Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd) Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
23-01-2007
Het Credo
Het Credo
Ik heb me door de enge pijpen gewrongen, tussen de ijverige en naijverige insecten met hun zwarte aktentassen, antennetjes en angels, en ik heb geen engelen gezien, doch duivelse figuren, schaduwen die nooit in het licht komen dat immers veel te straf voor hen is, en dat ze alleen maar zien als een straf op het einde der tijden. Mijn longen begaven het haast, zo kort van adem werd ik, en dat voelde ik in mijn pootjes, die de trappen en de roltrappen beklauterden in een duisternis alleen verlicht met elektriciteit, met buis- en neonlampen die eigenlijk niet branden doch flikkeren, zo snel dat haast niemand zich eraan stoort, tenzij ikzelf, die er gek van word. Maar de onderaardse pijpen zijn lang en worden steeds langer; een steeds groter stuk van onze dagen en van gans ons leven slorpen ze op, zodat wij op de duur haast full-time onderaardse wezens zijn geworden, wij, arbeiders, wij, dienaren van geen mens die nog weet welk goed - de economie, de welvaart, de status...
Help mij een beetje, zo bad ik alsmaar tot mijn engelbewaarder, want vandaag geraak ik door de pijp niet heen: er is te weinig lucht, er is geen zuurstof meer, geen licht, geen lucht, het is alleen maar happen, snakken, op de tenen lopen tegelijk, verdrinken eigenlijk. Geen engelbewaarders te bekennen in de hel - niet één. En, aldus amechtig verder klauterend, kwam als in een vlaag van nostalgie die als een klauw meedogenloos de ingewanden uitwringt, de lang geleden kindertijd terug, de veelbelovende tronies met hun versjes van: "je moet hard studeren, dan heb je het later goed." Enfin, dit is dus later, dit is goed, voor ons allen, voor u en ook voor mij: het klimmen door de pijpen die door het zuurstofgebrek wel volgestroomd lijken met een zwarte, kleverige brij. En nu en dan valt er eens iemand af, net zoals het er in onze kinderlijke spelletjes aan toe ging: iemand die plotseling obstakel wordt in de stroom, iemand die knielt en die de nutteloos geworden aktentas waaraan hij zich al die tijd heeft vastgeklemd, laat vallen, met de beide handen naar het hart grijpt dat onder kleren, huid en ribben zit, en valt, en ligt, en roerloos liggen blijft - een obstakel, hartmassage, sirenes, hospitaal en dan: lijkenhuisje, mis of geen mis, kerkhof, schroothoop, door de molen, fijngemalen, in de oven, luchtbezoedeling, klachten van omwonenden, heisa, nieuws, sensatie...
Mijn handen trillen, mijn rechter klauw omklemt het handvat van de tas - plastic - hoe lang ik het nog houden kan, ik weet het niet, mijn zicht wordt slechter, het beeld vult zich met zwarte vlekken op, het suizen in de oren, eerst luid, dan niets meer, en het hart is nu het centrum van de hele wereld: het hart in de pijpen, krijst.
Wij zijn terecht gekomen in een vreemde ruimte, het is hier stil, alles lijkt van hout, met hout omzoomd, behangen, geurend naar boenwas ook en alleen het schuiven van duizend glanzende schofjes in eikenhout vult nu de stilte, alleen het glanzen van opgeblonken, edel hout, in een diffuus licht dat doorheen glasramen valt, gedempt, niet pijnigend, en zeker afkomstig van een milde zon - onrechtstreeks licht in deze... kamers. Het is niet zomaar een kist, niet zomaar een graf: dit is een ganse ruimte met een ondergrondse zon - een ruimte met vele kamers, allemaal in hout, in alle kleuren van de regenboog, maar dan gedempt, niet pijnigend doch zalvend en verfrissend. Dunne klanken van een hexachord hoort men hier zelfs, en kleine klokjes in een verte die toch heel nabij moet zijn: het leidt geen twijfel dat het zondag is voor eeuwig nu, en wij gaan op verkenning, als door lichte vleugetjes gedragen.
Hier worden de doden bewaard die wat grootsprakerig waren, zo zingt een engeltje, wijzend naar een gat in een kast, een soort geheime ruimte die wel heel hol klinkt nu, en diep: nu moeten zij hun eigen echo's beluisteren, zo zingt het engeltje: ze moeten ze analyseren, erover doctoreren, waarna hun werk wordt bijgezet in de catacomben van de geest, want elk heeft hier zijn eigen recht, dit is niet zomaar een hel, herinner u namelijk uit de boeken, dat het God zelf is geweest die alles schiep en zegde dat het goed was. Wat verderop, en achter een brandglasraam, zitten zielen te ademen die veel gelogen hebben: zij zien nu alles in één kleur, al naar gelang hun leugens, zo zingt de engel verder. En zo brengt hij mij van schuif naar schuif, van kast naar kast, van kamer naar kamer en van zaal naar zaal, in dit wel eindeloos lijkende land dat ondanks alles troost vindt in een welriekendheid die zelfs in de prachtigste bloementuinen op de aarde niet kon worden bespeurd.
We zijn er haast, zo zegt het engeltje dan: neem nu uw vleugeltjes maar af, je hebt ze nooit meer nodig, want dit hier, is jouw plaatsje, zie. En wij staan voor een raam dat uitgeeft op een kale vlakte, zo uitgestrekt dat men nog moeilijk zou geloven dat er nog iets meer kon zijn dan dat. Het engeltje is weg, ik zie een puntje uit de verte naderen, en als het dichterbij gekomen is, herken ik hem: de hooiwagen!
Er is geen ontkomen aan, ik moet erop, want hij rijdt zo meteen weer weg, en als ik deze laatste trein mis, dan ben ik voorgoed verloren. Een speld in een hooiwagen zult gij zijn, tot het einde der tijden, zo staat het op het etiket, dat in serie is gedrukt, in ongetwijfeld vele miljarden exemplaren. De tijd die rest, is nu de eeuwigheid, en even eindeloos is de ruimte: een gans firmament voor elke menselijke ziel, dat is de straf waarmee wij zijn bedacht geworden. Geen vader of geen moeder meer, geen kinderen, mensen, beesten, spinnen, pijpen, duisternis of licht. Alleen het kriepen van de assen van de grote wielen van de kar, in het droge zand onder een egaal grijze hemel. En af en toe iets als een heel dun en hoog en scherp geluidje dat aan de speld ontspringt, telkenmale wanneer zij huivert voor het eindeloze niets.
Maar de hoop is gebleven: de goede hoop, dat dit 'gerinkel', dit pieptoontje, dit haast onhoorbaar trillinkje - wie weet - zal dragen over de vele mijlen van het dorre zand, doorheen het dikke, dreigende wolkendek, doorheen de misschien wel kristallen atmosfeer, de sterrenhemel en de eindeloze melkwegstelsels, tot buiten dit universum - op de een of andere manier - om dan een ander universum naar binnen te dringen, en daar opgevangen te worden, vele lichtjaren, lichteeuwen, licht-lichteeuwen later - opgevangen door een tweede speld. De hoop dat dit gebeuren zal, zorgt voor de tijdspannes van kalmte van de speld, telkens tussen twee trillinkjes door. Het is onbegonnen werk, weliswaar, om zo door de dood heen te moeten, maar als er geen alternatief is, dan is dit al heel veel. En wij weten het allen en wij moeten het beamen: waar hoop is, is leven.
En de huiveringwekkende trillinkjes inspireren: zij brengen ons een lied te binnen, en meer bepaald het Hexachordum Appolinis van Johann Pachelbel, dat precies uit het in vele licht-licht-lichtjaren verzameld getinkel van speldjes, elk in zijn eigen universium, werd gewonnen, geordend en tenslotte opgevoerd. Alle tijd van de wereld hebben wij nu, om de wonderbare melodie te reconstrueren in ons hoofd - de speldekop - en te beluisteren vanbinnen. Als God bestaat, alwetend en almachtig - God, die doorheen de tijdloze tijden meeluisteren kan met de roodgloeiende kopjes die als sterren aan de ontelbare firmamenten staan - dan zal precies dit lied Hem op den duur verleiden. En ook al weet Hij dat de prijs voor wat Hij nogmaals doen zal, bijzonder hoog is - dat het ondanks alles tenslotte weer uitlopen zal op ondergrondse pijpen, verstikkingen, schaduwen en demonen: de melodie zal Hem verleiden, en Hij zal met scheppen herbeginnen. Het credo heeft geen alternatief.
21-01-2007
De Afwas
De Afwas
Ik stond in de keuken nog snel de afwas te doen van die avond, het was al na middernacht, toen ik opeens voetstappen meende te horen, achter mij. Ik draaide me om en keek pal in haar ogen. Ik was verbijsterd.
Grootmoeder!, riep ik, geheel verschrokken.
Zij glimlachte breed, precies zoals ze altijd glimlachte, toen ze nog in leven was, en ze zei niets, als wilde ze mij de tijd geven om mij rekenschap te geven van haar aanwezigheid. En toen ze zag dat ik wat bekomen was van het verschieten, sprak ze, met rustige stem en almaar door glimlachend:
Ge moet niet zo schrikken, jongen, ik kom eens kijken hoe het gaat mag ik dat niet doen?
Daarop nam ze een handdoek van het rek en zij begon prompt af te drogen.
Natuurlijk, antwoordde ik, en ik vroeg me af of ik dan de waarheid sprak, maar toen het tot me doordrong dat ze er echt was, wist ik ook dat ik de waarheid sprak.
Ik stond aan de grond genageld. Ze zette het bord neer en, als om mij gerust te stellen, greep ze met haar beide warme handen, mijn handen vast en drukte ze in de hare, glimlachend nog steeds. Daarop ging zij met afdrogen door.
Zij was niet van wind, doorzichtig of ijl, zoals men zegt dat spoken zijn: zij was ondoorzichtig, goed hoorbaar, tastbaar en warm, zij sprak met een kloeke stem, zij leek gezond en wel, zoals ik wenste dat zij was.
Op dat ogenblik zag ik het: zij leek geen haar veranderd sinds ik haar, in haar oude dag, voor het laatst zag.
Ben je niet bang, grootmoeder?, vroeg ik.
Immer glimlachend antwoordde ze: En waarom zou ik dan bang moeten zijn, mijn jongen?
Wist zij niet dat het oorlog was?
Hahaha, zo lachte ze, en ik herkende de dappere lach van ooit, en dat maakte me blij: Waarom zouden wij dan nog bang moeten zijn?, en toen ze me aankeek: Op onze leeftijd?! Hahaha!
Ik realiseerde mij plotseling: ik was een oude man. Zij was mijn grootmoeder; vroeger zegde men wel eens dat ik op haar geleek, en dat ik haar gesteltenis erfde. In haar levenseinde zag zij schimmen.
---------------
16-01-2007
Absolute macht
Absolute macht
Toen ik het tikken van de hangklok begon te horen, wist ik dat hij iets heel serieus ging zeggen. Hij boog het hoofd en zei: "Ik voel me schuldig".
Ik liet de woorden kennis maken met de stilte vooraleer ik antwoordde:
"Je voelt je schuldig, zeg je? Je bent het!"
Hij hield het hoofd gebogen maar sloeg de ogen op, waarmee hij me te kennen gaf dat ik ofwel te ver was gegaan, ofwel dat ik hem nu wel wat meer uitleg verschuldigd was, en dus viel ik maar verder met de deur in huis.
"Je bent een burger, nietwaar? Wel... natuurlijk heb je dan schuldgevoelens, en zeker en vast ben je dan schuldig!"
Hij kon klaarblijkelijk op geen enkele manier raden waar ik op aan stuurde want hij ging nu achteruit zitten in de zetel en van het gebogen hoofd en de zelfverwijten was plotseling niets meer te bekennen.
"Mensen voelen zich schuldig, en ze weten niet waarom", zo begon ik.
Hij haalde eventjes zijn schouders op, en ook zijn wenkbrauwen.
"Als we schuldgevoelens hebben, neigen we ertoe om dat aan onszelf toe te schrijven", zei ik, "en dat is vanzelfsprekend niet abnormaal: het geweten is een zeer werkzaam ding, het eigent zich terecht voorrang toe en het heeft altijd het laatste woord..."
Enige argwaan was nu in zijn blik te bespeuren, maar hij bleef aandachtig toehoren.
"Jammer genoeg", zo ging ik verder, "kent het zijn eigen grenzen niet."
"Ik zie niet direct wat je bedoelt", zo onderbrak hij me.
Ik schonk zijn glas nog eens vol, vulde ook het mijne bij, en nam een slok:
"Het behoort tot de begrensdheid van de mens dat hij zijn grenzen nauwelijks of zelfs helemaal niet kent", zo stelde ik, om maar met een algemeenheid te beginnen, en zijn vragend gezicht verplichtte me om er een voorbeeldje bij te halen.
"Wij stellen waarom-vragen, we willen de oorsprong, de oorzaak, de bedoeling, het uiteindelijke doel van de dingen kennen, en dat is weliswaar een goede zaak, maar dat stellen van vragen... houdt nooit op. En dàt kan wel eens een probleem zijn, zie je."
Ik gaf hem niet de gelegenheid om er iets tussenin te werpen en ging door:
"Het is een aangeboren mechanisme, en zo heb je er heel wat. Vergelijk het met die proefdieren... misschien ken je ze: ratten in een kooi krijgen een electrode ingeplant in hun hersenen. Als ze op een hendeltje drukken, stimuleren ze aldus het genotscentrum in het brein. Sexueel genot. Eenmaal ze het verband tussen het indrukken van het hendeltje en het ervaren van genot, ontdekt hebben, weten ze van geen ophouden meer: ze eten niet meer en ze gaan ermee door zichzelf te stimuleren totdat ze dood neervallen."
Hij glimlachte eens.
"Neen, het is geen grap", verduidelijkte ik: "ik kan u de bron bezorgen, het is een heus experiment."
"Goed, je wil dus zeggen dat ook het denken en het geweten er nooit mee ophouden om een bepaald gedrag te vertonen", zei hij snel, "maar waar vandaan kunnen dan nog die schuldgevoelens komen, of die... schuld? Ik denk niet dat ik iets mispeuterd heb... of dan toch niet iets dat in verhouding staat tot die schuldgevoelens, die zo hardnekkig zijn dat ze mijn leven vergallen!"
Hij wond zich op - tegelijk om het onrecht vanwege zijn hardleerse gewetensfunctie, én om het mijne, want mijn uitleg bevredigde hem duidelijk niet. Hij nam nu zelf een slok van de wijn.
"De schuld kan van elders komen", zegde ik kalm, en ik wachtte tot hij zijn wenkbrauwen had gefronst. Nu ging ik zelf achterover zitten in mijn zetel en wachtte totdat hij zijn glas had neergezet.
"Een ander kan jou beladen met schuld", zei ik, en ik knikte herhaaldelijk om deze woorden kracht bij te zetten.
"En wie mag dat dan wel wezen, in dit concrete geval?", vroeg hij, kalm en met een teruggewonnen zelfzekerheid die dit keer betrekking had op mijn vermeende onwetendheid, niet op de zijne.
"Wie dat wezen mag?", herhaalde ik zijn vraag, en ik liet eventjes plaats voor de stilte. "Je hoeft niet direct te denken aan een welbepaald persoon, of aan personen zonder meer. In dit geval zeker niet, geloof ik. Wat zou je denken van... de staat?"
Hij schrok, zocht mijn woorden te plaatsen, maar zag nog steeds niet waar ik op aan stuurde.
"De staat!?", herhaalde hij, en dan nogmaals: "De staat, zeg je!?"
"De staat", zo bevestigde ik rustig, "heel letterlijk: de staat!"
"Dat moet je mij dan toch eens uitleggen", sprak hij met een geveinsde interesse, alsof hij er bij voorbaat zeker van was dat ik nu een hele scheve schaats ging rijden, en hij nam nog een slok, alsof hij aldus dit antwoord van mij onverhoeds had opgenomen en er snel de vreemde smaak van wilde teniet doen met het door te spoelen.
"De staat heeft een schuld van tienduizend miljard", zei ik, waarna ik eventjes wachtte teneinde hem de gelegenheid te geven zich een idee te vormen van de omvang van dat getal. "Je kan zo berekenen hoeveel de schuld per kop bedraagt..." Weer wachtte ik enkele seconden vooraleer verder te gaan. "Jij denkt natuurlijk dat dit iets geheel onpersoonlijks is? Het gaat inderdaad om een gedeelde schuld, maar... het is en blijft zoveel per kop. En jij denkt nu ook dat dit iets heel abstract is, niet? Welnu, dat is het net niét!"
"Tja", zuchtte hij: "dat is een zaak waar wij nu eenmaal niets kunnen aan doen... als jij nu denkt dat ik me zorgen maak om de staatsschuld!" Hij keek me schuins aan en voegde eraan toe: "Neen, neen: je slaat de bal mis! Daar lig ik alvast niet van wakker!"
"Dat denk jij maar", antwoordde ik, en ik zegde het fluisterend om zijn aandacht niet te verliezen: "Hoeveel uren heb je vandaag gewerkt? Acht? Tien? Twaalf? En ben je vermoeid? Het is al donderdag, goede moed: nog één dagje en de week is weer om... tot maandagochtend!"
Hij gaf nu inderdaad weer de volle aandacht.
"Hoeveel heb je verdiend, vandaag? Duizend? En hoeveel eist de staat daarvan op? Vijfhonderd?"
"Dat is noodzakelijk", zei hij: "sociale zekerheid, onderwijs..." Hij keek me eens onderzoekend aan en vervolgde dan op een waarschuwende toon: "Nu, je hebt het mis als het je bedoeling is om mij in het harnas te jagen tegen de werklozen, hoor je!"
"Allerminst!", zo veegde ik dit mogelijke misverstand meteen van tafel: "Het enige wat ik je vraag in overweging te nemen - maar dat ben je natuurlijk niet verplicht te doen - is dit: hoeveel belastinggeld gaat er naar die staatsschuld? Hoeveel uren heb jij vandaag gewerkt om die staatsschuld... af te betalen? Antwoord mij daar maar eens op, mijn beste vriend!"
Ik zag hem rekenen, hij keek eventjes door het raam in de duisternis van de avond, haalde de schouders weer op en keek me afwachtend aan.
"Het merendeel van dat belastinggeld gaat daar naartoe", knikte ik, "de inlossing van de staatsschuld! Maar de zaak is... dat dit geen aarde aan de dijk brengt!"
"Wat bedoel je nu?", verzette hij zich: "Wij... burgers... wij hebben die schuld toch zelf gemaakt, niet? Dus is het niet anders dan normaal dat we die nu weer aflossen, niet?"
"Was dat maar waar", antwoordde ik zachtjes, en ik viel hem meteen weer aan: "Bij wie heeft de staat schuld?"
"Tja... bij de banken, veronderstel ik", zo zei hij na een poosje.
"Heel juist", zei ik: "en wie... of wat... zijn die banken dan?"
Hij keek me wat beledigd aan en wachtte totdat ikzelf door ging met mijn uitleg.
"De zaak zit zo", legde ik uit: "Banken zijn afspraken, legale afspraken weliswaar, maar dan toch afspraken... samenzweringen eigenlijk. Ze zorgen voor het geld van die mensen... die er teveel van hebben."
Hij leek eventjes een kleine verontwaardiging te verbergen, zodat ik besloot dat ook hij wel wat geld moest bezitten.
"En ze zorgen daar heel goed voor", vervolledigde ik mijn zin.
"En jij ziet daar graten in?", wierp hij nu op.
"Ik stel alleen maar vast", zo ging ik verder, "dat er bijzonder goed gezorgd wordt voor het geld van precies die mensen die er teveel van hebben. En moet je nu eens horen..."
Ik schonk onze glazen nogmaals vol en hij leek ineens wel geamuseerd.
"Banken lenen geld uit, nietwaar?"
"In ruil voor interest", beaamde hij volmondig.
"Volkomen legaal", zo trad ik hem bij.
"Niemand is verplicht om geld te lenen", gooide hij er nog bovenop en hij veranderde voor een poos in een spraakwaterval: "Heel wat mensen hebben niet het geduld om te sparen: I want the world and I want it now! Ze trouwen en ze kopen zich alles wat hun hartje lust... met andermans geld. Voor de rest van hun leven moeten ze afbetalen, en vaak betalen ze het geleende bedrag drievoudig terug. Heel juist, heel juist, maar... dat weet ik allemaal, dat is niets nieuws voor mij! En als jij me nu vertelt dat de banken daar geld mee verdienen, welnu: het is hen gegund! Mensen moesten maar eens wat meer geduld aan de dag leggen! Of ze moesten elkaar maar eens wat meer gaan helpen! Banken vegeteren op het tekort aan spontane solidariteit, en zo zijn ze een noodzakelijk kwaad", zo sprak hij met een vurigheid alsof hij - jan met de pet - iets aan de banken verschuldigd was.
"Ik treed je bij", zei ik gelaten, "maar je hebt iets over het hoofd gezien!"
"Wat mag dat dan wel wezen?", zo vroeg hij op een beleefde toon die haast arrogant aandeed.
"Is er niet een gering verschil tussen... leningen die enkelingen, of gezinnen, afsluiten en leningen die... de staat afsluit in naam van die enkelingen?"
Hij keek verbouwereerd op.
"Wil je een lening aangaan, dan ben je daarin vrij", zo bevestigde ik nogmaals zijn argument, "maar... vraagt de staat aan jou of je het goed vindt dat zij, met de banken, leningen aangaat... in jouw naam? Ik wed dat je zelfs sip zou kijken als je er achter kwam dat je eigen vrouw een lening aanging in jouw naam!"
Zijn gezicht vertrok een heel klein beetje.
"Jij verdient, laten we zeggen, één duizendje per dag. Daarvan geef je de helft aan je vrouw... en dat doe je volkomen terecht, want je vertrouwt elkaar! Maar die andere helft, mijn beste: geef je die niet aan de politici? Ja, toch? Meer zelfs: zij eisen de helft van dat duizendje zo op, en daarover valt zelfs niet te bedisselen! En wat doen ze ermee, denk je? Onderwijs, allerlei infrastructuur, kosten hier, kosten daar... dat is allemaal best waar, maar... een niet onaanzienlijk deel van wat ze opeisen... gaat naar het afbetalen van die leningen... die ze in jouw naam afgesloten hebben met de banken! Is dat correct of niet?"
"Dat is zo", zei hij eerder berustend, "maar wat had jij dan gewild?!"
"De zaak is", zei ik weer kalm, "dat politici je niet vragen of ze in jouw naam leningen mogen aangaan. En niet slechts dat: zij gaan maar al te graag leningen aan!"
Ik ging nu opstaan, spoedde mij naar de kast, en haalde een rapport te voorschijn, dat ik hem voorlegde.
"Moet je thuis maar eens rustig bekijken", zei ik. "Dat zijn cijfers, gewoon cijfers. Ze vertellen je iets over de ongelooflijke fantasieën van onze politici: over wat ze al niet bedenken om met de banken leningen te kunnen afsluiten... in jouw en in mijn naam!"
Hij nam het rapport aan en doorbladerde het eens, trok zijn wenkbrauwen op.
Ik vulde de glazen nog eens bij.
"Daar staan zaken in die zelfs door de meest kwistigen onder ons niet eens bedacht konden worden!"
Hij wierp nog een blik op het boek, zuchtte eens.
"Drogredenen, steekpenningen, rechtszaken... het staat er allemaal in! De staat leent zich arm, en alleen de banken worden daar rijker van. En die politici natuurlijk. Maar wij... ja, jij en ik... wij werken dagelijks vier uur om al die schulden af te betalen. Aan ons de taak om de staatsschuld in te lossen! Maar het ergste moet nog komen..."
Ik hief het glas, mompelde: "Op onze vriendschap!", en wij dronken.
"Het ergste?", lachte hij.
"Het ergste is", verklaarde ik: "dat wij op voorhand weten dat de staatsschuld nooit zal ingelost worden: het is namelijk niet de bedoeling om die in te lossen! Het is nooit die bedoeling geweest, in tegendeel: de staatsschuld wordt kunstmatig in stand gehouden! Door de enige belanghebbenden, vanzelfsprekend..."
"De banken en de politici", vervolledigde hij mijn zin.
"Inderdaad, mijn beste", zo bevestigde ik: "ten bate van de bezitters van geld en van macht, en ten koste van ons, arbeiders!"
Wij dronken, met volle teugen.
"Bezit vermeerdert zichzelf op die manier, en ook macht: alleen politici die aldus de arme burgers bedriegen ten bate van de bezittende klasse, kunnen rekenen op financiële steun bij de volgende verkiezingen. De eerste de beste politicus die het in zijn hoofd haalt om met deze traditie van corruptie en volksverlakkerij te breken, kan bij de eerst volgende verkiezingen op de hoek van de straat gaan staan, en maken dat hij aan zijn stemmen komt door daar luid te gaan staan roepen: "Stemt allen voor mij!"
Hij lachte maar zijn lach verdween al gauw, en hij zuchtte andermaal diep. Ik vulde de glazen nogmaals, en zag nu dat we op de bodem van de fles waren beland.
"Ik verplicht je tot niets, mijn waarde vriend", sprak ik met ernst: "maar ik denk dat elkeen het aan zichzelf verschuldigd is om tenminste eerlijk te zijn tegenover zichzelf, nietwaar?"
Hij knikte gelaten.
"Ik verplicht je tot niets", herhaalde ik. "Ik geef je wat foldertjes mee, en dat is alles: je bekijkt ze, of je bekijkt ze niet. Gooi je ze liever in de papiermand... voor mij niet gelaten! Maar je bent een verstandig man... ha, je lacht, Haha! Neen, neen, ik wil je niet vleien... Je weet wel wat ik bedoel... Ik wil je alleen maar zeggen: in onze partij zal het er anders aan toe gaan, en dat kan ik je verzekeren met de hand op het hart! Wij, ja, wij: wij allen, samen, wij breken met die volksverlakkerij! Dat zijn zaken die wij verfoeien! En waar een wil is, is een weg! En wij zullen voortaan zorg dragen voor jou! Geef mij de vijf en... denk eraan, zondag, als je naar de stembus gaat... Op jou kan ik rekenen, dat zie ik zo! En de groeten aan de vrouw!"
"Aan de man!", zo riep hij me nog over zijn schouder na.
Ik was met hem meegegaan tot buiten, en zag plots dat ik me bevond onder de lantaarn, op de straathoek. Achter de hoek vandaan kwam een grote, in het zwart geklede heer aan, met een plechtige tred en een glanzende aktentas. Hij tikte in 't passeren eventjes tegen de rand van zijn hoed, zodat wat licht uit de lantaarn op zijn gezicht viel, en ik herkende nu... mijn rivaal van de Begoedeburgerspartij! Hij was mij al voorbijgelopen toen hij zich nog gauw iets blijkbaar kluchtigs liet ontvallen, iets in de zin van: "aan elkeen een goedenavond", en ook iets van: "op de hoek van de straat, het ronselen van stemmen", en: "niemand kan het u verbieden..." Een koppeltje dat uit de andere richting naderbij kwam, lachte hartelijk om zijn grappen, en toen ze mijn weg kruisten, wendden ze de blik af.
15-01-2007
Trillingen
Trillingen
In het jongste nummer van het driemaandelijks cultureel tijdschrift "Portulaan", maakt A. Huylebroeck in zijn artikel, getiteld: "Gezangen op de golven van de tijd", melding van een zogenaamd paranormaal verschijnsel: in de vervallen abdij van Beaulieu zou regelmatig het gezang van de kloosterlingen nog steeds weerklinken. En er zijn nog abdijen en andere plaatsen waarover menigeen getuigt dat zich daar geluiden uit het verleden manifesteren. Larie en apekool? We mogen niet te vlug oordelen...
In "De Meester" doken ze ook op, de koren. Het blijkt inderdaad een bestaand verschijnsel, maar men weet niet hoe het werkt, en het gezond verstand zegt al gauw dat er iets schort met het oor van wie dergelijke vaststellingen doen.
Als geuren een verleden tijdsperiode terugbrengen, kan men dat nog uitleggen, want de reukzin bedient zich van moleculen, en die kunnen jarenlang blijven hangen. Zo staat hier naast mij een oud, eikenhouten, openklapbaar 'bureau'. De correcte naam van het meubel ontsnapt mij nu, maar het is een soort kast die men opent, en dan heeft men een schrijftafel waaraan men kan gaan zitten. Hij is wel 200 jaar oud en afkomstig van mijn grootouders, die hem weer van hun grootouders erfden. Er zijn geheime schofjes en schuiven in, en daarin liggen oude spullen, onder meer het fotoalbum uit achttienhonderd en zoveel, waaruit geput werd om de weblog van Omsk op te fleuren. Als men een schuif opent, vindt men, behalve het album, ook oude akten, medailles, allerlei diploma's en dergelijke kleinoden meer, allemaal in het Frans, nog uit de tijd van Napoleon. En dat alles heeft een zeer specifieke, niet onaangename geur. Onze twee katten zijn er tuk op, en als ze hier eens komen snuffelen, begeven ze zich naar dit meubel. Als ze een open schuif vinden, kruipen ze erin en willen er niet meer uit. Ze vertonen dan een zeer ongewoon gedrag, alsof zij, aan de hand van de geuren, het verleden ook echt kunnen 'zien'.
Niet alleen geuren maken een opening naar het verleden: ook het licht doet dat, en we weten het: als we naar de zon kijken, dan zien we de zon van ongeveer 8 minuten geleden. Als de zon zou ontploffen, dan zouden we pas acht minuten later zonder licht vallen. Als we naar de sterren kijken, zien we een verleden van soms vele duizenden jaren, soms wel lichtjaren geleden.
Maar dat geldt eigenlijk ook voor zaken in onze onmiddellijke nabijheid: het computerscherm voor mij, zie ik niet op het ogenblik dat het er is: ik zie het zoals het was, een fractie van een seconde geleden. Die fractie is weliswaar heel, heel klein, maar het is nooit niets, hoe dichtbij het object zich ook bevindt. Het geldt zelfs met betrekking tot mijn eigen lichaam, dat dit lot met alle andere objecten in de wereld deelt. Wie de colleges "filosofie van de natuurkunde" volgt, komt aan de weet dat het eigenlijk een onverklaarbaar mysterie is dat er zoiets als 'gelijktijdigheid' bestaat, want... dat bestaat op de keper beschouwd niét.
En met geluiden is het eender: iemand die u vanuit de verte iets toe roept, hoor je pas enkele seconden nadat hij effectief geroepen heeft. De echo van het geluid plant zich onvergelijkbaar veel trager voort dan die van bijvoorbeeld het licht: geluid verplaatst zich met een snelheid van zo'n 300 meter per seconde; licht gaat met 360.000 km per seconde; geuren, die geen trillingen zijn, verplaatsen zich vanzelfsprekend nog trager dan geluiden. Edoch, het principe is telkens eender: niets gebeurt gelijktijdig; alles lijkt zijn eigen tijd te hebben.
In de praktijk zijn wij vertrouwd met deze zaken, en wij neigen ertoe om abstractie te maken van deze verschijnselen, maar in feite mogen we dat niet doen, want het is onjuist. Nu, die gezangen op de golven van de tijd... dat kan toch niet te maken hebben met echo's, zou men denken. Maar dat is te snel geoordeeld.
Er kunnen namelijk een soort van extrapolaties bestaan, van geluiden, van licht, kortom van 'trillingen'. Trillingen planten zich voort, en principieel blijven ze dat ook doen. Denk aan de zogenaamde 'neventonen' in de muziek. Als men een la aanslaat op een klavier, dan klinken eerst alle la-snaren mee, en ook alle snaren die het la-akkoord vormen, gaan meeklinken. Eerst de meest 'rijmende', dan de andere, tenslotte alle snaren. Tussen haakjes: met 'rijmende' tonen bedoelen we hier tonen waarvan de golflengte zich verhoudt tot die van de eerst aangeslagen toon, zoals gehele getallen zich onderling verhouden. Maar er is meer.
Na het aanslaan van bijvoorbeeld een la op een klavier, gaan de trillingen van de la-snaar vervolgens ook alle objecten in de omgeving doen meetrillen. De trilling transformeert de dingen die in de buurt zijn voor die gelegenheid tot 'snaren' of tot dragers van die trillingen. Elk geluid transformeert principieel de ganse kosmos tot zijn instrument, en zo zijn er ook neventonen die wij nog nauwelijks, ofwel in het geheel niet meer horen, doch die de klankkleur mee bepalen. Dat laatste is trouwens de reden waarom digitale opnamen van muziek - onze CD's - zo vlak klinken: melomanen grijpen terug naar de analoge muziek van de aloude venylplaten.
Boventonen en ondertonen kunnen buiten het waarnemingsvermogen van het menselijk gehoor vallen, maar bijvoorbeeld nog door honden worden waargenomen. Ze klinken wellicht veel langer door dan de direct hoorbare tonen, en als ze in het geheel niet meer hoorbaar zijn, kunnen we hun trillingen nog registreren met gesofisticeerde instrumenten. Maar ook die zijn beperkt, en het is niet omdat trillingen niet meer gemeten kunnen worden, dat ze er niet meer zijn.
Trillingen planten zich voort, en hoe lang en hoe ver ze daarmee doorgaan, weten wij niet. Alvast is het aannemelijker dat ze zich blijven voortplanten, dan dat ze daarmee plotseling zouden ophouden, want ook hier zal de zogenaamde "wet van de traagheid" spelen. We mogen dus aannemen dat, in principe, de ganse kosmos, op de een of andere manier, alle gebeurtenissen bewaart welke zich ooit hebben voorgedaan. En misschien kunnen wij zelfs nog een stap verder gaan.
Als de kosmos een gesloten geheel is, dan zou het wel eens zo kunnen zijn dat alle gebeurtenissen die zich ooit zullen voordoen, zich in feite reeds voorgedaan hebben - dat wil zeggen: dat ze reeds 'ergens' bestaan. Wie durft te beweren dat het onmogelijk is dat trillingen, nadat ze zich hebben voortgeplant tot in de hoogsteregionen, niet weer terugkeren en afdalen naar de regionen waaruit ze ontsproten zijn? Zodat een gesprek dat vandaag gevoerd wordt, zich voortplant in trillingen die niet meer registreerbaar zijn, uitdeint en dan, zoals de golf van een echo, terugkeert naar de bron en opnieuw weerklinkt alsof het voor de eerste keer was.
Wij weten het natuurlijk (nog) niet, maar er zijn alvast die vooralsnog onverklaarbare verschijnselen. Is het verstandig om ze te negeren of om ze toe te schrijven aan inbeelding? Wij zijn zeer geneigd om te oordelen van niet.
"Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.
Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.
Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.
Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -
Over het jongste boek van Ludo Noens
De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.
Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.
De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.
Warm aanbevolen:
Pas verschenen: "Kamers", van Dirk Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
“O jerum jerum jerum…”
“Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.
Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.
Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.
Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.” (J.B.)
Alle info: klik op de kaft:
De nieuwe poëziebundel van Guy van Hoof (*) is uit: "Bekentenissen" Meer info: klik op de flap hier onder. (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst