Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd) Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
22-10-2011
Het hiernamaals
Het hiernamaals
Ik geloof dat ik nog een kind was toen ik op een keer vernam van oma die na vele maanden uit haar coma was opgestaan, dat zij alles wat intussen was gebeurd, gehoord had en gezien. Ik geloof dat de dokter had gesproken over haar hersenen die niet meer werkten, maar heel zeker weet ik het ook niet meer. Hoe dan ook stond men op het punt om definitief de stekker uit te trekken toen, zoals zij achteraf vertelde, een grote angst voor 't sterven haar beving, zodat ze erin slaagde om met een korte, heftige beweging onze aandacht te trekken. En dat was het begin van haar genezing, want men probeerde nu allerlei zaken op haar uit en binnen de paar dagen was zij weer de oude.
Wij spraken van een mirakel omdat het niet zo vaak gebeurt dat mensen terugkeren uit de dood, maar ik bleef mij vooral afvragen waarom men daar niet langer bleef bij stilstaan. Mijn grootmoeder was tenslotte volgens wat de dokters allemaal zegden, dood geweest en hoe kon zij ons gezien hebben of gehoord gedurende die vele maanden, als haar hersenen helemaal niet meer werkten? Ik stelde de vraag aan allen van wie ik enig antwoord mocht verwachten, maar blijkbaar zag niemand graten in dit vreemd verhaal en zo bleef ik maar zitten met dan toch wel een mysterie. Tenslotte beantwoordde ik zelf de vraag die ik mij zo dringend meende te moeten blijven stellen: oma's hersenen werkten niet meer en toch kon zij ons zien en horen, heel eenvoudig omdat men voor het doen van waarnemingen en voor het voortbrengen van gedachten helemaal geen hersenen nodig heeft!
Dit antwoord leek mij vanzelfsprekend, geheel logisch en het werd ook door niemand weerlegd. Ik was nog een kind toen ik het voorschotelde aan al diegenen die mij het antwoord schuldig bleven op de vraag hoe de vork daar dan wel aan de steel zat, en daarom ook nam men mij die vraag niet kwalijk én nam men mij nimmer ernstig. Later zult ge er wel over leren, zegde men: de hersenen zijn de zetel der gedachten en zonder zintuigen kan niemand horen of zien! Toen kort daarop mijn grootje sprak over de vele vlinders die te zien zijn in het najaar, wisten wij dat zij niet langer zien kon dat het bla'ren waren en zij werd blind, en ik stelde haar ook daarover vragen. Ik vroeg haar of het nu voor haar eeuwig nacht bleef, en daarop gaf zij een antwoord dat mijn eerdere veronderstellingen alleen maar kracht bijzette: er is geen donkernis, mijn jongen, zo zegde zij: er is een hel blauw licht alom, zoals gij ook kunt zien als ge naar de luchten van augustus kijkt, als er helemaal geen wolken zijn en ook geen lijnen van vliegtuigen, geen vogels en geen kruinen van bomen, alleen een smetteloos hemels blauw. En 't is nu warempel alsof ik voor immer op mijn rug lig in het zomerse hooi, de blik gericht op het Mariablauwe firmament!
Toen ik dit vernam, wist ik: het licht komt niet van buiten maar van binnen, en wat van buiten op ons af komt, remt het licht alleen maar af. En zo gaat het ook met al onze andere zintuiglijke gewaarwordingen en gedachten: ze komen in hun volle glorie uit onszelf en alle dingen die onze zintuigen aandoen, zijn alleen maar remmen. Onze zintuigen en onze hersenen: het zijn allerminst producenten van gedachten en van indrukken; het zijn daarentegen een soort van zeven, filters die niet alles doorlaten en die de volheid van gedachten en van impressies afremmen. En zo ook zou ons ganse lichaam niet vooreerst de zetel van ons leven zijn, maar wel iets dat ons het leven, dat geheel spontaan en gratis door de grote kosmos stroomt, voor het leeuwendeel ontneemt. Wij brengen helemaal niets voort, doch wij houden veeleer allerlei realiteiten tegen; onze ogen doen ons naar specifieke dingen kijken en zo verliezen wij het zicht op het geheel; onze gedachten spinnen ons in een of andere intrige in, zodat wij het heldere, zuivere denken van de gecontempleerde in zijn zaligheid moeten missen. Het iets berooft ons van het niets dat immers het nirwana is.
Toen ik enkele jaren ouder was, kreeg ik van Plato de allegorie te lezen van de grot: wij krijgen via onze zintuigen slechts schaduwen te zien die wij echter voor de werkelijkheid zelve houden; mochten wij ons van die beperkingen ontdoen, dan zouden wij de waarheid zien, maar die is danig anders dat wij uit angst maar snel naar de ons vertrouwde schaduwen zouden teruggrijpen, zo luidt beknopt 't verhaal. En ik bedacht dat het waar moest zijn wat de mystiekers uit de middeleeuwen schreven, toen nog met ganzenveer op perkament: dat men veel meer zien kan met gesloten ogen en dat men helderhorend wordt als men de gehoorgang vult met was. Dat men veel zuiverder kan denken als men de gevoelens bant en ook de gedachten en dat het vasten meer kracht kan geven dan ossenwit of paardenvlees. Maar om de een of andere reden liep het uitgerekend daar ook fout.
Ik geloof dat ik geen dertien jaar was toen ik weigerde om nog vlees te eten: niet uit empathie met de beesten of om een steentje bij te dragen aan het indijken der voedselschaarste, maar enkel en alleen omdat de mystici uit 't Oosten, vlees bedorven voedsel noemden, vulsel dat de geest traag maakt en dat alleen de laagste driften voeden kon. Het duurde dan ook geen jaar voor ik graatmager werd en licht in 't hoofd, want ik was nog in volle groei, zoals men dat zegt, en alras kon ik niet langer op mijn benen staan en zag ik meermaals hoe alles zwart werd voor mijn ogen. Maar dat die mystici ook maar enige schuld kon treffen, ging er bij mij niet in, en toen ik uiteindelijk bedlegerig werd en met een infuus gevoed moest worden, drong het langzaam tot mij door dat het niet waar kon zijn, dat verhaal over het zuivere voedsel.
Een tekort aan vlees betekent tevens een tekort aan bouwstenen voor de hemoglobine, zo legde mij een dokter uit, met engelengeduld gezeten bij mijn sponde die net niet mijn doodsbed werd, en de hemoglobine zorgt voor het transport van zuurstof in het bloed. Wie vlees derft, moet derhalve heel geleidelijk verstikken. Wie te weinig eet, heeft bouwstenen tekort voor het herstel der weefsels. En missen de hersenen suikers, dan gaan de hersencellen onherroepelijk dood. Het resultaat is allerminst een verlichte geest, het is daarentegen achterlijkheid. En gelooft ge dit niet, zo voegde de goede dokter er aan toe, dan zal ik u eens meenemen naar die gestichten waar kinderen worden ondergebracht uit kansarme gezinnen waar niet genoeg te eten was. Zij zijn allerminst verlicht, zij hebben leerstoornissen en gedragsproblemen die nooit meer te verhelpen zijn. Zonde ware het indien gij, die niets tekort hoeft te komen, uit zuivere onwetendheid alsnog zoudt kiezen voor dat wrede lot.
Uiteraard veranderde ik onmiddellijk mijn eetpatroon, en ik herzag ook mijn ideeën over het lichaam en de ziel. Voortaan nam ik aan dat het inderdaad de hersenen zijn die gedachten produceren en dat zonder de zintuiglijke indrukken, wij geen informatie over de buitenwereld kunnen krijgen. Ik aanvaardde nederig dat een mens niets meer is dan een ingewikkelde machine en dat wij ook vervangbaar zijn, exemplaren van een soort waarvan het wezen vastligt in de genen welke in principe eindeloos vermenigvuldigbaar zijn. Ik nam aan dat wat wij bestempelen als onze geest, een kostelijke illusie is, een fantoom, een droom, een waan. En dat al wat leeft, genoeg heeft aan het bevredigen van zijn noden: het laven van de dorst, het stillen van de honger en uiteraard ook het bevredigen van de nieuwsgierigheid, de informatiedorst. Ik geloofde voortaan dat de mens een soort was zoals elke andere, voortgekomen uit de aapachtigen, die op hun beurt afstammen van uiteindelijk eencelligen en die volstrekt ongestuurd dan door het toeval ontwikkeld zijn tot die nooit gedroomde gamma aan monstertjes die samen het planten- en het dierenrijk vormen. Op een dag zullen de soorten die elkander fokken, elkaar volledig vernietigd hebben, ofwel zal een of andere ramp een einde maken aan het leven op de aarde, zonder dat dit nog in ook maar één geheugen herinnerd zal worden.
Ik werd atheïst, materialist, bewonderaar van de wetenschap, en ik studeerde geneeskunde vanuit de nu gerijpte overtuiging dat het verminderen of het wegnemen van leed de allergrootste kunst of kunde was die een mens zich ooit kon eigen maken. Mijn grootmoeder stierf, haar hersenen stierven samen met de rest van haar oude en versleten lichaam en er bleef geen geest van haar hier hangen dan een beeltenis in mijn geheugen die mettertijd ook onherroepelijk vervaagde. Ik trouwde met Adinda, een beeldschone vrouw, en zij schonk mij tien kinderen. De jaren gleden weg alsof het slechts seconden waren, Adinda werd grijs en zij vertelde me dat ik mijn rug begon te krommen en niet veel later zaten wij samen op een serviceflat met uitzicht op de Schelde in het dorp waar ik ooit huisarts was. Adinda stierf, van haar bleef helemaal geen geest of ziel in leven en nog diezelfde maand stierf ook ikzelf.
Het was avond toen ik stierf, schielijk zoals men dat zegt, het was nog niet helemaal donker in de kamer waar ik dood zat in een zetel, naast het tafeltje waarop in een plastic lijstje het portret stond van mijn vrouw. Aanvankelijk besefte ik het niet, ik dacht dat ik nog leefde, maar er was geen hartslag meer, elk geruis dat men onbewust kan waarnemen in de eigen oren, had opgehouden en ook het ritme van de ademhaling leek gewis voorgoed geweken uit mijn lijf. Het deed wat vreemd aan daar ik dit nooit voordien ervaren had en ik ook nooit had kunnen denken dat het op een dag gedaan kon zijn, want over datgene wat op elk ogenblik opnieuw gebeurt, denkt men dat het ook elk ogenblik opnieuw gebeuren zal. Het moment dat de levensfuncties uitvallen, heeft men altijd enigszins gevreesd maar nooit geloofde men dat het er ook echt komen zou, men hoopte tegen alle logica in dat het nog zo ver weg was dat het wel nooit dichtbij kón komen, laat staan dat het voorbij zou zijn. En uitgerekend dát was nu kennelijk het geval: het uur van mijn dood was niet langer iets dat ik moest vrezen omdat het al voorbij was, mijn sterven had zich voltrokken zonder dat ik er erg in had en ik moest ze nu beamen, die woorden uit de bijbel die ons vertellen dat de dood komt als een dief des nachts.
Het is makkelijk, zo bedacht ik ineens, dat ik niet meer hoef te ademen, ik voel geen enkele nood meer aan lucht, ik heb geen dorst meer en ook geen drang om iets te eten, mijn lichaam is in rust, elke beweging, elke spanning is eruit geweken en toch voel ik me niet gevangen in mijn stoel. En toen begon het tot me door te dringen: mijn hersenen zijn dood, zij krijgen nu geen zuurstof meer en ook geen suikers, zij kunnen geen gedachten meer voortbrengen en ook mijn zintuigen werken niet langer. Toch kan ik alles zien en horen wat rondom mij gebeurt. Het tikken van de klok, het voorbijschuiven van een vrachtschip op de grote stroom, het wegzinken van de rode zon achter de wolken en de geluiden in de gang van naderende stappen.
Toen mijn kinderen arriveerden, was de rigor mortis al ingetreden. Geen van hen raakte mij nog aan, hoewel ik hun aanrakingen net zo goed had kunnen voelen als ik hen nu zag en hoorde dat ze helemaal niets zegden. Ze hadden kunnen spreken tot mij en misschien voelden zij daar ook een ogenblik de sterke behoefte toe, ik zou het trouwens allemaal gehoord hebben en verstaan en in gedachten zou ik hen wel een antwoord hebben gegeven. Maar dat antwoord zouden ze niet horen kunnen, want al wie oren heeft, beschouwt de woorden die niet langs zijn oren tot hem kwamen als ongesproken en zodoende ook als onbestaande. Mijn kinderen leken daarom zoals schimmen in de avond, met terneergeslagen ogen passeerden ze langs het rolbed waar men mij had opgelegd en dan gingen zij weer weg, er klaarblijkelijk rotsvast van overtuigd dat ik er niet langer was. En uitgerekend dat had ik hen ook geleerd: dat een stoffelijk overschot niets menselijks meer bevat en dat de dood het einde is, heel simpel. En nu wist ik, te laat helaas, dat het tegendeel waar was, ik kon het hen immers niet meer zeggen.
Ik probeerde wel nog om te roepen, maar mijn mond was stijf en koud, al slaagde ik erin om de afstand tussen mijn boven- en mijn ondertanden met een paar millimeters te vergroten. Een geluid uitbrengen kon ik helaas niet meer, al zag ik doorheen mijn wimpers dat toen ik daar aan dacht, mijn borst een weinig golfde. Ik herinnerde me wat ooit mijn grootmoeder had verteld over de tijd toen zij in coma lag en door een grote wilsinspanning erin geslaagd was om een plotse heftige beweging te maken en zo de aandacht van de omstaanders te trekken, met succes. En ik deed het haar na! Ik slaagde erin om met de grootste krachtinspanning een kleine zenuwschok doorheen mijn rechterhand te jagen, wat in een beweging resulteerde die op zich vrijwel onzichtbaar was doch die volstond om mijn hele arm naar beneden te laten glijden zodat die, weliswaar al stijf, terzijde langs het bed ging hangen en daar gelijk de slinger van een koekoeksklok heen en weer ging bengelen. Edoch, het kwam blijkbaar niet bij de omstaanders op dat ik het was die dit gebaar van leven vanuit de dood veroorzaakt had als een beleefd doch hoogst dringend verzoek om tenminste één poging tot reanimatie te ondernemen. Een van mijn schoondochters greep de arm - ik kon haar handen duidelijk voelen - en legde hem terug op 't bed zoals men ook een kussen teruglegt dat uit een zetel gleed. Toen zij dat deed, wrong ik wat tegen, en dat deed ik met de allerlaatste kracht die ik in mij had, maar ook dat leek zij noch iemand van de anderen op te merken, ze zullen zeker hebben gedacht dat het gewoon de intredende stijfheid was die tegenwrong.
Waar is nu Adinda? zo dacht ik ineens, mij voor het eerst realiserend dat ook zij moest zijn waar ik nu was, en ik keek aandachtig rond, probeerde ook haar naam te roepen maar andermaal gaf mijn lichaam helemaal geen gehoor meer aan mijn wil. Ik keek aandachtig in de kleine kamer rond, de zon was nog steeds niet ondergegaan, het vrachtschip op de Schelde bevond zich nog op exact dezelfde plaats, en ik realiseerde mij ineens dat ik nog in mijn zetel zat, het portret van mijn dode vrouw op het nabije tafeltje, en dat de komst van mijn kinderen in deze kamer slechts een verwachting was die nog helemaal niet was ingelost. Want toen ik opkeek naar de wandklok en aandachtig luisterde, merkte ik dat het steeds weer dezelfde tik was die zich daar herhaalde, de secondewijzer schoot welgeteld één enkel streepje vooruit om onmiddellijk daarop naar de voorgaande seconde terug te springen, en op die wijze stond de tijd nu stil, of net nog niet helemaal stil, zodat men niet zeggen kon dat het bestaan van een dode zich buiten de tijd afspeelt terwijl het ook niet waar was dat hij verder leefde. En hoezeer ik ook geduld oefende en wachtte: de tijd ging nu niet meer vooruit. En ik bedacht dat ik in een andere seconde gevangen zat dan mijn vrouw, die weken eerder was gestorven. Ik bedacht dat geen van de miljarden wezens die ooit op aarde hebben geleefd, exact gelijktijdig met een ander sterven kon en dat er derhalve een ontelbaar aantal hiernamaalsen waren, eentje voor ieder wezen dat geleefd had en gestorven was en elk van ons was in zijn eigen hemel of hel, moederziel alleen.
(J.B., 22 oktober 2011)
21-10-2011
Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
1.
- Omsk Van Togenbirger, wij lazen daar zopas een wel bijzonder pessimistisch stukje over 's mensen wrede lot dat niet moet onderdoen voor dat der dieren, een stukje dat ons onze laatste moed ontnemen zou... hadden wij tenminste niet geleerd om alles met een flinke korrel zout te nemen... (1)
O.V.T.: -
Een flinke korrel zout, jaja, een korrel zóut!
- U bent het daar dus niet mee eens?
O.V.T.:
- Met wat door sommigen gezegd wordt over ons lot? En wat zeggen zij dan wel?
- Wel, zij zeggen dat het leven ons recht naar het graf leidt en dat daar onze enige toekomst ligt, daar in dat donkere koude gat!
O.V.T.:
- Men kan natuurlijk ook verbrand worden of opgegeten worden en verteerd, door een wild dier bijvoorbeeld, of ook nog: door een kannibaal. Maar dat is nu eenmaal de kringloop van het vlees, als ik het zo mag noemen; daar is uiteraard niks wreeds aan!
- Is er niks wreeds aan kannibalisme?
O.V.T.:
- Alle dieren en planten nemen andere dieren en planten tot dagelijks voedsel want anders gaan zij dood en dan is de aarde morgen helemaal onbewoond. Maar als een exemplaar van de mensensoort wordt opgegeten: o wee! Kijk maar eens naar wat er gebeurt als een mens wordt opgegeten door een beer, en dan nog een exemplaar dat hij op het punt stond om af te schieten. Nota bene: niet een beer die een mens ging aanvallen ergens in een zoo, welneen: een beer in zijn eigen territorium in het poolijs!
- En is dat dan niet wreed?
O.V.T.:
- De natuur kent geen recht, geen wreedheid en geen goedheid: wat natuurlijkerwijze gebeurt, geschiedt uit noodzaak en zoals het in de aard der dingen ligt. Doet de maan er goed aan dat zij rond de aarde draait? Zij kan het gewoon niet helpen, zij is aan krachten onderhevig, krachten die resulteren in een beweging die wij wel de hare noemen maar die zij in geen geval veroorzaakt. De maan is overigens geen aparte entiteit, zij maakt deel uit van het geheel der dingen, en dat maakt op zijn beurt deel uit van het geheel zonder meer, waartoe niet alleen de dingen behoren maar ook hun afspiegelingen in ons bewustzijn.
- Ons lot is dus niet wreed?
O.V.T.:
- Ons lot is ons lot. Wreedheid is geen eigenschap van gebeurtenissen, wreedheid kan alleen een eigenschap zijn van personen, meer bepaald waar dezen specifieke daden stellen. Gebeurtenissen zijn geen daden. Men zegt toch ook niet dat bepaalde kleuren luid zijn of dat geluiden geel zijn of moedig? Zo snijdt het evenmin hout om te spreken over wreedheid betreffende het lot.
- Maar vindt u het dan niet jammer dat ons leven onherroepelijk uitmondt in de dood?
O.V.T.:
- Het woordje 'jammer' is een samentrekking van 'ja' en 'maar', en dat zijn ad-hoc-redeneringen, ik hou daar niet zo van, zij doen mij altijd denken aan verwende kinderen die koste wat het kost hun zinnetje doordrijven. Geef hen iets, en ze willen meer. Op den duur zijn ze er zozeer aan gewoon geworden om te krijgen, dat ze gaan geloven dat ze recht hebben op cadeaus en dan beginnen ze godbetert ook nog eisen te stellen! Ze hebben nooit genoeg! Geef hen een snoepje en ze willen meer en ze willen ook blijven snoepen tot ze er ziek van worden en niet meer kunnen. Honger die met een portie voedsel bevredigd wil worden, kennen zij niet meer; wat zij hebben is een zucht, en zuchten zijn geheel onbevredigbaar, ze leiden ons naar de ondergang en de vernietiging! En hoe ontstaat een zucht? Vanuit de idee van de oneindigheid! De idee dat er altijd meer en beter mogelijk is en dat iets nooit zal op raken. En dat is dan weer een idee die groeit op de bodem van het egoïsme. Welnu: het ego is een illusie, net zoals de oneindigheidsidee en net zoals die zuchten, die verslavingen. Het zijn allemaal tekenen van ziekte als ge 't mij vraagt. De mens is een ziek dier, hij gelooft dat hij een engel is... wat zeg ik? Een god!
- Maar hij is van stof en as?
O.V.T.:
- Precies!
- En is dat dan niet jammer?
O.V.T.:
- Maar nu draait gij in een kringetje, mijn beste: op die vraag heb ik zopas nog een antwoord gegeven.
- Inderdaad, verontschuldig me, het is wellicht de wet der gewoonte. Maar toch blijf ik het jammer vinden.
O.V.T.:
- De wet der gewoonte, zoals ge zegt.
- Er is dus geen eeuwigheid mogelijk? Een eeuwig leven, een einde der tijden, een hemel en een hel?
O.V.T.:
- Dat heb ik niet gezegd! Verdraai mijn woorden niet! Ik had het heel duidelijk over de kringloop van het vlees, geloof ik!
- Wij zijn dus meer dan vlees?
O.V.T.:
- Maar uiteraard! Dat is toch evident! Zijn de woorden die gij spreekt van vlees?
- Welneen, natuurlijk niet, maar zij komen wel uit een mond van vlees.
O.V.T.:
- Kijk, dat is nu een voorbeeld van de oppervlakkigheid die alles naar de haaien helpt! Het zijn níet de woorden die ontspringen uit een mond van vlees, het zijn de klanken die gevormd worden door stembanden van vlees, de klanken, de geluiden! Ook dieren maken geluiden, ook de wind maakt geluiden! Woorden zijn veel meer toch dan geluiden?
- Maar geen woorden zonder geluiden, geen geluiden zonder vlees?
O.V.T.:
- Dat ontken ik niet! Maar dat betekent toch zeker niet dat de woorden voortkomen uit de geluiden?
- Maar het omgekeerde is evenmin het geval?
O.V.T.:
- De geluiden worden voortgebracht ten behoeve ván de woorden, maar ze hebben elk een eigen oorsprong: de stof komt voort uit de stof en zij kan ook niets anders voortbrengen dan stof, en de geest komt voort uit geest!
2.
O.v.T:
- Het is overigens ook een misvatting van jewelste dat de bouwstenen het gebouw veroorzaken, dat de atomen waaruit een molecule bestaat, verantwoordelijk zijn voor de molecule of dat de maatschappij gevormd wordt door de burgers.
- Is dat dan niet zo?
O.v.T:
- Er moet eerst een maatschappij zijn, nietwaar, en pas dan kunt ge spreken van burgers. De maatschappij maakt de burgers. En op haar beurt wordt de maatschappij gemaakt door afspraken onder mensen, door wetten die van kracht worden: die wetten stichten zowel de maatschappij als het burgerschap. En een gebouw bestaat wel uit bouwstenen en uit niets anders dan bouwstenen, maar het zijn niet die stenen die er voor zorgen dat het gebouw is wat het is: het is de architect die dat doet. Spreekt men over atomen als de bouwstenen van moleculen, dan kan men ook hier zeggen dat het zeker niet de atomen zijn die de moleculen hebben gemaakt, ook al bestaan moleculen uit niets anders dan atomen. Hoe zouden atomen ook verantwoordelijk kúnnen zijn voor die grotere moleculen die hen hoe dan ook flink overtreffen, zowel in grootte als in eigenschappen als in complexiteit? De atomen kunnen het niet helpen dat zij onderdelen van een molecule zijn, net zomin als de stenen het helpen kunnen dat zij bouwstenen vormen van een of andere building. De building op zijn beurt kan het toch ook niet helpen dat hij het handelscentrum is, of de moskee, of het stadhuis? En toch is het stadhuis dat welbepaalde gebouw, ziet u?
- De geest, bedoelt u?
O.v.T:
- Maar met de dingen die van geest zijn, bestaan er exact dezelfde problemen! Een zin bestaat uit woorden, nietwaar? Maar zijn het de woorden die de zin vormen? Uiteraard niet! De woorden worden in dienst gesteld van wat de zin uiteindelijk betekent, maar dat is dan ook alles wat zij doen! Hoe zouden zij ook iets kúnnen maken dat henzelf qua betekenis verre overtreft? Zinnen kunnen woorden maken, dat is waar, maar woorden maken in geen geval zinnen.
- Ik begrijp het niet helemaal, vrees ik.
O.v.T:
- Stel nu dat het woord stoel nog niet bestaat. Dan zal de zin die zegt: "een stoel is een ding dat bedoeld is om op te gaan zitten", het woord 'stoel' definiëren, of dus maken. Het omgekeerde kan vanzelfsprekend niet, tenzij in het triviale geval waarbij een woord al een zin is, zoals in het bevel: "Loop!"
- De stof komt voort uit stof, de geest uit geest, zo zegt u?
O.v.T:
- Uiteraard. Maar het is nog niet zo simpel, hoor. Het stadhuis is een idee, het gebouw is dat uiteraard ook, maar datgene wat we ermee bedoelen is van steen. En ook 'steen' is een begrip, terwijl wat we ermee bedoelen van stof is.
- Maar ook stof is een begrip?
O.v.T:
- Zeer juist gezien!
- Maar datgene wat we met 'stof' bedoelen, is van stof?
O.v.T:
- En daar raken we inderdaad aan een heel bijzonder punt, want u ziet het zelf al wel: het wezen van de dingen, of ze nu van stof zijn of van geest, is nooit ofte nimmer stoffelijk!
- Neen dan?
O.v.T:
- Welneen! Want als iemand u vraagt om een ding te definiëren, dan vraagt hij naar de functie van dat ding, en dat is datgene wat ge met dat ding kunt doen, datgene waartoe het kan dienen, voor u of voor een ander. En een functie is een volstrekt geestelijke zaak, het is de betekenis van een ding, zijn zin.
- Een stoel is een ding om op te zitten, een huis is een ding om in te wonen, een appel is een ding om op te eten...
O.v.T:
- Maar gij zijt een bijzonder goed verstaander! De dingen vallen samen met hun betekenis, en ga het maar na: het doet er niet toe uit welke stof ze bestaan, de stof waaruit ze bestaan is vervangbaar door een andere, en zo ook zijn zijzelf als stoffelijk exemplaar geheel vervangbaar. En kunt ge dan niet gerust zeggen dat stoffelijke dingen illusies zijn? Want in feite zijn ze allemaal wezenlijk betekenissen, ze vallen samen met hun zin.
- Nu gij het zegt, warempel, ja...
O.v.T:
- Aan hen die u komen vertellen dat er slechts stof bestaat en dat alles verder zinloos is, kunt ge voortaan uitleggen dat het tegendeel het geval is. Ja, exact het tegendeel. Want alle dingen zijn in wezen hun zin en dat wil zeggen: hadden zij geen zin, dan konden zij ook niet bestaan!
Is het niet zo dat het ons van kindsbeen af wordt aangeleerd om altijd maar te glimlachen, belangstelling te tonen voor alles en nog wat, ons nimmer pessimistisch uit te laten en nooit op te houden met het smeden van plannen voor later? Wij worden geboren, geheel wars van ook maar iemands vrije wil, het bloed en de pijn verdwijnen alras onder blinkende suikerbollen in witte kant en het gewassen kind krijgt een klinkende naam. Hoe schoon dat gezichtje in de reine lakens, de toekomst lonkt, het verleden wordt vergeten, alle inspanningen die nu zullen worden gevergd om het nieuwe wezen groot te brengen, worden verontschuldigd door de ronkende beloften.
Maar als de kleine opgroeit, herinnert men zich alras de simpele doch bijzonder logische spreuk: "kleine kinderen, kleine zorgen; grote kinderen, grote zorgen" en die neemt men er dan maar bij, nu men immers al zo ver gevorderd is. Edoch, niet zoveel later is de volgroeide al over zijn toppunt heen en na de opgang gaat het uiteraard bergafwaarts: alles wat heeft moeten groeien, rijpen of ontwikkelen, krimpt nu weer, of wordt warempel rot, of geraakt verstrikt in veel te lastige parketten.
Bergaf gaat het dus en dat uitgerekend in een steeds sneller tempo, want eenmaal de wagen aan het rollen is, is er geen houden meer aan, en dat blijft duren tot recht in het graf, want dat, zo zeggen de stoute tongen, dát is onze werkelijke toekomst en geen andere. En vergeet nu alle beloftevolle sprookjes: zij waren de producten van moeder natuur die bijzonder egoïstisch is en die zich slechts bekommert om haar eigen telgen; de toekomstsprookjes dienden alleen om de noeste arbeid in gang te trekken, zoals ook sinds mensenheugenis de liederen dat doen: hun ritme maakt dat wij in de tred blijven en niet talmen, dat wij hun cadans helemaal tot de onze maken en zodoende voortdoen en niet ophouden voor al onze krachten zijn uitgeput.
Zoet bedrog dat nadien smaakt zoals zand in de mond, zo schrijft een of andere profeet, maar de mens heeft geen klagen want met de dieren is het warempel nog erger gesteld. De koeien geven melk tot zij helemaal leeggemolken zijn, de paarden trekken karren tot ze niet meer kunnen, de varkens vreten zich vet op hun plekje van geen halve vierkante meter. En als de koeien geen melk meer geven, de paarden oud en versleten zijn en de varkens dikgegeten, dan hopen ongetwijfeld ook zij op die ultieme beloning die ze zijn gaan vermoeden door de schouderklopjes die ze kregen, nu en dan, van vriendelijke boeren en boerinnen. Helaas, driewerf helaas: als beloning worden ze geslacht en door hun verzorgers opgegeten, en is dat geen nog veel ondenkbaarder lot dan het onze?
Ja, op den duur zou men zelfs moeten geloven dat men het beter echt ernstig neemt met de spreuk dat de mens een wolf is voor zijn medemens, want is het alles welbeschouwd niet al te optimistisch om niet eens te vrezen dat wij misschien wel eenzelfde lot delen als onze beesten? En wie nog twijfelt, moet maar eens goed de maatschappij beschouwen met de vele klassen of zijn het kasten? Hebben schoothonden en raspaarden het dan niet beter dan het door vooraanstaande professoren genaamde 'overschot' aan mensen die langs de grootsteden in barakken 'gisten', want leven kan men dat dikwijls nog bezwaarlijk noemen. Wordt het werkvolk dan niet eerst voor de zwaarste karren gespannen om levenslang andermans lasten te trekken, ternauwernood overlevend en al vroeg uitkijkend naar het beloofde pensioen, dat echter door een onbegrijpelijke storing in die grote en complexe wereld van de banken eensklaps in de mist gaat?
Dan zijn er nog diegenen die niet werken omdat zij een been missen of een arm of nog iets anders, of gewoon omdat zij niet sterk genoeg meer zijn en niet langer stressbestendig. Op een dag doen ze wat de affiches en de reklamespots op televisie van hen vragen en gaan ze op controle bij een arts die dan, ofschoon zij zich altijd perfect gezond hebben gevoeld, het ineens heeft over een of andere kwade kanker die dringend moet behandeld worden want anders gaan zij heel rap dood. En worden zij behandeld, ja! Met allerlei vergiften en met radio-actieve stralen die maken dat ze al vanaf de eerste dag der therapie veroordeeld zijn tot een volstrekt gehorizontaliseerde rest van hun bestaan, want hoop is er niet meer met kwade kankers, al mogen zij ook dan niet onbehandeld blijven. En wie zegt dat de wolf die de mens is voor zijn medemens, hem niet gewoon om zeep behandelt met eerst die kankersmoes waar hij wordt ingelokt met televisiepropaganda? Is er immers geen sprake van overbevolking en verspreken populaire professoren zich dan niet als zij het hebben over gedwongen sterilisatie voor de armlastigen, abortus voor de nuttelozen en het 'recht' op euthanasie voor wie de zware karren niet langer trekken kunnen?
Ja, vlucht maar weg; ga in een bos wonen, ver vandaan van de beschaafde wereld, dan komen ze u halen en dan steken ze u voor altijd vast. Dan wordt gij volgepropt met pillen die u leiden naar een slaap die altijd dieper wordt en waar gij op den duur ook zult naar verlangen, elke dag wat meer, totdat ge daar belanden zult alwaar gij ook belanden moet. Geen sterveling immers heeft zijn naam gestolen. O, wrede lot.
SOCRATES: Een prachtig vertoog over cultuur was dat, Stephanos: een intellectueel avontuur, ja, zo zou ik het noemen. Het is alleen maar jammer dat het niet klopt!
STEPHANOS: Klopt het niet? Wel dan, Socrates: ik zou geen wetenschapsman zijn, mocht ik niet open staan voor kritiek: falsificeer mijn theorie!
SOCRATES: Als ik het goed begrijp, definieer jij de klasse van de cultuurobjecten als de klasse van de vormen die door de mens bepaald zijn?
STEPHANOS: Inderdaad: het gaat om objecten die niet kunnen bestaan zonder de mens, die bovendien niet louter bepaald worden door het biologische in de mens, en de vorm als zodanig moet bepaald zijn door de mens!
SOCRATES: En wat bedoel jij ook weer met "vormen"?
STEPHANOS: Een vorm is een verzameling van toestanden van een energetisch of materieel substraat, en deze toestanden worden met elkaar geïdentificeerd en van andere onderscheiden door een informatiesysteem.
SOCRATES: En de mens?
STEPHANOS: De mens is zo'n informatiesysteem.
SOCRATES: En de werkelijkheid?
STEPHANOS: Alles wat is, is materie en energie. Analyseer je om het even wat, dan kom je uiteindelijk bij energetisch-materiële substraten. Zoiets als geest bestaat niet.
SOCRATES: En wat is dan een informatiesysteem?
STEPHANOS: Dat is een systeem dat vormen detecteert. Het is een soort verruiming van het stofwisselingssysteem, iets dat ons in staat stelt om efficiënter te handelen. Door onze kennis kunnen wij b.v. anticiperen, wat ons de energieverspilling van de "trial and error" in vele gevallen bespaart.
SOCRATES: Een mens bestaat, volgens jou, dus uit niets anders dan uit materie en energie?
STEPHANOS: Dat heb je goed begrepen.
SOCRATES: Waarin onderscheidt een mens zich dan van de natuur?
STEPHANOS: Aan een mens is er niets onnatuurlijks, niets geestelijks: een mens behoort volledig tot de natuur. Hij onderscheidt zich van het niet-menselijke door zijn specifieke eigenschappen: hij is een hoog ontwikkeld informatiesysteem.
SOCRATES: Je zegt dat de natuur van de mens ontdekt werd op het moment dat men het over cultuur ging hebben: de mensen verschillen onderling wat betreft de cultuur waarin ze leven, maar ze blijven iets gemeenschappelijks hebben, en dat is dan hun natuur.
STEPHANOS: Inderdaad. Zoals je weet, zijn het de sofisten die tot dit besluit komen. Ze beweren dat de verschillende culturen evenwaardig zijn, en dat er geen absolute waarden bestaan. Maar daar ben jij het niet mee eens, nietwaar?
SOCRATES: Dat klopt, Stephanos. Maar stel eens dat ik gelijk zou hebben, en dat er inderdaad absolute waarden zouden bestaan: zou het voor jou dan niet onmogelijk worden om nog langer het onderscheid tussen natuur en cultuur te handhaven?
STEPHANOS: Wat bedoel je?
SOCRATES: Neem bij voorbeeld de taal van de bijen: die valt niet onder jouw definitie van cultuur?
STEPHANOS: Bijen zijn geen mensen: hun gedrag wordt bepaald door een ingeboren releaser mechanisme: bepaalde prikkels lokken specifieke gedragspatronen uit; daar staan die beesten geen moment bij stil. De hele ethologie illustreert trouwens deze mechaniciteit, die door natuurlijke selectie en niet door reflectie tot stand gekomen is!
SOCRATES: Juist. Jouw onderscheid tussen natuur en cultuur steunt dus op jouw onderscheid tussen mens en dier?
STEPHANOS: De mens is een redelijk dier. De rede is het criterium voor het mens-zijn.
SOCRATES: Cultuurobjecten zijn dus objecten die door de rede bepaald zijn?
STEPHANOS: Zo zou je het kunnen zeggen, ja.
SOCRATES: Maar die rede dan: is zij geen produkt van de natuur?
STEPHANOS: Onmiskenbaar.
SOCRATES: En toch hou je vol dat ze dingen voortbrengt die essentieel verschillen van de natuur?
STEPHANOS: Ze brengt cultuur voort, en ik maak het onderscheid tussen natuur en cultuur...
SOCRATES: Omdat je anders niet meer zou kunnen spreken over de rede?
STEPHANOS: Kijk eens, je moet twee soorten rede onderscheiden: kennis-rede en doe-rede. Als jij b.v. beweert dat niemand vrijwillig slecht is, dat slechtheid enkel het gevolg is van een gebrek aan inzicht, dan heb je het verkeerd, want iemand kan voldoende inzicht hebben en tegelijk iets doen dat in tegenspraak is met zijn kennis-rede, want een mens wordt ook door passies bepaald!
SOCRATES: Dat is een andere discussie. Maar als jij dit onderscheid wil maken, dan versta ik hier onder rede: kennis-rede.
STEPHANOS: De maximale rationaliteit is een streefdoel.
SOCRATES: Je houdt dus vol dat er zoiets bestaat als "maximale rationaliteit"?
STEPHANOS: Uitspraken zijn redelijk als ze maximaal verifieerbaar zijn: als ze niet falsifieerbaar zijn, en bovendien waarschijnlijk.
SOCRATES: Goed. Maar kan je dan nog volhouden dat er een essentieel verschil bestaat tussen handelingen die gesteld worden op grond van de rede, en handelingen die het gevolg zijn van ingeboren releaser mechanismen?
STEPHANOS: Wil je dat ik er een tekeningetje bij maak? Kom me toch niet vertellen dat je het verschil niet ziet tussen een mechanisch gestuurde handeling en een handeling die het gevolg is van redelijk overleg!
SOCRATES: Eerlijk gezegd, mijn beste, zie ik alleen maar een gradueel verschil, geen essentieel verschil.
STEPHANOS: Je acht de rede gewoon een verlengstuk van...
SOCRATES: Van de natuurlijke selectie, ja!
STEPHANOS: Nu ben je me wel wat uitleg verschuldigd!
SOCRATES: Laat ik eerst een onderscheid invoeren dat de zaak duidelijker zal maken: wat jij "natuurlijke selectie" noemt, noem ik hier "selectie door de groep". En daarnaast voer ik een ander begrip in: "selectie door het individu". Ziehier waartoe dit onderscheid moet dienen.
Bekijken we eens het verleden door de bril van Darwin: de evolutie. We zien dat er allerlei dieren zijn, die elk op een eigen manier reageren op bepaalde prikkels. Diegenen die "ongepast" reageren, worden weggeselecteerd. Diegenen die "correct" reageren, worden behouden. Dat proces herhaalt zich steeds weer, zodat we na verloop van vele duizenden jaren dieren hebben die SCHIJNBAAR "verstandig" reageren op prikkels uit de omgeving. Maar eigenlijk is die "verstandigheid" er niet bij deze dieren, althans niet bij de afzonderlijke individuen: ze doen immers gewoon wat hun ingeboren is, en, indien al die andere dieren die intussen weggeselecteerd zijn, er nog waren, dan zouden we merken hoe bijna alle dieren "onverstandig" reageren, behalve die enkele soorten, die er effectief nog zijn. We zouden het gedrag van deze laatsten dan niet meer "verstandig" noemen, maar: "toevallig correct".
STEPHANOS: Dat is niks nieuws, Socrates. Dat is Darwin in levenden lijve. Maar vertel me nu eens wat dit te maken heeft met redelijkheid?!
SOCRATES: Dat was ik net van plan. Een mens is een dier dat individueel beschikt over hetzelfde vermogen waarover een hele brede gamma van dieren beschikt. Als er op een prikkel duizend antwoorden mogelijk zijn, en je hebt duizend dieren die elk op een verschillende manier reageren, dan is er eentje bij dat correct reageert. De andere negenhonderd negenennegentig worden gestraft met de dood. Voor zo één correcte reaktie moeten dus duizend dieren "vergokt" worden. Welnu, een menselijk individu beschikt over hetzelfde vermogen waarover die duizend dieren allemaal samen beschikken: wanneer hij een prikkel krijgt waarop duizend antwoorden mogelijk zijn, dan hoeft hij geen duizend soortgenoten te vergokken, want hij kan anticiperen: hij kan zich in z'n eentje alle mogelijke antwoorden op die situatie voorstellen, en hij kan zich ook de afloop ervan voorstellen, zodat hij precies dàt antwoord kan selecteren en ten uitvoer brengen, dat gewenst is. Zie je het verschil: het gedrag van dieren WORDT geselecteerd door de natuur, doordat deze dieren ZELF geselecteerd worden, want ze zijn elk onverbrekelijk met hun gedrag verbonden. Maar mensen kunnen van hun gedrag afstand nemen, en bij gevolg kunnen ze hun gedrag zelf selecteren. Een mens kan afstand nemen van zijn gedrag, omdat hij alle mogelijke reakties op de prikkel eerst kan laten gebeuren in zijn hoofd, waar hij een afbeelding van de werkelijkheid heeft, en ook een afbeelding van het mechanisme waarmee de natuur selecteert.
STEPHANOS: Dan is de rede volgens jou...
SOCRATES: Denken is niet iets dat wij ZELF doen, zoals we vaak geloven, neen: denken is het zich voltrekken van een selectieproces in ons hoofd, en dat proces verloopt volledig autonoom, het is immers onderworpen aan dezelfde objectieve werkelijkheid! Waar wij in ons denken verschillen, komt dat niet doordat dit proces bij jou anders zou verlopen dan bij mij, maar doordat wij anders geïnformeerd zijn: we hebben elk ervaringen in een eigen volgorde, intensiteit, ordening...
STEPHANOS: Maar daarmee ben ik het helemaal eens, Socrates.
SOCRATES: Toch? Welnu, beweer je dan niet dat de werking van onze hersenen niet wezenlijk verschilt van de werking van onze maag?
STEPHANOS: Het zijn beide organische werkingen, ja.
SOCRATES: Maar welke grond heb je dan nog, Stephanos, om culturele vormen te onderscheiden van natuurlijke? Een drol behoort tot de natuur, zeg je, maar een huis behoort tot de cultuur: de drol is een produkt van het spijsverteringsstelsel, het huis is een produkt van het spierstelsel.
STEPHANOS: En van je hersenen, van je hele denken.
SOCRATES: Ja, maar je hebt ook hersenen nodig om te eten, nietwaar?
STEPHANOS: Je wordt door de natuur gedwongen om te eten.
SOCRATES: De natuur dwingt je ook om een huis te bouwen!
STEPHANOS: De natuur dwingt je bij voorbeeld niet om een roman te schrijven.
SOCRATES: Er is altijd een reden waarom je die roman schrijft, of niet?
STEPHANOS: Juist...
SOCRATES: En de ultieme reden, die ligt toch niet in de zelfvernietiging, geloof ik?
STEPHANOS: Zeker niet.
SOCRATES: Dus ligt ze in de zelfinstandhouding, want de laatste reden-bepalende factor is de natuur: datgene waarvan je afhankelijk bent en waarmee je verplicht bent rekening te houden indien je jezelf wil handhaven?
STEPHANOS: Oké, dan noem je het maar een gradueel verschil...
SOCRATES: En wat doe je dan met de taal van de bijen? Is er ook een gradueel verschil tussen de excrementen van de bijen en hun dansen?
STEPHANOS: In die zin wel, ja. Je zou ook kunnen spreken van de cultuur van de bijen, inderdaad...
SOCRATES: Dan zijn cultuurvormen geen vormen die door de mens bepaald worden? De rede is dus geen criterium voor het definiëren van het cultuurbegrip?
STEPHANOS: Als je stelt dat de rede een natuurlijk proces is dat zich afspeelt in de menselijke hersenen, en als je bovendien stelt dat zo'n proces niet verschilt van een "selectieproces door de groep", zoals jij het noemt, dan verschillen culturele vormen inderdaad enkel gradueel van natuurlijke vormen...
SOCRATES: Jaja, maar als je een verschil maakt, zij het dan een gradueel verschil, welk criterium hanteer je dan?
STEPHANOS: Kijk eens, Socrates: kan jij ontkennen dat er een essentieel verschil bestaat tussen mechanische handelingen en bewuste handelingen? Ons bewustzijn en ons zelfbewustzijn zijn toch feiten, en zijn het ook geen feiten, en ik verwijs naar de ethologie, dat lagere diersoorten klakkeloos reageren?
SOCRATES: Goed, vriend, maar als jij het bewustzijn als criterium aanwendt, vind je dan ook niet dat je, naast materiële en energetische substraten, de geest invoert? Doe je dat niet, en acht je het bewustzijn materieel-energetisch van aard, dan blijf je opgescheept zitten met jouw "gradueel criterium", en met die taal van de bijen, en dan moet je je definitie hoe dan ook herzien, nietwaar?
(J.B.)
Voetnoot:
(1) Deze tekst vormt een kritiek op Etienne Vermeersch, An Analysis of the Concept of Culture, in: Ed. Bernardi Bernardo, The Concept and Dynamics of Culture, World Anthropologie, Mouton, The Hague, 1977.
Opstanding
Opstanding
- Het leven is eindig en de dood ook, zei hij.
- Wablieft? antwoordde ik.
- Jazeker, zei hij zonder aarzeling: het leven vliegt voorbij maar de dood snelt nog veel rapper, aangezien een dode zich helemaal niet meer bewust is van de tijd.
- Dat begrijp ik niet, zei ik.
- Het ogenblik zelf van onze dood zal ook het ogenblik zijn van onze opstanding, want van de tijd tussenin hebben wij helemaal geen benul, zo verklaarde hij zich nader.
- Is dat evangelie? vroeg ik. Ik herinnerde mij ineens de titel van een boek van Frederik van Eeden: Pauls ontwaken, over de dood van zijn zoon Paul.
- Alleen tijdens het leven ervaren wij de tijd, die in wezen wachten is, zo ging hij door.
- Leven is wachten? zo probeerde ik.
- Inderdaad, zei hij.
- En wat is wachten? vroeg ik.
- Wachten is vooruit willen maar door een externe kracht in die opzet gehinderd worden. En klinkt dat niet te Spinozistisch?
- Nu ge het zegt, ja...
- Die kracht kan ons niet helemaal tegenhouden, maar ze remt ons wel af tot die traagheid waarop we recht hebben.
- Recht?
- Ja, we hebben nog een klein beetje krediet, dat is het leven.
- Vreemd, antwoordde ik.
- Het netelige van de hele zaak, zo ging hij door, is dat wij tegelijk vooruit willen én willen halt houden.
- Hoezo? vroeg ik verwonderd.
- Wie wacht, wil vooruit, maar hij wordt tegengehouden door de traagheid van de tijd die zijn eigen gangetje heeft: de tijd is zoals een loodzware wagon die in een eigen slakkentempo eindeloze afstanden aflegt, en niemand kan die wagon doen stoppen, niemand kan hem een duwtje geven. Zo wachten wij, terwijl we veel sneller vooruit willen dan we doen.
- Maar we willen tegelijk ook halt houden?
- Tegelijk schrikt de eindigheid van ons leven ons af, en dus willen wij stilstaan, we willen de tijd stopzetten en in het heden blijven vertoeven omdat wij het einde vrezen.
- Dat lijkt mij inderdaad een bijzonder netelige zaak, zo moest ik toegeven: twee dingen willen die elkaar uitsluiten, en dan nog tegelijk!
- Inderdaad, zei hij, maar het is niet anders. Wellicht is het uit die spanning dat de voortgang van de tijd ontstaat.
- Uit de spanning tussen willen en niet willen?
- Uit de spanning tussen, enerzijds, zo snel mogelijk vooruit willen en, anderzijds, willen stilstaan. Wachten is vooruit willen, maar wie het einde vrezen, die willen blijven staan.
- Wie wacht, verlangt dus naar het einde? zo redeneerde ik.
- Wij wachten bij de tandarts, maar wij wachten niet naar het einde, wij wachten alleen maar naar het einde van de pijn. Helaas is het leven een opeenvolging van allerlei pijnen, en zo blijven wij maar wachten, zo blijven wij verlangen naar steeds weer een ander einde. Maar op een keer belanden we dus bij het laatste einde...
- Het laatste einde?
- Ja, het einde waarop geen nieuw begin meer volgt, tenzij het begin van de eeuwigheid.
- Sta mij toe, zei ik, dat ik het eerst allemaal eens op een rijtje zet, want ik ben de kluts al kwijt.
- Doe gerust, zei hij, we hebben alle tijd!
- Het leven gaat snel voorbij, maar de dood gaat nog sneller voorbij.
- Uiteraard, want als we dood zijn, is er geen besef meer van de tijd.
- Als ons leven om is, dan belanden we dus meteen bij het ogenblik van onze opstanding?
- Alsof er helemaal geen dood was, zei hij.
- Maar die is er dus wél? vroeg ik hem.
- Zeer zeker, zei hij: zo zeker als het is dat wij momenteel leven, zo zeker is het ook dat wij op een keertje níet meer zullen leven.
- Wie sterft, belandt meteen op het ogenblik van de opstanding, zei ik.
- Juist.
- Maar wat als er helemaal geen opstanding is? Blijft dan de dood niet eeuwig voortduren?
- Niet te vlug, zei hij. Er is immers geen tijdsbesef meer in de dood; er is geen duur en dus is er ook geen eeuwige duur.
- Maar stel dat er geen opstanding is? zo wierp ik andermaal op. Dan is de dood het einde toch?
- Het einde van wat? zei hij. Het begrip van iemands einde heeft pas zin gezien van het standpunt van wie nog niet aan zijn einde is. Eenmaal wij ons einde bereikt hebben, bestaan we immers niet meer.
- Dat klinkt logisch maar ik begrijp het niet, zei ik. Maar antwoord nu eens op mijn vraag: stel dat er geen opstanding is!
- Maar die is er wél, zei hij.
- Maar neen, zei ik: dat is toch fantasie? Het zou in strijd zijn met alle natuurwetten!
- Inderdaad, zei hij. Maar ook ons huidige leven is met al die natuurwetten die wij kennen in regelrechte tegenspraak!
- Is dat zo? vroeg ik hem in alle ernst.
- Wat is dit? vroeg hij en hij toonde mij een ei.
- Dat is een ei, zei ik.
- En wat gebeurt er met een ei, gesteld dat het leeft en bebroed wordt?
- Daar komt een kuiken uit, zei ik.
- Precies, en kan iemand verklaren hoe dat komt? vroeg hij.
- Er bestaat een ganse wetenschap, zo begon ik, maar hij onderbrak mij.
- Dat is niet verklaren, zegde hij: het is beschrijven wat de embryologie doet; zij beschrijft wat zij waarneemt, maar dan ook niets meer.
- Akkoord, zo moest ik toegeven, maar dat is toch helemaal niet hetzelfde als... de opstanding?
- Stel dat er een opstanding plaats heeft, zei hij, en iemand begint die te beschrijven: de wetenschap van de opstanding, de resurrectiologie. Welnu, zou dat een verklaring zijn? Ook niet, inderdaad. Wij geven alleen beschrijvingen en wij wennen aan onze beschrijvingen en derhalve ook aan wat wij allemaal beschrijven, maar begrijpen of verklaren doen wij niet. Wij houden onze beschrijvingen voor verklaringen, maar dat is dan ook alles. En de opstanding ligt voor ons nog in de toekomst, zij werd door ons nog niet beschreven. Maar wel door anderen. De opstanding werd ons voorspeld!
- Voorspeld?
- Voorspeld! herhaalde hij. Iemand kan u voorspellen dat er uit dit ei een kuiken zal komen, toch?
- Iemand die dat weet, zei ik: iemand die het al eens gezien heeft, hoe dat werkt, of iemand die het gehoord heeft van iemand die het al eens gezien heeft, maar er moet eerst iemand zijn, al was het slechts één persoon, die het al eens gezien heeft, toch? En is er ooit al iemand opgestaan?
- Christus, zei hij. Christus is opgestaan en dus kan Hij de opstanding beschrijven of voorspellen. Onder meer Hij.
- Stel dat Christus níet is opgestaan, zei ik.
- Dat hadden wij geen hoop, zo gaf hij toe. Maar Hij ís verrezen! De Heer ís verrezen!
- Alleluja, antwoordde ik. Het is dus daarom dat zoveel mensen verregaand onderzoek historisch doen naar die zaak. Maar kijk naar wat zij vonden: weinig of niets, toch?
- Er is geen enkele reden om het geloof te verwerpen, zei hij. Het is immers niet fantastischer dan het leven zelf. Die zogenaamde onverklaarbaarheid van het onzichtbare geldt evenzeer voor al het zichtbare!
- Daar zit iets in, zo moest ik toegeven, maar ik heb toch liever één vogel in de hand dan tien in de lucht.
- Eén vogel in de hand? lachte hij.
- Een gespijsde bankrekening, antwoordde ik.
- Geld is niets anders dan een wapen waarmee ge anderen bedreigt, zei hij: het is een chantagemiddel. Met geld dwingt ge bijvoorbeeld gastvrijheid af als ge op reis gaat, op hotel. Gastvrijheid van mensen die ze u niet kunnen weigeren omdat zij het geld nodig hebben om te eten. Ze ontvangen u en ze bedienen u, en ze wensen u het allerbeste, zo wil het protokol het. Maar ze doen dat alleen maar om het geld dat gij in de hand hebt en dat zij nodig hebben om te eten. Probeer maar eens om zonder geld te gaan logeren in een hotel: voor nog minder dan een dier zal men u dan houden! In de gevangenis zult gij belanden! Het zal rap uit zijn met die allerbeste wensen en die hele poespas! Het is puur toneel, bedrog! Eén vogel in de hand? Een schijnvogel is het; wat gij daar in de hand houdt is immers niet meer dan wind!
Het kwam mij ineens voor dat hij misschien wel eens gelijk kon hebben, maar wat dan? Wat waren daarvan de consequenties?
- Stel dat gij gelijk hebt, zei ik.
- Dat heb ik zeker en vast, antwoordde hij.
- Maar of ge het ook zult krijgen, is een heel ander paar mouwen, niet?
- Per definitie zal ik het in deze wereld zeker niet meer krijgen, antwoordde hij onmiddellijk: deze wereld is des duivels, alles is begoocheling, wat ik u zopas verteld heb over die illusie van gastvrijheid, kunt ge doortrekken op elk gebied.
- Hoe kan iemand dan weten dat gij, of eender wie die een geloof verkondigt, de waarheid spreekt?
- Door het getuigenis, zei hij.
- Het getuigenis?
- Christus vertelde een aantal zaken en Hij stond persoonlijk borg voor de waarheid, Hij betaalde er een tol voor, hij betaalde met zijn eigen leven.
- Dat lijkt mij toch een beetje griezelig.
- Het is niet anders, zei hij: een zaak is zoveel waard als ge er wilt voor geven. Voor de meest waardevolle zaak betaalt ge met uw eigen leven, en dat is evangelie.
- En wat krijgt ge daarvoor dan in de plaats?
- Het is geen ruil hé, zei hij.
- Neen... Maar wat is dan die meest waardevolle zaak?
Hij keek mij aan, kennelijk bijzonder teleurgesteld, of was het met plaatsvervangende teleurstelling?
(J.B., 2 september 2011)
17-07-2011
Rijk en dom
Rijk en dom
Het internet, Google, tik in: om het even welke componist, om het even welk van zijn werken, om het even welke uitvoering: in luttele seconden - in fracties van seconden - zijn daar klank en beeld, zit je in de schouwburg op de beste plaats, beveel je het orkest om van start te gaan, een beetje luider te spelen, op te houden... Op het moment dat je het zelf wil - na welgeteld zeven seconden luistergenot (je hebt er je geliefkoosde fragment uitgepikt), heb je de operazaal alweer verlaten en loop je in New York rond, in de Metropolitan, zij het voor amper twee seconden, want plotseling heb je zin om een gedicht van Michelangelo te lezen: klik en daar is het, je leest een strofe en dan zoek je in de encyclopedie nog op hoe oud de kunstenaar is geworden. Daarna ga je een koffie drinken en je eet iets, gezeten voor de televisie. Je zapt van ergens de nieuwsberichten op een zender in de Verenigde Staten naar Italië, waar de paus aan het spreken is, je voegt twee klontjes suiker aan je koffie toe, je bekijkt het weerbericht en de hoofdpunten van het nieuws, je zet de televisie uit, je drinkt je koffie op en je gaat plassen. In luttele minuten heb je een wereldreis gemaakt en ben je op de hoogte, niet alleen van wat er tot zonet allemaal gebeurde, maar ook nog over wat er te gebeuren staat. Bovendien komt wat je intussen snel achter je kiezen hebt gestoken, uit zowat alle werelddelen: koffie uit Ethiopië met chocolade uit cacaobonen uit Zuid-Amerika, een rijstwafel uit Azië en straks nog een Australische appel. Van de poolkappen heb je slechts een poster tegen de muur van je vertrek - een foto genomen vanuit een satelliet die je - van op Google Earth - zelfs een rechtstreekse blik gunt. Je hebt zopas een studierichting die je ligt, gekozen uit een honderdtal universiteiten en hogescholen, en straks laat je je genetisch materiaal scannen, zuiver uit nieuwsgierigheid. En zo kan men nog een tijdje doorgaan.
Overvloed steekt de ogen uit van wie ooit tekorten moesten lijden, maar overvloed leidt ook tot zappen: erop en erover, hooguit een enkele seconde blijven stilstaan bij een muziekwerk of een boek, nooit de tijd nemen om een volzin tot het einde toe te lezen - over een boek zwijgen we nog. Een klassiek muziekwerk moet meerdere malen beluisterd worden opdat het gehoord zou zijn. Hoe uitgebreider de keuze uit symfonieën, opera's en liedcycli, hoe geringer het aantal ervan dat ooit een mens zal kennen, het lijkt ineens wel alsof alle kunstwerken louter geschreven werden en worden om ergens op een harddisk te staan, en verder niets meer.
En zo krijgt men vanzelfsprekend het soort van publiek dat, bijvoorbeeld, op donderdag 27 mei 2010, middenin de finaleweek van de Koningin Elisabethwedstrijd, als de uitvoering van het derde pianoconcerto van Sergeï Prokofiev nog niet half gespeeld is, al aan het applaudisseren gaat.
(J.B., 27 mei 2010)
04-07-2011
Over de verschillende graden van dood zijn
Over de verschillende graden van dood zijn
Wij leven nog in de tijd van het primitieve denken, het ongenuanceerde denken, het zwart-wit denken dat, zoals elkeen eigenlijk wel weet, geen echt denken kan geheten worden. We 'denken' dus in termen van goed en kwaad, schoon en lelijk, waar en onwaar, alsof wij ook perfect wisten wat het goede was, alsof wij konden zeggen hoe iets moet zijn om schoon te zijn, en alsof er een simpele en absolute waarheid bestond en aldus een onmiddellijk antwoord op elke vraag die men zich maar kon stellen. Echter, de wat minder onbeschaafden onder ons weten ondertussen wel dat het ongenuanceerde helemaal geen recht heeft op bestaan: bijna niets is absoluut, en de tweedelingen van de dingen zijn slechts kostelijke grappen uit de tijd van toen. Er is geen strakke scheidingslijn tussen goed en kwaad en schoon en lelijk, er is geen waarheid absoluut genoeg opdat hij niet in twijfel zou getrokken kunnen worden en, zo ook, bestaat er helemaal geen grenslijn tussen het leven en de dood.
Wat betreft dat laatste kennen wij allen wel het probleem omtrent de definitie van het leven. 'Leven' is een woord en een begrip dat wij naar believen kunnen invullen en van zodra wij in de werkelijkheid een zaak ontmoeten die aan dat begrip beantwoordt, mogen we zeggen dat zij op grond van onze definitie leeft. Als wij zeggen dat iets leeft van zodra het beweegt, dan leeft de aarde die tolt om haar as en die draait rond de zon. Als wij zeggen dat iets leeft als het ook eet en ademt, dan leeft een virus kennelijk niet. Bepalen wij het leven als datgene wat zich voortplant, dan stellen wij terecht de vraag of dan ook golven leven en, nog abstracter, opvattingen en ideeën. Analoog spreken we dan over sterven als een ding waarvan wij zegden dat het leefde, met bewegen ophoudt, of met eten, ademen of zich vermenigvuldigen. Toch weten wij allen dat leven en dood, hoe ook gedefinieerd, helemaal niet naast elkaar bestaan zoals bijvoorbeeld zwart en wit. Omtrent een wezen waarvan wij door de band zeggen dat het leeft, discussiëren wij over het tijdstip waarop het met leven aanvangt en ophoudt, en tussen die twee ogenblikken is het een en al verandering wat wij zien.
Ofschoon er veel discussie is over de bepaling van het leven, zal geen mens het in zijn hoofd halen om te betwijfelen dat een kind dat hier voorbij fietst, leeft, en laten we het bij die consensus houden die wij hebben zonder de diepste gronden ervan expliciet hoeven te maken. Met een heel ander paar mouwen moet worden afgerekend als een mens gekluisterd aan zijn ziekbed plotseling niet meer beweegt. Slaapt hij? Ademt hij nog? Klopt het hart? En als het antwoord op elk van die vragen negatief is, zo weten wij intussen, dan is het perfect mogelijk dat de hersenen van de zieke nog steeds werken en dat een reanimatie volstaat om de onderbreking in de andere genoemde lichaamsfuncties op te heffen. Een mens kan schijndood zijn zoals hij ook kan slapen, en soms weet niemand precies te zeggen of een ander levend is dan wel dood. En misschien is het in dat geval ook wel zo, dat iemand eigenlijk in een toestand kan verkeren waarin hij geen van beide is: geen levende en geen dode.
Onzin, zal men hierop zeggen: wie dood is, kan immers niet meer terug worden gehaald en wie teruggehaald werd, was niet dood. En wie zo spreken, die doen dat warempel met veel overtuiging. Edoch, waar anders halen wie zo oordelen hun zekerheid dan uit de feiten nadát zij zich ook voltrokken hebben? Men kan immers pas zeggen dat iemand níet dood wás nadát die eerst weer aan het ademen ging. Maar wat zou ons verbieden om hier te spreken over graden van bestaan of dood zijn? Of over onbepaaldheid daaromtrent? Of oordelen wij dan niet op die manier als wij het hebben over bijvoorbeeld de winnaar van een duel?
Als wij zeggen over een winnaar - uiteraard nadat hij ook de kamp gewonnen heeft - dat hij de sterkste was - tijdens de kamp - dan dreigen wij daarmee twee keer niets te zeggen. Zouden wij immers na het gevecht beweren dat de winnaar minder sterk was, dan stelden de feiten zelf ons meteen in het ongelijk. Ons besluit over de sterkte van de strijders tíjdens het gevecht mag dus rustig luiden dat geen van hen op dat ogenblik de sterkste of de zwakste is: zij worden dat pas nadien en wel op grond van de overwinning of het verlies die op de tweestrijd volgen.
Er is geen sterkste en er is geen zwakste totdat de strijd voorbij is, en tijdens het gevecht waren ze elk wat betreft hun sterkte volledig onbepaald ofschoon het zijn sterkte was die van de sterkste ook de overwinnaar maakte. Welnu, hetzelfde kon men misschien zeggen over het levend of het dood zijn van een bedlegerige die niet meer beweegt en ademt; pas als hij op een gegeven ogenblik rechtop springt, kunnen wij zeggen dat hij niet dood was, maar voor die tijd was het niet alleen zo dat wij hieromtrent onwetend waren: het was bovendien zo dat hij zich effectief niet in één van die beide toestanden bevond; hij was wat betreft zijn levend-zijn gebeurlijk volkomen onbepaald.
Vanaf welk ogenblik is iemand die door een rechter wordt berecht, ook schuldig? Het is een meer bekende, netelige vraag die ons doet nadenken en die ons met een flinke kater achterlaat, want eens wij ons bereid hebben verklaard om te erkennen dat het geweten een zaak van de gemeenschap is en van haar waarden, gaat onze schuld in feite aan het zweven op de winden die daar op dat ogenblik waaien. De uitspraak van de rechter betreft nochtans een toestand die op het moment van de veroordeling of van de vrijspraak allang aan de gang is. Zal de schuld van alles wat wij doen pas achteraf worden bepaald of, misschien nog erger: blijven wij omtrent onze schuld niet eeuwig in het duister tasten? En als onze schuld zo'n hoogst onzeker lot beschoren is, waarom dan ook niet ons bestaan zelf dat immers diep met schuld verbonden is?
Ons bestaan wordt bepaald door zaken die op hun beurt helemaal niet bestaan, of is men het verhaal van de belastingcontroleur dan vergeten? Hij controleert slechts één van elke honderd burgers, terwijl ook de negenennegentig andere zich gedragen alsof hij hen bezoeken zal. Hij komt niet maar zijn invloed doet ons onverminderd aan en hij haalt zijn sterkte niet uit een of andere materie of uit energie doch enkel en alleen uit onze onwetendheid omtrent zijn komst - omtrent de toekomst. Onze onzekerheid maakt hem sterker dan hij op grond van zijn eigen kracht alleen kon zijn, en zo gaat het ook met alle andere instanties die erop azen ons in hun macht te krijgen. De dood is een van hen, wij weten niet of hij ons heden zal bezoeken en die onwetendheid maakt zijn invloed groter omdat zij ons verlamt. Misschien bestaat hij zelfs helemaal niet en ontleent hij alles wat hij is aan de verlamming die uit al onze onzekerheden volgt.
Wij zweven dus, wij zijn onvast, fragiel en ijl, gelijk de spoken in een niet echt gebeurd verhaal, en ons bestaan hangt enkel af van 't feit of wij door de verteller effectief worden verteld en hoe dan wel. Waar hij ons Zijn verzwijgt, daar krijgen wij wellicht het voordeel van de twijfel, zodat ons dan een leven wordt gegund dat helemaal onbepaald blijft gelijk ook het bestaan is van een kabouter in een kast: hij is daar zolang wij de deur gesloten houden, zo wordt ons namelijk verteld, en wijselijk houden wij ons ook aan dat verbod omdat wij niet willen hervallen in wat men ooit de erfzonde heeft genoemd. Wij stellen ons eigen Zijn niet op de proef, wij verzaken aan de test die ons in leven zijn bevestigt, wij proberen niet of wij in de stoel die wij kregen ook kunnen gaan zitten, of het voedsel dat ons werd geschonken, eetbaar is, of de beloften die ons zijn gedaan, wel waar zijn. Dat alles laten wij wijselijk in 't midden, en zo ook blijft ons bestaan in 't midden, ons eigen leven blijft onzeker. Misschien zijn wij al dood of misschien leven wij niet meer voor de volle honderd percent, wij weten immers dat het stervensproces aanvangt bij de geboorte maar, andermaal, wij vertikken het om na te gaan hoe dood wij zijn omdat wij de confrontatie uit de weg gaan die ons van onze droom ontvreemdt waarin wij tenminste nog in het bezit zijn van de onzekerheid, dat is tenslotte onze allerkostbaarste schat: het is de hoop.
Ik heb gehoord van mensen die omtrent hun leven in de hoogste twijfel verkeerden. Vertel mij, zo zegden zij, of ik ofwel nog leef, ofwel al dood ben, maar vertel het mij niet abrupt, hou rekening met het feit dat ik een zwak hart heb dat helemaal niet bestand is tegen al te griezelige informatie. En als ik niet meer leef, vertel mij dan hoe dood ik ben, en ik bedoel: in welke graad ik dood ben. Want een mens kan slapen, lange tijd niet ademen en zonder beweging zijn, het hart kan ophouden met kloppen terwijl de hersenen intact blijven en verder denken, dromen, of ware ofwel onware veronderstellingen maken. Misschien ben ik wel dood maar blijf ik verder dromen dat ik leef: bewaar mij in dit geval dan alstublieft tegen het verlies van die vergissing en behoed mijn zoete droom daar hij, zoals gij ook wel ziet, het enige zou zijn dat ik nog had, indien dit alles het geval was.
Eens vertelde mij een man die zegde dat hij arts was - en hij was al oud, hij had veel ondervinding - dat een mens die sterft door vele graden van het dood zijn gaat, en dat hij neerwaarts dalen kan maar ook terug kan keren. Het vlees staat stil, vertelde hij, maar dat betekent niets: het is er namelijk allemaal nog en in het vlees van onze hersenen worden onze gedachten nog vele dagen en soms jaren vastgehouden, zoals ook de inkt wordt vastgehouden op het papier van oude, afgeschreven boeken. Het vlees van lijken kan ook kazig worden en doorschijnend zoals dat van engerlingen die eens rupsen waren maar die op een dag, na jaren in een graf, weer aan 't bewegen gaan en een prachtige kever worden terwijl geen mens weet hoe ze 't doen of hoe dat mogelijk is. En dit is geen verzinsel, zo bezwoer hij mij, en hij nam me mee naar zijn spreekkamer en toonde mij daar boeken met daarin foto's van mensachtige wezens, kazig en doorschijnend, sommige met een staart en grote en gesloten ogen, op engerlingen geleken zij maar hij zegde dat zij mensen waren: het zijn foetussen, zei hij. Zij leven ergens en zij weten niet dat na hun dood daar, zij straks elders zullen verder leven.
De dood is helemaal niet mysterieuzer dan het leven, zo vertelde hij me, of om het anders uit te drukken: wat wij zo vanzelfsprekend vinden in verband met ons bestaan, is in feite ongelooflijk wonderbaar. Een individu kent een opgang en een ondergang, het groeit en vooraleer het sterven zal, stelt het een daad waarbij het zijn dood als 't ware voor is: hij plant zich namelijk voort en als de dood hem wegmaait, blijft hij in zijn nazaat voortbestaan. En die doet uiteraard hetzelfde als hij de dreiging van zijn nakend einde voelt, en zo vereeuwigt zich de mens die anders een ééndagsvlieg was geweest. Let op, ik zeg niet zoals 't algemeen aanvaard wordt, dat een enkeling sterft en dat een nazaat een nieuw en ander individu is, neen: mijns inziens gaat van allen die zich voortplanten gewoon het eigen leven door. Wij zijn in zekere zin de genen die zich steeds herhalen, ook al bestaan we tegelijk op een heel andere manier, met name als een specifiek relatiecentrum, maar dat is een bijzonder zwaar probleem apart.
Moet je eens kijken naar die beelden, zo nodigde hij me opnieuw uit, en hij toonde me een cahier met een soort van Röntgenfoto's die mij deden duizelen. Ze hadden iets van de foto's die de NASA publiceert over de ruimte, het heelal, de melkwegstelsels en de nevels, maar 't waren beelden uit het microscopische dit keer, het waren mensjes zoals gij en ik, piepjong nog, amper één cel groot en dan een handvol cellen. Die ene cel leek al een wereld op zichzelf te zijn, een kosmos, microkosmos, duizelingwekkend ingewikkeld, welke zich ontvouwen zou tot een professor Kruithof, een mevrouw Tulp of een kabouter Pinnemuts. Ik onderbrak hem niet toen hij dit in alle ernst zo zegde, ik had ook niet de tijd, ik gaf mijn ogen nu de kost, zij zochten in de mystieke vormen van de kunstige foto's naar een andere verklaring voor ons menszijn dan deze die wij tot dan toe voor waar hadden gehouden. Kijk, zei hij: die ene cel in 't centrum van zijn moeder, bootst gewoon zijn moeder na: zij groeit, zij deelt zich en zij lijkt door 't lijf dat haar omhult gekneed te worden in welhaast exact dezelfde vorm. Het heeft er alle schijn van dat het moederlichaam tovert met die ene, uitverkoren cel: het bezweert ze, vormt ze, drukt ze op het hart dat zij zichzelf is, maar dan wel een tweede keer gelijk een echo die een roep nadoet maar die dan zelf tot roep wordt, aldus de aanvankelijke kreet die wegsterft, reddend.
Wanneer zijn wij dan dood? zo vroeg ik hem tenslotte, want ik was blijven zitten met de vraag van al die graden en met de wonderbare kwestie van het onbepaalde. Was het dan werkelijk zo dat alles onbepaald blijft totdat wij zelf het onbepaalde niet langer kunnen dragen, hysterisch worden en gaan roepen om de openbaring van de feiten?
Erger nog, antwoordde hij en hij had geen ogenblik over zijn antwoord hoeven na te denken: er zijn gewoon geen feiten, er is geen zekerheid, het leven is een droom en wie het leven échter hebben wil dan het in wezen is, die zal het zich voorwaar beklagen. Daarop keek hij me recht aan en fluisterde alsof het ging om een geheim: de dood is niet voor niets taboe. Het taboe mag niet geschonden worden. Uiteraard zijn er graden van dood zijn en laat men zich beter niet verassen. Ontelbaren ontwaken in hun graf, dagenlang, soms vele jaren nadat ze begraven werden, de toestand van de binnenbekleding van de kisten die als de huur niet meer betaald wordt, worden opgedolven, laat daaromtrent geen zweem van twijfel over. Sommigen klauwen zich een weg door 't harde hout en graven dan het begin van een tunnel naar boven, maar zij worden gedwarsboomd door de arduinen zerk die ook met die bedoeling op het graf ligt en zij stikken vooraleer zij er in slagen om zich te bevrijden. Het gebeurt wel eens dat iemand helemaal tot boven raakt en dan een tijd op 't kerkhof ligt, want meestal zijn de spieren van de dode al zo fel geatrofieerd dat na het graafwerk door de aarde 't lichaam helemaal is uitgeput. Er zijn toch meer voorbeelden van doden die zijn opgestaan? Na drie dagen in het graf? Of nadat iemand hen eens flink dooreen schudde?
Er is geen enkele reden om aan te nemen, zo ging hij verder, dat men direct na het zogenaamde sterven niets meer voelt of denkt, of dat men niet meer denken kan. Het lijf wordt weliswaar heel koud, maar ook het lichaam van een drenkeling geraakt vaak onderkoeld ofschoon het lange tijd nadat het is gezonken weer tot leven kan worden gebracht. Uiteraard kan men dan zeggen dat de drenkeling nooit dood wás, trouwens net zo min als iemand die verkeerd heeft in een diepe slaap zoals ooit Doornroosje. Het is precies de daling van de lichaamstemperatuur die ons behoedt voor de ontbinding, al moet men tegelijk ook zeggen dat ontbinding helemaal niet is wat men vermoedt.
Ik keek hem ongelovig aan en hij vervolgde: ontbinding is bevrijding, zegde hij: het is verbranding, en de verbranding wacht niet tot de dood intreedt om zijn werkzaamheden te voltrekken, daar reeds het leven zelf verbranding is. De vlam, die het licht, de warmte en het leven is, verbrandt de kaars en zet haar vaste vormen om tot ijle, grijze rook die oplost in de atmosfeer en die zich zo bevrijdt van alle enge vormen die haar tot dan toe in een keurslijf vingen. Een kaars die helemaal niet brandt, is ook haar naam niet waardig, zij is pas kaars als zij opbrandt en hoe vuriger zij brandt, des te meer licht en warmte geeft zij ook; hoe heller zij licht en warmte geeft, of leeft, des te eerder snelt zij haar dood ook tegemoet. Maar voor het zo ver is dat een lichaam helemaal gaat ontbinden - tenminste als er geen verassing plaats heeft - blijft er die toestand van het koude vlees waarvan wij pas zullen weten of het nog steeds met ons eigen wezen samenvalt op 't ogenblik dat wij zelf tot lijk geworden zullen zijn. Maar ik zie alvast geen reden om aan te nemen dat onze onbepaaldheid op zou houden te bestaan vanaf het ogenblik van overlijden.
Dat laatste snap ik niet zo goed, zo smeekte ik hem om wat meer uitleg en hij zuchtte eens diep, stopte een pijp en stak ze op vooraleer hij met praten doorging. Het was avond geworden, in de verte achter de Schelde zakte de rode zon achter purperen wolken weg, het was ook een beetje frisser nu op het terras van het ouderlingentehuis en tijdens deze korte pauze zag ik uit de garage in de kelders van het enorme gebouw waarin wij ons ophielden, haast geruisloos een dodenwagen wegglijden tussen het lover in de richting van de stad.
Het is de onbepaaldheid waarmee wij ons redden, zegde hij: onze onzekerheid is tevens onze enige hoop, en dat wil zeggen dat wij moeten leren leven met die allerdiepste twijfel aan ons eigenste bestaan omdat een alternatief volstrekt ondenkbaar is. In feite leven wij louter in de hoop en is de onzekerheid het lot van onze ziel, de onbepaaldheid is het lot van gans ons wezen.
Ik vrees dat ik het nog steeds niet snap, zei ik, en hij lachte eens en keek dan ernstig in het donkere water van de avond. Een vrachtschip dreef voorbij, er stak een felle wind op maar om de een of andere reden bleef de warmte hangen waar wij zaten, de tabak in zijn pijp had een aroma uit allang vervlogen tijden.
In feite bestaan wij helemaal niet echt, zei hij tenslotte, en ik zeg 'echt' in de betekenis van 'absoluut'. Precies om die reden kan de dood ook niet fataal zijn, en begrijpt ge nu waarom er sprake is van graden in de dood? Er zijn graden van bestaan, dat weet gij ook wel: stenen leven onbewust en dieren denken simpel, zij maken nauwelijks het onderscheid tussen wat zij beleven tijdens 't waken en de droom. Wij, mensen, leven wat bewuster, tenminste als we niet slapen, niet te jong of niet te oud zijn. De tijdstippen waarop wij geloven te voelen dat wij echt bestaan, zijn schaars, zij vallen ons te beurt middenin de bloei van onze jeugd en zonder dat wij er acht op slaan zijn deze stonden weer voorgoed voorbij. En dan verzinken wij gestaag in heel wat woeliger wateren, het licht gaat uit, wij tasten om ons heen, wij weten niet meer of het echt is wat wij nog beleven ofwel louter illusie. Het onbepaalde woekert dan, de chaos neemt toe en het is ook beter dat wij niet langer proberen om er achter te komen of het allemaal echt is wat ons lijkt te beurt te vallen. Kent gij het verhaal van Job?
Het boek Job uit het Oude Testament? vroeg ik. Precies, zei hij, dat bedoel ik. Job wordt gestraft terwijl hij niet kan denken waar hij dat verdiend heeft, niet? En zo eist hij uiteindelijk van God dat Hij aan hem de reden voor zijn tegenspoed kenbaar zou maken. Hij wil als 't ware de Heer zelf berechten, want dat is juist wat iemand doet die de rechtvaardigheid van andermans beslissingen wil onderzoeken. Maar van bij het begin van dat verhaal is het voor elkeen duidelijk dat er geen recht bestaan kan los van de ultieme Rechter, men kan immers geen rechter voor de rechter dagen, het recht ligt in zijn woorden welke eerst door hem gesproken moeten worden. Wij zijn producten van een rechtspraak, ons bestaan steunt op de woorden die ons eens het leven gaven, wij hebben geen benul van recht en van de kracht van het bevel waardoor 't gesproken woord ons schiep.
Ik keek hem onbegrijpend aan en hij ging verder: of neem het verhaal van de zondeval, zei hij. Het verbod aan de allereerste mensen om van de vrucht te eten van die ene boom. Met dat verbod wordt feitelijk aan de mens zijn vrijheid geschonken, want het is pas vanaf dat ogenblik dat hij vrij kiezen kan of hij het verbod zal onderhouden ofwel of hij het zal schenden, want dat kán hij voortaan ook doen. Welnu, zolang hij zijn vrijheid niet uittest, blijft hij ze behouden. Hij verliest ze echter waar hij ook wil dat zij zich manifesteert omdat zij zich niet anders manifesteren kan dan in de overtreding van dat enige verbod.
En toen hij nu die woorden sprak, ging mij ineens een licht op. Adam en Eva, zij waren vrij, maar hun vrijheid bleef in 't onbepaalde hangen, zij vervulde hen met een onzekerheid die zij blijkbaar niet dragen konden, ofschoon dat tegelijk hun enige hoop was: de hoop dat zij inderdaad vrij waren om in de eerste plaats over het eigen lot te gaan beslissen. Maar wilden ze nu echt ook wéten of ze beschikten over vrijheid, dan konden ze dat pas doen door het verbod te overtreden. En kijk, dat deden ze tenslotte, en toen zagen zij meteen dat ze vrij waren: ze waren vrij gewéést tot op dat ogenblik. Want uiteraard is het ná de overtreding van het verbod niet langer mogelijk om nog te kiezen om het alsnog te onderhouden. Uiteraard hadden zij vanaf dat ogenblik hun eigen vrijheid opgeheven.
Hadden ze gekozen voor het onbepaalde, zo ging hij door, dan hadden ze hun vrijheid ook behouden, of tenminste toch de hoop dat ze die ook bezaten. Maar zij kozen voor de zekerheid: door hun beslissing om het verbod te overtreden, ruimde het onbepaalde fataal plaats voor het bepaalde, en mét de onzekerheid verdween voorgoed de hoop; de vrijheid behoorde voortaan tot een voltooid verleden.
En zij bestonden niet meer echt? vroeg ik. Hij toonde zijn handpalmen, alsof hij zijn onschuld aan die zaak wilde bevestigd zien: waar men de onzekerheid niet meer verdragen kan, waar men bewijzen eist, moet men daarvoor een prijs betalen en uiteraard is die prijs hoog, er bestaan geen kortingen op die zaken. Maar laten we nu naar binnen gaan, zei hij, want het wordt koud, de nacht is al gevallen en morgen is er een nieuwe dag, als 't God belieft.
Zijn woorden waren nog niet koud of er ging plotseling een felle rilling door mijn rug. Ik zat tegenover hem, in 't laatste donkere licht boven de stroom en zag zijn silhouet, gebogen in de stoel, de armen stil rustend op de leuning, het hoofd wat achteruit, de blik ten hemel, de mond lichtjes opengevallen. Hij is dood. Het was de stem van een verpleegster achter mij. Ik schrok. Zij nam haar gsm en belde iemand op, zij vroeg of ik familie was, vertelde mij dat hij bij haar beste weten geen familie had. Er kwamen mensen met een rolbed en het duurde nog een hele tijd voor zij met hem vertrokken. En intussen keek ik naar het lijk en vroeg me af of hij al dood was en hoe onbepaald hij was. Heeft hij een wilsbeschikking achtergelaten? vroeg ik nog aan een verpleegster. Een testament? vroeg zij. Welneen, dat bedoel ik niet, antwoordde ik: een brief waarin hij bepaalt dat hij niet verast zal worden? Zij keek me aan: heeft dat belang? Ik geloof het wel, zei ik. Ik geloof dat hij helemaal niet verast wil worden. Hij vertelde het me zopas. Hij vertrouwde me ook toe dat hij geen zerk wilde op zijn graf. Kunt u daar rekening mee houden?
(J.B., 4 juli 2011)
01-07-2011
Koude oorlog
Koude oorlog
Medicamenten zijn helemaal niet zo goed en zo onschuldig als zij lijken, en dat mag blijken uit het feit dat zij in feite oorlogen ontketenen op micro-biologische schaal - oorlogen die voor het lijf waarin zij plaatshebben, fataal kunnen aflopen, wat dan wil zeggen dat zij leiden tot de betrokkene zijn dood.
Het is alom bekend dat het lichaam van elke mens - gezond of ziek - een container is van ettelijke miljarden micro-organismen. Daartoe behoren eigen micro-organismen zoals de darmflora, maar ook vreemde microben die wij principieel wel kunnen missen, en waarvan virussen, bacteriën en schimmels slechts enkele voorbeelden zijn.
Wij kunnen die microben principieel missen, waarmee dus wordt bedoeld dat het hier gaat om een principe waarvan kan afgeweken worden. Het schijnt immers zo te zijn dat microben van heel verschillende oorsprong en aard, zich als het ware gaan huisvesten in bijvoorbeeld de mondholte, waar ze met elkaar in een zekere harmonie gaan samenleven.
Een bepaalde, principieel ongevaarlijke hoeveelheid van de ene soort, wordt dan binnen de perken gehouden door een bepaalde hoeveelheid van een andere soort. De twee werken elkaar zodanig tegen dat geen van hen de overhand kan krijgen, terwijl zij toch gehuisvest blijven, zo bijvoorbeeld in de mond. En in werkelijkheid zou het nooit gaan om twee elkaar bestrijdende micro-organismen, doch om talloze soorten, vaak door de geneeskunde nog helemaal niet in kaart gebracht. Over de onderlinge wisselwerking tussen die ontelbare onbekenden kan dus zo goed als helemaal niets worden verteld of voorspeld...
Wie eraan twijfelt dat het er in ons lichaam zo aan toe gaat met die minuscule ziektekiemen, hoeft slechts te bedenken dat een medicijn een kwaad is waarmee een ander kwaad bestreden wordt. Zo worden bacteriën meestal uitgeroeid met medicamenten die in feite schimmels zijn, zoals het gros der antibiotica. Bepaalde soorten van microben werken andere soorten tegen, en kunnen dan vakkundig worden ingezet in een microbenoorlog die zich afspeelt in en ook ten koste van ons lijf.
De geneesheren bij wie wij met onze ellende te rade gaan, zijn dan de grootmaarschalken die het strijdperk in de gaten moeten houden en die ten gepasten tijde moeten bijsturen met het toevoegen van de geschikte minilegers. Daarbij is het in tegenstelling tot wat een leek zou kunnen denken niet altijd hun doel om alle ziektekiemen weg te krijgen, want dit ware vaak ook volstrekt onmogelijk. Wat zij daarentegen nastreven, is het bereiken van een evenwicht tussen de elkaar bestrijdende microlegers en dus een bevriezing van de oorlog of het tot stand brengen van een koude oorlog in het lichaam van de zieke, die aldus weder gezond wordt.
De zogenaamde "bijwerkingen" waarvan sprake op de bijsluiters van de medicamenten, hebben vaak te maken met die oorlog waarvan de zieke zelf vaak geen benul heeft. In feite gaat het niet zozeer om "bijwerkingen", want die benaming verbloemt heel mooi de "uitwerkingen" van het medicijn welke onbedoeld zijn maar daarom niet minder aanwezig. Een medicijn - een kwaad - bestrijdt een ander kwaad maar brengt gebeurlijk tegelijk een nieuw kwaad op de planken dat dan weer roept om een ander medicijn dat het in toom moet houden, en zo kan dat dan een lange tijd nog doorgaan.
De schimmel penicilline wordt ingezet in de strijd tegen bijvoorbeeld een streptokokkenbacterie, maar het plotselinge verdwijnen van die streptokok geeft onverwacht vrij spel aan weer een ander micro-organisme dat bovendien heel onbekend kan zijn. Nog ingewikkelder wordt het uiteraard wanneer de wisselwerking van de medicijnen met het lichaamseigen afweergeschut in rekenschap gebracht moet worden.
Het gebeurt dat mensen die aanvankelijk haast niks mankeerden, het zich nadien beklagen dat ze bij hun huisarts zijn gaan klagen omdat ze op den duur met zoveel pillen opgezadeld zitten voor evenzoveel verse kwalen dat ze er de tel bij verliezen. In een bui van ik heb er nu genoeg van, gooien ze dan al hun pillen weg en als zij dat ook nog overleven, gebeurt het nog al eens dat zij zich dan gewoon laten 'uitzieken', wat betekent dat het lichaam zich met de eigen middelen geleidelijk herstelt. Tijdens een kwade tijdspanne van koorts, vasten, diarree en zweten, sluiten dan de microlegers allerlei overeenkomsten af onder elkaar, wel wetend dat zij een levend lichaam nodig hebben om zelf te kunnen overleven.
De 'koude oorlog' die wij gewoonlijk onze 'gezondheid' noemen, beperkt zich echter allerminst tot ons eigenste lijf: van de menselijke soort alleen zijn er momenteel immers een zevental miljard exemplaren in leven, waarvan dan toch een merendeel in goede gezondheid verkeren of dus beschikken over een systeem in koude oorlog. Nog geheel afgezien van de koude oorlogen waarin macro-organismen kunnen verwikkeld zijn, bestaan er ook nog ingewikkelde relaties tussen de microben van de macro-organismen onderling. Een epidemie of een pandemie kent immers op het niveau van de daardoor aangestoken soort of soorten, een opgang met een piek en een terugval om dan weer te verwijnen voor een lange tijd, en geen mens die weet waarom ineens de middeleeuwse pest gehoorzaamde aan het bevel van de heilige Maccharius van Gent om te verdwijnen; er is niemand die kan voorspellen wat een griep allemaal in zijn mars kan hebben.
Met kwalen die nog zeer onbegrepen blijven en die zich verschuilen onder bijvoorbeeld de noemer 'kanker', wordt de geneeskunst vermoedelijk een nog duizend keer complexere bezigheid. Een schoenmaker dient bij zijn leest te blijven, maar aangezien zowat de helft van ons ooit kanker hebben zal, kan niet vermeden worden dat de interesse voor dat kwaad zoals de kanker zelf alom gaat woekeren. Zieken en verzorgers kijken met lede ogen toe hoe de bestrijding van het kwaad, dat kwaad lijkt aan te porren: een tumor die bestraald wordt, lijkt wel in paniek te komen en gauw uit te zaaien, alsof hij door die uitzaaiingen zijn hachje redden moest.
Het was de opmerking van een patiënt-bloemist, onlangs, op de afdeling oncologie. De arts van dienst zei dat tumoren helemaal niet kunnen nadenken, waarop de bloemist het volgende verhaal deed: "Ik kweek begonia's", zei hij, "met miljoenen tegelijk, en ik moet ervoor zorgen dat zij bloeien precies op het ogenblik dat ze geleverd moeten worden. De begonia's staan in een nogal warme ruimte met een constante temperatuur. Komt er een bestelling voor de volgende dag, dan hoef ik slechts die temperatuur met twee graden te doen zakken en alle bloemen staan meteen in volle bloei. De bloemen denken immers: oei, 't wordt koud, de winter komt eraan, wij moeten ons nu dringend voortplanten, nu het nog net kan!"
Misschien zijn er al artsen die niet langer willen volhouden dat tumoren, maar ook virussen, schimmels en andere microben die wij ziektekiemen noemen, geen verstand hebben. Misschien bestaat er al een horde van geleerden die gaan inzien zijn dat elke epidemie van microben in zijn geheel een groot en machtig en waarom ook niet verstandig organisme is. Misschien werken er al ergens in de States of in het verre China uitgelezen onderzoekers aan de studie van en aan de communicatie met die nog niet onderkende organismen. En misschien zullen wij op een dag gelijk van man tot man, rechtstreeks contracten moeten sluiten met de ziekten die de mens belagen, en waarvan men misschien ontdekt dat zij geen blinde massa's van microben zijn maar daarentegen reusachtige wezens die net als wij bestaan uit talloze 'cellen', met een alleen wat ijler lichaam dan het onze, en daarom sinds oudsher ook boze geesten genaamd. Wie zal het zeggen?
(J.B., 1 juli 2011)
Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken was pas één dag van start gegaan of er stond al een rij mensen tot aan de kerk te schuiven. Enkele reporters waren ter plekke afgezakt om bij de aanwezige hulpzoekenden te polsen naar het klimaat aldaar, en de eerste indrukken leken inderdaad heel positief. Heel wat meer mensen dan men zou verwachten bleken ineens hoopvol inzake Het Bureau dat op een vreemde manier dan toch tegemoet leek te komen aan een in feite onuitgesproken nood waarvan nochtans eenieder weet dat hij reëel is: de hoop dat een of andere niet zozeer onopgeloste als wel onoplosbare zaak misschien wél zal opgelost geraken.
Wie zal het zeggen, misschien lopen wel veel meer mensen dan men denkt een leven lang rond met een probleem dat niets anders doet dan knagen: knagen aan hun gedachten en op den duur ook aan hun lijf, aan hun portemonnee, aan hun humeur en aan hun gezondheid; misschien hebben wel heel veel mensen een probleem dat hen ten langen leste ook de kist in knaagt; misschien is het wel zo dat het merendeel van ons ingevolge dergelijke onoplosbaarheden dood gaan; misschien gaat het hier wel om wat wij vroeger betitelden als de erfzonde waarvan immers werd gezegd dat zij de oorsprong en de oorzaak van ons aller eindigheid zou zijn. En als dat inderdaad zo was, dan was er geen onder ons die bij de stichting van Het Bureau geen baat kon vinden: Het Bureau moest soelaas brengen voor élke mens omdat er géén ontsnapte aan het euvel dat het pretendeerde aan te pakken.
Het Bureau
was gevestigd in de dorpskern op zo'n vijftig meter van de nu gesloten kerk, in een bescheiden herenhuis dat was verbouwd tot een centrum met tweeëndertig kleine spreekkamers en een reusachtige wachtzaal. In de wachtzaal waren zitplaatsen op stoelen en banken voor zowat honderd wachtenden en elk van de tweeëndertig spreekkamertjes werd bemand door een gespecialiseerd personeelslid met een adellijke titel die samen met zijn naam op een metalen bordje prijkte op de deur. Een gesprek duurde ongeveer een half uur, al waren sommigen ook na twee lange uren nog niet uitgepraat, en een sessie omvatte twee of drie gesprekken, soms ook meer. Maar het bijzondere aan de ganse opzet, dat een idee was van een telg van de Van Togenbirgers, bestond hierin dat zowat de helft van de hulpzoekenden zich reeds na één enkel geprek van hun probleem compleet verlost wisten, en dit zonder dat de specialist aan wie zij hun nood klaagden ook maar één woord had hoeven te zeggen.
Het is trouwens helemaal geen nieuwigheid dat een luisterend oor wonderen kan doen, zelfs als het een oor is van ivoor of gewoon een oor van steen - vraag het maar aan de papen van weleer, aan de paters die hun kerken dicht bevolkten met allerlei beelden van beider kunne welke eerbiedig toehoorden wanneer geknield op de stoelen onder hen, een besje of een oude man of een jonger exemplaar van 't mensenras een kort gebed kwam zeggen, en iets wat hem of haar op 't hart lag. Het oor van steen luisterde toe, de mond van steen bleef zwijgen, de bidder immers had op school geleerd dat hij het antwoord wel zou krijgen als hij aandachtig toehoorde en zweeg. Warempel, daar hoorde hij de wijze woorden klinken die hij zocht, hoog onder de nok van 't dak, in het vleugelklappen van de duiven of in de wind die door de regenpijpen blies!
Het Bureau
had zodanig veel succes dat het dagelijks massa's mensen moest ontvangen, meer mensen dan men direct helpen kon, en het duurde dan ook niet lang of de specialisten in de spreekkamertjes konden de werkdruk niet meer aan. Maar nog net op tijd kwam men op het grandioze idee om hen door stenen beelden te vervangen.
Zo zuinig en zo efficiënt was Het Bureau nu als de kerk van toentertijd met haar Maria's van Altijddurende Bijstand en haar talloze heiligen, elk gespecialiseerd in een eigen kwaal of pijn of hindernis. Van kalk immers waren toentertijd de oren die daardoor met heel wat meer geduld dan oren van vlees en bloed konden luisteren, en wijzere woorden werden toen gesproken door de kalken monden daar die er immers het zwijgen toe deden. Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken werd geperfectioneerd toen het zijn bezoekers onderbracht in de nog grotere ruimte vijftig meter verderop, met een paar honderd stoelen en banken en met stenen heiligenbeelden, elk met zijn of haar specialiteit, aan wie men om raad kon bidden en van wie men dan het antwoord kon horen: in het wieken van de duiven onder de hoge gewelven, in de tonen van de orgelpijpen en in het latijnse geprevel van de litanieën.
(J.B., 30 juni 2011)
30-06-2011
In de kelder
In de kelder
In de voorgaande eeuw, toen wij nog kinderen waren met weinig werkelijkheidszin en met veel fantasie, vertelden wij aan onze ouders niet dat de kelders van ons grote huis bewoond werden door wezens die wij overigens slechts zelden zagen. Wij zwegen over hen uit mededogen daar wij vreesden dat, als wij daarvan gewag dorsten te maken, deze medebewoners werden uitgerookt of anderszins verdelgd, precies zoals de wespen die ooit de zolders onder 't dak bevolkten waar nu alleen nog muizen lopen. Wespen zijn insecten weliswaar, terwijl de wezens waar ik 't over heb geen dieren waren omdat hun verschijning veeleer aanleunde bij die van schuchtere en wat kleintjes uitgevallen mensen. Van hun aanwezigheid kwamen wij pas op de hoogte toen op een keer ons overgrootje zich versprak; moeder beweerde dat zij dementeerde, maar wij wisten beter: de oudjes in de kelder met wie overoma op goede voet stond en geregeld ook een kaartje legde, konden gewoon geen hersenschimmen zijn, daar wij hen somtijds bezig hoorden.
Gelukkig was ons overgrootje klein - zij was immers gekrompen door de vele levensjaren - en zo geraakte zij ook door het reuzenrattengat dat toegang gaf tot wat wij beschouwden als de holte onder onze vloer, want een echte kelderruimte had het huis nimmer gehad. Vader sprak wel eens met moeder over de nis die zou ontstaan zijn door stromend water van de regen en die mettertijd ook groter werd, maar het leven was toen al druk genoeg en herstellingen aan het huis die niet hoogst dringend waren, werden systematisch op de lange baan geschoven. Overgrootje ging net als wij vroeg slapen, maar elke woensdagnacht werd er geklopt beneden en dan stond zij op, trok zij haar beste kleren aan, haalde uit een kastschuif haar boek speelkaarten en verdween daarmee dan door het gat. Soms hielpen wij haar daarbij want zij had rheuma en dat bemoeilijkte het klefferen, en daarna kropen wij maar weer in bed. Op donderdagochtend stond zij op zoals ook ieder ander, alleen wat later, en dat werd als een verworven recht van haar beschouwd waarover haar helemaal geen uitleg werd gevraagd.
"Mensjes zoals wij zijn het niet echt", zo legde zij ons op een keertje uit toen wij haar ondervroegen naar de aard van onze onderburen: "het zijn veeleer dwergen, niet groter dan een grote rat zijn ze, en hun kinderen zijn nog kleiner. Ze vertrouwen alleen stokoude mensen van wie gezegd wordt dat zij al dement zijn, omdat aan hen toch geen geloof gehecht wordt als zij praten over of met dwergen, reuzen en nog andere wezens waarvan verstandige mensen menen te weten dat die alleen in sprookjes leven".
"Onze volwassenen zijn danig vervreemd van al het andere leven", zo ging zij door, "dat zelfs al zouden zij een dwerg zien lopen, zij wel direct een uitleg zouden verzinnen om hem naar sprookjesland te catapulteren!" En toen vertelde zij ons ook wat voor wrede straffen het mensdom had verzonnen voor lui die bij hoog en bij laag bleven beweren dat zij een dwerg hadden gezien, een reus of een kabouter: "Die mensen worden opgesloten", zei ze, "en vaak komen ze ook nooit meer vrij. Hun misdaad bestaat hierin dat zij niet kunnen of niet willen liegen".
Lang dachten wij na over die wijze woorden van ons overgrootje, en toen wij zelf volwassen werden, wisten wij het, elk voor zich, want met elkaar daarover spreken was taboe: dat in het leven welbepaalde leugens voor waarheid moeten doorgaan en dat welbepaalde waarheden voor immer onder leugens moeten schuilgaan. En vaak denken wij dan aan onze overoma en aan de holte onder 't huis waarin zij elke woensdagnacht verdween, todat zij op een donderdagochtend bij het ontbijt helemaal niet meer verscheen. En zwijgen deden wij, ook toen zij op teevee werd omgeroepen als vermist: wij zwegen dat we zweetten en zo redden wij wellicht het huisgezin dat onder onze vloer een onmogelijk bestaan moest leiden tot in alle eeuwigheden.
(J.B., 29 juni 2011)
25-06-2011
Mijn oude grootmoeder
Mijn oude grootmoeder
Mijn oude grootmoeder had al vele jaren deze wereld verlaten, en het huis waar zij gewoond had sinds haar huwelijk en tot aan haar dood, stond daar nog een lange tijd leeg en verlaten. Het was een oud Vlaams landhuisje zonder verdiepingen, met een woonkamer, twee slaapvertrekjes, een keuken en een kelderkamer en dan nog, in een aanbouwsel, een kolenstal. Onder het grote pannendak was ruimte voor de opslag van graan en daar hielden sinds oudsher dan ook de muizen huis en uiteraard de katten, maar ook deze laatste bewoners waren nu geweken. Heden trachtten planten de lege ruimten in te nemen: in de keuken uit de gootsteen was een kerselaar opgeschoten wiens ene tak, hunkerend naar het licht, zich door een spleet van 't raam terug naar buiten wurmde en ook in de kelderkamer hadden boompjes wortel geschoten: twee okkernotelaars boorden zich een weg doorheen de zoldering en 't pannendak zodat hun vruchten jaarlijks en met veel lawaai naar beneden in de dakgoot rolden waar ook zij ontkiemden en de natuur quasi ongehinderd zijn gang ging. Van het plankier was welhaast geen steen meer te bespeuren: zand en modder begroeven het en op het zand bloeiden grassen en wilde bessen, maar ook restanten uit de ooit zo prachtige bloementuin die lang geleden grootmoeders bezoekers op de zomerse theekransjes met een sprookjesachtige geur bedwelmde. Het huisje lag achter een nu verwilderde voorhof waar een enorme en stokoude kerselaar nog jaarlijks bloeide en ook vrachten vruchten gaf en terzijde van het woonhuis voer een smalle wegel naar de nu verwilderde boomgaard die ooit gelijk de legendarische hoorn des overvloeds zijn rijkdommen uitdeelde.
Na grootmoeders dood kende deze ooit zo heuglijke plaats een tijd van diepe rouw. Er was geen sprake van het huis te slopen, alsof het verleden daar nog volop verder leefde, naast de toekomst die inmiddels aan de gang was. Op geregelde tijdstippen keerde iemand van de nazaten van grootje daar terug voor de duur van enkele korte ogenblikken: hij wierp een blik op het invallende pannendak, nam bitter de ruïne in ogenschouw, maakte zich een bedenking over de vergankelijkheid van alle dingen, tijden en mensen, en keerde met een zucht terug naar de wereld die geen stilstand kent en die zich steeds minder tolerant gedraagt jegens oases zoals deze.
Op een warme zomernacht kon ik de slaap niet vatten. Ik stond op, ging water drinken en begaf me daarna naar het vervallen landhuis op een boogscheut van de deur. Er scheen een nieuwe maan en het was donker maar algauw begonnen mijn ogen te wennen aan de duisternis en vrijwel ongehinderd kwam ik de dicht begroeide voortuin door. Voorzichtig duwde ik de voordeur open van het huis, ze sleepte en spande maar de kier was breed genoeg om er doorheen te komen en zo stond ik in wat eens de woonkamer was waar wij als kind op zomerse vakantiedagen op allerlei lekkers werden vergast.
Ik stond daar verdroomd tussen de schaduwen die het heden verborgen terwijl zij tegelijk licht lieten schijnen op 't verleden, toen ik een geluid meende te horen in het belendende slaapvertrek. De deur daarvan stond op een kier die een spleet van klaarte toonde van in de boomgaard met de nu bijzonder magere maan. Ik duwde de slaapkamerdeur wat verder open en mijn ogen vielen op een mij niet onbekend bed waarin ik als kind nog had geslapen: het was een eerder smalle 'twijfelaar' met hoge houten zijpanelen die aan de sponde het uitzicht gaven van een grote voederbak. Toen ik naderbij trad en beter toekeek, zag ik tot mijn ontzetting dat het bed beslapen werd: onder een deken uit stak een uitgemergeld gezicht waaruit angstogen mij aankeken en op datzelfde ogenblik herkende ik zonder een zweem van twijfel grootmoeder.
"Beloof mij dat ge het aan niemand zegt, dat ik hier lig!", zo smeekte mij mijn grootmoeder met een ijle, haast onhoorbare stem terwijl zij zich half oprichtte in het oude bed. Mijn blik viel op haar nachtkleed dat enkel bleek gebeente leek te bedekken, al blonken haar ogen fel, herkenbaar en zelfs vriendelijk zoals in de tijd dat zij nog onder ons was.
"Stuur mij toch niet terug", zo zette zij haar meelijwekkende smeekbede voort: "het is zo donker in dat graf daar en zo koud!", en zij wierp een schichtige blik doorheen het raam in de richting van de vergane boomgaard. Ik keek en zag de silhouetten van de bomen en ook die van de kerk en daaromheen de tekeningen van het hekken om het kerkhof en van de zwarte kruisen van de graven.
"Gij begrijpt het wel, nietwaar mijn jongen, dat ik ginder niet kan blijven liggen in die put, tot in de eeuwigheid? Geen mens kan het daar uithouden, zo nat en koud is 't daar, en diep, zo diep als ik nooit had gedacht, zo diep, ja, dat geen mens aan u nog denkt! Want kunt gij daar nog aan uw kinderen denken, en aan uw kleinkinderen en aan allen die gij hebt gekend, dan beangstigt het een mens toch zeer dat zij wellicht niet meer aan u denken, nu ge er immers niet meer zijt. En ik begrijp dat, jongen, geloof mij vrij, de mensen hebben weinig tijd, zij moeten hard werken zoals ook wij hard moesten werken in onze tijd, het leven is nu eenmaal een strijd. Maar anderzijds is het bijzonder erg als ge op een dag moet vaststellen dat ge in niemands gedachten nog bestaat, verstaat gij dat?"
Ik stond perplex haar woorden te aanhoren, ik had me naar haar toe genegen voor in geval ze in twee dreigde te breken, want zo broos was ze kennelijk geworden door de vele jaren in dat natte koude graf, terwijl zij zich zo inspande om dit allemaal te zeggen dat zij er zwaar van zuchtte, haar magere borst ging haastig op en neer en ik vreesde werkelijk dat zij een tweede keer had kunnen sterven.
"Beloof mij dat ge mij niet terug zult sturen naar mijn graf", zo smeekte zij mij andermaal: "Beloof het mij en zeg het ook aan niemand dat ge mij hier gezien hebt, het is tenslotte toch mijn huis, nietwaar? Ik zal mij zo stil en zo onzichtbaar mogelijk houden!"
Ik deed een stap achteruit, opnieuw stond ik in de woonkamer en zag ik door de kier van de slaapkamerdeur de sponde in het flauwe schijnsel van de maan. Geheel onbeweeglijk en geruisloos stond daar het bed, ik kon er niet meer in kijken vanwege de hoge houten zijpanelen maar ik was dat ook niet meer van plan. Zij houdt zich nu stil, dacht ik: zij heeft zoveel angst dat zij zich niet meer zal roeren.
(J.B., 25 juni 2011)
18-04-2011
De laatsten zullen de laatsten zijn
De laatsten zullen de laatsten zijn
- Niemand kan het helpen, zegt gij, dat hij lelijk is of schoon?
Ik stelde de vraag aan een 'expert'. Het waren dingen waar ik niet meer klaar in zag, of tenminste strookten mijn opvattingen daaromtrent niet langer met wat men vandaag blijkbaar verkondigde. Ik keek hem vragend aan, hij zette zich schrap.
- Niemand kan het helpen dat hij lelijk is of schoon, zo is dat, ja, beaamde hij: behalve dan waar het bijvoorbeeld gaat om lui die zichzelf hebben verminkt, maar dat bedoel jij ook niet? spotte hij.
- Uiteraard niet, antwoordde ik: ik wilde alleen maar van je horen dat niemand verantwoordelijk is voor zijn eigen uiterlijk, ofschoon hij daarmee samenvalt.
- Dat kan ik beamen, inderdaad, zei hij: men kan een al dan niet aantrekkelijk uiterlijk hebben, maar daaraan heeft men verdienste noch schuld. Niemand bepaalt immers zelf hoe hij of zij eruit ziet.
- En nochtans, zo wierp ik na een poosje tegen: nochtans bestaan er culturen waarin beweerd wordt dat men is wie men verdient te zijn, zélfs qua uiterlijk. En die culturen houden ons verantwoordelijk voor het feit of we in een arm milieu geboren worden of onder koningen. Of we als mensen ter wereld komen of als ratten. Het zou allemaal te wijten zijn aan ons zogeheten 'karma': schuld die wij opgelopen hebben in onze vorige levens...
- Dat lijkt mij immoreel, zei hij: dat men iemand de schuld geeft van zijn eigen geboorte, en dan wel met de uitleg dat die het gevolg zou zijn van daden in een zogeheten vorig bestaan. Dat is de kar voor het paard spannen, toch? Wie een fout maakt, kan in een lastig parket belanden, maar het omgekeerde is niet noodzakelijk het geval.
- Dat dacht ik ook, zei ik: alleen al de logica verbiedt het ons. De logica verbiedt ons om een implicatie zomaar om te keren. Het mag dan al waar zijn dat de straat nat wordt als het regent, dat betekent nog niet dat elke natte straat een gevolg is van de regen.
- Uiteraard, zei hij, en in de ethiek krijgt zo'n kromme redenering vaak dramatische gevolgen. Een misdaad kan worden bestraft met stokslagen, maar soms dient men iemand stokslagen toe met de bedoeling om de omstaanders te laten geloven dat de geslagene een misdadiger is! En vaak lukt dat ook, weet je. Om die reden trouwens is het Indische kastensysteem zonder meer verwerpelijk. De paria's en de zogenaamde onaantastbaren worden overgelaten aan hun droevig lot omdat men daar gelooft dat zij dit lot hebben verdiend, en wel door zich in een vorig leven te misdragen. Omdat men bovendien gelooft dat zij pas door boetedoening tot een zeker herstel kunnen komen, gelooft men ook dat men hen niet kán en zelfs niet mág helpen. En op grond van dat geloof is naastenliefde in feite uitgesloten.
- Goed dan, zo meende ik te mogen besluiten: men is niet verantwoordelijk voor wie men is, maar men is wel verantwoordelijk voor wat men doet?
- Als men toerekeningsvatbaar is wel, ja, zo bevestigde hij: wij staan in feite dichter bij ons eigen handelen dan bij ons eigen zijn.
- Wij zijn verantwoordelijk voor wat we doen? vroeg ik opnieuw.
- Men is verantwoordelijk voor wat men doet, herhaalde hij, maar hij voegde daar nog aan toe: behalve wanneer men struikelt, want dat kan men nooit gewild hebben.
Het leek mij weerom logisch wat hij concludeerde, maar ergens voelde het niet echt sluitend aan, er was een tochtgat als het ware.
- Falen is dus niet handelen? zo drong ik aan op enige verduidelijking.
- Wij zijn niet volmaakt en voor onze onvolmaaktheid zijn we ook niet verantwoordelijk, legde hij uit.
- Maar we worden er wel voor gestraft? ging ik door.
- Soms wel, ja, zo moest hij toegeven: wie struikelt, valt en kan zich flink bezeren! Maar soms ook worden onze fouten ons vergeven, en dan vooral als blijkt dat we ze niet hebben gewild.
Doen we dan dingen die we niet willen? zo ging het door me heen, maar in de plaats stelde ik hem een andere vraag:
- Waarom worden mensen voor hun fouten gestraft, als niemand verantwoordelijk is voor zijn onvolmaaktheden?
Hij zuchtte diep.
- Dat lijkt inderdaad paradoxaal, maar wellicht gelooft men dat straffen, net zoals beloningen, ons gedrag kunnen bijsturen, zo antwoordde hij tenslotte.
- Dat ze ons dus kunnen vervolmaken? vroeg ik.
- Dat blijkt men wel te geloven, ja. Men straft iemand voor een fout opdat hij dezelfde fout in het vervolg niet meer zou maken, zoveel is duidelijk.
- Maar is dat niet veeleer conditioneren? wilde ik weten.
- Dat zou men kunnen zeggen, ja. Gaat het om een fout die het gevolg is van een gebrek aan inzicht, dan kan men iemand pas vervolmaken als men hem of haar meer inzicht bijbrengt, dat is waar.
- Een bestraffing op zich kan geen inzicht brengen? Ik bedoel: een lijfstraf of een anderszins pijnlijke sanctie?
- Ze kan enkel leiden tot angst voor een zich herhalen van de straf. De fout kan dan in 't vervolg wel wegblijven, maar de oorzaak voor dat veranderde gedrag ligt dan niet bij een volmaaktere mens maar veeleer bij een... gekortwiekte persoon, zou ik zeggen.
- Heeft straffen dan geen zin?
- Een straf kan verhinderen dat ánderen nadelen ondervinden van het gebrek aan inzicht bij de gestrafte, maar ze kan de gestrafte niet wezenlijk verbeteren, vrees ik.
- Een mens blijft dus zijn onvolmaaktheden behouden?
- Daar ziet het wel naar uit, ja.
- Zowel de onvolmaaktheden van bijvoorbeeld zijn uiterlijk als die van zijn handelen?
- Er is uiteraard een onderscheid, maar het ligt niet zo eenvoudig hoor.
- Schuld is de kloof tussen wie je bent en wie je had moeten zijn, zei hij na een poosje, maar hij voegde daar aan toe: uiteraard betekent dit niet dat de schuld die men gewaar wordt, ook de eigen schuld is.
- Hoezo? vroeg ik hem.
- Tja, ook anderen kunnen je met een schuld opzadelen, zei hij: als men verwacht dat je iets doet, maar je beantwoordt niet aan die verwachtingen, bijvoorbeeld omdat je gewoon niet kunt doen wat men van jou verwacht. In dat geval is er een kloof tussen wie je bent en wie je had moeten zijn. Die kloof zul je dan voelen als een schuld, maar het is dan wel een schuld waarvoor je niet zelf verantwoordelijk bent, het is een schuld waarmee anderen je hebben opgezadeld.
- Vreemd, zei ik: ik heb altijd gedacht dat het schuldgevoel uit jezelf kwam.
- Schuldgevoel is geen schuld, zei hij. Maar, inderdaad, ook de schuld zelf kan van derden afkomstig zijn. Volgens de moderne ethica is dat in feite per definitie zo.
- Hoe dan? vroeg ik.
- Het geweten is de geïnterioriseerde wet, zo legde hij uit. Volg je de wet niet, dan besef je dat je kan gestraft worden, en dat is dan je geweten dat spreekt. Het lijkt alsof het uit jezelf komt, maar het is de wet die je je eigen hebt gemaakt.
Deze gedachte deed mij duizelen eenmaal de draagwijdte ervan tot me begon door te dringen.
- De hel, probeerde ik: stel eens dat de hel bestaat...
- Ja?
- Dat is dus een oneindige schuld?
- Wellicht, ja.
- De kloof die je voor eeuwig voelen zult tussen wie je bent en wie je had moeten zijn?
- Ja, dat kon de hel zijn, ja.
- Maar die kan dus van ánderen afkomstig zijn?
- Ik vrees het, zo antwoordde hij tot mijn verschrikking. Ik vrees dat de hel vol zit met mensen die daar zitten door de schuld van anderen. Hij liet me eventjes bekomen vooraleer hij doorging met zijn uitleg.
- Neem nu ouders die aan hun kinderen het goede voorbeeld geven, waarmee uiteraard niets mis is. Maar sommige van die kinderen volgen dat goede voorbeeld niet, bijvoorbeeld omdat het gegeven voorbeeld om bepaalde redenen niet bij hen past. Er bestaat dan een verwachting waaraan zij niet voldoen, en die vertaalt zich in een schuld die zij onmogelijk kunnen inlossen. Vaak wordt dat inderdaad een hel: niet zozeer voor diegenen die teleurgesteld worden in hun verwachting, maar voor hen die geen mogelijkheid zien om aan die verwachting tegemoet te komen. Vaak ook bestaat er helemaal geen begrip voor mensen die niet het geijkte voorbeeld volgen. Zij belanden dan inderdaad in de hel waar zij gebukt gaan onder een schuldgevoel waarvan zij onmogelijk nog verlost kunnen worden.
- Maar dat is vreselijk, zei ik.
- Inderdaad, beaamde hij, want dat wil zeggen dat de hel geen plaats is die men verdiend heeft maar een plaats waar men diegenen deponeert die niet in staat zijn om te volgen. En dat is het recht van de sterkste, waarbij die sterkste niet alleen wint maar bovendien in het gelijk gesteld wordt.
- Het roofdier verorbert zijn prooi en de prooi krijgt er de schuld van?
- Inderdaad, zei hij: de prooi had zich immers maar moeten kunnen verdedigen!
- Verschrikkelijk, zei ik. En dan wordt de hemel alleen door roofdieren bewoond?
Hij haalde de schouders op.
- Maar bestaat dat nu ook echt? drong ik aan.
- De hel is niets anders dan dat, bevestigde hij. Het christendom is geen zier menselijker dan het Hindoeïsme. Ik zou haast zeggen: zeer integendeel. Het concurrentiesysteem maakt het bovendien onmogelijk dat iedereen gered wordt; de winnaars zullen noodzakelijk een elite zijn, een klein groepje van uitverkorenen; de meerderheid is gedoemd om te behoren tot het kaf.
Hij wachtte een tijdje.
- Mensen die gebukt gaan onder schuld, beseffen het niet als zij niet zelf die schuld hebben veroorzaakt. Het is even moeilijk om te beseffen dat men niet zelf zijn schuld veroorzaakt heeft, als om toe te geven dat men feilbaar is.
Dit moest ik een ogenblik laten bezinken.
- Bedoel je nu dat het alsnog onze eigen schuld is dat wij ons schuldig weten?
- Paradoxaal genoeg wel, zei hij. Maar opnieuw is die schuld niet noodzakelijk van onszelf afkomstig.
- De schuld van het ons schuldig weten?
- Jazeker. Ook die schuld kan ons door derden worden aangepraat. Of ze kan het gevolg zijn van ons onbegrip.
- Maar als dat zo is, wat heeft schuld dan nog om het lijf? vroeg ik me af.
- Ha, nu snap je het, zei hij: het schuldbegrip is inderdaad een spook.
- Maar spoken bestaan?
- Op de planken wel, zei hij. En de wereld ís een schouwtoneel.
- Bedoel je nu dat schuld alleen gespeeld bestaat?
- Schuld bestaat op precies hetzelfde niveau waarop ook geld bestaat, zei hij.
- Op grond van afspraak?
- Inderdaad. Maar let op: dat is niet niks hoor! Bijna alles in de wereld bestaat enkel bij de gratie van afspraken. De zaak is dat afspraken horen nageleefd te worden. Het leven zelf wordt afhankelijk gemaakt van een ingewikkeld spel van afspraken.
- De beste spelers winnen?
- Precies, zei hij.
- Maar staat er dan niet geschreven dat de laatsten de eersten zullen zijn?
- Tja, dat houdt men aan alle gelovigen voor, zei hij, maar dat is wel bijzonder hypocriet. Niet alleen ons leven hier is van het spel afhankelijk: ook onze zaligheid hangt ervan af. Zoals gezegd gaan de verliezers naar de hel.
- Dat is dan wel ontnuchterend, zei ik.
- Ik kan u helaas helemaal niet tegenspreken, antwoordde hij.
(J.B., 16 april 2011)
17-04-2011
Leugens
Leugens
Er is niets gemener dan liegen, mensen op het verkeerde been zetten of foppen, de waarheid niet ernstig nemen. Niets is gemener dan dat omdat er van de waarheid zoveel afhangt: de waarheid is een zaak van leven en dood en daarom staat liegen gelijk met moord.
Des te wreedaardiger wordt het liegen als het weerlozen tot slachtoffer heeft: onschuldige kinderen die blindelings vertrouwen schenken of goede mensen, mensen die nog liever werden vermoord dan hun toevlucht te zoeken tot list en bedrog. En omdat ik nog steeds niet weet of wij als kind werden bedrogen met dat geloof over de hemel en de hel, ben ik verschrikkelijk gefrustreerd, want ik weet niet of ik de woede die in mij gegroeid is al die tijd, nu eindelijk los mag laten, en op wie dan wel; ik weet het nog steeds niet, nu mijn dagen geteld zijn, en ik niet zo heel veel meer kan doen.
Ik heb de koe bij de horens gevat en ik ben met mijn 'probleem' naar iemand toegegaan van wie ik dacht dat hij me helpen kon. Want hulp had ik wel nodig, om binnen een bijzonder korte tijdspanne een beslissing te kunnen nemen die misschien wel de beslissing van mijn leven worden zou.
We hadden afgesproken op een avond in zijn kantoor en hij viel met de deur in huis en vertelde me onomwonden dat ik eerst heel goed moest begrijpen dat, als ik volhield dat er sprake was van bedrog, er dan niet één doch twéé soorten van bedriegers waren en dat ik ze vooraf wel heel nauwkeurig diende uit elkaar te houden.
- Vooreerst zijn er diegenen die bedrog plegen met opzet, zo legde hij me uit, en dan zijn er die anderen. Hij vroeg me recht op de man af: geloof jij dan dat de nonnetjes in de kleuterklas je opzettelijk wat hebben wijsgemaakt, gesteld dat het geloof een fabeltje was zonder grond?
- Dat is wel bijzonder onwaarschijnlijk, antwoordde ik hem, want ik wist intussen al dat nonnetjes en broeders uit de voorgaande eeuw hun roeping meestal niet zelf hadden gekozen en dat zij vaak wezen waren ofwel vondelingen, kinderen met een onbekende vader die de familie te schande zouden maken als zij bij de geboorte niet bij de moeder werden weggehaald. Zij deden wat van hen verwacht werd door hun oversten, en dat waren dan diegenen uit wiens handen zij dagelijks te eten hadden. Waar immers kunnen nonnen die in opstand komen heen? De mensen weten gauw dat zij van 't klooster weggelopen zijn, dat zij dus hun geloften schonden en dat ze bijgevolg ook onbetrouwbaar zijn. Zijn ze nog jong en mooi, dan kunnen ze misschien wel bij een man terecht, maar de kans is wel veel groter dat zij oud zijn tegen de tijd dat zij aan hun geloof gaan twijfelen.
- En hun oversten dan? zo ging hij door: de bisschoppen en de pausen, liegen zij met opzet?
- De kans is groot dat zij liegen, zei ik.
- Dat is niet onwaar, beaamde hij, maar waar komen zij vandaan, de bisschoppen en de pausen? Waren zij niet eerst kleine kloosterlingen? En om welke reden zijn zij opgeklommen op die dan toch wel wereldse ladder, ook al gaat het om een carrière binnen de kerk? Was het niet om te ontkomen aan hun oversten, meer bepaald door zelf overste te worden? Is het dan geen bekend refrein dat het slachtoffer vaak evolueert naar misdadiger, al was het maar om therapeutische redenen, om op die manier zichzelf beter te kunnen begrijpen en zich zo van zijn verleden te kunnen bevrijden? Of is het simpelweg omdat men liever bevelen uitdeelt dan te moeten gehoorzamen? Al bij al kun je toch wel inzien dat de schuld voor al die al dan niet vermeende leugens niet bij de leugenaars zelf kan liggen?
Ik schrok niet weinig van zijn woorden want hij had het ineens over schuld, hij leek meer bepaald de schuld in de hele zaak van het toneel te willen weghalen, terwijl ik juist zocht naar schuldigen om dan op hen mijn woede te kunnen koelen.
- Is de mens dan verantwoordelijk voor zijn eigen ontoereikendheid? zo stelde hij op strenge toon die oratorische vraag, en hij liet me de tijd om de betekenis van zijn woorden goed tot mezelf te laten doordringen vooraleer hij verder sprak: in feite kunnen wij, mensen, helemaal niet liegen omdat we niet eens weten wat de waarheid is, als die al bestaat. En in verband met de allerdiepste vragen omtrent ons bestaan, kan men werkelijk alle kanten uit.
De mens heeft inderdaad zichzelf niet gemaakt, hij kan niet verantwoordelijk zijn voor zijn eigen beperkingen, zo moest ik toegeven, en hij ging verder:
- Als die nonnen en die broeders al gelogen hebben tegen weerlozen, dan ligt hun leugen zeker niet in het feit dat zij aan kinderen vertellen dat God bestaat, dat het goede na de dood beloond wordt met de hemel en dat het kwaad bestraft wordt met de hel. Als zij liegen, bestaat hun leugen alleen daarin dat zij voorhouden dit met zekerheid te weten, terwijl zij het hooguit geloven.
Hij sprak het woord 'geloven' op een heel bijzondere manier uit, alsof hij daarover nog iets te verduidelijken had en kijk, ik had het goed geraden:
- Ja, ik weet het, zei hij: zij zullen je vertellen dat geloven de zekerste vorm van weten is, want geloven is in wezen niets anders dan willen, en er is geen sterkere vorm van weten, dan willen. En ik moet u eerlijk zeggen dat dit een optie is waar ik helemaal niets tegen in kan brengen.
De man had gelijk in wat hij beweerde, zijn uitleg was nog niet ten einde:
- Hou er ook rekening mee dat je relatie van destijds met kloosterlingen, in feite in de eerste plaats een relatie is tussen volwassenen en onvolwassenen, en dat die laatsten naar leiding vragen, en ook naar zekerheid. Breekt dat het hart niet van een ouder, als zijn kind hem vraagt waar hij vandaan komt en wat de toekomst brengen zal? Moet een vader of een grootvader dan aan zijn kind of kleinkind gaan vertellen dat mensen dwaze dieren zijn, volstrekt onwetend omtrent hun eigen oorsprong en doel? Producten van een blind en redeloos genot die op hun beurt nooit zullen weten waar zij dan wel aan toe zijn? Zeg het mij: wat kan een ouder die zijn kind liefheeft dan anders antwoorden op die pertinente vraag, dan dat het allemaal wel goed komt? Of had jij liever opvoeders gehad die je vertelden dat er zin noch doel is in 't bestaan? Zo'n opvoeders bestaan niet, moet je weten: als zij al bestaan, dan zullen zij immers geen opvoeders zijn, maar immorelen die hun kroost te baat nemen, lui die kinderen uitbuiten en die hen leren hoe zij moeten stelen, moorden en liegen!
Ik schrok. Het werkwoord 'liegen' was gevallen en ik schrok omdat het mij ineens te binnen schoot dat zij het waren die ons leerden dat wij niet mogen liegen. Als zij al logen, dan zouden zij ons zodoende ook leren liegen, maar dat deden zij nu juist níet: zij brachten ons een afkeer van de leugen bij en zij probeerden ons een liefde voor de waarheid aan te kweken. En ook al ging het om een waarheid die zij op de keper beschouwd moesten betwijfelen: zij wilden inderdaad de waarheid kennen aangezien zij er ook in geloofden terwijl er geen sterker weten dan het willen is.
- Je kent wellicht die paradox, zei hij: de paradox van de leugenaar. In zijn meest eenvoudige vorm zegt in die paradox de leugenaar dan van zichzelf dat hij liegt, wat dus nooit waar kan zijn omdat het immer waarheid is, terwijl een leugenaar moet liegen, anders was hij helemaal geen leugenaar, nietwaar?
- Dat is zeker waar, beaamde ik.
- Wel, wat staat de clerici dan anders nog te doen, als aan de broeders en de nonnen de opvoeding van onze jeugd wordt toevertrouwd, dan te zeggen dat zij de waarheid spreken? Of moeten zij dan zeggen dat zij helemaal onwetend zijn? Maar, mijn beste: dan vervielen zij meteen in een andere en nog veel ergere paradox, een paradox met historische proporties en dan nog een paradox waaraan zelfs de grote Socrates zich heeft bezondigd en dan nog zonder dat ooit beseft te hebben, want hij geloofde inderdaad te weten dat hij onwetend was!
- Nu je het zegt, zo moest ik toegeven: zo had ik het nog nooit bekeken.
- Wij apen anderen na, zei hij, maar wees maar niet bezorgd, het is een algemene kwaal: noch u noch ik noch eender wie ontsnapt daaraan, wij zijn nu eenmaal apen of althans daaraan verwant. Als het maar dikwijls genoeg herhaald wordt, dan klinkt het op den duur gewoon als vanzelfsprekend, ook al spreekt het zichzelf helemaal tegen.
- U zegt het, antwoordde ik. Maar wat schiet er dan nog over?
- Er is geen waarheid, er is geen leugen, zei hij: er zijn alleen de wil en de onwil, en dat zijn het geloof en het ongeloof. Wij weten inderdaad niet waar we staan, maar we staan toch ergens, niet? We weten niet, maar we willen wel, en is dat dan niet hetzelfde als geloven? Zijn kinderen dan niet blij met de verhalen die zij uit de monden van de zusters en de paters horen? En worden zij op die wijze niet gevoed met het manna van de hoop en het vertrouwen dat vervangen moet - en kàn! - wat zich vandaag nog niet verwerkelijkt maar misschien wel morgen? Leugens zijn gemeen, zeg jij, maar nog gemener is het voor te wenden dat men de waarheid kent, want dát is pas een leugen, en doet men dat niet als men gelooft dat men al wie liegen aan kan wijzen?
Ik moest toegeven dat ik tegen deze terechtstelling geen verweer meer had. Ik boog het hoofd, kuste zijn ring en aanhoorde gelaten de penitentie en zijn woorden van vergeving.
(J.B., 26 januari 2011)
13-04-2011
Enkelvoud
Enkelvoud
Men hoort het te pas en ten onpas: geboren worden en sterven doet men alleen, alsook verdriet hebben; lachen daarentegen doet men meestal met anderen samen.
Oppervlakkige lieden vinden in die zegswijze een soort van reclame voor het plezier, maar voor de betere verstaander leert zij ons veeleer iets over het gehalte van de lach dat zeer in contrast blijkt te staan met de ernstige en de ware dingen des levens.
Zijn geboorte kan men niet delen, tenzij ongewild, met name waar men een deel vormt van een meerling, al komt men ook dan nog de een na de ander. En sterft men al samen, dan nog is men alleen in de dood. In het leven daarentegen is men met anderen samen, maar dan wel op voorwaarde dat men lacht.
Het is een wat vreemde overtuiging, aangezien de lach ons zelfs aan onszelf onttrekt, zoals allen die zich ooit in die extase te buiten gingen, dat onverwijld zullen bevestigen - tenminste als zij goed hebben geobserveerd en als zij eerlijk zijn: wie lacht, verlaat zichzelf voor een wijl; hij verliest zich in het lachen, precies zoals men zich verliezen kan in een niesbui of ook nog in het spel.
Pas in de werkelijkheid vindt men zichzelf terug en dit belooft helaas niets goeds, noch voor de werkelijkheid noch voor het eigen zelf, noch voor die anderen maar ook en vooral niet voor het samenzijn dat bij nader toezien warempel een kostelijke illusie blijkt.
Waarom dan, zo hoor ik in de verte van de lente iemand morren: waarom dan zouden wij niet samen kunnen zijn?
Maar het is hem aan te horen dat hij eigenlijk niet gelooft in zijn eigen protest en wellicht zal hij nu denken aan het samenzijn met zijn geliefde en aan de eenwording waarin zij zich verliezen, de wederhelften van het paar - wel te verstaan: elk apart!
Want niemand zal miskennen dat het verduiveld dromen is wat ze dan doen, en spelen, ook al wordt dit een ernstig spel geacht te zijn, het spel bij uitstek dat misschien wel de kroon vormt op het hele leven.
Dromen immers kunnen zij niet samen doen, tenzij ze spelen, maar in het spel verliest de werkelijkheid zichzelf daar hij het spiegelbeeld dat wij bedenken, abrupt doet samenvallen met de ander.
Met wederzijds akkoord, hoor ik u morren? Ja, maar toch overtuigt het mij niet meer, de leugen blijkt immers alras uit 't onvermogen om langer één te zijn dan de periode die een bliksemschicht behoeft om toe te slaan, terwijl het verlangen eeuwigdurend is en standhoudt als de dood de eenwording en zelfs de hoop daarop voorgoed uit 't leven heeft verbannen. Het taaie verlangen blijft totdat de eigen dood de pezen doorsnijdt waarmee het zich heeft doen vergroeien met 't gebeente van het leven.
't Is slechts een droom, zo blijkt, dat men met anderen kan tesamen zijn; edoch, is het dan niet de werkelijkheid zelf die ons doet dromen? Is de droom, net als de slaap, dan niet een voortbrengsel van 't wakkere leven, een kostbaarheidje als het ware, een truuk die ons onttrekken kan, al is het voor een nog zo korte wijl (die een geoefend slaper heel wat langer kan doen lijken), aan dat wat nimmer gespeeld kan zijn? En als de droom, net als de slaap, een kind is van het wakkere en eenzame bestaan dat enkel harde wetten kent: is 't samenzijn dan niet een kleinkind van het wakkere leven?
Maar kind en kleinkind spelen slechts, zegt gij - terecht: zij zijn in 't spel tesamen en zij lachen wijl hun grootjes zorgen dat zij geen tekorten lijden en dat ook al hun illusies dagelijks worden gevoed, zodat zij kunnen standhouden. Zoals trouwens wijzelf, die elke dag weer eten moeten om die illusie van een lijfelijk bestaan niet te verliezen als de tijd aanbreekt dat ons de schellen van de ogen gaan. Want op een dag zien wij dat stof tot stof en as tot as moeten vergaan, en dan zal niet alleen het illusoire samenzijn worden verbroken omdat wij de weg des doods alleen moeten begaan, maar ook de samenhang van gans ons lijf zal plotseling ontbinden. Waar zullen wij ons dan bevinden?
Als 't spel weg is, de droom van 't samenzijn en zelfs de droom der samenhang van onze lichaamscellen, dan rest alleen het poeder van de stof, de straf van het heelal, datgene wat gaat samenklitten om zich tegen kou en leegte te beschutten, tot een bol, geperst, en harder nog geperst tot het gaat vunzen, tot een ster, een zon met daarrond allemaal planeten. En zo ontstaat uit leegte, duisternis en kou, dan toch nog hier en daar een vonk, een lichtje, een klein houvast voor elke lang verdwaalde blik die naar zijn oorsprong zoekt, zijn moeder en zijn oorzaak, zijn begin of 't punt waar hij vanuit het zalige niets zichzelf fataal moest vinden. En zo gaat wellicht alles rond: eenmaal, andermaal, een derde keer en nogmaals - een einde kent de rondgang niet - de krans, de kroon, de dans.
Dansen doen wij meestal samen, nimmer dansen wij alleen, maar dansen is, als dromen, in de ban van een onwezenlijk ritme komen, een verlangen om zich te verbinden zoals atomen doen als zij moleculen willen worden en moleculen als zij eiwitten of iets anders willen zijn, weefsel misschien, organen, lichamen, lijven, volkeren of soorten.
Ja, het is allemaal een droom. En de ontbinding begint met de onbarmhartige herleiding van de mens tot zijn enkelvoud alleen; de groep die hem gemaakt had tot persoon, laat hem prompt vallen als een steen, en zo wordt hij ook, verliezend gans zijn ziel, een steen. Pas dan - als de ontbinding jegens anderen zich heeft voltrokken - start ook 't uiteenvallen van 't eigen vlees. Het lijf ontbindt wijl 't zich uit alle macht verzet; kwam dan de groep het maar ter hulp! Want het uiteenvallen der cellen neemt geen aanvang als niet eerst het lijf zich van de anderen in de groep gescheiden weet. Doch drastisch is de rondedans en alles wat tot stand kwam, moet verdwijnen. Tot alles herbegint, en dat wie weet wel zonder ooit een einde.
(J.B., 12 april 2011)
25-02-2011
Zonde
Zonde
- Mijn beste, zei hij: mijn allerbeste..., en hij liet mij zowaar wachten en kennelijk had hij daar ook plezier in, hij wist immers dat ik nieuwsgierig was naar wat hij zeggen zou, we hadden immers pas nog een geanimeerd gesprek gehad...
- Jawel? zo probeerde ik hem aan te zetten om eindelijk met spreken te beginnen.
- Mijn allerbeste, zo herhaalde hij andermaal: wat ge mij daar verteld hebt over die popfiguur uit de golden sixties, hoe was haar naam ook weer?
- Brigitte?
- Juist, ja. En wat zou zij gezegd hebben? vroeg hij.
- Over de zonde, bedoelt gij?
- Uiteraard over de zonde, ja, daar ging het gisteren toch over?
- Zeker. Wel, zo herinnerde ik hem: zij zou ooit hebben gezegd dat zij geen échte zondares was omdat zij zich bewust is van wat ze doet: echte zondaars daarentegen zouden zich helemaal niet bewust zijn van wat ze doen.
- Vreemd, mompelde hij: bijzonder vreemd...
- Hoezo? vroeg ik.
- Ja, vreemd, herhaalde hij: ik zou exact het tegenovergestelde willen verdedigen.
- Het tegenovergestelde?
- Uiteraard! Want om te kunnen zondigen, moet men eerst wéten wat mag en wat niet mag.
Het leek mij volstrekt logisch wat hij nu zegde.
- Men moet weten wat goed en kwaad is vooraleer men kan zondigen? zo begreep ik hem.
- Dat lijkt mij zo te zijn, ja. Al zou ik het niet hebben over goed en kwaad; ik zou veeleer spreken over de regels of de wetten, zo specifieerde hij.
- Wat bedoelt gij dan?
- Wel, ik bedoel heel eenvoudig dat het werkwoord 'zondigen', zonder meer, nergens op slaat: als men zondigt, dan zondigt men altijd tegen de een of andere regel of wet. Het volledige werkwoord is dus niet 'zondigen' maar wel 'zondigen tegen'. En het werkwoord ontleent zijn inhoud dan ook aan het bestaan van die regels, of die wet, zo legde hij uit.
- Wie de wet niet kent, die kan ook niet zondigen tegen de wet? zo wilde ik weten of ik het nu goed begreep.
- Uiteraard niet, zo stelde hij mij meteen gerust: wie de wet niet kent, die wéét hoe dan ook niet dat hij zondigt tegen de wet, en daarom ook treft hem geen schuld. Wie de wet niet kent, kan immers niet kiezen om al dan niet de wet te volgen: kennis is een voorwaarde voor keuzevrijheid en wie niet vrij kan kiezen, kan zich ook niet met schuld beladen.
- Dat lijkt mij logisch, ja, zo beaamde ik, al was mij nog lang niet alles duidelijk, en ik gaf hem meteen ook mijn twijfel te kennen:
- Gij spreekt over regels tegen welke men zondigt, maar er is toch ook het geweten? Kunnen wij dan niet handelen in strijd met het geweten?
- Kijk, daar hebt ge het weer, nietwaar, morde hij: het goede, het kwaad, het geweten... Dat zijn geen op zichzelf staande begrippen, ziet ge? Ze zijn verbonden met welbepaalde regels. Men spreekt over het goede waar de regels gevolgd worden en waar dat niet gebeurt, spreekt men van het kwaad. Welnu, ook het geweten is verbonden met regeltjes en wetten: ons geweten is niets anders dan het geheel van regels - meestal maatschappelijke regels - zoals wij ons die eigen hebben gemaakt. We interioriseren de regels van kindsbeen af, en dan zitten die zo diep dat het wel lijkt alsof ze uit onszelf komen.
- Is dat dan niet zo? schrok ik.
- Vergelijkend onderzoek toont aan dat het geweten de specifieke regels van een cultuur volgt, en niet andersom, antwoordde hij en er klonk pret door in zijn stem.
- Er zijn geen universele regels?
- Er zijn blijkbaar wel regels die quasi overal voorkomen, maar dat ligt dan aan het feit dat, alvast vanaf een zeker punt, alle mensen van nature op elkaar gelijken. Er kunnen altijd uitzonderingen zijn...
Het leek mij logisch wat hij zegde, maar vergat hij de dimensie van het gevoel dan niet? Ik moest het hem vragen...
- Waarom beschouwen wij de zonde dan als iets verwerpelijks, als iets dat onze afkeer opwekt, en niet als iets dat gewoon fout gaat? probeerde ik.
Zijn antwoord klonk zelfzeker:
- De zonde is taboe en de zondaar schrikt af omdat het gedrag van wie zich niet houden aan de afgesproken regels, volstrekt onvoorspelbaar is!
- Ja, dat lijkt mij wel hout te snijden..., zo begreep ik.
- Of Brigitte kwaad doet, of deed, met haar zogenaamd 'progressief' gedrag in de zestiger jaren, betwijfel ik overigens ten zeerste, ging hij door: zij zal wel kwaad doen in de ogen van de papen, maar is dat een referentie?
- Alle gekheid op een stokje, maar ik vind de zangeres een kleurrijke dame, zo moest ik toegeven, en om het met de onlangs nog geopenbaarde woorden van een groot schrijver te zeggen: zoals alle mooie vrouwen, is zij geschapen speciaal voor diegenen die te kampen hebben met een gebrek aan verbeelding!
Hij lachte, leek diep na te denken, en keerde dan naar de woorden van de befaamde zangeres terug:
- En zij zou ooit hebben gezegd dat zij geen échte zondares was omdat zij zich bewust is van wat ze doet? En echte zondaars zouden zich helemaal niet bewust zijn van wat ze doen? Was het dat wat zij zei?
- Jazeker, beaamde ik, al benieuwd waarom hij nu ineens terugkwam op haar woorden.
- Wat zij waarschijnlijk bedoelt te zeggen, zei hij, is dat echte criminelen zich niet bewust zijn van het kwaad dat ze doen, omdat zij geen geweten hebben.
Ik moest er een ogenblik over nadenken: hij maakte onderscheid tussen zondaren en misdadigers...
- Maar... dan kunnen echte misdadigers ook niet zondigen? zo wierp ik op.
- Kennelijk niet, zei hij, al is ook dát niet helemaal waar, maar 't blijkt wel een algemene regel.
Misdadigers zondigen niet. Wat een stelling! Misdaad is geen zonde? Ik kon geen fouten vinden in zijn redenering maar zijn conclusie onderschrijven leek mij waanzin. Ik groette hem ten afscheid en begaf mij met de auto in 't verkeer. Het regende, het water viel met bakken uit de hemel, de ruitenwissers op de hoogste snelheid leken te verdrinken in de vloed, de weg werd wazig, het wegdek glad, ik voelde de wagen drijven op de stroom, ik wist wel hoe gevaarlijk aeroplaning was en ik moest denken aan Jezus die over het meer van Galileia liep zonder te zinken. Een collega van me maakte daar een grapje over, hij vertelde dat de Heer op paaltjes liep, maar de pointe van de grap bleek ik te zijn vergeten, de grapjas kwam daags nadien om door verdrinking. De autobaan leek nu onder mij weg te schuiven, de wereld draaide om de as die ikzelf was, er was een klap en alles kwam tot stilstand.
Er stond een man aan mijn portier te trekken, hij riep maar ik kon hem niet horen, ik hoorde de regen bijna niet meer, er was iets met mijn oren gebeurd, want alle geluid was vaag en alleen nog een geruis als van een televisietoestel met een scherm vol sneeuw kon ik nu horen. Hij trok het portier open, haalde me eruit, ik dacht dat hij me redde uit een brand of zo, maar neen: hij schold me de huid vol en maakte aanstalten om mij een slag toe te brengen met de koevoet die hij met de beide handen omklemde, dit was geen reddingspoging maar verkeersagressie, een sensationeel onderwerp dat weliswaar de krantenkoppen haalt maar dat mij echt geen zier kan interesseren. "Verkeersagressor maakt dodelijk slachtoffer met koevoet op de stadsring in de pletsende regen" - het soort van artikels die mij nog minder zeggen dan de reklameboodschappen.
De man week weer achteruit, ik stapte uit, trachtte mij te oriënteren, zag dat mijn wagen in een vangrail hing, daarachter gaapte kennelijk een afgrond vol minuscule vrachtwagens, maar ook dat onderwerp kon mij niet boeien, en toen de man van zopas weer op me af kwam, stelde ik hem de vraag, of hij dat wist, dat echte misdadigers niet kunnen zondigen.
Hij bekeek mij twee keer, ik herhaalde mijn vraag, hij zei iets maar ik kon hem niet verstaan, wellicht omwille van mijn oren waarmee kennelijk wel iets ingrijpends was gebeurd.
- Om te kunnen zondigen moet men eerst de regels kennen, zo legde ik hem uit: men kan niet zondigen in onvrijheid en men is pas vrij als men kennis heeft en als men weet wat moet en wat niet mag.
- Zo? zo hoorde ik hem nu duidelijk roepen: en kennen criminelen dan de regels niet?
Ik was verward, ik kon zijn vraag niet eens beantwoorden, wat mij zopas nog helder toegeschenen had, leek mij nu duister als de nacht, ik kon geen woorden vinden, zocht en zocht, herinnerde me dat ik de ganse uitleg had gehoord en dat ik er niets tegenin kon brengen: criminelen kunnen niet zondigen. En nu...
- Wel? riep hij weer: hebt gij dan gedronken? Da's pas tegen de regels! Da's pas crimineel! Zie daar mijn auto eens! Twee weken oud! Twee weken!
Ik keek over het wegdek, wat verderop in de vangrails hing een wrak waaruit een zwarte rook opsteeg. Ik begreep dat ik dit ongeval veroorzaakt had maar de omvang ervan werd me pas duidelijk het ogenblik daarop: tot hoog in de wolken boven ons, lagen splinternieuwe wagens gelijk afval op een hoop geveegd, en in de gapende afgrond brandden de brokstukken van talloze wrakken.
Het hield maar niet op met regenen, de zondvloed nam slechts toe in intensiteit en het wegdek was een waterval geworden. En het regende zo hard dat ik geheel verdoofd werd van 't lawaai. De vrouw van mijn belager kwam plotseling opdagen en zij ging zitten waar wij zaten, op een stuk van de vangrail die nog overeind bleef en zij keek, zoals ook wij deden, geheel verwonderd over het enorme spektakel. Water stroomde nu in beken voorbij en in het water stroomden grote vissen mee, pladijzen, kabeljauw, dolfijnen en walvissen. Reusachtige schaaldieren dreven voorbij, roze en lichtblauw met witte scharen en schelpen als van jade. Geheel doorschijnende kwallen werden met de stroming mee gesleurd, soms trachtten zij zich in 't passeren vast te hechten aan de wrakken, maar het ontbrak hen kennelijk aan kracht daar ze zich meten moesten met de wilde watervloed, de draaikolken en het gutsen dat alom hoorbaar was. Het regende zo hard dat van wie wat zegde, alleen de mond bewoog, zonder dat er nog klanken leken uit te komen. En het gedruis verging in een lawaai als van honderden straalmotoren van vliegtuigen en raketten.
"Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.
Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.
Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.
Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -
Over het jongste boek van Ludo Noens
De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.
Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.
De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.
Warm aanbevolen:
Pas verschenen: "Kamers", van Dirk Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
“O jerum jerum jerum…”
“Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.
Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.
Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.
Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.” (J.B.)
Alle info: klik op de kaft:
De nieuwe poëziebundel van Guy van Hoof (*) is uit: "Bekentenissen" Meer info: klik op de flap hier onder. (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst