor ik de telefoon niet meer... en dus neem ik dan beter nog maar een tabletje valium...

"Benoni!"

Ze roept!?

"Ja?"

Daar staat ze in het deurgat van mijn bureau, ik heb haar niet horen aankomen, maar kijk, zij houdt haar schoenen voor zich uit...

"Wat is er?", vraag ik.

"Kijk", zegt ze: "het is mijn rechter schoen, de hak is weer uit het gat gekomen, heb je hier niet wat lijm?"

"Potverdorie, Léontine! Dat is levensgevaarlijk! Jij hebt een paar nieuwe schoenen nodig!"

"Niets daarvan", zo klinkt haar tegenaanval, want elke raadgeving vat zij als een heuse aanval op: "Ik draag deze schoenen al dertig jaar", zegt ze, "het zijn de beste schoenen ter wereld! Zo; dus jij hebt hier geen lijm?"

"Schoenlijm!? Maar wie heeft dat in huis!"

"Laat maar", zegt ze: "ik bevochtig de hak een beetje, en stop hem dan weer in het gat, hij zal zwellen als hij nat is, dan zit hij alvast weer voor een poosje vast..."

"Maar, Léontine: dat is veel te gevaarlijk!"

"Ik moet nog één ruit doen", zegt ze, "het is echt niet meer de moeite...", en weg is ze.

Geen vijf minuten later hoor ik alweer het holleblokken; ik hoor een emmer vollopen met water en vervolgens hoor ik haar steunen als ze een stoel verschuift en het venstertablet beklimt. Zo dikwijls heb ik dit met een zo bang hart aanschouwd, dat het me spontaan voor de geest komt wat ze doet, hoewel ik het niet zien kan vanuit de stoel in mijn bureau. Ze doopt haar spons in de emmer met water, haalt de natte spons eruit en houdt ze klaar, stapt het tablet op met de linker voet, zwaait dan de rechter voet naar buiten, de linker hand graait naar het raamkozijn, de rechter arm zwaait voor de ruit, de hand, gewapend met de schuimende spons, ritst over het glas. Omdat de ruit zo groot is - de ruit van het hoogste raam van gans het huis - moet zij de linker hand waarmee zij het raamkozijn omklemt, een weinig lossen zodat nog slechts de toppen van haar vingers achter het hout van de venster haken, en terwijl ze zo voorover buigt, moet ze ook haar linker voet losmaken van de vensterbank, zij laat hem zwaaien en steunt alleen nog op de rechter voet - wat zeg ik? Op de rechter hak! En terwijl de spons van links naar rechts wrijft en terug, rust zij met haar ganse gewicht nu op de hak, terwijl die hak een as vormt en roteert: een halve draai naar links, een halve draai naar rechts... en simultaan gaat de spons over het glas naar links... en dan naar rechts... en draait de hak - die zij zopas wat bevochtigd heeft opdat hij gespannen in het gat van haar schoen zou blijven zitten - eerst een halve draai naar links... en dan een halve draai naar rechts...

Mensen van tachtig, zo zegt men, hebben vaak een hoge bloeddruk, en bij inspanningen kan het dan gebeuren dat zij heel even het bewustzijn verliezen: een paar seconden, één enkele seconde. Als ze in bed liggen, of in een zetel zitten, voelen ze dat niet eens. Maar in andere omstandigheden volstaat een fractie van een seconde voor een jammerlijk ongeluk. Mensen van tachtig hebben meestal geen normale bloedsomloop meer. Vandaar ook krijgen ze vaak spierkrampen, vooral dan in die spieren die langdurig statisch belast worden. Hoe zij het uithoudt in haar vingertoppen, is mij een raadsel: die vingertoppen, ik weet het, ze trekken wit achter het scherp afgezoomde hout van het raamkozijn, zoveel gewicht moeten ze nu dragen terwijl haar ganse gestalte schijnbaar moeiteloos over en weer zwaait, gewapend met het zeemvel nu, waar druk op moet teneinde geen strepen te maken op het glas. En dan is er die hak die los zit! Zelfs een hak van staal zou het begeven onder dit geweld, ik moet ingrijpen nu het nog kan!

Neen, niet doen: ik mag haar niet laten schrikken... het zweet breekt me uit, het water loopt in straaltjes langs mijn slapen, mijn hemd is al drijfnat, mijn adem stokt, mijn hand grijpt om het doosje valium, wit getrokken vingers grabbelen naar het allerlaatste tablet, ik denk aan het venstertablet en aan het roteren van haar hak die wat nat heeft opgezogen en die daardoor voorlopig klem zit in het gat van de schoen, zij haalt het wel, ik weet het zeker, het tablet zal het niet begeven, ik stop het tablet in mijn mond, het zuigtablet, het glas, de spons zuigt water op, het zeemvel glijdt, het tablet glijdt weg, de rust keert weer... het is zo stil...

(J.B., 01.08.'08)


22-07-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kunst

Kunst

Er zijn schrijvers die voor niets anders dienen dan om hun abrupt afgebroken ochtenddroomsels her op te rakelen en te vervolledigen.

Hebben zij dan op generlei andere wijze iets bij te dragen tot de maatschappij? Zo hoor ik u beteuterd vragen. Welneen! Zo kort en bondig luidt mijn antwoord: volstrekt niet!

Eigenlijk mag men al tevreden zijn dat zij het genoemde karwei tenminste eigenhandig opknappen, want stel eens dat er nog eens vaklui dienden aangeworven om voor derden die netelige klus te klaren: dat ware pas een ramp! Nogmaals, wij mogen echt allen van geluk spreken dat zij het zelf doen!

Gij wilt het natuurlijk hebben over rentabiliteit? Beseft gij dat slechts een kleine minderheid der burgers rendabel is in de betekenis die gij beoogt - de materiële, mag ik aannemen? Warempel, aan hen is het te danken dat de maatschappij blijft draaien. Immers, een bijna even groot gedeelte van het volk brengt alleen maar werk méé. Hebt gij er enig idee van wat een gevangene dagelijks aan de gemeenschap kost? Of een bedlegerige? Een blinde? Of alleen maar een werkloze, een gepensioneerde?

Ooit heeft een Zwitser dat allemaal uitgerekend, en zijn slotsom was, althans wat betreft het West-Europese deel van de wereld, dat drie jaar arbeid per burgerleven volstaan om daarvan alles te betalen wat betaald moet worden teneinde goed te kunnen leven. En met 'goed leven' wordt bedoeld: eten en drinken, wonen, studeren en voorzien in alle noodzakelijke dingen.

Daarin zullen vanzelfsprekend geen safari-uitstapjes verrekend zijn, geen limousines en geen verwarmde, overdekte zwembaden. Geen dagelijkse consumptie van dure Franse wijnen uiteraard, of van tabak, opium, oesters of truffels. Ook een eigen biblio- en discotheek zit er wellicht niet in, geen vier televisietoestellen per huishouden, geen jaarlijks professioneel aangelegde tuin met vijvers vol exotische vissen. Alleen genoeg om goed van te leven maar dan ook genoeg.

Het grootste gedeelte van alle geld en tijd en moeite gaat trouwens naar zaken die niet alleen onnodig zijn maar bovendien schadelijk, zelfs dodelijk. Veruit het grootste stuk van de belastingkoek wordt aangewend voor de aanschaf van wapens en ander militair materieel, en voor het bekostigen van oorlogen, en zijn die niet dikwijls schadelijk in menig opzicht? En nu meent u dat dit dan toch niét het geval is met een heel ander en noodzakelijk product, zoals eetwaar?

Tenminste negentig percent van de prijs van, bijvoorbeeld, aardappelen, gaat naar de marketing - de reklame. Het zijn immers niet zomaar 'aardappelen' die verkocht worden: het zijn merken, en die moeten onderling concurreren: als een kilogram aardappelen twee euro kost, dan gaat er hooguit tien eurocent naar de boer die ze levert, de rest - zijnde één euro en negentig cent - gaat naar allerlei tussenpersonen die aan het product zelf helemaal niets goeds toevoegen. Vaak integendeel doen ze er milieuverwoestende verpakkingen bij, zout, cancerogene smaakstoffen, kleurstoffen en cyclamaten. Benzine ook, namelijk om die aardappelen te vervoeren naar de verre vakantiebestemmingen waar mensen van hier ze dan gaan opeten. Spreken we niet over eetwaren maar over geneesmiddelen, dan ligt die verhouding nog extremer: de verpakking kost dan het honderdvoudige van de pil. En hoeveel geld en tijd en moeite wordt er voortdurend niet besteed aan de productie, de aanschaf en de consumptie van drank, tabak en andere drugs? Fortuinen worden vervolgens besteed in allerlei pogingen om de door deze producten veroorzaakte gezondheidsschade alsnog in te dijken. En onze auto's dan: zij kosten, eerst figuurlijk en daarna letterlijk, stukken van mensen - dat zij ons tijd doen besparen, is allang achterhaald...

Rentabiliteit? Laten we de zaken zien zoals ze zijn: vandaag juicht men niet meer als men zich werk kan besparen - zeer integendeel zelfs: de grootste deugd bestaat heden in de creatie van werk! En behoren in dat licht de abrupt afgebroken ochtenddromen niet tot de meest beloftevolle werkgevers?

Alvast is het zo dat de zogenaamde 'droomarbeid' te maken heeft met het 'verteren' van in wakkere toestand onverteerde of zelfs onverteerbare zaken. Als nu de droomarbeid die wij met zijn allen leveren gedurende de uren van de slaap, niet langer volstaat om dat werk te volbrengen, wordt een nog meer gespecialiseerde arbeid noodzakelijk, die door allerlei artiesten wordt verricht. Kunst is dan een bedrijvigheid vergelijkbaar met de werking van bepaalde psychopharmaca die de productie van zekere neurotransmitters hetzij afremmen, hetzij stimuleren. Want artiesten hebben het gemunt op dat residu van onverwerkbare dromen, uit frustraties ontstaan, die om een bijzondere behandeling vragen. Zo verrichten kunstenaars droomarbeid, net zoals alle andere mensen als zij slapen, maar wat des morgens als onverteerbaar in de zeef van de geest blijft liggen, kieperen ze niet zomaar gelijk sluikafval naar buiten, want dit residu is de kostbare grondstof voor kunst.

Als een epidemie een volk dreigt uit te dunnen, isoleren medici de schuldige bacterie of het virus, en zij zoeken naar antistoffen die dan in de handel worden gebracht, en aldus wordt het euvel ingedijkt en opgelost. Dit proces, verricht in laboratoria, vraagt zeer bijzondere inspanningen van de menselijke geest die speciaal daartoe wordt ingewijd en opgeleid. Iets gelijkaardigs moet het geval zijn inzake de stoornissen van minder stoffelijke aard: zij worden in de ochtend vergaard uit onverwerkte dromen, door artiesten die deze zeer subtiele zaken ontleden en in hun greep trachten te krijgen. De pil die zij voortbrengen, is telkenmale een welbepaald kunstwerk dat, indien geslaagd, zijn uitwerking heeft op al wie gevoelig is voor het euvel dat ermee bekampt wordt. Kunst, zo zegt men, loutert, waarschuwt, bevredigt of maakt alert, precies zoals psychopharmaca dat doen, maar dan op nog een ander niveau. Om die reden - bijvoorbeeld - is godsdienst opium voor het volk en verzacht muziek de zeden.

Er zijn schrijvers die voor niets anders dienen dan om hun abrupt afgebroken ochtenddroomsels her op te rakelen en te vervolledigen. Beslist, zij dragen op geen enkele andere wijze iets bij tot de maatschappij. Maar misschien is deze bijdrage wel groter en noodzakelijker dan men op het eerste gezicht zou kunnen vermoeden.

(Jan Bauwens, 22 juli 2008)


20-07-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ellende
Klik op de afbeelding om de link te volgen

Ellende

 

Vsevolod Mikhailovich Garshin's vader was militair en pleegde zelfmoord in het bijzijn van zijn zoon, die toen zeven jaar oud was. Garshin zelf was pacifist maar ging niettemin vechten aan het front, kwam zwaar gewond terug en schreef later dan een twintigtal schitterende kortverhalen. Op zijn drieëndertigste pleegde hij op zijn beurt zelfmoord door van de vijfde verdieping van een trappenhal naar beneden te springen. Ernest Hemingway, de auteur van het prachtverhaal De oude man en de zee, pleegde zelfmoord met zijn eigen jachtgeweer. Er wordt gezegd dat hij in zijn familie de vijfde in het rijtje was om dat te doen. De beroemde Virginia Woolf vulde naar verluidt haar jaszakken met stenen op en sprong daarna in een rivier. En als men op Google naar artiestenlevens hengelt, kan men nog urenlang op deze wijze doorgaan.


Een lugubere onderneming, kan men zeggen, maar wie op de een of andere manier in het land van de ellende terecht komt, kan uitgerekend daarin veel troost vinden. Wonden genezen vanzelfsprekend niet in gevolge de bezichtiging van nog grotere wonden, maar niettemin blijven de Fransen zeggen: "la maladie du voisin réconforte, même guérit". Want het ergste aan ellende is misschien wel dat men zich daarmee alleen waant. Ontegensprekelijk zijn slechts weinigen bereid om in de ellende van anderen te gaan delen, en daarom sluit elkeen er zijn ogen voor. Maar de struisvogelpolitiek die zegt dat ellende niet bestaat, houdt het precies zo lang vol totdat de ellende aan de eigen deur klopt. Op dat moment is men wel gedwongen om van strategie te veranderen en in plaats van de ogen ervoor te sluiten, gaat men de ellende nu opzoeken om met zijn ellende niet langer alleen te zijn. Het is uiteraard een gemene truc als men andermans miserie opzoekt - niet om te proberen hen daarvan te bevrijden, doch om ze te baat te nemen. Maar sommigen houden vol dat dit werkt.


Aan de essentie van ellende valt vanzelfsprekend helemaal niets te verhelpen, want ellende is per definitie een toestand waar geen kruid tegen gewassen is. Ik weet niet of het etymologisch hout snijdt, maar het lijkt wel zo te zijn dat het woord 'ellende' de woorden in zich heeft van 'el' of 'elle' - een oude lengtemaat waarbij de elleboog, of beter de ellepijp, diende als meetinstrument - en 'ende', wat 'einde' betekent. Ellende is dan een nare toestand waarvan het einde ellen ver is en nog lang niet in zicht komt: er komt géén einde aan ellende. Hierin onderscheidt ellende zich dan ook van bijvoorbeeld verdriet, dat door de tijd geheeld wordt omdat verdriet geen echte bron heeft. Ellende heeft wel een echte bron, in dat opzicht vergelijkbaar met een waterbron die haar specie ook gestaag blìjft voortbrengen.


Een sterfgeval brengt verdriet, maar het sterven zelf sleept niet aan: de dood komt en gaat en mettertijd slijt het verdriet en gaat men enigszins in het verlies berusten, ook al kost dat vaak vele jaren van geduld. Maar wie bijvoorbeeld door onvoorzichtigheid het ongeluk of de dood van een ander veroorzaakt heeft, die kent ellende omdat - én zolang als - de bron van het ongeluk waarmee hij dan immers zelf samenvalt, blijft bestaan. Ellende verdwijnt niet tenzij met de dood van de ellendige zelf die daarom perfect met zijn ellende samenvalt, en dan moet hij bovendien nog hopen dat de dood in staat zal zijn om af te breken wat het leven deed voortduren. Wie immers durft te beweren dat onze geest niet verder blijft bestaan, al was het maar om de lasten die erop rusten te blijven torsen? Want hoe dan ook moet ìemand ze toch torsen.


Mevrouw Vermeulen slikte zopas haar tand in - een prothese, een voorlopige prothese eigenlijk. Of beter: zij gelooft dat ze haar prothese ingeslikt heeft, want na haar ontbijt heeft zij in haar spiegel het zwarte vakje van de ontbrekende tand aanschouwd, ze heeft eraan gevoeld en ze heeft inderdaad de beruchte leegte op dat plekje kunnen vaststellen. Onwillekeurig deed het haar denken aan een rijhuis, onverwacht gesloopt: men staat des morgens op, men haalt een brood om de hoek en men ziet plotseling dat daar wat verderop een huis ontbreekt. Is het daadwerkelijk gesloopt of is het ingevallen? Was er dan niet een lichte aardbeving vannacht? Lag het huis al langer plat en werd het alleen niet opgemerkt?


Behalve misschien vanwege haar prijs, heeft de prothese met het huis helemaal niets gemeen, maar de prijs volstaat voor het spontaan tot stand komen van de vergelijking in de geest van mevrouw Vermeulen. Verder valt er met het steengruis van de sloop niets meer aan te vangen terwijl daarentegen de tand nog heel moet zijn en dus recuperabel. Mevrouw Vermeulen heeft dan ook haar bed al helemaal afgestroopt, zij heeft verwoed gezocht tussen de lakens en ook onder het bed, in de tapijten en in de vacht van de schapenvellen. Vervolgens heeft zij grote inspanningen gedaan in een poging om zich te herinneren wat ze precies heeft waargenomen in de tijdspanne tussen het wakker worden en het ontbijten.


Heeft zij in de spiegel gekeken? Waarschijnlijk wel. Heeft zij daarbij haar gebit bekeken en de nu ontbrekende tand gezien? Maar dat herinnert ze zich helemaal niet! Als men opstaat, dan doet men alles routineus, en dat is zeker het geval als men al wat jaren heeft; hoe dan kon men in die omstandigheden gedetailleerde waarnemingen doen? Neen, zij had die tand zeker nog in, anders was het haar beslist opgevallen. Het ongeluk moet zich voltrokken hebben tijdens het ontbijt. Ik eet immers brood van meel met daarin allerlei brokjes, zo realiseert zich mevrouw Vermeulen nu: zonnebloempitten, maanzaadjes en dies meer. Op die zaadjes kauw ik niet, en zo is de prothese erin geslaagd om zich onopgemerkt een weg te banen, prompt doorheen het keelgat. En zij herinnert zich nu een voorval met haar moeder, een gebeurtenis van vele jaren geleden.


De moeder van mevrouw Vermeulen moet toen ongeveer haar huidige leeftijd hebben gehad, en dat wil zeggen tachtig jaar. In die tijd kregen de mensen nog slechte tanden ten gevolge van minuscule kiezeltjes die in het meel belandden tijdens het malen van het graan met reusachtige molenstenen. Het tandglazuur verging alras en het gebit rotte weg. De malaise was algemeen en de staat zette een campagne op touw: alom ten lande deden grote tandartsen-autobussen de gemeenten aan, en elkeen liet er al zijn tanden trekken, in de hoop na enkele weken te kunnen pronken met een jeugdig ogend gebit. Een vals gebit weliswaar, dat soms minder goed paste in de mond en dat soms niet aan het gehemelte wilde blijven plakken. Zodat het gebit eigenlijk slechts werd gedragen voor de duur van eens een avondje uit. En het was na zo'n avondje - haar wekelijkse kaarting in de bejaardenclub - dat de moeder van mevrouw Vermeulen een trappist was misvallen. In die tijd immers konden op de bodem van het flesje van het nog artisanaal gebrouwen bier van hoge gisting dat door de huisdokter zelf werd aanbevolen tegen allerlei ouderdomskwaaltjes, nog aardig wat slakken zitten. Het was dus na haar thuiskomst van zo'n kaarting dat zij zich in zeven haasten naar het toilet begeven moest, alwaar zij zich moest neerleggen bij een kotspartij waarbij het half verteerd trappistenbier op zijn terugreis naar buiten vergezeld werd van een nog nagelnieuw en peperduur gebit. Een nog haastige grabbelreflex schoot helaas net wat tekort om het kleinood te redden van een gewisse val in een wel bijzonder onherbergzame diepte.


Men dient immers te weten dat de toiletten uit die tijd nog enigszins verschilden van onze moderne WC-potten. Om te beginnen bevond het toilet zich toen buiten in een hokje op de koer, en dat was niet zonder reden: het toilet was immers gebouwd bovenop de beerput in de tuin. Van sifons was nog lang geen sprake en de uitwerpselen, de kots of eender wat dat in het toilet gedeponeerd werd, belandde rechtstreeks - en dat wil zeggen: in vrije val - in de beerput daaronder.


Met pijn in het hart herinnert zich mevrouw Vermeulen hoe haar moeder die nacht grotendeels moet hebben doorgebracht in volstrekte eenzaamheid in het 'vertrek', zoals het WC-hokje werd genoemd. Niet omdat ze al die tijd onpasselijk zou zijn geweest of dronken, want toen zij haar fortuin de dieperik zag ingaan, was ze rap nuchter, al tastten haar handen nog een tijdlang en wanhopig achter haar lippen in de lege holte van de mond, wellicht vooralsnog in de schriele hoop dat dit verlies een droom moest zijn geweest. Met een lange stok dan maar, aan het uiteinde waarvan een reusachtige, smeedijzeren lepel vast hing - een tuig dat 'beerloeder' heet en dat werd gebruikt om te 'beren', wat wil zeggen: 'aal scheppen' - poorde zij nog urenlang in de put en inspecteerde ze bij het ophalen telkenmale nauwkeurig de inhoud van de lepel, in de hoop daarin haar fortuin aan te zullen treffen. Met behulp van haar kleinzoon die haar nochtans plechtig had beloofd het voorval te zullen verzwijgen, werd het gebit tenslotte opgevist. De moeder van mevrouw Vermeulen was blij omdat het niet één barst vertoonde; zij schrobde het schoon met zeep en ging er de week nadien alweer mee kaarten alsof er geen vuiltje aan de lucht was.


Mevrouw Vermeulen is haar prothese kwijt maar, het voorval van weleer met haar goede moeder indachtig, weet zij het alras te relativeren en zij besluit dat het niet meer is dan een heel klein ongelukje. Wat haar moeder mee moest maken daarentegen, had een ietwat tragischer karakter. Vele eenzame uren in de nacht, gebogen over een stinkende beerput, had zij ervoor over om te voorkomen dat men over haar gezegd zou hebben dat zij wellicht een glas teveel gedronken had, dat zij gulzig was geweest, onvoorzichtig, dronken of zelfs verspilzuchtig - uitgerekend zij, die zich in de ellendige oorlogsjaren letterlijk het eten uit de mond spaarde om haar kleine kinderen nog iets toe te kunnen stoppen, met het gevolg dat zij bij de bevrijding nog amper veertig kilogram woog. Maar dat alles had niét kunnen voorkomen dat haar jongste meisje kroep kreeg en prompt stierf, geen zeven jaar oud was zij, en met man en macht hebben ze moeder toen in bedwang moeten houden daar zij steeds herhaalde dat haar dochtertje nog veel te klein was om te worden begraven en dat zij beter nog een poos in haar bedje bleef.


Niettemin God weet dat zij geheel onschuldig was, hebben de zelfverwijten de jonge moeder een lange tijd ergens op de grens gebracht tussen, enerzijds, de heldere werkelijkheid en, anderzijds, een land van alleen maar duisternis en mist. En zij is - uiteindelijk - uit de mist teruggekeerd, maar mét een ellende die nog onverminderd daar was op haar sterfbed, en die misschien nog voortduurt in het graf - wie zal het zeggen?


De moeder van mevrouw Vermeulen is niet van de vijfde verdieping van een trappenhall naar beneden gesprongen. Zij heeft zichzelf ook niet neergeschoten met een tweeloop en ze is niet, de jaszakken gevuld met zware stenen, in een rivier gesprongen. Zij zag van dit alles af omdat zij meende te weten dat ook de dood een mens niet kan ontheffen van zijn schulden, aangezien hij op het einde van de tijden verwacht wordt bij het oordeel, als de laatste bazuin zal schallen, de zerken open zullen worden gegooid en de doden, zoals immers beloofd werd, zullen verrijzen. De moeder van mevrouw Vermeulen heeft de gedachte aan de dood nimmer kunnen vereenzelvigen met een of andere vorm van bevrijding: sterven was voor haar een straf, net zoals lijden, en dood-zijn was een voorlopige toestand in afwachting van een eeuwig leven, hetzij in de hemel, hetzij in het eeuwige vuur. Niemand heeft haar ooit af kunnen brengen van de verschrikkelijke overtuiging dat zij schuld had aan de kroep van haar klein dochtertje, want als niet zij de schuldige was, wie dan wel? En zo leefde zij sindsdien een leven van ellende, en stierf zij tevens een ellendige dood, zonder een andere uitkomst dan het eeuwige vuur van een nog ellendiger hel.


Mevrouw Vermeulen overdenkt al deze dingen in de tandartsenstoel en de dokter aan wie zij het verhaal van haar ingeslikte prothese heeft verteld, glimlacht er nog om terwijl hij aandachtig bezig is met het boren van een gaatje in haar kaaksbeen voor de inplanting van een nieuwe tand. Het zijn, alles samen, een viertal operaties en met de opbrengst van die klus zal zijn zak geld alweer wat zwaarder wegen. "De armen zeggen wel dat ge uw fortuin niet mee kunt nemen in uw graf", zo zegde hem zijn moeder altijd toen hij nog studeerde, "maar dat is een troost zoals een andere." Hij bleef maar aan die woorden denken, en hij herinnerde ze zich nu weer, alsof zij hem had willen duidelijk maken dat de armen het bij het verkeerde eind hebben, en dat men zijn rijkdom wél kan meenemen over de grenzen van dit leven heen - alleen was hij misschien nog steeds niet rijp genoeg om de wijsheid van wat zij hem had toevertrouwd, helemaal te kunnen bevatten. "Men moet een mens zijn troost niet ontnemen", zegde zij, "en bijna niets kan een mens meer troost bieden dan een gaaf gebit, ook al is het vals". En was het dan geen diepe wijsheid als zij daar liet op volgen: "Of een gebit echt is of vals, doet immers niet ter zake, want wie verkiest geen vals gebit dat bijten kan boven een echt dat alleen maar pijn doet? En zo kunt gij de armen twee keer troosten: eenmaal met een vals gebit en andermaal met de overtuiging dat men zijn fortuin niet meeneemt in zijn graf".


In een afgrond of in het water springen of zichzelf door het hoofd schieten zijn niet de aangewezen manieren om zich te ontdoen van "het leven dat we allen moeten doorstaan", zoals een wijs dramaturg het ergens verwoordt, met een klemtoon op dat 'moeten'. Waarschijnlijk is het zo dat iederéén zonder uitzondering zich van het genoemde "moeten" wil ontdoen en, verder, dat de vlucht in de droom daartoe wellicht de meest gelukkige weg is. Een mens kan immers veel missen, maar neem hem zijn dromen af en hij wil niet meer leven! Ja, deze gedachte is niet nieuw meer in haar eigen hoofd en zonder enige twijfel heeft ze al in vele andere hoofden rondgewaard want het is een ware gedachte: een leven zonder droom stelt blijkbaar helemaal niks meer voor en blijkt niet eens de moeite om geleefd te worden - het is daarentegen een foltering! Een gedachte die nog lang niet is uitgeput... Bedenk eens hoe diep zij is, en wat voor consequenties zij dan heeft, want houdt zij niet in dat een haast toevallig bijverschijnsel van de vele werkingen van een levend organisme, de enige bestaansreden van dat organisme vormt? Minder nog dan een schaduw zijn onze dromen vergeleken bij ons leven - zo onecht, zoals iedereen zal beamen - maar welk wezen vindt zijn bestaansreden dan in het bestaan van zijn eigen schaduw? "Ik leef, maar dat heeft geen enkel belang, geen enkele zin. Mijn enige en echte levensdoel is de productie van een eigen schaduw! Een schaduw is volstrekt immaterieel, zegt gij? Het is inderdaad waar dat ge hem niet kunt oppakken, opvouwen en in een doosje stoppen. Maar of hij daarom onbestaand is, durf ik niet te zeggen. Meer zelfs: als ik geen schaduw meer heb, dan vind ik dat ik er beter ook zelf niet meer ben!" - Wie heeft ooit een weldenkend mens zo'n woorden horen spreken?! En toch blijken zij de waarheid te bevatten en niets dan de waarheid! Dromen immers zijn nog onwerkelijker dan schaduwen.


Ellende is daarom uiteindelijk alleen daar, waar de dromen hebben opgehouden. Omdat ze verbannen worden, of om welke reden dan ook. Het leven dient daarom met dromen te worden volgesponnen. Dromen, ze zijn inderdaad zoals spinrag. In hun fijne webbenweefsel dat lang niet meer van stof is, blijven niettemin soms dikke en voedzame vliegen haken die zich dan uit de dromen niet meer ontwarren kunnen en die aldus zichzelf inspinnen en zoals poppen worden. In tegenstelling tot de dromen waarin zij zich op hun beurt ingenesteld hebben, zijn zij wél van vlees en stof, en aldus voedzaam voor al wie zich zo'n webben dromen. Eigenlijk zijn het allerminst vliegen die in onze dromen blijven haken: het zijn daarentegen vaartuigen van een bijzonder kunstige makelij, die uit een veraf gelegen wereld geconcentreerd voedsel aanbrengen, vele keren krachtiger nog dan biefstuk is of vis. En met de kracht die zij beloven, moet men weer nieuwe dromen spinnen, en nooit mag men ophouden met het spinnen aan de dromen: het moet de allereerste wet zijn van het leven, dat men dromen weven moet, want alleen zij geven soelaas tegen de ellende. Dromen zijn gelijk stegen waarin men wandelen kan, ver weg van de harde snelwegen. Dromen zijn kaartenhuisjes, in een handomdraai staan ze daar, en zij maken geen slachtoffers als de aarde beeft en als dan alles wat uit beton is, doodt al wat er onder zit. Dromen zijn gelijk een vals gebit waarmee men niettemin bijten kan, of ze zijn gelijk een spreuk die ondanks alle armoede troost kan brengen.


De oude man en de zee is een droom die aan eenieder die dat wenst, voor de duur van een paar uren onderdak verschaft en beschutting tegen de ellende. Elk kortverhaal van Garshin is een droom en daarom ook een zeer kostbaar geschenk, alleen kon hijzelf blijkbaar niet snel genoeg dromen, zich niet diep genoeg inwikkelen in het kluwen van zijn woorden, zich er niet terdege in verliezen, omdat teveel ellende gauw weer ontbond wat hij nog zo vernuftig en snel samenstelde. Virginia Woolf trachtte zich in de golven in te spinnen, in hun beweging, in de kadans van hun slag, in hun muziek en tenslotte in de zware koelte van het water en, geholpen door jaszakken vol stenen, slaagde zij ook in haar opzet en zodoende was ook voor haar de gelukkigste weg - die van de droom - niet weggelegd; ook in haar geval haalde een ontbindende ellende de nochtans vernuftige spinsels van vele kunstige dromen in, en zag zij zich genoopt om een verterend vuur met heel andere middelen dan met de droom te doven.


Wij weten dat er met de ellende van de wereld iets gaande is dat zich ergens zal laten verwoorden in een wet, vergelijkbaar met de wet van de entropie. Ergens weten we ondanks alles dat de ellende slechts kan toenemen en dat haar toename de eigenlijke reden is voor de explosie van de droom, welke wij geheel verbloemd voor werkelijkheid houden, zodat we spreken van de wetenschap, van de explosie van de neocortex, of van de vooruitgang in het algemeen. Wij weten wel dat deze dingen slechts dromen zijn die voorthollen zoals een meute, op de voet gevolgd door een lavastroom, ontsnappend uit een uitbarstende vulkaan. Wij weten het en wij trachten dit weten met een niet willen weten ongedaan te maken, in de blinde hoop dat, uiteindelijk, het willen het zal winnen van het weten.


(Jan Bauwens, 19 juli 2008)


01-07-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De burcht
Klik op de afbeelding om de link te volgen

De burcht

1.

Het volstaat niet (meer) voor een mens van vandaag dat hij (natuurlijkerwijze) bestaat.

De vaststelling van dit feit gaat nu hand in hand met de vaststelling van een ander feit, namelijk dat het bestaan als zodanig in deze tijd wordt ervaren als een leegte, bijna als een soort dood.

En zoals de leegte dient opgevuld te worden teneinde te kunnen verdwijnen, zo ook dient het bestaan te worden opgevuld met zaken die welbepaald de bestaansvergetelheid voeden. In andere bewoordingen dient het bestaan zodanig te worden opgevuld dat men het Zijn zelf niet meer voelt of gewaar wordt: het Zijn dient te worden opgevuld met dingen die de 'Seinsvergessenheit' voeden - om het maar met een term van Martin Heidegger uit te drukken.

De vraag die hier rijst, is vanzelfsprekend deze: wat is er dan gebeurd dat - althans voor heel wat mensen - het Zijn als zodanig als een leegte wordt ervaren en zelfs ondraaglijk blijkt te zijn geworden? Wat heeft er dan voor gezorgd dat het oorspronkelijke Zijn wordt gevreesd als de dood, terwijl dan toch verwacht kon worden dat 'bestaan' met 'leven' werd geïdentificeerd? Wat ontbreekt er aan het naakte Zijn, dat het niet (langer) als het Leven wordt ervaren maar veeleer als de dood?

Laten wij ons eerst daarvan verzekeren dat dit inderdaad het geval is. En om dat te doen, hoeven wij slechts onszelf te observeren. Spenderen wij onze dagen immers niet in rusteloosheid, activiteit, werk en, eenmaal dat werk is afgehandeld, in allerhande vormen van verstrooiing? Kunnen wij het nog aan om een korte tijd gewoon te wachten zonder dat wij de dringende behoefte voelen om ons onledig te houden met iets desnoods volstrekt onzinnigs, als het maar in staat is om ons te helpen om de tijd te doden, wat betekent dat het ons moet kunnen afleiden van het bestaansbesef zelf? Vluchten wij niet weg in, hetzij het werk, hetzij een andere 'verslaving', wat wil zeggen: iets dat ons aan het lijntje houdt, zodat we nimmer stilvallen of tot rust komen, tot onszelf en tot het bewustzijn van ons bestaan?

Daar tegenover staat bovendien dat het ons blijkbaar niet meer wordt gegund of, erger nog, dat het ons welhaast onmogelijk wordt gemaakt om op de beschreven manier 'stil te vallen', af te haken of tot onszelf te komen. Wij stappen immers slechts uit de hectische stroom op straffe van onze eigen uitsluiting uit de 'wereld'. Dat betekent dat we buiten de algemene activiteit niet alleen een leegte vinden, maar bovendien een niet te onderschatten leed. De mens die zich van de wereld afwendt om naar God te zoeken, wordt vandaag door de wereld zelf gestraft met de verbanning, want het is ofwel de wereld ofwel God geworden, aangezien de wereld zich definitief van God lijkt te hebben losgescheurd.

Toen het volk zich van de Godmens afwendde, heeft het dat niet gedaan door Hem dan maar in zijn overtuiging te laten: het volk is daarentegen deze Mens op een bijzonder actieve en geëngageerde manier gaan haten. Het volk is Hem gaan zoeken, heeft Hem verraden en schuld in de schoenen geschoven, heeft Hem beladen met hoon en spot, Hem geselslagen toegediend en Hem tenslotte veroordeeld tot de dood aan de galg - dat en geen ander was het lot van de Godmens.

Het volstaat niet (meer) voor een mens van vandaag dat hij (natuurlijkerwijze) bestaat: hij moet actief zijn, vluchten in zijn activiteit, wegvluchten van het bestaansbesef, want hij ervaart het loutere Zijn als een leegte en ook als een leed, sinds hij Diegene heeft veroordeeld die zich aan de hectische stroom onttrekt en uit de wereld stapt om God te zoeken. Diegene die het heeft aangedurfd om zich los te wrikken uit de algemene verslaving aan de wereld teneinde te kunnen Zijn, heeft hij als een misdadiger veroordeeld tot de doodstraf. Want het zoeken van God klinkt in de oren van de wereld als een belediging, terwijl de duivel - hij die God weerstaat - een slechte verliezer is. De zaak is alleen deze, dat niemand twee heren kan dienen: wie kiest voor de ene, jaagt de andere tegen zich in 't harnas.

Voor de godzoekende mens is daarom geen gemakkelijk leven weggelegd, en de last waarmee hij zich onvermijdelijk behept, wordt mettertijd alleen maar groter in een zich steeds verder van God vervreemdende wereld. Misschien jammer voor diegenen die zo graag voor helden willen doorgaan bij het ganse volk, en die hun naam willen zien schitteren, maar het heldendom is in de ogen van de wereld niet benijdenswaardig omdat het door de wereld wordt bestraft in plaats van te worden beloond: wie zijn nek uitsteekt voor anderen, verliest zijn kop, en wie zijn hand voor anderen in het vuur steekt, verbrandt zich flink - aan deze zijde van de dood valt immers geen godsoordeel te verwachten. De opperheld, de Godmens zelf, heeft daarover met zijn onschuldige marteldood niet de minste twijfel laten bestaan: verzaken aan het leed, is dit leed ontkrachten omdat het gehoor geven aan de satan is. Het heldendom is niet iets dat men genieten kan, bijvoorbeeld zoals de adeldom waarmee bepaalde lieden zichzelf en hen met wie zij samenzweren, bekleden om hun ijdelheid te strelen. Wie zich opofferen, lijden daadwerkelijk en alleen in dat lijden boeten zij de schuld uit van hun medemensen, zoals ook diegenen die werken, in hun noeste arbeid tot stand brengen wat anderen niet vermogen te doen: zij verdienen met hun werk voor die anderen de kost.

En wat weegt er dan op tegen de wereld, zo vragen sommigen zich af: wie is dan die God naar wie een blijkbaar zeer beperkte menigte nog zoekt, die zich afkeert van de wereld? Maar het antwoord op die vraag kunnen de wereld of wie van de wereld zijn, niet eens verstaan: de God naar wie gezocht wordt, wordt immers niet gevonden in de wereld - in de wereld wordt Hij slechts gezocht en kan Hij voor ons slechts de Gezochte zijn; de Gevondene is Hij pas volstrekt buiten deze wereld, dat wil zeggen: daar waar men Hem zoekt, alle tegenstand ten spijt.

Alle hoon en smaad en spot, verraad ten spijt; alle lastige martelingen ten spijt en ook de dood ten spijt die men moet sterven. Daar waar de wereld zich met alles wat erin huist, engageert om hem die God zoekt, te bestoken; daar waar leed is en smart, verdriet en sterven; daar alleen waar men met zijn leven zelf betaalt, dat men van God kreeg als een munt, alleen bedoeld om Hem te kopen.

Een munt kan men slechts één keer uitgeven, en zo ook is het lot van het leven dat we kregen, strikt eenmalig: niemand kan God dienen én de mammon, en vriendschap met de wereld is vijandschap jegens God. Er is geen tussenweg tussen de liefde en de haat, tussen de vergeving en de wraak, en niemand kan half zwanger zijn of voor de helft in leven.

Het volstaat niet (meer) voor een mens van vandaag dat hij (natuurlijkerwijze) bestaat: hij moet immers kiezen tussen een schijnbestaan in deze wereld en een echt bestaan aan de overzijde van de dood: het ene bestaan moet aan het andere worden opgeofferd, tegelijk kunnen ze niet zijn. Wie volharden in het latere, ware leven, gedragen zich in de ogen van wie van deze wereld zijn, zoals dwazen, blinden of roekelozen. Maar wie voor deze wereld kozen, zien er in de ogen van de godzoekers net zo uit. En het ziet er naar uit dat deze twee elkaar nooit zullen verstaan.

Of misschien verstaan zij elkaar wel bijzonder goed - meer bepaald als tegenspelers in een drama. De act vereist immers dat er antagonisten zijn, en de ene partij ontleent haar wezen aan de andere. Zou het zo kunnen zijn dat het Zijn zelf de eigen leegte niet verdragen kan, en dat het daarom splijt in tegengestelden die een tragedie in het leven roepen welke de tragedie van het Leven is, hetwelke dan toch het Zijn vermag te verbergen of misschien juist vermag te herbergen?

 

2.

Dat het bestaan zonder meer voor een mens niet te verdragen is, uit zich in het bijzondere verschijnsel van de verveling. Wie niets om handen heeft en derhalve niets anders doet dan er alleen maar zijn, kan onmogelijk ontsnappen aan die bijzonder ondraaglijke gewaarwording welke de verveling wordt genoemd. Wie zich verveelt, doet niets - wellicht omdat hij geen enkele doelstelling heeft. Hij zoekt een doelstelling teneinde te kunnen handelen, doch hij vindt er geen die hem tevreden stelt. Ofwel vindt hij er geen die bij hem past, ofwel verkeert hij in het onvermogen om uit de voorhanden zijnde mogelijkheden een keuze te maken. Bij wie zich verveelt, heeft elke streving naar iets welbepaalds opgehouden. Maar precies ten gevolge van het verdwijnen van een streefdoel, wordt men zich van de (weggevallen) streving zelf bewust, en gaat men - weliswaar op een perverse manier - de streving als zodanig nastreven, wat wil zeggen dat men er naar streeft opnieuw te kunnen streven. Het is dan verder bijzaak wat precies men doet, het komt er alleen op aan dat de handeling de tijd kan doden.

De perversie die de kern vormt van de verveling, wordt geheel duidelijk als men haar vergelijkt met gelijkaardige perversies of als men haar met een inhoudelijke vorm bekleedt. Zo zijn er mensen die (om welke reden of vanuit welke oorzaak dan ook) niet langer verliefd zijn op iemand welbepaald; zij houden daarentegen van het gevoel van de verliefdheid zelf, en zij zoeken een 'geliefde' met het oog op het bereiken van de nagestreefde toestand van de verliefdheid. Of er zijn mensen die niet langer een welbepaald schilderij, een beeld of een muziekstuk mooi vinden; in plaats daarvan beginnen zij zichzelf te beschouwen als kunstminnaars: ze houden van de liefde voor kunstwerken, en dan doet het er niet meer toe welke die kunstwerken zijn, het volstaat dat de dingen waarvan ze zo graag houden, als kunstwerken geboekstaafd staan.

Maar wat doet iemand die de tijd doodt eigenlijk? Doodt hij alleen maar de verveling? In het feit dat inzake de verveling het streven als zodanig wordt nagestreefd en niet langer een of ander streefdoel, blijkt zoals gezegd de absolute verwisselbaarheid van dat streefdoel en de prioriteit van de streving zelf. Maar dit betekent op de keper beschouwd dat de streving in feite negatief is, met andere woorden: dat men niet langer iets nastreeft doch dat men voor iets op de vlucht is. Ontegenzeggelijk is het precies dat (vaste) streefdoel zelf waarvoor men wegvlucht. En wellicht doet men dat omdat men vreest dat het bereiken van het streefdoel, de streving zelf zal verlammen, en mét de streving ook het 'ik'. Immers, in het bereiken van een nagestreefd doel, verenigt zich het 'ik' met zijn doel, en wordt het als het ware door dat streefdoel opgeslorpt.

Men kan dit laatste fenomeen bijvoorbeeld zien bij mensen die "carrière maken". Aanvankelijk gaat het er de meesten die dat doen niet om dat ze iets welbepaalds bereiken: principieel is om het even welk doel nastrevenswaardig, zo blijkt uit de algemene gang van zaken. De nadruk ligt geheel op de carrière zelf, dat wil zeggen op het najagen van een doel. Het doel wordt dus vastgesteld, haast lukraak, en dan kan de jacht beginnen. Want inderdaad de jacht staat hier centraal, en het wild dat zal worden opgejaagd en gedood is als zodanig geheel onbelangrijk: desnoods - bijvoorbeeld bij gebrek aan wild - schiet men op kleiduiven.

Wie carrière maakt, besteedt slechts weinig of geen tijd of aandacht aan het vaststellen van zijn doel: alle tijd wordt besteed aan de jacht zelf op dat doel. Zo zal een Belgisch atleet reeds voorbestemd zijn om de Belgische driekleur te gaan verdedigen, terwijl het doel van een Fransman er zal in bestaan de Franse vlag te doen hijsen: geen van beiden heeft over dat geheel toevallige doel ook maar geaarzeld. Het gaat de atleten er alleen maar om, de hele weg af te leggen die tot het feitelijk zichzelf stellende doel moet leiden. Zelfs als dat doel niet eens wordt bereikt, wordt de weg als zinvol ervaren, wat zich toont in het devies van Pierre baron de Coubertin: "Niet de overwinning doch de deelname is belangrijk". Vrij vertaald: "We houden niet van het wild doch van de jacht."

Het in de mist verdwijnen van het doel - bijvoorbeeld het wild - en het zich concentreren op de jacht alleen, wijst erop dat men het doel zelf niet langer nodig heeft, of tenminste: dat men het niet langer nodig denkt te hebben. Maar het kan ook betekenen dat men zich a priori heeft neergelegd bij een algemene doelloosheid. Uiteraard rijst hier vanzelf het illustere voorbeeld van de middel-doelomkering, dat zijn duidelijkste manifestatie kent in de kapitalistische economie, waarvan de eerder genoemde algemene jacht op carrière een noodzakelijk gevolg is, en waarvan de enig overblijvende 'ethiek' luidt: "Goed is wat geld in het laatje brengt". Een kapitalistisch geïnspireerde wereld roept nog slechts uit dat de economie moet aangezwengeld worden: hoe meer er verkocht en gekocht wordt, hoe beter; hoe groter de productie, hoe beter, en vandaar ook: hoe rapper de producten verslijten, hoe beter. En een van de onoverkomelijke gevolgen van deze perversie is dan uiteraard de explosief groeiende, alomtegenwoordige afvalberg. De onderhavige afvalberg, want, waar men zich, dit lezende, ook bevindt: bij elke ademteug komt zijn stank via de neusgaten in het lichaam van de aandachtige lezer binnen. En vanzelfsprekend ook in dat van de niet-lezer.

In het bereiken van een nagestreefd doel, verenigt zich het 'ik' met zijn doel, en wordt het als het ware door dat streefdoel opgeslorpt. Het 'ik' wordt derhalve tot een stuk vuil. De afvalberg was nochtans niet het doel van onze strevingen. Maar dat heb je natuurlijk met carrièremakerij, met verlekkerdheid op de jacht, met de perversie van het streven of met de verveling in het algemeen: het volstaat niet langer voor een mens dat hij gewoon bestaat: hij verveelt zich, en hij is niet tevreden zolang hij niet wat er is, kapot kan maken.

 

3.

Hoe het streven en het streefdoel zich onderling verbinden, valt moeilijk te verklaren; het is zelfs geen sinecure om uit te maken wat ze elk apart nog te betekenen hebben. Het streefdoel zou zichzelf niet zijn zonder het streven, en ook van streven kon geen sprake zijn als dat streven niet een doel had. En waar is dan de plaats van het 'ik' in dit tweeledige verschijnsel? Zit het 'ik' in het streven, of zit het noodzakelijk al bij dat doel zonder hetwelke die strevingen onmogelijk waren? Werpt een mens zichzelf voor zichzelf uit en blijft hij achter als een schaduw van zichzelf, of is zijn schaduw datgene wat hij voor zich uit werpt?

Het streven en het streefdoel zijn onderling verstrengeld zoals de ook niet apart levensvatbare materie en de vorm of - ingewikkelder nog - het licht, het oog, het zien, de materie, de vorm en de beweging. Het zijn allemaal verschijnselen die zich nooit rechtstreeks aan de zintuigen tonen, en hun bestaan wordt derhalve afgeleid uit de zintuiglijke indrukken die zij op de een of andere manier nalaten. Er is nu een wereld die het geheel is van al die zintuiglijke indrukken of althans van de indrukmakers, maar er is ook een wereld waarin al die andere dingen bestaan die uit de zintuiglijke indrukken worden afgeleid en, hoe paradoxaal het ook klinkt, die wij beschouwen als zijnde échter of waarachtiger dan het geheel der zintuiglijke indrukken zelf. In twee woorden: een ongeziene wereld is échter dan de wereld die we zien, want de eerste moet verondersteld worden als fundament van de laatste.

Het licht, bijvoorbeeld, kan niet zomaar worden gezien: zijn bestaan wordt daarentegen afgeleid uit de waarneming van bewegende weerkaatsingen op de vormen van materiële dingen. Daarbij wordt het bestaan van die materiële dingen afgeleid uit het bestaan van hun vormen en andersom, terwijl het bestaan van de waarnemingen uit de waarneming van de bewegingen wordt afgeleid en andersom. Wij, mensen, zijn te lui om eens een deugdelijke inventaris te gaan maken van al die zaken, met het oog op een begrip van hoe alle elementen op elkaar inwerken en hun bestaan aan elkander danken - en wellicht gaat het hier tevens om een onbegonnen werk in nog een andere betekenis. Duidelijk is alvast dat dit alles vooralsnog onduidelijk blijft. Men kan wel vermoeden dat het ene op het andere leunt, en misschien is het wel zo, dat uiteindelijk niets nog op zichzelf staat, en dat het geheel van alle dingen een illusie is: het zogenaamde 'maya' van de Indiërs, de begoocheling van de zinnen en ook van het verstand.

Hoe dan ook ligt in de spanning tussen het streven en het streefdoel meer dan men vermoeden kon. In deze spanning immers ruilt het Zijn zichzelf in tegen een Wording. Wat is, houdt in de streving op zichzelf te zijn. Het streven katapulteert het Zijn van al wat streeft naar de verre oorden van zijn beloofde doel. En als die beloften nimmer worden ingelost - wat niemand bij voorbaat weten kan - dan mag eigenlijk gezegd worden (indien dat ook gezegd kon worden) dat, in die gevallen, de streving het zijn van al wat streeft, morsdood maakt. Precies omdat men niet bij voorbaat weten kan of ooit de gedane beloften zullen worden ingelost, weet men eigenlijk niet of het zijn van al wat streeft, ofwel levend is ofwel dood. In feite is het voorlopig niet, het belooft te worden, maar indien het nooit zal worden, dan is het er in feite ook niet eens in zijn voorlopigheid. In dat slechtste geval - waarvan, toegegeven, tevens gezegd moet worden dat het niet het minst waarschijnlijke is - is de streving niets anders dan een kluitje waarmee een van zijn Zijn ontdaan element in het riet wordt gestuurd.

De hier zeer summier omschreven spanning tussen het zijn van het nog niet gerealiseerde streefdoel en het streven of het worden of dus het niet-zijn van de actueel strevende, is niet dermate abstract als op het eerste gezicht misschien kon uitschijnen. De homeostase welke het levende organisme in leven houdt, kon immers makkelijk worden beschouwd als een exacte afdruk van dit abstract lijkende beginsel in het vlees zelf - een afdruk waaruit tevens blijkt dat dit het beginsel is dat het vlees in leven houdt. Het evenwichtsstreven zorgt voor het aan de gang blijven van processen die tegelijk getemperd worden maar niet gedoofd, want telkenmale als het vuur dreigt uit te gaan, schiet de blaasbalg weer in gang of wordt er wat brandstof toegevoegd. Laait het vuur daarentegen te hoog op en dreigt het alles ineens te verslinden, dan wordt de zuurstoftoevoer tijdelijk afgesneden of beperkt. Sympathicus en parasympaticus, zuren en basen, beweging en rust, waken en slapen, inspanning en ontspanning: alle processen gelijken op golven die doorheen de aderen gaan als om ze aldus het leven in te blazen - alsof die golven zelf het leven waren. Zelfs het bewustzijn en het zelfbewustzijn, vaak beschouwd als de allerhoogste producten van al wat kan bestaan, blijken geschoeid op de ter sprake gebrachte leest welke de tegenstellingen van de oervader, Herakleitos, tracht te verenigen: waar men er naar streeft iets te bezitten, eigent men het zich toe door het te kennen en wordt het een kenobject, dat zich 'helaas' nooit met het subject zal verenigen zonder tegelijk uit het bewustzijn te verdwijnen. Men kan het nagestreefde vanzelfsprekend ook opeten, maar dat doet men nimmer zonder het te doden. De niet hongerige kat die een vogel pakt, of een muis, en die met dat beestje speelt, worstelt misschien wel met hetzelfde dilemma: zij wil het speelkameraadje bezitten maar zij wil het eigenzinnige dier dat niet met een spel met de kat is opgezet, ook niet verliezen, en daarom moet ze het wel doden. Hoe exacter de beschrijving van de werkelijkheid wordt, hoe meer zij zich verliest in de taal der cijfers en der abstracte tekens, en hoe verder zij zich van de werkelijkheid verwijdert. Hoe concreter zij haar tekens maakt, tot zelfs rituele gebaren, ontspringend aan de dansende lichamen van uit zichzelf tredende priesters of tovenaars in trance, hoe meer men in de werkelijkheid zichzelf verliest.

Misschien is het zichzelf volkomen verliezen in de werkelijkheid, het lijfelijke leven dat ademt, warm is, lijdt, geniet en zweet. Misschien is dit zelfverlies van wie zich geest acht wel de prijs die dient betaald te worden om het stoffelijke tot opstanding te brengen - het zaad tot ontkiemen, de boom tot groei, het beest tot beweging en tot zang. Misschien offert zich de geest telkens weer aan de stof om die aldus tot leven te wekken, vanuit een soort van mededogen - wie zal het zeggen? - met alles wat vooralsnog niet verstaat dat het op de wereld bestaat. Misschien is wat wij leven noemen en dood, een nog onbegrepen - onbegrijpelijk - gespannen staan van de gehele kosmos tegenover een groots en nog ongekend doel. Misschien ook is er van dit alles niets aan, en is er slechts de arrogantie van de mens, ongeacht de ontelbare akkers vol met eeuwigheidsputten - één voor elkeen die bestaan heeft, hoe kort zijn tijd ook was.

 

4.

Gebeurlijk verhouden goed en kwaad zich in een even ingewikkeld vervlochten spanningsveld als materie en vorm of als leven en dood, en zijn daarom de fundamenten ervan ondoorgrondelijk. Toch blijkt het kwaad veeleer een tekort aan het goede dan wel een tegengestelde daarvan, zoals Aurelius Augustinus ons dat reeds in de vierde eeuw geleerd heeft. Maar kan men niet precies hetzelfde zeggen over, bijvoorbeeld, licht en duisternis? Het laatste is geen tegengestelde van het eerste doch een tekort eraan. Zo ook warmte en koude, gezondheid en ziekte, snelheid en traagheid (of beter: traagheid en kracht)... In al deze en in nog veel meer gevallen is sprake van slechts één kracht, welke in het ene 'uiterste' overvloedig aanwezig is en in het andere ondermaats, zoniet geheel afwezig.

Edoch, de 'krachten' waarvan telkenmale sprake zijn nimmer absoluut - zij kunnen subliem zijn of dat tenminste lijken, maar 'volkomen' is blijkbaar geen van alle. Reeds in onze kinderlijke voorstellingen vragen wij ons af hoe hol de vaste stof in feite is, want zoals het wordt onderwezen in de lessen scheikunde, zijn stoffen aaneenschakelingen van moleculen, die op hun beurt aaneenschakelingen zijn van atomen die dan weer uit elektronen, protonen, neutronen en nog andere deeltjes zouden zijn samengesteld. En tussen al deze onderdeeltjes in, zit ruimte zonder stof, zo beweert men, niettemin ook dàt in sommige gevallen door geleerden wordt tegengesproken: deze laatsten gewagen van bijvoorbeeld de tijdloze sprongen die elektronen maken welke zich verplaatsen van de ene naar de andere schil van een atoom. En als we in de 'grote' ruimte kijken, vormen zich analoge vragen en bedenkingen: er zijn de 'vaste' of de 'volle' hemellichamen, en er is de 'holle' ruimte daartussen.

Het tegelijk bestaan van het 'volle' en het 'holle' blijkt nu het leven te geven aan iets dat deze twee manifestatievormen van de ruimte overstijgt, met name: de vorm. Want het is precies dankzij het feit dat niet de gehele ruimte 'opgevuld' is met materie, en dat er dus ook nog 'holle' stukken zijn - stukken waar materie als het ware ontbreekt - dat er echt sprake kan zijn van ruimte of tenminste van ruimtelijke vormen, dat wil zeggen: van het zichtbaar worden van de ruimte.

Op dezelfde manier wordt het licht zichtbaar dankzij de duisternis: met alleen maar licht zou zelfs de beste tekenaar er niet in slagen om de meest eenvoudige figuur op papier te zetten; precies doordat er een 'tekort' aan licht - zwartheid - mogelijk is, kan er een eindeloos gamma aan grijstinten bestaan en kunnen alle kleuren van het spectrum zich manifesteren. Het licht wordt zichtbaar dankzij het bestaan van het 'tekort' aan licht.

En wat dan gezegd van goed en kwaad? Is het ook niet te danken aan een tekort aan het goede, dat dit goede zichtbaar kan worden? Het middeleeuwse "ens et bonum convertuntur" - wat inhoudt dat het Zijn en het Goede samenvallen - acht zo doende een tekort aan Zijn verantwoordelijk voor het kwaad omdat dit principe het Goede met het Zijn identificeert. Maar moet dit tekort aan het Goede of aan het Zijn zich dan niet manifesteren opdat het Zijn en het Goede als zodanig tot ons bewustzijn zouden kunnen doordringen - anders gezegd: opdat wij kennis van goed en kwaad of dus een geweten zouden kunnen hebben?

Als het bijten van de appel van de boom van de kennis van goed en kwaad de eerste menselijke zonde was, dan moet deze zonde bestaan hebben in een verduistering van het goede. Heel concreet was dit, zoals we weten, de menselijke ongehoorzaamheid jegens de Schepper die de mens had verboden om van de vruchten van de boom te eten. Door de ongehoorzame handeling is aan de vrijheid van de mens principieel niet geraakt want hij kan nog steeds doen wat hij zelf beslist te doen. Maar tegelijk kan hij zijn eerste zonde - zijn ongehoorzaamheid - niet meer ongedaan maken en de reden daarvoor is dat men eens opgedane kennis niet meer teniet kan doen: wetenschap is even onomkeerbaar als de tijd. De kennis die de mens verworven heeft door te eten van de boom van de kennis, bestaat immers in de kennis van goed en kwaad zelf, welke ontstaat door het goede in contrast te plaatsen met het tekort eraan (nadat men dat zelf - door de zonde - aan het licht heeft gebracht). De bewustwording van het Goede, plaatst de mens er buiten, omdat bewustzijn of kennis onmogelijk zijn zonder het zich distantiëren van het voorwerp van die kennis, die een kenobject wordt veeleer dan iets waartoe men nadert. De zonde verwijdert derhalve de mens steeds verder van de mogelijkheid om hetzij nogmaals te zondigen, hetzij aan de zonde te verzaken.

Als men de hier summier beschreven gang van zaken in een wiskundige vorm zou kunnen gieten, dan zou men het zo kunnen stellen, dat de eerste zonde, noodzakelijkerwijze de allergrootste is, daar zij de mens van - laat ons zeggen - de helft van zijn krediet berooft. Een herhaling van diezelfde zonde echter, zou slechts de overgebleven helft van ons krediet halveren, zodat we niet niets doch nog een vierde overhielden. Op die manier zou het opnieuw begaan van steeds dezelfde zonde telkens het resterende krediet halveren en dus keer na keer 'minder erg' zijn. Maar vanzelfsprekend zou dan hetzelfde gelden voor het doen van het goede: hoe meer men zondigt, hoe minder krediet men over houdt om mee te zondigen, en dus hoe geringer de impact van de zonde zijn kan, maar tegelijk wordt ook de impact van het goede dat men betracht in dezelfde verhouding kleiner. Op die manier wordt de mens min of meer 'beschermd' tegen zijn eigen verdoemenis, maar onvermijdelijk steekt hij zichzelf ook steeds dieper in de put, aangezien zijn vermogen tot het doen van het Goede, en dus zijn Zijn zelf, steeds geringer wordt.

Is deze 'afgang' onvermijdelijk terwijl hij nochtans principieel omkeerbaar wordt gehouden dankzij het beschreven halveringsmechanisme? Is zijn verschijning vergelijkbaar met die van de grijstinten op het palet van de tekenaar? Is het kwaad derhalve een goede zaak, om het op deze onmogelijk manier uit te drukken, of speelt hier slechts een gesofisticeerde verbloeming of zelfs een zelfbedrog?

Elders hebben wij onze bewondering uitgedrukt voor de verschijning van de duivel - de goddelijke tegenstrever - wiens optreden vooral in het begin der heilsgeschiedenis dan toch onmiskenbaar onmisbaar is geweest. Is een dergelijke houding terecht of getuigt zij daarentegen van het aan de gang zijn van overdreven simplificaties welke het goede begrip slechts fnuiken? En moet dan niet hetzelfde worden gezegd van de ideeën die men er op na kan houden ter rechtvaardiging van het kwaad?

Misschien is het wel zo dat deze zaken elk begrip altijd zullen te boven gaan, gewoon omdat zij voorbehouden zijn voor wie ze aanbelangen. Kennis immers, is geen neutrale aangelegenheid - alle modieuze hedendaagse pretenties ten spijt: kennis is uitsluitend voor wie daar recht op hebben, hetzij door de inspanningen die men al studerende verricht, hetzij door nog andere en diepere verdiensten. Veel vaker dan men denkt, volgt het begrip op de daad of op het zich weerhouden van bepaalde handelingen. Andermaal Augustinus was het die ons leerde dat het veelvuldige zondigen, het morele besef aantast - een theorie die trouwens goed verenigbaar is met wat wij hoger opperden over het mechanisme van de halveringen van ons moreel krediet.

 

5.

In acht genomen het feit dat het kortstondige verblijf in dit tranendal alras gevolgd wordt door de eeuwigheid in een diepe, zwarte put, waar geen sprankeltje zonlicht nimmer meer zal schijnen, waar niemand nog geeft om een ooit uit moedermelk vakkundig opgebouwd gebeente dat nu alleen nog gestaag wegteert - in acht genomen dus de algehele verschrikking waaraan geen mens en zelfs geen beest ontsnapt, ook niet die beesten die ik weet niet hoeveel levens hebben op een rij: larf zijn ze eerst, en dan worm, en dan eten ze zich vet en schuiven ze van blad naar blad met vraatzucht, en dan maken ze voor zichzelf een zogenaamde pop, en in de pop voltrekt zich een ware gedaanteverandering, de pop scheurt open, een kleurige vlinder slaat de vleugels uit en inspireert de dichters die nog in leven zijn - misschien, na hun vlucht en paardans, zijn er onder hen die nogmaals verpoppen en die dan, jaren later, of als de pop het zolang uithoudt misschien eeuwen later, een derde leven tegemoet gaan, nu als een nog veel fragieler wezen dan een vlinder, misschien leven ze wel verder als een wandelend haar.

De kleurige vlinder inspireert de dichters die intussen in een pop liggen, ondergronds, wachtende totdat hetgeen hun poëzie belooft, ook werkelijkheid zal worden: de verpopping van de eerste mens. De natuur toont ons de toekomst, zo zingen luid de koren, en de beesten gaan ons voor in wat met ons geschieden moet: ontbinding is slechts oogverblinding, het verkazen der gebeenten is alleen maar schijn: de waarheid is dat elke transmutatie de te verpoppen lichamen doorschijnend maakt en zacht, schijnbaar rottend, vloeibaar haast en heel sterk riekend, maar tenslotte hard als hars, als mierenzuur, dat dan wordt als glas en dat zoals kristal het licht breekt. Transfiguratie. En het licht zal wekken wat men al die tijd in ongeloof heeft doodgewaand; het licht zal ook het licht vanbinnen in de pop doen schijnen; het licht zal wat doorschijnend is weer langzaam aan verduisteren en met nieuw vlees omkleden en het uitgestrekte vleugels geven. Het licht zal het verse leven in de pop doen trillen en doen zingen, en de mensen zullen zich wenden tot de put in kwestie waarin het allemaal gebeurt, en zeggen: kijk, daar is er nog eentje! Dat is nu al de derde in amper zes minuten, van wie de dekschilden zijn opengegaan, van wie het houten bolster werd gespleten, van wie de vonken uit het eikenhout opspringen, en dat begint te branden en te knetteren in deze klare dag!

Meikevers zijn eerst larven, engerlingen, en ze verblijven twee tot drie jaar ondergronds, en daar voeden ze zich zo'n lange tijd, totdat ze uiteindelijk beschikken over de kracht om zich te verpoppen. Bij mensen gaat het er eender aan toe, alleen hebben mensen veel meer jaren nodig voor de transmutatie, die ook veel grondiger is. Veel meer kracht vraagt zij, een veel hogere concentratie ook, vooraleer de pop eraan komt en uit de pop de engel komen kan, de serafijn, de cherubijn, de malachijn.

Het licht dat opwekt, zal ook het licht vanbinnen in de pop doen schijnen; de pop zal er dan uitzien als een glazen lamp met matte schilden en het glas zal smelten van de hitte, de schilden zullen schroeien. Het insekt - zo wordt voor de gelegenheid de mens genoemd - zal in het licht gaan zitten en verwonderd zijn dat het zo fel schijnt. Het zal zijn vertrouwde krant weer openvouwen en er in bladeren, zijn dunne wijsvinger zal over de regels glijden terwijl zijn nog schriele stem de berichten leest, en dat zijn de namen, alfabethisch, der insekten die vandaag verrijzen zullen. Dan zal het licht al wat doorschijnend is weer langzaam aan verduisteren en met nieuw vlees bekleden en het uitgestrekte vleugels geven.

Ofwel, mijn beste, zal er helemaal niets gebeuren, en zal alles blijven zoals het nu eenmaal is: dood, en elke dag misschien nog een heel klein beetje doder.

 

6.

De verpopping is geen fabeltje, zo zegt de predikant en hij wacht geduldig totdat iemand hem gaat tegenspreken, iemand die zal beweren dat gedaanteveranderingen in poppen helemaal niet bestaan. Maar er is niemand die hem hierin zal tegenspreken: niet omdat men het niet zou aandurven hem tegen te spreken, maar omdat elkeen weet dat gedaanteveranderingen in poppen zich elke dag voltrekken. Elke dag immers, gaan ergens poppen open en komen daar wezens uit te voorschijn die er eerst helemaal niet in zaten. Elke dag kan men getuige zijn van hoe wezens schijnbaar dood gaan en verkazen, half doorschijnend worden, glanzen, blinken en herboren worden. Wezens die eerst rondkruipen, onderaards, waar geen licht is te bespeuren en waar zij alleen maar ontevreden knagen aan de bittere wortels der planten, om zich dan eensklaps in te sluiten in een waas en als het ware te bevriezen zonder koud te zijn. Niemand die kan zeggen wat ze precies doen wanneer ze zo gelijk een laken liggen opgevouwen, jarenlang soms, of zelfs meerdere jaren, om dan ineens open te barsten gelijk een bot, de dekschilden van zich af te stoten, de nog natte vleugels open te slaan gelijk een parasol die in de zonnestralen in geen tellen droogt en kraakt en dan wappert in de westenwind, en daar stijgt het wezen dat eerst rondkroop in de onderaardse duisternis nu als een engel door de lichtdoorstraalde, zoete lentelucht ten hemel!

Niemand die beweren zal dat de predikant het bij het foute eind heeft, niemand die hem tegenspreekt. Een enkeling die nog nooit een engerling gezien heeft, en die niets afweet van bijvoorbeeld kevers, zal misschien twijfelen: hij zal het vragen aan een ander, en hij zal die ander op zijn woord geloven als die zal zeggen dat meikevers bestaan en dat ze eerst als wormen in de aarde leven, knagend aan de bittere wortels van de planten. Verwonderd zal de onwetende dan wel zijn, en misschien zal de ander het wonder dan gaan vergelijken met het wonder van het ei, dat hij wel kennen zal. Een ei, zo zal hij zeggen, is dat niet net een kei? Een steen? Wie het ziet liggen terwijl hij het niet eens kent, zal er niet aan denken dat men het kan eten, niet? Hij zal denken aan een steen: wat een mooie, gladde steen ligt daar, zo zal hij zeggen. Een witte steen, van kalk, ofwel een rood gespikkelde, een bruine. Als hij het ei tenminste al ziet. Maar die bijna ronde steen, hoe hard en onbeweeglijk die ook lijkt, gaat barsten op een dag. Gebroken schalen zien wij dan met middenin een donzig wezen dat alleen maar eten wil, groeien en tenslotte vliegen. Inderdaad, de stenen vliegen!

Sommigen zullen dat onzin noemen: vliegende stenen? Maar dat zijn helemaal geen stenen - zo zullen zij zeggen: dat zijn eieren! Edoch, wij weten het heel goed: of men die zaken nu stenen noemt of eieren, dat is slechts een kwestie van alleen maar woorden. De wijzen weten dat woorden wazig kunnen maken wat ooit helder was: of men dat ding hier nu een steen noemt of een ei, maakt helemaal niets uit en is alleen een zaak van woorden, klanken, vluchtige vormen in een ijle lucht. Woorden worden al te vaak gebruikt om het wonder weg te wassen, woorden zijn de handlangers der arrogantie.

Maar niet alleen de vogels leggen eieren: in feite doen alle wezens dat, die dieren heten, al dragen zij het ei totdat het uitgepikt wordt, binnenin zich mee. Wat uit het ei komt, noemen wij een jong, en als we heel goed kijken, zien we ook dat de ouder niets anders is dan de bolster van dat jong: de pop, het dekschild, de schaal, het vel, dat er afvalt en verdort, verpulvert. De mens is de bolster van zijn kind, en uit het kind dat bolster wordt, komt weer hetzelfde kind te voorschijn. Bijna hetzelfde en alvast een zeer gelijkend kind: het kind gelijkt immers sterk op zijn bolster omdat het de zijne is. Het kind eet en groeit, leert spreken en heeft nauwelijks enkele - weliswaar belangrijke - woorden gezegd of het begint aan de buitenkant al droog te worden terwijl het in zijn eigen buik opnieuw in alle nattigheid ontkiemt: een ei dat zwelt en dat zich met de bolster voedt en dat ook blij verwacht wordt door de moeder, zoals wij de bolster zijn gaan noemen. Het volume van het ei neemt toe, de bolster barst, het kind bestaat, het zal zich nu verder met de bolster voeden, en het doet dat via een kanaaltje aan de borst van de bolster die zich helemaal leeg laat zuigen, op laat eten, nadat de inhoud van het ei zelf verslonden is.

De mens hermaakt zichzelf vanbinnen in zijn lijf, wordt uit zichzelf herboren, eet zijn bolster op en herbegint: vanbinnen in zijn lijf herschept hij weer zichzelf, zwelt en doet de bolster barsten, eet ze op en zij verdort, en wordt begraven.

Zullen de bolsters dan herrijzen?

 

7.

"De verpoppingen welke wij kunnen zien", aldus professor Vermeersch, "zijn geheel natuurlijke zaken: het zijn de transfiguraties van het ei."

Op "ei" ligt een tevreden klemtoon. Met een wilde handbeweging drijft de emeritus zijn nog zwarte manen naar zijn nek en hij gaat door:

"De enige, echte en natuurlijke herrijzenis, als gij dat dan toch per se zo wilt noemen, is de opstanding van het ei!"

Op "ei" ligt opnieuw een klemtoon, die nu wat waarschuwend aandoet:

"Het gen reproduceert zichzelf en is in die zin principieel onsterfelijk. Principieel, zeg ik, want iedereen weet dat, als de zon uitdooft, het met alle leven hier voorgoed gedaan is."

Op "gedaan" ligt weer een klemtoon en deze heeft een klank die een mengeling verraadt van wanhoop en van spot.

"Dat wat betreft de voortplanting!"

De geleerde neigt zich nu voorover, de ogen kijken van onder een enorm schedeldak in het auditorium rond, zij kijken beurtelings en vliegensvlug elk van de aanwezigen aan, en dan volgt er iets dat klinkt als een vloek:

"Maar daarmee is ook alles gezegd wat er over een leven na de dood gezegd kan worden! Bolsters komen niet opnieuw tot leven - wàt trouwens zou de zin daarvan moeten zijn!? Bolsters zijn immers reeds wezens die zich hebben voortgeplant! Bolsters zijn reeds verrezen, met name in hun kinderen! En is dat dan misschien nog niet voldoende?!"

Daar gaan de graven... Daar gaat het sprookje van de opstanding op het einde van de tijden. Graven herbergen immers alleen maar bolsters van mensen en niet de mensen zelf: die moet men onder de levenden gaan zoeken. Maar blijft er dan geen mensje over in de bolster? Een oudje, een besje? Of dient elke ouderling dan abstractie van zichzelf te maken? Zoals de ambtenaar die na zijn pensionering door een jonger exemplaar vervangen wordt? Ik zie het de professor al verkondigen: "De opvolging van de ambtenaren wordt geregeld en is een geheel natuurlijke zaak: oude ambtenaren worden vervangen door nieuwe, en in die zin is de ambtenaar als zodanig dan ook onsterfelijk. En volstaat het dan niet dat hij vervangbaar is door een exemplaar dat alles heeft ingestudeerd wat voor zijn taak vereist wordt? Oude ambtenaren komen niet opnieuw in circulatie - wat zou trouwens de zin daarvan nog kunnen zijn!? Oude ambtenaren werden immers reeds vernieuwd, namelijk in hun leerlingen, die hen opvolgden! Volstaat dat dan niet? Het beroep reproduceert zichzelf en is in die zin onsterfelijk. Dat is alles wat men uit de kan kan halen."

Maar wat er in de kan dan achterblijft, is een volwaardig mens, zeg ik: geen bolster en geen velletje, geen afgedankt omhulsel, geen weg te werpen pop, geen lege jas doch een volkomen mens. En die ontsnapt niet aan de put. Ook niet het kind dat uit hem is ontsproten. En ook niet het kleinkind of het achterkleinkind: allen hebben zij een tijd, en als die tijd op is, dienen zij zich genetisch vernieuwd te hebben, zoniet zullen zij zéker niet ontsnappen aan de dood. De voortplanting is zoals een trein die in een afgrond rijdt. De ene wagon na de andere stuikt naar beneden en valt daar te pletter. En telkens net als de laatst overgebleven wagon over de rand van de afgrond glijdt, verlengt de trein zich met een nieuwe die net op tijd nog uit de laatste voortspruit. De voortplanting is bijgevolg zoals een lintworm welke afgestoten wordt, doch die alvorens te verdwijnen ervoor zorgt dat hij een schakeltje of twee heeft nagelaten bij zijn gastheer. De voortplanting is niets anders dan een hardnekkige tegensparteling zoals van een gladde paling: een vlucht uit de greep van de dood, gedoemd om zich tot in de eeuwigheid te herhalen omdat ook de dood niet ophoudt naar zijn prooi te grijpen totdat hij die verslonden hebben zal.

En telkenmale - miljoenen en miljarden keren - wordt een mens achtergelaten, een oudje meestal, alsof die er in het ontzaglijke spel van reproductie helemaal niet meer toe doet.

 

8.

De voortplanting geschiedt in de klauwen van de dood, en zij is rapper dan de dood - althans voor heel even. Achteraf betaalt hij die zich meent voortgeplant te hebben natuurlijk het gelag, want hij is niet zijn eigen kind geworden, al gelijkt het kind wel wat op hem, bijna genoeg om hem op zicht als de verwekker te kunnen bestempelen.

"Kijk", zo zegt men: "Dat is de ouder van dat kind, het kind gelijkt op hem of op haar zoals twee druppels water op elkander lijken".

Edoch bij die gelijkenis blijft het dan ook: het kind gelijkt op de ouder alsof het diezelfde ouder was, maar dan 'teruggekeerd'. Maar wat een grap! Hoezeer het kind ook op de ouder lijkt: de ouder is zijn kind volstrekt niét geworden, hij blijft gewoon achter in zijn eigen vlees. Zijn eigen vlees dat harder wordt en taaier, droger ook, zoals een omhulsel verdroogt, totdat alle leven eruit weg is en het gelijk een dor blad in de herfsttijd achterblijft: een pop die reeds haar vlinder heeft gebaard en aan het licht heeft prijsgegeven, terwijl zijzelf nu neergelaten worden zal in 't donker van een tombe, onderaards en met een zware marmeren steen er bovenop.

"Maar kijk toch eens hoe mooi!", zo zeggen de schaarse stemmen die nog eenmaal het graf bezoeken: "Hoe mooi toch dat versje", zo zeggen zij, als ze kijken naar de zerk. De zware steen zelf zien zij niet meer: het versje, dat van een beroemd dichter is die nu op Père-Lachaise ligt begraven onder een vers van weer een andere poëet, heeft hem aan het zicht onttrokken. Het ware ook niet goed dat de aandacht zou gevestigd worden op de steen en op zijn zwaarte. En zijn bedoeling uiteraard, die geen andere kan zijn dan te verhinderen dat wat in deze put ligt, daar ooit nog uit weg zal komen. Ach zo, verlangen wij naar de opstanding?! Het lijkt er veeleer op dat wij haar vrezen!

De hele ceremonie is er trouwens op gericht om de dode te doen rusten: "requiem aeternam" - eeuwige rust - is wat gevraagd wordt voor de overledene. Tevens wordt hem de opstanding beloofd op 't eind der tijden. Beloofd, daar heb je 't al, en waarom hem uitgerekend dit beloven, als het niet was om hem zolang koest te kunnen houden? In menige cultuur worden de doden ritueel verjaagd. Alle mogelijke redenen om terug te keren worden aan de voorzaten ontnomen en zij krijgen voedsel mee, geld voor het transport ter plekke, dienaren en huisdieren. Op allerlei manieren tracht men er verder voor te zorgen dat zij het noorden kwijt raken die op weg naar het hiernamaals zijn, zodat ze die weg nooit meer terug zullen vinden. Zeer gevreesde doden werden ooit geblinddoekt, gekneveld en zelfs een tweede keer gedood als waren zij vampieren: met een houten spies doorheen het hart.

 

9.

Een spies doorheen het hart kreeg ook het Lam. Men zegt dat dit zo de gewoonte was, maar men kan ook vermoeden dat zijn moordenaars vreesden dat zij hun koning niet goed dood hadden gemaakt. Hoe dan ook had men toentertijd wel alle redenen om voor een of andere vorm van wraak te vrezen, want van het Lam wordt nu nog steeds gezegd dat het volstrekt onschuldig was - en is.

En dat moest ook zo zijn want, zoals we allen weten, moest dit offer dat de schuld van gans de mensheid uit zou boeten, blank zijn. En wat voor schuld lag of ligt er dan op onze schouders, zult gij vragen? Maar dat is nu precies wat hier ter discussie staat: de mens, élke mens, is hoe dan ook schuldig en zéér schuldig - anders zou hij niet zomaar op 't einde van zijn kortstondige bestaan voorgoed verdwijnen in een put!

Aan het sterven zelf is niets meer te verhelpen, ook niet in het nog veel oudere verhaal van Doornroosje. Maar de dood kan wel omgebogen worden, bijvoorbeeld tot een lange en diepe slaap waar men op tijd en stond uit opgewekt zal worden. Tenminste als men eerst van alle schuld werd witgewassen. Precies met dat doel werd nu het Lam geboren, dat aan de wereld sinds vele duizenden jaren was beloofd. Een onschuldig Lam wilde uitboeten wat geen mens op eigen kracht betalen kon. En deze Redder kon uiteraard niemand anders dan de Godheid zelf zijn. Was Hij de Godheid omdat Hij het deed, of kon Hij het doen omdat Hij de Godheid was? Wie zal het zeggen! Maar nu komt de vraag bij uitstek.

Wie was de schuldeiser dan, als het niet de Godheid zelf was, tegen wie de mens gezondigd had? Geheel terecht is deze vraag, want hier stuit men onvermijdelijk op een onwelsprekendheid die de katholieke soteriologie - zoals de verlossingsleer nu eenmaal wordt genoemd - de das omdoet. Immers, is het niet de Godheid tegen wie wij gezondigd hebben en bij wie we in het krijt staan? Welnu, hoe dan kan de Godheid enerzijds eisen dat deze schuld wordt uitgeboet en, anderzijds, er zelf voor opdraaien, of tenminste: hoe kan Hij dan zijn eigen Zoon opzadelen met dat kwalijke karwei?

Ik stel de vraag niet onbezonnen of vanuit een lust tot spotternij: een en al ernst is ze mij, precies omdat hier de ganse stelling die het gebouw onderstut van onze redding zelf, aan het wankelen gaat en dreigt in elkaar te zullen zakken. En bespeurt men daar de duivel niet, tussen het ijzer van de stellingen? En wat komt hij hier dan nog doen?

 

10.

"Gij probeert u te verbergen, maar ik zie u wel zitten!", zo riep ik hem toe, ofschoon ik hem helemaal niet zien kon: alles wat ik van hem zag, waren enkele lichtflitsen op de metalen buizen waarmee de ganse stelling daar in elkaar gedraaid stond rond de oude torens van de burcht die het geheim beschermt waarvan wij leven.

"Ik zie u wel!", zo riep ik opnieuw, al wist ik ook wel dat het niet in de macht ligt van een mens om een engel uit te dagen. In tegenstelling tot de mens, die sterfelijk is en die behalve een geest ook nog een lichaam heeft dat van stof en as gemaakt is, is een engel volstrekt onsterfelijk geschapen en tevens volkomen geestelijk van aard. Hij heeft geen lichaam, is principieel onzichtbaar en ook in geen enkele zin gebonden aan de beperkingen die de stof ons, mensen, zozeer oplegt.

Hij antwoordde niet, zoals ik trouwens had verwacht, en ik begreep dat ik nu alleen maar kon gaan zitten wachten totdat hij zelf gebeurlijk zou beslissen om te spreken. Mijn bedenking bij de katholieke verlossingsleer was tenslotte niet niets, en ik voelde ook allang aan dat de duivel zelf met de onmacht van dit argument te maken had.

Ik ging dus zitten, beneden aan de stenen wallen van de burcht, een beetje uit de tocht, een beetje in de zon, en daar liet ik mijn ogen rusten op het water dat de burcht aan alle kanten omvloeit. Ik had niet meer de tijd om stil te staan bij de vraag die nu heel plotseling bij me opkwam, namelijk hoe ik daar ineens gekomen was, over het water, terwijl dat toch zwart was en diep, en er nergens een schuit was te bespeuren - ik had niet meer de tijd om stil te staan daarbij, omdat hij, rapper dan de bliksem, ineens aan mijn linker zijde stond.

Heel fel scheen het zonlicht in het water dat nu in één grote schittering veranderde, en het was in dit tegenlicht dat ik hem aanschouwde, zodat ik nauwelijks iets van zijn persoon kon zien - tenminste in de mate dat hij zich kenbaar maakte in een zichtbare gedaante. Een ijzige wind gierde plotseling langs de oude stenen van de wallen en hij blies wild doorheen de ijzeren buizen van de vele staketsels waarop rammelende planken trommelden, te betreden voor het onderhoud en het herstel van dit bouwwerk door de kerkvaders en de clerici, en ik begreep dat het middels het samenspel van al deze geluiden was, dat de klank tot stand kwam van zijn stem, toen hij er plotseling uitbracht, in één adem:

"Dieper dan u werd verteld

is de bodem van de put

waarin alles neervalt

wat ooit het licht zag.

Verder van elk trachten

is de redding nu verwijderd;

veel te kort zijn alle armen

om zijn uitgestoken hand te grijpen.

Aanschouw de burcht van het geloof:

alleen ik hou hem nog recht!"

 

11.

Zijn woorden gingen doorheen mijn gebeente, zij deden de stellingen trillen en bliezen noten uit de winderige, stalen buizen. Orgel van de hoogmoed, ik zou het niet weten, orgel van de wanhoop misschien, orgelpijpen, zuivere pijpen van de dood, zoals de dichters rijmen: zijn woorden, zij vergingen in een gehuil dat wel van verre wolven leek, vanuit achter hoge wolkengevaarten verscholen wouden. De burcht uit zandsteen, wit in de zon, in zijn metalen harnas gekneld, geknield bij het water, middenin de vergeetput, en aan het klavier de grootste geest sinds het begin der tijden: organist Lucifer, de drager van het licht, de stadhouder van alles wat zichtbaar en onzichtbaar is in het grote firmament.

Mijn gebeente trachtte zijn woorden te analyseren, ik had tenslotte alle tijd van de wereld. Ik dacht na, en herinnerde me plotseling hoe Augustinus worstelde met het probleem van het kwaad: eerst geloofde hij, volgens Mani, in twee goden: de ene verklaarde de oorsprong van het goede, de andere die van het kwaad. Maar elke theoreticus droomt van een verklaring vanuit slechts één beginsel, en om daartoe te komen, had Augustinus niets anders te doen dan het kwaad gewoon te ontkennen. Geen geniale geest, zoals de kerk hem die toeschreef omdat hij het kwaad verklaarde als louter een "tekort aan het goede", maar ordinair negationisme vormde de grondslag van zijn leer!

Maar nog erger is dat Augustinus iets belangrijks over het hoofd zag: viel er immers nog vóór de zondeval geen kwaad te bespeuren? Want waar kwam de hoogmoed vandaan die de eerste mens tot ongehoorzaamheid bewoog? Als Augustinus beweerde dat het kwaad een tekort is aan het goede, ontstaan door de zonde, en dus opnieuw door een kwaad, dat op zijn beurt een tekort was aan het goede, dan was het kwaad reeds in het paradijs aanwezig. Waar dan?

Bij de gevallen engelen, zo zegt de kerk, maar is het geen gemakkelijkheidsoplossing om wat misloopt rap-rap in de schoenen van enkele misschien argeloze schepselen te schuiven? Arme Lucifer, die nu maar voor eeuwig moet branden voor de schuld van alle zonden van de wereld! En dat voor verduistering van de flaters in een kerkleer!

Zoals het boek Job verhaalt, was ook Lucifer één van de zogenaamde "zonen Gods". De rol die hem blijkbaar is toebedeeld, vertoont bijzonder veel gelijkenis met die van een andere zoon Gods: de Christus die, als onschuldig Lam van God, alle zonden van de wereld op zich nam om zo de wereld van de ondergang te redden.

Zijn Christus en Lucifer dan één en dezelfde? Heeft het geloof van de kerk, de ene ware God weer in twee stukken gescheurd welke elkaars tegendelen zijn, zoals dat bij Mani of bij Zarathoestra het geval was? En is het ons verboden om hierover vragen te stellen, op straffe van de algehele instorting van de steeds gammelere burcht van het geloof? Ligt in de laffe navolging van dit geheel oneerlijke verbod dan het soelaas van een kerk die zodoende schaamteloos blasfemisch is? En weer hoorde ik zijn woorden in de winden gieren:

"Aanschouw de burcht van het geloof:

alleen ík hou hem nog recht!"


12.


Aan mijn rechter zijde hoorde ik plotseling een andere stem. In tegenstelling tot de stem van de duivel, klonk deze stem helder en kalm en zij zegde mijn naam. Ik durfde niet opzij te kijken, maar luisterde aandachtig naar wat zij te zeggen had.

"Geloof toch niet wat hij u in uw oren blaast!", verzuchtte de stem, en er lag iets van verachting in die klanken. "En heb toch geen ontzag voor die burcht: het is een zandkasteel!"

Ik bekeek de hoge wallen, de witte steen, de dichtheid van de harde muren en toen zag ik, hier en daar, schietgaten in de hoge torens.

"Is de burcht dan geen symbool van het wantrouwen?", zo vroeg mij de stem aan mijn rechter zijde, en zij ging door met spreken; kalm en zacht en niet te snel sprak zij, het ene woord na het andere, en ze liet me de tijd om alles goed te overdenken:

"Vele kamers zijn er in deze burcht, kasteelkamers met dikke muren. Ze beweren veiligheid te bieden, maar ze zijn koud en wak en doen de adem aan de longen kleven, ze zorgen voor een kwalijke hoest, een ademziekte. Heb je hem dan nog niet horen hoesten?"

"De duivel?"

"Ja, de duivel hoest."

"En wie zijt gij, als ik mag vragen?"

De stem beantwoordde deze vraag niet meer, zij leek mij ineens te hebben verlaten. En ik keek rond, de woorden die zij gesproken had indachtig.

De hoge, kalken muren: ze verborgen duisternis en kilte; stenen laten het licht niet door en wit weerkaatst de warmte van de zon. Ik begreep dat achter deze dikke muren alles doffe ellende zijn moest. Schietgaten om vijanden te maken, en bijgevolg ook weinig licht. Een ophaalbrug, een diepe wal met koud, zwart water, waarvan geen ziel levend de overkant bereikt. Het geheel zat bovendien gedrongen in dat ijzeren geraamte, dat rammelende harnas van metalen stellingen en buizen, dat als een orgel dienst deed als de heer des huizes de winden te baat nam om te huilen.

"Luister maar niet naar hem" - de stem was daar terug - "Luister niet naar de slang als zij zichzelf een zoon van God noemt en als ze suggereert de gelijke van het Lam te zijn dat de zonden van de wereld uitboet! Elk menselijk schepsel kreeg van God verstand, en kan voor zichzelf becijferen dat de leer van de duivel die zich voor de Christus uitgeeft, zichzelf tegenspreekt!"

"Het is waar, dat het absurd zou zijn indien God zelf zou uitboeten, in de plaats van de mens, wat de mens aan Hem verschuldigd was", zo herinnerde de stem mij aan de bedenkingen die ik eerder maakte bij de kerkleer: "die theologie is duivels: zij rekent immers alleen maar met de wraak!"

Er was een donderslag bij heldere hemel.

"Ga maar kijken in de burcht", zegde de stem, "en ge zult zien: wat daar gebeurt, schuwt het daglicht sinds de grondvesting van de wereld, het is één en al reglement; één en al koele, doodse fysica!"

Opnieuw weerklonk een donderslag bij heldere hemel.

"Natuurwetten: ze zijn door de duivel gemaakt, en wie ze bewondert, vereert de satan! Of is er dan medelijden in de verre sterren? Waar is het mededogen van de zon die alles verschroeit waar ze met haar vlammen bij kan? En houdt het water dan op met stromen als bij ontij ganse dorpen van de kaart worden geveegd, als uitgestrekte handen in het ijle grijpen en als kinderlijkjes opgezwollen wegdrijven naar de grote zee? En zeg mij: waar opent zich de aarde om de doden er weer uit te laten!? Heeft het lichaam ooit medelijden met zijn ziel gehad als die in nood verkeerde en in doodsangst de keel werd gesnoerd als de laatste adem daar was?! Ik zeg u: de natuur heeft geen hart, zij is een verminkt paradijs, een kosmos herleid tot een gigantische machine die alleen naar regels luistert, koude regels en formules, getallen, algoritmen! De natuur is van de duivel!"

"Uiteraard zou het waanzin zijn indien de Godheid uit zou boeten in de plaats van de mens, wat deze laatste aan Hem verschuldigd is! Of zal uw goede buur dan de drie goudstaven aan zichzelf terugbetalen die gij hem verschuldigd waart? Er is geen sprake van dat de mens in het krijt staat bij zijn Schepper! En ook bij de duivel staat hij niet in het krijt... al is dit vanzelfsprekend wel wat het monster dat zich God waant, aan de mens wil laten geloven!"

"Het Lam hoeft helemaal niets uit te boeten in de plaats van de zondige mensen", zegt de stem: "Dat fabeltje over de boete verbloemt slechts de onzin van de wraak, die het wapen van de duivel is, het vuur dat zich vanzelf vermenigvuldigt eenmaal het is aangestoken. Het enige wat het Lam doet, is lijden."

"En waarom moet het lijden?", vroeg ik aan de stem.

"Het lijdt uit zichzelf", antwoordde de stem: "Het lam lijdt omdat het zijn natuur is. Het is de natuur van de liefde dat zij lijdt als zij ergens een tekort aan liefde waarneemt".

De stem was ineens weg. Ik bekeek de burcht. Zwaar, hard en koud stond hij daar, onbereikbaar in het zwarte water. Met de zon erop geleek hij nu wel op een kristal, geometrisch van vorm, perfect symmetrisch, uitgecalculeerd op grond van hogere wiskunderegels, een stelling op zichzelf, met stellingen omkranst, het bewijs van zijn eigen waarheid vormend.

"Ooit zal hij worden neergehaald", zo sprak de stem opnieuw, "op het einde der tijden, om de wereld te verlossen van zijn tirannie. Zoals trouwens ook alle mensen worden verlost van zijn tirannie, als het einde van hun eigen tijd gekomen is."

Ik wist dat de stem doelde op de burcht van het lichaam en op de verlossing die de dood is. Is het lichaam immers geen burcht naar het voorbeeld van de kosmos, en zijn het niet dezelfde doodse regels van de meedogenloze Luciferiaanse natuur die zowel de sterren doen draaien als de hoofden van de mensen? Maar toen ineens, stak er een dichte mist op, en alles verdween erin, en er schoot niets meer over om nog te zien.

(J.B., 25 juni - 1 juli 2008)

 


16-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geheim en identiteit

Geheim en identiteit

Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens. Immers, de mens bestaat bij de gratie van de uniciteit van de persoon zonder dewelke elkeen eender is en vervangbaar net zoals het vee vervangbaar is, dat slechts functioneel is en nimmer een doel op zich, een eindwaarde. Precies zijn geheimen maken een mens uniek, en in het met elkaar delen van geheimen, vormen zich hechte gemeenschappen die, teneinde te kunnen bestaan, zich moeten kunnen onderscheiden van de collectiviteit die slechts welbepaalde eigenschappen van de mensheid kan betreffen, echter nooit het unieke, dat het persoonlijke is. Gemeenschapsvorming ontstaat pas door het delen van geheimen omdat alleen op die wijze zich het vertrouwen manifesteert dat voor de vorming van een gemeenschap onontbeerlijk is. Het verdwijnen van geheimen betekent daarom niet alleen de teloorgang van de persoon, maar onvermijdelijk luidt dit evenzeer het einde in van elk op persoonlijke relaties gebouwd samenzijn.

Het verdwijnen van geheimen is een proces dat direct voortkomt uit de houding van het wantrouwen: het wantrouwen werkt het verdwijnen van het respect voor de persoon in de hand, precies omdat dit respect onafscheidelijk is van het respect voor elkaars geheimen. De persoon bestaat bij de gratie van zijn geheimen; de teleurgang van het respect voor elkaars geheimen gaat hand in hand met het verdwijnen van het respect voor de ander als persoon; en het respect voor de geheimen van de ander verdwijnt uiteraard van zodra andermans geheimen niet langer als menselijke rijkdom en als potentiëel voor gemeenschapsvorming worden beschouwd, doch daarentegen als een bedreiging.

Het op het eerste gezicht zo mooi klinkende ideaal van de transparantie dat zich als een vanzelfsprekendheid aan het vestigen is, is zelf allerminst een geheim en mag daarom met argwaan worden bekeken. Het transparant maken van de mens zelf is, behalve een fantastische illusie en een grove leugen, tevens een van de meest gesofisticeerde aanslagen op de menselijke persoon als zodanig.

Het wantrouwen nu, heeft geen natuurlijke oorzaken, doch wereldlijke. Natuurlijke relaties berusten immers op een welhaast ingeboren vertrouwen dat zich in al zijn manifestaties zelfs als een natuurlijke noodzaak profileert. Het jong is voor zijn overleving afhankelijk van zijn moeder, het koppel dat samen een nest bouwt, vertrouwt elkaar. Er is onderling vertrouwen in de roedel, de bende, de troep, de school en zo meer, omdat dit ook levensnoodzakelijk is. En het vertrouwen blijft, zolang er geen reden is om te gaan wantrouwen.

In de wereld gaat het er net andersom aan toe: het wantrouwen is het fundament van alle wereldlijke relaties, en dat wantrouwen blijft zolang er geen reden is tot vertrouwen; tevens zal in de wereld de mate van het te schenken 'vertrouwen' nooit de mate van het 'redelijke' overtreffen, waarmee gezegd wil zijn dat men een ander daar niet méér zal vertrouwen dan strikt noodzakelijk is, want in de wereld geldt het vertrouwen als een noodzakelijk kwaad.

Waar het vertrouwen wordt beschouwd als een (noodzakelijk) kwaad, tracht men het overbodig te maken, en wel door ervoor te zorgen dat de wederzijdse controle van mensen op elkaar op de limiet waterdicht is. Uiteraard kan dit 'ideaal' pas worden gerealiseerd als mensen voor elkaar volledig transparant worden gemaakt. Daartoe is het absoluut noodzakelijk dat zij van hun geheimen worden ontdaan en dit proces, waarin mensen van hun eigenheid worden beroofd, betreft zowel het verleden als de toekomst van de individuen.

Inzake de transparantie van het persoonlijke verleden, moeten burgers van de hedendaagse maatschappijen zich geen illusies meer maken: alle prestaties van alle burgers dienen immers geboekstaafd te worden met het oog op bijvoorbeeld het eventuele genieten van een pensioen. Maar dat geldt evenzeer in de negatieve zin, en ook het ziekteverzuim, de ziekten zelf en hun prognose dienen te worden gekend en opgetekend. Alle individuen dienen zich te bewegen binnen de door wetteksten uitgetekende lijnen, en de controlemechanismen die dit ook in de gaten houden worden nog elke dag gesofisticeerder. Dit alles neemt geenszins weg dat ook hier, en misschien wel meer dan elders, misdaad of fraude mogelijk en feitelijk is: records verdwijnen of worden geprepareerd, politieke tegenstanders belanden op elkaars zwarte lijsten, boekhoudingen worden vernietigd en vervalst.

Maar ook de toekomst dient transparant te worden gemaakt, en hier schuilt een dubbel probleem voor de wereldse maatschappijen. Van de kant van de maatschappijen, vereist het transparant maken van wat mensen in de toekomst zullen doen, vooreerst het programmeren van alle menselijke handelingen die er kunnen toe doen. Ter compensatie van die fundamentele vrijheidsbeperking en dus met het oog op het mogelijk maken daarvan, worden handelingen die er niet toe doen bevrijd van alle bestaande beperkingen. We kennen in dat verband nu bijvoorbeeld de nieuwe wetten inzake abortus en euthanasie, maar ook alle wetten die betrekking hebben op de zogenaamde 'vrijheid' van elk individu dat mag doen wat het wil, zolang het handelingen betreft die naar wereldse maatstaven als een (voor de maatschappij onschuldig) 'spel' kunnen worden beschouwd.

Een tweede en ernstiger probleem duikt echter op van de kant van het individu, dat immers als reactie tegen het transparant geworden verleden, een 'vreemde' neiging gaat ontwikkelen tot volstrekt onvoorspelbaar gedrag. Het vergt slechts een relatief eenvoudige, redelijke analyse om te kunnen komen tot een begrip van bepaalde nieuwe vormen van criminaliteit, waarbij bijvoorbeeld iemand op straat wild in het rond gaat schieten, als men in acht neemt dat onvoorspelbaarheid uiteindelijk het enig resterende wapen blijkt van personen waar zij zich willen verdedigen tegen de beschreven vernietiging van hun persoonlijkheid ingevolge controle, doorlichtingsmechanismen en programmering. De mens wil immers niet geprogrammeerd worden; hij wil niet herleid worden tot een radertje in een machine; hij wil uniek zijn en creatief, want alleen zo kan hij mens zijn. De paradox wil dat de menselijke persoon dermate weerstandig is tegen zijn vernietiging van buitenaf, dat hij desnoods middels extreme wandaden de erkenning voor zijn uniciteit afdwingt.

 

Transparantie is een goede zaak, een noodzaak zelfs waar het handelingen, instellingen of planningen betreft welke het openbaar en gemeenschappelijk goed van burgers betreffen. Transparantie is daar een kostbaar wapen tegen samenzwering, corruptie en verduistering allerhande. Volstrekt misplaats echter is de zich bijna als een vanzelfsprekendheid profilerende eis tot zogenaamde transparantie waar het de menselijke persoon betreft.

De kampioen der transparantie is het geld, precies omdat geld enkel een kwantiteit voorstelt en voor de rest volstrekt zonder inhoud is. Omwille van het geld, dat de media heeft verziekt, wordt jacht gemaakt op het laatste geheim, op de allerlaatste inhoud, en worden mensen gedwongen om in het spoor van de hen opgedrongen voorbeelden (BV's, popsterren, politici, acteurs...), al hun inhouden voor de voeten te gooien van een anoniem en zelfs ongeïnteresseerd publiek. Het publiek interesseert zich immers slechts voor geheimen tot op het ogenblik dat het die kent: op die manier doet het de facto niets anders dan personen afschieten alsof het slechts ging om vogels op de hoge wip, trofeeën, scalpen. In werkelijkheid jaagt aldus de anonieme massa op de zielen van de laatst overgebleven mensen, alleen om die te doden, en zij rust niet zolang de laatste mens leeft.

In het woord 'geheim' herkent men het woord 'heim' of 'heem', wat 'huis' en 'thuis' betekent: geheimen zijn derhalve letterlijk dingen die thuis thuishoren, dingen die van thuis zijn, en waarmee vreemden geen zaken hebben. Het taboe om nog geheimen te hebben, is daarom vergelijkbaar met de absurde verplichting om open deur te houden voor jan en alleman. Door de deuren van het huis voor elkeen open te zetten, verliezen ook de muren hun functie, en bestaat het huis niet meer, en zo is ook de thuis verdwenen. Wie er wonen zijn niet gastvrij, doch ontheemd, want op de vlucht voor indringers. Want de gastvrijheid vereist dat de gastheer een huis heeft waar men thuis kan zijn, dat wil zeggen: een huis met deuren die men kan openen maar waarmee men het huis ook kan afsluiten om zijn bewoners te beschermen.

Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens. Op straffe van definitief identiteitsverlies, verplicht de jacht op de laatste geheimen, mensen er daarom toe, zich steeds verder te gaan verbergen en zich in te kapselen. Dit kan vele vormen aannemen. Spontaan ontstaan op die manier bijvoorbeeld maatschappelijke subgroepen met elk een eigen taal, eigen gedragscodes, idealen en plannen. Zij stellen zich uiteraard allerminst open voor elkaar, veroordelen elkaar om elkaar nimmer te begrijpen, laten geen buitenstaanders toe, nemen afstand van alle algemene maatschappelijke gewoonten en tendenzen, en doen verder al het nodige, enkel met het oog op het vrijwaren van de eigen groeps-identiteit. Als de identiteit van het individu voorgoed verloren is, rest als laatste compensatie de identiteit van de 'roedel': zijn leden ontsnappen aan de doorlichting van een op zielen jagende wereld, maar uiteraard ontsnappen zij niet aan de eigen doorlichting, die nog onverbiddelijker is dan de stoutste George Orwell kon dromen.

 

Het geloof dat andersmans geheimen een bedreiging zijn, is het beschouwen van de ander zelf als een bedreiging, en het ontnemen van zijn geheimen aan de ander, is gelijk aan de vernietiging van de ander, omdat de ander met zijn geheimen samenvalt. Het wantrouwen vernietigt zodoende de ander maar, paradoxaal genoeg, is het niet zozeer uit wantrouwen dat men geheimen koestert.

Wie de ander wantrouwt, verdraagt niet dat de ander geheimen heeft, maar wie de ander vertrouwt, verdraagt zijn geheimen wel. Tegelijk verlangt men van de ander hetzelfde, wat inhoudt dat men verlangt dat de ander duldt dat men zelf geheimen bewaart. Dit verlangen is een verlangen naar vertrouwen vanwege de ander, en de geheimen zijn bijgevolg niets anders dan de mogelijkheidsvoorwaarden voor het zich manifesteren van het vertrouwen zelf. Het doet er op de keper beschouwd niet toe wat de genoemde geheimen inhouden: het volstaat dat ze er zijn, en ze hebben geen andere functie dan geheim te zijn en dat ook te blijven, want alleen zo zijn ze werkzaam. Op dezelfde manier functioneert trouwens ook onze vrijheid om het goede te doen: die bestaat pas als tevens de mogelijkheid tot het maken van een andere keuze gegeven is. Het is niet de bedoeling dat we voor het kwaad kiezen, maar we moeten dat principieel wel kunnen doen, anders waren we niet vrij in het doen van het goede. Op dezelfde manier functioneren geheimen enkel als mogelijkheidsvoorwaarden: ze maken het mogelijk dat zich het vertrouwen manifesteert.

De jacht op geheimen ontspringt aan het wantrouwen: de wantrouwige vraagt aan de ander of hij dan iets te verbergen heeft, aangezien hij bepaalde dingen geheim houdt, en hij dwingt de ander zijn geheimen prijs te geven, op straffe van de beschuldiging een bedreiging te vormen voor hem. Geeft hij geen gevolg aan het bevel om zijn geheimen prijs te geven, dan ziet de wantrouwige daarin het bewijs van het bedreigende karakter van die geheimen en tevens de rechtvaardiging om de ander te overmeesteren en hem zijn geheimen afhandig te maken. Maar zodoende wordt de ander, als ander, ook vernietigd. Immers, wie geen geheimen meer heeft, beschikt ook niet langer over de mogelijkheid om die met anderen te delen; hij kan derhalve geen persoonlijke gemeenschap meer vormen met anderen, hij is gedoemd om te vereenzamen.

Om mens te kunnen zijn, moet men met anderen verbanden kunnen aangaan op grond van vertrouwen, en om vertrouwen te kunnen schenken, moet men geheimen hebben, welke men met die anderen die men vertrouwt, kan delen. Het schenken van vertrouwen is derhalve gelijk aan het wegschenken van geheimen. Men geniet het vertrouwen van de ander als men diens geheimen tot de zijne maakt, en men beschaamt het door die geheimen te verklappen. In het verklappen van geheimen, wordt, met die geheimen, het vertrouwen vernietigd, en de band, en tenslotte ook de identiteit van de betrokkenen. Vandaar functioneren geheimen, ook als het er helemaal niet toe doet wat ze inhouden, als reële middelen, hetzij ter verrijking, hetzij ter vernietiging van de daarop betrokken personen.

Het geheim en de identiteit: ze zijn beiden tegelijk even onwerkelijk en werkelijk. Onwerkelijk is het geheim omdat het er op de keper beschouwd principieel niet toe doet wat het inhoudt teneinde functioneel te kunnen zijn als 'thuis' voor de identiteit, de persoon. Tegelijk is het geheim ook echt omdat er zonder het geheim, of de 'thuis', helemaal geen identiteit, geen persoon kan bestaan. En hoe reëel is dan de identiteit? Hoe echt is het dat iemand met zichzelf samenvalt en alleen met zichzelf? Hoe waar is het te zeggen dat elke mens uniek is? En is het met de unieke mens dan net zo gesteld als met het geheim: doet het er met andere woorden niet toe wie een persoon is, zoals het er ook niet toe doet wat een geheim dan inhoudt, terwijl het volstaat dàt het er is opdat de manifestatie van het vertrouwen mogelijk zou zijn? Doet het er met betrekking tot een persoon helemaal niet toe wie hij is, en volstaat het dàt hij er is... opdat wat dan mogelijk zou zijn?

Het geheim, de identiteit, en tenslotte het leven zelf: allen delen ze een karakter van opperste onwerkelijkheid en opperste werkelijkheid tegelijk. Want wat is het leven anders dan een efemere beweging die heel even door de dode dingen gaat zoals een wind die waait in de kleuren van het linnen aan een waslijn? En tegelijk het enige wat er is.

J.B., 16 juni 2008

Geheim en identiteit (deel 2)

Ik heb nooit een grotere onzin gehoord dan in de uitspraak dat de mens samenvalt met zijn geheimen. Het verdwijnen van zijn geheimen betekent het verdwijnen van de mens, zo wordt beweerd, maar kan iemand mij misschien eens duidelijk maken over welke geheimen het dan gaat? Ach, hoe makkelijk vinden zij niet de instemming van de lezers, die artikels die een beetje stug en onleesbaar zijn door hun slecht gevormde zinnen, halfgare redeneringen en citaten of zinspelingen op zogenaamde grote geesten die dan nog het liefst schrijven in vreemde talen! In alle ernst: ik weet echt niet wat ik me bij die 'geheimen' moet gaan voorstellen, laat staan dat ik mijn identiteit, het bestaan van mijn zelf, daaraan zou ontlenen!

In alle eerlijkheid moet ik daarentegen bekennen dat zelfs die identiteit waarover allen de mond vol hebben alsof het de meest voor de hand liggende werkelijkheid betrof, mij alleen maar opzadelt met een ongemakkelijk gevoel, want ik voel geen eigen identiteit, geen samenvallen met mezelf, geen ondeelbaar centrum, geen persoon: alles wat ik voel is wat mijn zenuwuiteinden aan mijn hersenen doorspelen, en verder ook wat mijn hersenen bedenken naar aanleiding van vroegere prikkels. Dat laatste overtreft in de meeste gevallen overigens niet eens het niveau van het eindeloze gepieker, en ik maak er het liefst een eind aan door een dutje te doen of door mij te storten op een of andere bezigheid die aan de geest of aan het lichaam genoeg afleiding biedt om dan toch voor de duur van enkele minuten - en in het beste geval zijn dat enkele uren - met piekeren op te houden.

Meer bepaald dat terugkerende piekeren baart me zorgen, want het onderwerp van het gepieker is uitgerekend het volstrekt ontbreken van een 'zelf', een identiteit of een eigen geest, laat staan dat daarin geheimen zouden schuilen welke een reserve vormden voor het geval zich een ontmoeting voordeed waarbij deze geheimen dan met anderen gedeeld zouden kunnen worden ter bekrachtiging van het vertrouwen. Wat een onzin! Neen, andermaal: ik heb geen geheimen, ik beschik zelfs niet over een eigen 'zelf' dat ze zou kunnen herbergen, en van anderen verwacht ik evenmin dat zij geheimen hebben. Meer zelfs: als anderen mij over hun geheimen reppen, dan activeert zulks een vreemde allergie ergens in mijn ingewanden, en moet ik er als een hazewind vandoor.

De allereerste herinneringen uit mijn vroegste kindertijd bevatten geen enkele notie van een eigen identiteit: ik zie daar alleen maar geurige bloemen waaraan men mij laat ruiken, bloemen waarvan de vele kleuren dieper zijn en echter dan die van de andere dingen uit de omgeving. Ik hoor bijen zoemen die deze bloemen bezoeken, die er hun honing halen en die dan tevreden verder vliegen,

van bloem

naar bloem.

Ik zie hoe zij landen op de geurige kelkbladen in hun donzige vacht en met hun wollen pootjes en hoe zij hun slurf diep in de gaten der bloemen boren om er de nectar uit te zuigen. Ik herinner me vlinders die zich aan eenzelfde passie overgeven: vlinders bij wie ik het wonder van de vliegkunst met vleugels ontdek en ook dat van de symmetrie welke de aquarellen op hun vleugels schilderen. Bloemen, bijen, vlinders, bomen ook, en de warme zomerwind, het zoete van de vruchten uit het woud, het spreken van zwarte vogels in de takken van de bomen, de dans van de kat en het hijgen van de aanhankelijke hond.

Al deze dingen herinner ik me uit mijn vroegste kindertijd, maar géén eigen identiteit. Nooit immers was ik bij mezelf, altijd was ik uitzinnig, altijd viel ik samen met wat ik rook, proefde, hoorde, voelde of zag. Alleen als ik buikpijn kreeg, en huilde, waren ogen op mij gericht, werd mijn naam genoemd, en restte mij geen andere keuze dan die naam te associëren met ongemak en met pijn: het 'zelf' was slechts een storing welke zo snel mogelijk diende opgeheven te worden.

J.B., 16 juni 2008



13-06-2008
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Hongersnood

Hongersnood

In tijden van hongersnood kan worden overgeschakeld op de autoconsumptie welke, alle tegenargumenten ten spijt, nog de beste oplossing blijkt, zo wordt alom beweerd.

Dat naast organische afscheidingen, zoals melk, ook lichaamsdelen of tenminste toch delen van lichaamsorganen geconsumeerd kunnen worden zonder zodoende aan het lichaam als zodanig schade toe te brengen of iets substantieels te onttrekken, is ons welbekend van de woestijnbewoners: zij tappen ter gelegenheid van hun maaltijden een kom vol bloed af van de rendieren die ze met dat oogmerk houden. Ze doen dit door met een in vuur ontsmette spies bij het dier een onderhuids adertje te openen, het bloed in een kroes op te vangen en het dan na sluiting van de ader hetzij rauw hetzij verwarmd op te drinken. Bloed dat wordt gekookt, verandert quasi onmiddellijk in een bleke, dikke substantie die geheel smaakt zoals gekookt vlees, zodat kokhalzen ook voor 'leken' uitgesloten is. Tussen haakjes: over de grote, Franse filosoof Jean-Paul Sartre is bekend dat hij kokhalsde van vlees en dat hij daarom enkel gemalen vlees duldde op zijn menu, bijvoorbeeld bereid in de vorm van gehaktballetjes, waarvan de herkomst onherkenbaar blijft, in tegenstelling tot bijvoorbeeld kippeboutjes, ribbetjes of varkenspootjes.

In de lijn van de consumptie van delen van organen van andere dieren, waarbij, zoals gezegd, aan deze dieren zelf geen schade wordt toegebracht, ligt de meer drastische doch tevens eveneens weinig schade berokkenende methode van de consumptie van delen van het eigen lichaam. Naast het drinken van zelf geproduceerde melk, werd ook al genoemd: het aftappen van een deel van het eigen slagaderlijke bloed.

Uiteraard kampt deze werkwijze helaas met hetzelfde probleem als het perpetuum mobile: ze lijkt heel eventjes te werken maar het blijft bij die illusie, want uiteraard kan er geen energie worden verbruikt zonder dat verse energie van buitenaf wordt toegevoegd. Als (tijdelijke) oplossing met helaas onomkeerbare gevolgen in de vorm van roofbouw op het lichaam, kan dan gedacht worden aan het gedeeltelijk opeten van zichzelf, vanzelfsprekend te beginnen met de meest overbodige stukken. Met veel zwier hoor ik u volmondig de haren, de nagels en het eelt opsommen, en dat is inderdaad een hele mond vol woorden, maar in de praktijk is dat helaas niet eens een enkele hap. Om echt gevoed te zijn, moeten echte delen van het lijf worden opgegeten.

Edoch, de ervaren hongerlijder - voor zover men hier ervaring op kan doen - maakt zich helemaal niet druk om zijn maaltijden want, op de keper beschouwd, hoeft hij helemaal niets te ondernemen om zich op de meest voordelige wijze met zichzelf te voeden. Het lichaam dat naar voedsel snakt, begint immers spontaan met de afbraak van die cellen die het beste gemist kunnen worden, en dat zijn de reservecellen, de zogenaamde vetcellen. Dat feest duurt wel een tijdje, maar ook de vetcellen geraken al na enkele dagen op, en dan is het de beurt aan de bindweefselcellen en de spiercellen.

Verder overbodig om in leven te blijven, zijn een groot deel van de hersenen. Uiteraard kunnen wij onze hersenen niet missen om aan voedsel te komen, maar eenmaal de hoop is opgegeven dat we, al dan niet middels gebruikmaking der hersenen, ooit nog voedsel zullen kunnen vinden, lijkt de consumptie van het eigen brein het best mogelijke alternatief.

Naast de hersenen gaan uiteraard ook al onze andere organen afkalven. Ze smelten weg zoals de ijsschotsen aan de polen, maar eigenlijk blijven zij altijd hopen dat op een gegeven moment de hongersnood op zal houden. Ze behouden immers zo lang ze dat kunnen een minimum van zichzelf en dat kan, van zodra er weer te eten valt, geleidelijk herstellen, heraandikken als het ware.

In het voorjaar vindt men soms droge spinnen verborgen in hoekjes van laden of kasten - spinnen die daar overwinterd hebben en die men dood waande want, behalve de dunne en verfromfraaide poten, is er van het lijf zelf niets meer over dan een speldenprik. Maar van zodra een druppel water in de buurt neervalt en wat zonnewarmte het restant van de spin beschijnt, komt er ineens weer leven in het doodgewaande beestje. Zo ook dient de hoop te worden bewaard voor het overleven van honger en dorst, soms veel langer dan voor mogelijk wordt gehouden.

Het beste wat men doen kan als men zich in de fase van de autoconsumptie bevindt, is zich inkapselen en slapen. De inkapseling moet voorkomen dat warmte en vocht verloren gaan en de slaap moet garanderen dat het organisme zichzelf op de meest voordelige wijze verorbert, wat wil zeggen: zo traag mogelijk.

Als men bij de ingang van een metrostation in de stad een mens ziet zitten, ineengedoken en omzwachteld met vele dekens, dan kan men er van op aan dat het gaat om een exemplaar dat bezig is met zichzelf op te vreten.

Na zowat dertig dagen, worden de gevolgen van autoconsumptie onomkeerbaar - dat staat medisch vast. Het geheugen en het denkvermogen gaan met rasse schreden achteruit; de zintuigen verliezen hun scherpte en vooral de ogen laten het afweten; het hart wordt aangetast en ook de nieren en de andere organen van de spijsvertering; het immuunsysteem zakt in elkaar en sluimerende microben flakkeren op: zij zullen uiteindelijk aan de hongerige in kwestie de genadeslag geven.

 

Het lijkt paradoxaal als in eenzelfde straat waar mensen zichzelf zitten op te vreten, aan sommigen onder hen met alle mogelijke middelen voedsel wordt opgedrongen, terwijl anderen ongemoeid worden gelaten tot ze dood neervallen. De verklaring voor deze 'discriminatie' is niettemin eenvoudig. Vrijwillige hongerstakers die pogen om van een politicus een of ander recht af te dwingen, worden door hem op wie zij dwang proberen uit te oefenen, op hun beurt vaak gedwongen om te eten: niet opdat ze gevoed zouden worden, doch enkel opdat ze van hun dwangmiddel zouden worden beroofd. Zo komt het dat zij te eten krijgen, terwijl in dezelfde straat anderen zichzelf gewoon verder dienen op te vreten. De kwestie is dus niet de honger of het leven van de betrokkenen, het gaat alleen om macht: de enen worden machteloos gemaakt met dwangvoeding, de anderen met honger. Voor hetzelfde geld worden de enen gevoed en de anderen uitgehongerd.

Edoch, er is verandering in de luchten te bespeuren: de periode van het laatste menselijke erbarmen is stilaan voorbij en de tijd van verkoeling is aangebroken. Hongerstakers zijn niet langer meelijwekkend: voor steeds meer mensen zijn ze veeleer irritant. De eigenlijke reden voor deze opvallende verkoeling ligt hier. Er zijn, ten eerste, diegenen die zichzelf opvreten om allerlei eisen kracht bij te zetten: uit alle macht bieden zij weerstand aan dwangvoeding... met het paradoxale oog op leven. Maar er is ook nog een tweede groep: zij die gedwongen worden zichzelf op te vreten omdat hen het recht op voedsel wordt ontzegd. Welnu, sinds enige tijd lijken de beide groepen op onnaspeurbare wijze met elkaar een verbond te hebben gesloten: de hongerstakers hebben het met de hongerlijders over eenzelfde boeg gegooid, gewoon omdat ze zich allemaal bevinden in het schuitje van de mens die in hongerstaking gaat omdat hij niet te eten heeft.

Het hoeft niet gezegd dat dit de onmens mateloos irriteert. In zijn wraak demoniseert hij de hongerigen, door hen over dezelfde kam te scheren met zelfmoordterroristen. Alsof wie zich in vroegere tijden in leven hielden met hongerstakerij, dezelfden zijn die vandaag het meer doortastende middel der zelfmoordaanslagen aanwenden. Hoe dan ook: een publiek dat zijn eigen marginaliteit creëert waarin het zijn afgekeurden dumpt, heeft nu ook een middel gevonden om zich zonder gewetensbezwaren definitief van die marge te kunnen ontdoen.

Nu het straks niemand meer heeft om op te vreten, zal ook dit publiek aan zichzelf beginnen. Want de honger naar macht kan nimmer worden gelenigd.

 

(J.B., 13 juni 2008)




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE VERGEETPUT
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Audio-visuele installatie "Harvest Bell" (Dirk D'Hulster)
  • Koningin Elisabethwedstrijd
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006
  • 09-2005



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs