Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd) Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
19-05-2007
De Goede Deur
De Goede Deur
U kent de Goddelijke Komedie van Dante Alighieri deze allervurigste dienaar van de liefde, zoals Boccaccio hem noemde en u weet daarom dat de ingang tot de hel een onopvallend en achter een struik verborgen gat is, ergens in een duister woud. (Weinigen weten dat Dante zich voor zijn bijzondere reis inspireerde aan de Mohammedaanse verhalen over het hiernamaals, zoals De nachtelijke reis van Mohammed van de Spaanse Moudjioeddin Ibn Arabi die precies honderd jaar eerder dan Dante werd geboren maar dat tussen haakjes). In de penopauze van zijn leven gekomen, belandt Dante in een duister woud, en daar vindt hij prompt de hellepoort. Op het bordje boven de poort staat te lezen: Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt! Hij gaat doorheen de poort, laat zich door Charon over de Styx varen, en komt warempel in de hel terecht.
In de middeleeuwen werd de hel gesitueerd in het middelpunt van de aarde, en dus het verste verwijderd van God. Aan onze zuidpool lag de louteringsberg met daarop het Aards-paradijs; aan de noordpool, Jeruzalem. Dat het inwendige van de aarde een poel van vuur is, wisten ook al de eerste mensen die vulkanen in actie zagen. Wij leven eigenlijk op het korstje van de hel.
Het letterlijke en het figuurlijke lopen hier enigszins dooreen. Een kennis van me die zich bezighoudt met de eigenaardige zaken van het leven die voor mij overigens even onbegrijpelijk zijn als de gewone vertelde me eens dat Dantes hellepoort een soort gat is naar een andere dimensie, in dit geval dus de hel. De ruimte, welke wij eigenlijk met een primitief meetkundige geest bekijken, is in feite heel onregelmatig, zo vertelde hij me, en zij zit vol met dergelijke gaten. Bovendien is de ruimte helemaal niet statisch, maar zij leeft en zij beweegt. Het zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren dat een gat zoals de hellepoort zich plotseling opent, zodat je er naar binnen kan, en dat het zich daarna weer sluit, zodat je er nooit meer uit komt.
Er zijn kraters waaruit vuur gespuwd wordt en er zijn bronnen met helder en fris water, of met stoom; er zijn gasbronnen waaruit dodelijke dampen opstijgen. Er zijn tornados van louter lucht die koeien en huizen kilometers hoog optillen. Er zijn draaikolken die machtige schepen verzwelgen en in de grote ruimte zijn er ook zwarte gaten die materie verslinden, gaten waaruit nieuwe heelallen ontspringen, gaten die in feite fonteinen zijn waaruit tijd wordt in het rond geblazen, en gaten die naar andere ruimten leiden. Mijn geleerde kameraad vertelde mij dat er tal van dergelijke dingen bestaan waarvan wij nagenoeg geen notie hebben.
Ik moet zeggen dat mijn belangstelling voor deze verhaaltjes altijd zeer matig is geweest. Wanneer ik toehoorde, dan deed ik dat veeleer om de spreker aan het werk te zien, of om hem als in een soort van vriendendienst mijn oor te lenen. Vaak luisterde ik zelfs niet, verdwaald als mijn ogen waren in de zijne, waaruit ik niet zelden vonken zag opspringen, maar toen ik hem daarop attent maakte, werd hij kwaad omdat mijn aandacht verslapte. De feeling voor het bovennatuurlijke of was het gewoon het natuurlijke, zoals hijzelf steeds beweerde? ontbrak mij volkomen. Tot op zekere dag.
Ik moet die avond iets verkeerd gegeten hebben, want van zodra ik in slaap viel, droomde ik. Ik voelde hoe mijn hoofd loodzwaar werd, rondtolde en tenslotte recht doorheen mijn hoofdkussen zakte en met een pijnlijke klap terecht kwam op de plankenvloer onder mijn bed. Uit vrees dat ik andere huisgenoten wakker had gemaakt, wachtte ik eerst een poos, aandachtig luisterend, en toen ik geen andere geluiden kon horen dan het geroep van een witte uil in de zwarte diepten van de nacht, scharrelde ik met mijn rechter arm over de bedrand heen naar mijn hoofd, dat dus ergens onder het bed, op de planken vloer, lag te wachten op hulp. Groot was echter mijn verbazing toen ik prompt scherpe tanden door drie van mijn vingers voelde boren. Toen ik mij ervan bewust werd dat het inderdaad ikzelf was die beet, loste ik niet, wetende dat mijn hoofd op die manier wel weer snel zou belanden waar het thuishoorde van zodra de arm zich terugtrok. Echter, ik had de kracht en de snelheid waarmee de arm zich terugtrok, fel onderschat, en zo kwam het dat mijn hoofd tijdens de plotse en forse beweging van de arm werd weggeslingerd doorheen het open raam en ergens in de struiken in de tuin van de buren terechtkwam.
Oog in oog stond of lag ik plotseling met Rakkie, die mij gelukkig! meteen herkende, en die mij genegen was omdat ik hem nu en dan wat lekkers durfde toe te werpen. Van het brave beest kende ik wel het karakter, maar met het inzicht en het analystische vermogen van het dier maakte ik toen voor de allereerste keer kennis: de hond nam me bij de haren in zijn muil zoals honden dat ook doen als ze hun jongen dragen sprong in een wip over het muurtje, en bracht mijn hoofd prompt terug op het hoofdkussen in mijn bed, waar het thuishoorde. Zonder te wachten op een bedankje, verdween het beest weer onmiddellijk en geruisloos.
Toen nu mijn hoofd opgehouden had met tollen, wist ik dat ik sliep. Ik stond dus op zonder te moeten vrezen dat ik ook werkelijk mijn bed verliet, en sprong door het open raam naar buiten. Rakkie die, zoals alle dieren, de uittredingen der slapenden waarneemt (zoals mijn geleerde kameraad mij verteld had, maken dieren geen onderscheid tussen de werkelijkheid en de droom), keek mij hijgend na, wipte over het muurtje, en volgde mij, ijverig snuffelend. Ik stuurde hem niet terug omdat zijn neus mij nog van pas kon komen; ik had immers besloten om door te gaan met zoeken naar iemand die ik in geen jaren meer had gezien, ja, iemand die mij na aan t hart lag en om wie ik mij al een hele tijd zorgen maakte. Kort voordien had ik nog iemand nageroepen op straat omdat ik geloofde dat hij het was tot mijn schande, want toen de man zich omdraaide, moest ik bitter vaststellen dat ik me schromelijk had vergist: de man keek me aan met de mij bekende trekken, maar de gelijkenis die ik meende te ontwaren, verdween meteen toen het gezicht bij het opkijken in een andere plooi viel. De gelijkenis met het gezicht van de persoon die ik zocht, was slechts het gevolg geweest van louter toevallige spanningen in de gelaatsspieren van de vreemdeling.
Wij liepen over de brede baan in de richting van een streek die ik kende uit de nachtmerrie welke voorafging aan deze droom, en waarop deze droom het vervolg vormde. Dat is niets bijzonders, aangezien ook elke dag het vervolg vormt op de voorgaande. In het laatste geval zit de slaap er tussen; in het eerste geval, de dag; maar slechts zelden vormt de ene een belemmering voor de andere. Het is pas wanneer de wakkerheid en de droom zich gaan vermengen, dat ernstige problemen kunnen opduiken. In dat onfortuinlijke geval zullen wij, eenmaal uit zon met de dag vermengde droom ontwaakt, spreken van een nachtmerrie. Maar voor de dromer die terugkeert uit een ongeordende dag waarin fragmenten van de droom zijn binnengeslopen, liggen de kaarten enigszins anders
We liepen aan een goed tempo in de richting van de streek die ik reeds in een voorafgaande droom had verkend. Ik herinnerde mij vaag waar het was, maar omdat het toen erg mistig was, slaagde ik er niet meteen in om alle puzzelstukjes in elkaar te passen. Iemand had me getoond waar ongeveer de gezochte persoon zich moest bevinden, en in de straat waar ik terecht kwam, had ik reeds alle huizen uitgekamd. Ik was daar in de vele, zweterige slaapkamers geweest, had voorzichtig lakens opgetild om de gezichten te kunnen zien, had me dan begeven naar een naburige kliniek om er de bedden in de slaapzalen te inspecteren, maar was tenslotte onverrichter zake terug moeten keren omdat de dageraad aanbrak en het licht me dreigde te wakker te maken. Licht is een obstakel als men zoekt in de nachtelijke droom, maar nu er geen maan te bespeuren viel, bleek dat een nog veel groter obstakel: ik zag vrijwel niets voor mijn ogen en als ik Rakkie niet had gehad, dan was ik zeker moedeloos geworden en had ik mij onmiddellijk teruggekeerd.
Ik stond nu in de wat bergaf lopende straat voor het huis dat ik laatst had opgezocht, en ik herkende de plaats nu ook heel duidelijk: de troosteloze bakstenen muren, de kleine deurtjes, de stank van de slaapvertrekken, de verlepte interieurs eigen aan buurten waar min of meer marginale zielen zich ophouden. Daar was het dat een man, die blijkbaar toevallig in mijn droom was beland, mij verteld had dat de gezochte persoon zich ginder ergens ophield. En toen hij dat gezegd had, zonder verdere uitleg te geven, alsof hij eigenlijk al veel te veel gezegd had, verdween hij meteen en liet me daar achter met een onduidelijk panorama dat zich situeerde tussen twee reusachtige eiken die roerloos aan de oever stonden van een beek die men op het eind van deze straat kon horen kabbelen.
Ik liep dus in de richting van die beek, keek naar het nachtelijke landschap dat tussen de eiken opdoemde, en toen ik een lange tijd had staan kijken, zag ik in de verte, alleen door de sterren verlicht, iets als een kerktoren boven het donkere lover uitsteken.
De tocht die wij maakten doorheen de tussenliggende moerassige weiden en velden, verliep niet zonder problemen; vooral de vele dwaallichtjes baarden mij zorgen. In de droom zijn zij immers niet zomaar lichtjes, doch lichamen of fragmenten van lichamen van wezens die wij overdag niet kunnen zien. Er zijn er bij die zich niet storen aan ronddwalende mensen, en die doorgaan met feesten en dansen of met ruzie maken, maar er zijn er ook die niets omhanden hebben en die er hun plezier in vinden om passerende dromers op te schrikken met de meest akelige bewegingen en geluiden. De bewegingen die ze maken kunnen de snelheid hebben van bewegende laserstralen, zodat zij op die manier trouwens net zoals mensen dat soms met laserstralen doen allerlei illusoire vormen en gestalten te voorschijn kunnen toveren. Het gevaar bestaat dat men door deze shows wordt afgeleid, en dat men aldus oeverloos gaat dromen, zoals trouwens de meeste mensen dat doen, terwijl men zn voornemens vergeet. Ikzelf was op dat moment evenwel te vastberaden om mijn aandacht te verliezen en het voornemen van mijn zoektocht te vergeten. Veilig bereikte ik de overkant van het veld dat zich uitstrekte van bij de twee eiken tot aan het kerkje, dat daar nu zoals een reusachtige hen, broedend op haar nest, op het klein heuveltje voor ons lag met van binnenuit door een zwak schijnsel verlichte glasramen.
Wij duwden de zware poort voorzichtig open en konden meteen horen dat daar een nachtmis aan de gang was. De geluiden waren eerder gedempt, maar de kerk zat nokvol volk volk dat, af te leiden uit de klederdracht, uit een voorgaande eeuw leek te komen. Een ogenblik vroeg ik me af of de doden dan des nachts opstonden uit hun graven om de heilige mis te vieren en zodoende aan de leeggelopen kerken nog een reden van bestaan te geven, maar een mens mag zich niet teveel vragen stellen, zeker niet als het zaken betreft die het alledaagse overtreffen.
Ik moest Rakkie nu wel achterlaten en begaf me alleen het kerkgebouw in. Ik trachtte zo onopvallend mogelijk voort te schuifelen via een zijbeuk, tussen de nu rechtopstaande en zingende mensenmassa door, toen ik merkte dat ik in pyjama was, maar blijkbaar sloeg geen van de aanwezigen acht op me: allen leken zij verzonken in gezang en in het gebed dat zoals het ronken van een bijenzwerm de ruimte onder de hoge gebinten vol maakte. Instinctief voelde ik aan dat ik recht op mijn doel afging: ik wist dat ik ergens bij de eerstvolgende biechtstoel moest zijn het was een eikenhouten biechtstoel, bekleed met sierlijke, uit het hout gesneden beelden van engelen en van heiligen. Een van de heiligen hield stijf een staf in de hand terwijl hij zong, maar zijn ogen draaiden in mijn richting en wezen mij de plaats aan die ik zocht.
Het was een piepklein deurtje naast de biechtstoel niet een deurtje van de biechtstoel zelf, maar een deurtje in de zijmuur van de kerk, omkleed met stenen engelenbeelden, en gemaakt uit zwart mahoniehout met daarin sierlijke krullen gegraveerd. Ik begaf mij recht naar het deurtje, duwde het open, en wrong mij er doorheen. Zo stond ik weer buiten.
Rakkie stond daar op een tiental passen van mij vandaan te wachten, ik kon hem horen piepen, maar er was iets met de hond: hij wilde niet naderbij komen, keek me achterdochtig aan, en liep toen haastig weg, me achterlatend bij de kerkmuur.
Het deurtje was dichtgegaan, ik stond dus buiten, de lucht was koud geworden, er was weer mist komen opzetten, haast moest ik om me heen tasten om niet te vallen als ik me een enkele stap wilde verplaatsen. Maar ik wist dat ik nu vlakbij mijn doel beland was. Instinctief wist ik dat er nog een deur was, en dat zich achter deze deur de gezochte persoon bevond. En toen leek het of een zwarte arm die uit de lucht kwam, mij de deur in kwestie aanwees. De arm wees naar beneden, en wees een tweede keer, en verdween dan. En ik keek naar beneden en ik tastte, en ik voelde inderdaad iets als een deur, maar dit keer was het een stenen deur, een harde stenen deur waarop ik mijn vingernagels brak toen ik een poging deed om ze te openen. En toen ik die deur eerst zorgvuldig betastte, ontwaarden mijn vingertoppen, terwijl ik mij over de deur heen boog en erop knielde, in die deur gegraveerd, de naam van diegene die ik al zo lang zocht.
18-05-2007
De Onderwereld (roman)
"De Onderwereld" (roman): om te lezen, klik op de prent.
17-05-2007
Water
Water
Hef dan toch een been op, domkop!, riep hij.
Begrijp jij dan niet dat als je con-ti-nu met de beide voeten in het water blijft staan, dat dan je huid helemaal zal verweken en er zelfs zal afvallen! En wat ga je dan doen?! Hè?!
Ik zocht steun met een hand bij het muurtje, dat glad aanvoelde, en vies, van het mos, en hief mijn rechter voet op uit het water.
En droog hem nu met je zakdoek af, voegde hij er nog aan toe, en dan keek hij de andere kant op, en ik hoorde hem nog denken: Domkop die je toch bent!
Ik droogde mijn voet af, het was een acrobatenwerkje, maar ik deed het, niet om mijn huid te sparen, want wat mocht het tenslotte baten, nu eens de ene voet droog en dan weer de andere, en dan telkens zoals een kip blijven staan op één enkele poot totdat de krampen zich deden voelen Neen, ik deed het om hem tevreden te stellen, ja, om hem te kalmeren, want ik had allang gezien dat hij de ondergang waarover iedereen de mond vol had, niet meer zou meemaken als hij zich telkens weer zo opwond.
Ik denk dat het aan de overkant minder diep is, probeerde ik na een poosje, maar hij beantwoordde mijn opmerking niet en deed zelfs niet de moeite om de schouders op te halen.
Ik observeerde de overkant, of dan toch de plaats waarvan ik veronderstelde dat zij aan de overkant moest gelegen zijn, want het water maakte vanzelfsprekend alles wat er onder lag, onzichtbaar. Alles werd bij wijze van zeggen door het water begraven, en het was eigenlijk gissen geworden waar precies de weg moest liggen, vooral omdat hier geen huizen meer stonden, en wij hier minder bekend waren, en het bovendien stilaan donker werd. Waarom waren we niet gebleven waar we waren, en hadden we ons niet gewoon laten ondergaan, zoals trouwens de meesten dat deden?
Iedereen had het zien aankomen, meer dan blind had men moeten zijn om het niet te zien, en toch had niemand, maar dan ook niemand er aan gedacht om, bijvoorbeeld, met wat hout uit de stal of met enkele balken die toch wel in elke achtertuin te vinden zijn, een simpel, klein vlot in elkaar te timmeren. Hoe welkom zou zon eenvoudig schuitje nu niet geweest zijn, al was het alleen maar om die krampen te vermijden, die het gevolg waren van dat staan op één been, en die koude ook, die via het steunbeen naar boven leek te kruipen. Het is vreemd, ook al sta je enkel tot eventjes over de enkel in het nat: alras wordt je hele kuit een ijsblok, en ook je knie, en dat kruipt vrij snel nog hoger op, en dan moet je van been wisselen natuurlijk, om het andere been wat warmer bloed te gunnen. Ja, dan pas sta je er versteld van hoe warm ons bloed is, en hoe vanzelfsprekend wij dit altijd vonden; wij stonden er nooit bij stil, tot op dit eigenste moment dat we er moeten bij stil staan, en op één been dan nog.
Ik had gewacht met plassen totdat de duisternis helemaal gevallen was, want ook in anderszins benarde situaties blijft plassen een gênant karwei. Haast onhoorbaar was het straaltje warm dampend water uit het eigen lijf, wegens de regen die muziek bleef maken in het meer, zo zal ik het maar noemen, en het verdroot me dat ik, door nood gedwongen, aldus wat van de eigen lichaamswarmte los moest laten, nu ik daaraan tekort begon te lijden, maar het kon niet anders meer.
Helemaal donker werd het, het verwonderde me dat het zo donker worden kon, maar ik bedacht meteen dat wij, die opgegroeid zijn in het tijdperk van de elektriciteit, eigenlijk nog nooit de nacht hadden gezien die, tot voor enkele tientallen jaren, vele duizenden jaren lang, en eigenlijk teruggaand tot het begin der tijden, alle generaties die het mensdom en het dierenrijk had voortgebracht, altijd al in gijzeling had gehouden gedurende ruim de helft van hun bestaan. Ja, nu werd het echt donker en, al was het niet echt koud: het nat bleef via het ene been nu eens het linker, dan weer het rechter veld winnen op het gebied van het lijf dat nog door het bloed kon warm gehouden worden. Dit kon niet zo heel lang meer duren, dit was een zaak van hooguit uren, misschien nog een dag, of twee, daar had ik het raden naar ik, die altijd in de watten gewezen, de grenzen van de lijfelijke krachten en zwakten nooit had hoeven te verkennen.
Van één graadje gaan we heus niet dood, haha! zo hoor ik het hem nog altijd zeggen op teevee, de haha erin begrepen de grote ethicus, de raadgever der vooraanstaanden, de beschermengel van alle burgers in dit land, de trooster, de vredebrenger, de bruggenbouwer, de rechtschapen wetenschapper. Eén graadje, zei hij, en ze praatten het allemaal na: de weerman en de weervrouw, de eerste minister en misschien ook wel de koning in zijn groot kasteel: Het is gemiddeld genomen slechts één enkel graadje, mijn lieve vrouw: je hoeft heus niet bang te zijn, alles loopt zoals normaal! En zij dan, haar man bewonderend voor zijn comfort verschaffende inzicht: Ja, het zal wel zo zijn, wij zijn altijd veel te snel bang. Maar ik dring er toch op aan dat we nu wat vakantie nemen in de bergen. Een verblijf in onze blokhut in de Alpen zou ons tot rust brengen, denk je niet? En dan hij weer: Dat zal jammer genoeg niet lukken, mijn lieve vrouw; onze blokhut is immers niet meer; er is daar een stukje van een kleine gletsjer gepasseerd, de afgelopen week. En dan, haar meteen troostend: Maar geen nood, geen nood: ik gaf reeds opdracht voor de bouw van een nieuwe. Intussen kunnen we voor de verandering misschien eens een cruise maken wat denk je ervan?
Zegde hij nu een cruise of een kruis? Hoe dan ook, het werd door iedereen gezegd: van één enkel graadje gaan we heus niet dood.
Ik hoor het onze grootmoeder nog steeds zeggen: Van één enkel graadje gaan we heus niet dood. Dat was ter gelegenheid van de energie-besparings-dagen, thuis, intussen al heel lang geleden. Er was een campagne ten tijde van de allereerste oliecrisis: Als elke burger de verwarming één graadje lager zet, dan komen wij er met zijn allen wel doorheen! Eén graadje voor het goede doel! Wij waren nog kinderen toen, en we voelden daar natuurlijk helemaal niets van. Maar grootmoeder, die de rekeningen bijhield, vertelde ons op een dag na de winter, hoeveel geld die luttele besparing in het laatje had gebracht. Ik herinner mij geen getallen meer, maar het was een heel behoorlijke som en, dank zij dit ene graadje, reden wij in de lente allen met een nieuwe fiets.
De muziek van de regen was nu luider gaan spelen, het was een geruis dat beslist gezellig had geklonken indien wij nu maar ergens knus bij een kachel hadden gezeten, spelend met de kinderen, op een wollen tapijt, kijkend in de vlammen die uit de blokken brandhout oplaaiden, en de oudjes onder ons, mijmerend over vroegere tijden.
Eén enkel graadje in één enkele huiskamer maakte ons toen rijk zoveel energie is er met dat ene graadje gemoeid. En hoe groot is het volume van een huiskamer? Hoeveel huiskamers gaan er in onze atmosfeer?
Ik keek op naar de lucht, doch zag niets dan een zwart vlak en voelde koude regendruppels in mijn ogen pletsen. Ik verloor haast het evenwicht, wisselde nog eens van been, werd gerustgesteld door het gehoest aan mijn zijde dat eigenlijk zeggen wilde: Ik ben er nog, ik ben er nog, wees maar niet bang
Talloze huiskamers gaan er in de atmosfeer, en het woord talloos is in feite veel te dunnetjes om het verschil in beeld te kunnen brengen. Op de lagere school leerden we ooit dat warme lucht meer vocht vasthoudt dan koude, en voor de gelegenheid had onze onderwijzer, die toen tachtig moet geweest zijn, een elektrische kookplaat meegebracht en een soort glazen ketel die hij met water vulde en verwarmde op de steen. Hij toonde ons wat damp was, en ook condensatie.
Kan iedereen goed zien dat het volume water in de ketel nu geslonken is?, zo vroeg hij ons na een poosje, en hij trok de jongens die achteraan stonden omdat zij bedeesd waren, naar voren, opdat ook zij het goed zouden zien.
Het water is niet weg, zo vervolgde hij zijn uiteenzetting: het is nu waterdamp geworden. En die damp zit nog steeds in de ketel. Hoe langer ik het water verwarm, hoe meer water er zal veranderen in damp. De lucht in de ketel is even heet als het water: pas daar altijd van op, want je kunt je daaraan verbranden! Onthoud dus goed dat warme lucht meer vocht kan bevatten dan koude lucht!
Dan kwam het moment dat hij ons ging laten zien wat condensatie precies is. De kookplaat met de waterketel stond bij het raam en het was winter. Het vroor zeker min tien graden buiten en de ruiten van de ramen van de klas waren kil. In die tijd hadden de klaslokalen nog hoge plafonds, en onze onderwijzer had ons trouwens ook eens uitgelegd dat dit noodzakelijk is opdat wij allemaal genoeg zuurstof zouden kunnen inademen. Dat architecten van scholen dit vandaag niet meer nodig vinden, is mij trouwens altijd een raadsel geweest, en sommigen beweren zelfs dat de toenemende algemene leerachterstand op scholen aan niets anders te wijten zou zijn dan aan een algemeen zuurstofgebrek in de klaslokalen. Hoge plafonds voorkomen dat wij lui worden en in slaap vallen tijdens de les, zo zegde onze onderwijzer het, want zuurstof is broodnodig voor de hersenen!
Toen nam hij het deksel van de ketel en een hete damp steeg uit de ketel op, kwam met de koude ruiten in contact, en vormde daarop vrijwel onmiddellijk grote druppels die dan in straaltjes naar beneden gleden en plassen achterlieten op de vensterbank.
Warme lucht kan meer vocht vasthouden, zo herhaalde onze onderwijzer, en als die lucht dan afkoelt, dan condenseert dit vocht, en dat wil zeggen: de kleine waterpartikeltjes die in de warme lucht verspreid zitten, voegen zich samen als ze kou krijgen, en zo vormen ze dus grotere druppels, en die vallen naar beneden. Zo ontstaat regen. Heeft iedereen dat begrepen?
Iedereen knikte, maar zoals elke goede onderwijzer kende hij de kracht van de herhaling en hij zei: Ik herhaal het nog eens: warme lucht kan meer water bevatten dan koude lucht. Het water blijft in de vorm van damp, en dus onzichtbaar, in de lucht hangen. Als de lucht afkoelt, vormen zich druppels en gaat het regenen.
Gerard, die de slimste leerling van de klas was, stelde toen de vraag hoe veel warmer de lucht van het klaslokaal dan wel moest worden opdat een ganse emmer water daarin zou kunnen verdampen.
Onze onderwijzer zegde dat hij dat kon berekenen: hij wist het niet precies, maar ik heb zijn antwoord altijd onthouden omdat het zo ongelooflijk klonk.
Ruw geschat, zo sprak hij, nadat hij gedurende enkele seconden naar het hoge plafond had staan staren, zal het ongeveer zo zijn Iedereen luisterde met spanning toe.
Als de lucht in dit lokaal verzadigd is met vocht, en wij willen er nog een ganse emmer laten in verdampen, dan volstaat het waarschijnlijk om de kachel één graadje hoger te zetten.
Er was een algemeen ooh-geroep, de warme mantel der verwondering omzwachtelde ons allen.
En zetten wij daarna de kachel weer een graadje lager, zo ging hij met zijn uitleg door, dan krijgen de ruiten, de muren en de vloer van dit lokaal eigenlijk een ganse emmer waterdruppeltjes over zich. Jullie zouden daar natuurlijk niet veel van merken, dat vocht verspreidt zich, dat begrijpen jullie zeker wel, maar mocht men het meten, ik denk dat ik er niet ver naast zou zijn met mijn schatting.
Als de temperatuur met één graad gestegen is, zo zei ik plotseling luidop en eigenlijk deed ik dat om te testen of hij er nog was , dan moet het wel zo zijn dat de luchten ganse zeeën vol met water hebben opgeslorpt.
Hij zweeg, en ik interpreteerde zijn zwijgen als een akkoord.
Zolang de temperatuur blijft stijgen, is er geen probleem, zo ging ik verder: de luchten houden dan steeds meer vocht vast. Het probleem doet zich pas voor als de temperatuur plotseling gaat zakken, want op dat moment valt al dat water er weer uit.
Hij bleef zwijgen, en net zoals indertijd mijn onderwijzer dat deed, herhaalde ik wat ik net gezegd had om hem te overtuigen: Dat zijn dus vele zeeën vol!
Maar het maakte klaarblijkelijk helemaal geen indruk op hem, want hij reageerde niet.
Hierop besefte ik plots dat hij er niet meer was. Ik liet mijn ene been zakken, waadde voorzichtig door het meer, naar de plaats waar ik dacht dat hij altijd gestaan had, doch daar was niemand meer te bekennen. Ik waadde verder nog, nu eens naar links, dan weer naar rechts, rechtdoor, achteruit, maar ik vond niets of niemand in mijn buurt.
Waar ben je dan?, riep ik.
Er kwam geen antwoord. Mijn stem kon ook niet ver gedragen hebben in dit gedruis van de regen. Tevens spoelde het water nu ook met een al veel grotere snelheid dan aanvankelijk het geval was, voort, en door de koude waren mijn benen zo ongevoelig geworden dat ik niet eens gemerkt had dat het waterpeil intussen flink gestegen was. Toen ik in het water tastte met mijn nog warme handen die nog voelen konden, merkte ik dat die waterspiegel al tot een stuk boven mijn knieën kwam.
Ik betastte mijn benen, en merkte dat mijn vingers weliswaar mijn benen konden voelen, doch niet andersom: ongetwijfeld door de koude, die men echter niet meer voelt als men er aan gewend is, was het gevoel uit mijn benen zelf zo goed als geheel verdwenen. Toen ik dus merkte dat ik mijn voeten niet meer gewaar werd, vroeg ik me af of ik ze nog wel had. Indien ik met een voet in een glasscherf had gestaan, of boven op een nagel, dan had ik daarvan helemaal niets gemerkt.
De volstrekte duisternis belette me nu ook om de toestand waarin mijn voeten zouden verkeren en waarover ik mij na deze bedenkingen echt zorgen was gaan maken te gaan inspecteren. Ik kon ze weliswaar betasten, maar wat ik dan betastte, kon ik zelf niet meer voelen: het leek alsof ik een stuk hout betastte, iets wat alvast niet tot mijn lichaam behoorde.
Wat nu het geval was aangaande mijn voeten en mijn benen een algehele ongevoeligheid veroorzaakt door de kou van het nat gold nu ook met betrekking tot het onderste gedeelte van mijn romp, zo stelde ik nu vast, en ik realiseerde mij plotseling dat het een wonder was dat mijn benen mij nog langer droegen, en dat ik nu heel gauw een houvast moest gaan zoeken tegen het ogenblik dat zij het zouden begeven. Ja, alleen mijn handen en desnoods mijn aangezicht waren nog tot tasten in staat verder niets meer: verder was het alsof mijn lichaam mij niet langer toebehoorde.
Ik voelde mij aldus niettemin ik in klaarlichte dag nog geheel zichtbaar zou zijn reeds voor de helft verdwenen. En dan, plotseling, kreeg ik het warm.
----------
16-05-2007
De Overname
De Overname
Ze kwamen naar binnen wandelen, hier, in de huiskamer, alsof het de meest normale zaak van de wereld was, ja, alsof ze hier ook woonden en thuis waren: insecten, zo groot als schildpadden, en welhaast even traag en houterig als deze laatsten, verplaatsten ze zich. Ze begaven zich naar de keuken en beklommen het aanrecht, op zoek naar iets om te eten.
Je kon niet kwaad op hen zijn en je had ook niet de neiging om ze te doden: niet omdat ze enorme bloedvlekken zouden achterlaten op het parket, maar omdat ze bij je een soort van medelijden opwekten, vooral dan door hun bewegingen die iets hadden van de manier waarop ouderlingen zich voortbewegen. Als je naar hen toe stapte, van plan om hen te pletten met de schoenzool, bedacht je je meteen: ze keken immers op, ze keken je aan, recht in de ogen, zoals katten dat kunnen, en het leek alsof ze vol vertrouwen waren, en dat vertrouwen wilde je op de een of andere manier niet beschamen, en daarom zag je af van je aanvankelijke neiging, en liet je hen begaan. Je deed een stap terug, en je keek alleen maar toe hoe ze naar binnen wandelden en zich doorheen de woonplaats werkten, over de harige tapijten waaraan de uiteinden van hun poten veelvuldig bleven haken, of welhaast even moeizaam over het gladde parket waarop de uitrusting van hun ledematen duidelijk niet voorzien was. Ja, heel even kwam het in je op dat je hen beter wat helpen zou, bijvoorbeeld door krantenbladen uit te spreiden over de vloer ten einde hen de moeizame verplaatsing gemakkelijker te maken, want het leed geen twijfel dat ze er al een heel lange tocht hadden opzitten.
Ze waren ongetwijfeld meegekomen met de helse winden die nu overal woedden, ze waren een product van het natte, klamme weer, van het veranderde klimaat, om zo te zeggen, want of ze alleen maar exotisch waren ofwel geheel nieuw, dat had geen mens kunnen uitmaken. Je had hen alvast nooit eerder gezien, je wist niet hoe ze heetten, of ze denken konden niets wist je over hen. Spinnen boezemen angst in, padden afkeer, katten verwekken gevoelens van zorg, maar deze dieren, op de hun eigen manier, verwekten medelijden.
Met velen waren ze: er liepen er al zeker dertig in de kamer rond toen je bemerkte dat ze er waren, maar ze bleven binnenkomen, met ganse colonnes, traag doch gestaag, en toen je door het raam naar buiten keek, zag je dat de voortuin er helemaal zwart van zag en, verderop, ook de straat, de velden.
Overal gingen ze de huizen binnen, en klaarblijkelijk liet elkeen hen begaan, omdat ze bij elkeen dezelfde wrange gevoelens van compassie verwekten: voorbijgangers bleven staan en keken de beesten na met open mond. Kinderen gingen hurken en negen zich met het gelaat tot bij de koppen van de beesten, die hen dan aankeken, recht in de ogen, en de kinderen dropen af en trachtten zich, voorzichtig, een weg terug te banen, naar huis, waar ze ook waren. Ze waren overal, ze beklommen muren, struiken, bomen, lantaarnpalen, daken
En toen begonnen ze te eten, uiteraard, en nog meer medelijden kreeg je met hen, omdat je zag dat ze echt honger hadden, en je haalde alles uit de kast om ze te voeren: eerst hondenbrokken van de hond die nergens meer te bespeuren was, of het voeder voor de kat die evenmin nog was te zien, en dan opende je een blik sardienen, een doos melk, een blokje kaas. Tenslotte zette je de deur van de koelkast gewoon open, en die van de kelder, waar het fruit lag en de aardappelen
In geen tijd was alles verorberd en, zoals je had gevreesd, begonnen ze nu ook te knagen aan je voeten.
Lomp waren ze niet: ze kwamen tot vlak voor je zitten, hieven de kop, en keken je aan, recht in de ogen, en wat kon je dan nog doen?! Wat kon je nog beginnen, als je hun getormenteerde blikken zag, zo vol van verdriet?! Zeg mij eens: wat viel hier tegen te beginnen?!
Een slijmerig vocht scheidden ze eerst af, dat ze op je schoenen lieten druipen en dat door het leer heen drong, waarna je het gewaar werd: je voeten werden geheel ongevoelig. Ze keken je weer aan, recht in de ogen, als om te vragen: Werkt het al?; Werkt de verdoving al?; Ben je klaar? Mag ik beginnen bijten? En wat kon je dan nog antwoorden? Wat anders kon je antwoorden dan: Bijt maar, beestje, ga je gang en bijt maar, want je hebt ongetwijfeld honger nu, en elkeen moet leven in deze wereld, en het is tenslotte geen aardigheid dat de ene de andere opeet. Tast dus maar flink toe, en laat het je smaken!
Pijn deden ze je niet, en het verdovend slijm gaf je zelfs een allerzaligst gevoel, het maakte je slaperig zonder dat je er meteen ook van in slaap viel, want je kon het gebeuren helemaal volgen tot op het eind.
Toen ze aan je ogen gekomen waren, keken ze je een allerlaatste keer aan, recht in de ogen, en dan wachtten ze geduldig nog een poos, als om je de gelegenheid te geven om nog eens rond te kijken, een allerlaatste keer. Kijken naar de wereld die ineens niet meer de onze was, want het was allemaal voorbij, en zij zij waren nu de nieuwe mens.
------------
15-05-2007
Solvejgâs Lied
Solvejgs Lied
Maar kom toch binnen, juffrouw, zei hij, en hij maakte het brede gebaar dat edellieden vroeger plachten te maken als ze iemand lieten voorgaan met de woorden: Après vous, madame. Hij wees in de richting van iets dat er uitzag als een donker gangetje.
Hij was een kleine, magere maar brede en grijzende man en aan zijn vermoeide ogen was te zien dat zij hem kennelijk uit zijn dutje had gehaald, wat meteen verklaarde waarom zij zo lang had moeten wachten vooraleer werd opengedaan, nadat zij verschillende keren had aangeklopt op het deurtje in het kleine, alleenstaande huisje.
Zij had gevreesd dat ze nu de hele, lange uitleg zou moeten doen over hoe zij, een nog piepjonge vrouw, heel alleen in deze uithoek van het land terecht gekomen was, terwijl het al donkerde en pijpenstelen regende, maar zij werd al gauw gerustgesteld te zien dat de mensen hier zwijgzaam waren en niet naar uitleg vroegen als die niet spontaan gegeven werd.
Het was geen gangetje dat zij vervolgens aarzelend betrad, maar een kleine huiskamer, met daarin, in een halve duisternis die enkel werd verlicht door de vlammen van een kachel, een hele resem stille mensen.
Terwijl de wat gekromd lopende man haar tegen de rug verder duwde in de richting van de kachel, gingen allen spontaan opstaan als wilden zij haar op deze zeer eerbiedige wijze groeten.
Er was een oudere vrouw die uit een grote, rieten zetel oprees en haar met beiden handen tegelijk de hand drukte terwijl ze haar vriendelijk toelachte en zei: Maar u bent helemaal nat, juffrouw: ga vlug zitten bij het vuur, kom , en zij schoof een stoel tot bij de kachel en hield haar bij een van haar bovenarmen zo lang vast totdat zij neerzat op de stoel, waarna de vrouw haar natte kleren met zorgzame bewegingen wat in de plooi trok, zodat zij door het vuur konden worden gedroogd zonder het gevaar te lopen verhit te geraken en te ontbranden.
Uit een andere kamerhoek rees nu een kleine jongen op toen de vrouw, die wellicht de moeder was van dit gezin, hem beval om de kom met soep te halen en die op het vuur te zetten. Want u zult honger hebben, is het niet, juffrouw?, richtte ze zich dan weer tot het meisje, en ze lachte haar weer vriendelijk toe, zoals ze eerst had gedaan, en ze nam nogmaals, met de beide handen, de handen van het meisje vast en kneep er in, als om haar daarvan te verzekeren dat zij hier in goede handen was en niets hoefde te vrezen.
Misschien wilt u uw schoenen uittrekken?, stelde de vrouw vervolgens voor: uw voetjes zullen wel nat zijn nu, het is echt geen weer om een hond door te jagen: kom, wil jij hier eventjes helpen?, zo klonk het zachte bevel dat zij richtte naar een andere hoek van de kamer. En daar dook als het ware uit het niets een jongeman op die bedeesd naderde.
Het vuur van de kachel wierp flarden van licht en schaduw op zijn kalm gelaat en zijn wilde haardos was een reusachtig doch geruststellend silhouet tegen de achterliggende kamermuren.
Hij kwam naar haar toe, haast zonder haar aan te kijken, knielde voor haar neer en begon rustig de veters van haar schoenen los te maken, trok de schoenen de ene na de andere traag en voorzichtig van over haar voeten, en stroopte vervolgens haar natte sokken uit, welke hij aan zijn moeder gaf, die ze op een ijzeren richel bij de kachel te drogen hing. De schoenen plaatste zij voor de kachel.
Intussen had de grijzende man het deurtje van de kachel opengemaakt en hij ging er met een pook in en zij hoorde ook hoe hij, achter haar rug in de weer, nog enkele stukken droog hout wierp in de vlammen.
Het openen van het kacheldeurtje had tot gevolg dat er meer licht in de kamer viel en zo zag zij hoe, tegenover haar en met de ruggen geleund tegen de muur, een rij kinderen neerzaten op kussens die op de vloer lagen uitgespreid. Geen van hen had sokken aan en het leek wel of de vele blote teentjes dansten op het ritme van de vlammen die nu fel oplaaiden.
De kleine jongen van zopas kwam langs een achterdeurtje weer de kamer binnen met, voor hem uit geheven, een grote en kennelijk zware, ijzeren kom.
De moeder ging opstaan, nam de kom van hem over en zette die op de kachel neer. Na amper enkele ogenblikken kon men de rijke geur ontwaren van kruidige soep die de hele kamer vulde met een stil en hartig verlangen.
Toen de vrouw opnieuw voorbij kwam, nam ze de handen van de juffrouw andermaal met haar beide handen vast, en ze zei met een zekere verrukking in haar stem: Ho, maar kijk eens! Je krijgt het al warm! Wacht tot je soep zal gegeten hebben! Je zal dat gure weer snel helemaal vergeten zijn! En zij ging weer plaatsnemen naast haar, in haar rieten zetel, en deed dan teken naar weer een andere kamerhoek.
Een tot op dat ogenblik geheel onzichtbaar gebleven gedaante verrees als uit het niets, en toen die ging opstaan, leek het wel alsof het plafond moest wijken zo groot toonde de verschijning. Het licht van de vlammen uit de kachel viel op iets dat geleek op een breed, zwart kleed, maar zij bereikten het gezicht van de gestalte niet, zodat zij niet zien kon wie het was die daar nu was opgestaan.
Zij voelde plotseling de hand van de moeder, die aan haar rechter zijde zat, rusten op haar schouder, en zij wendde zich tot haar, die immer glimlachte. Ze zei:
Nu moet je goed luisteren, kindje: Solvejg kan heel goed zingen, en terwijl we wachten op de soep, zal zij een lied voor je zingen! Hoor maar!, en de moeder wees haar aan, zij draaide wat onwennig het gelaat in de richting van de onzichtbare vrouw die, zoals zij vermoedde, een reuzin moest zijn, en ze hoorde gespannen toe.
Maar het was niet het geluid van een stem dat nu de kamer vulde: het getokkel van snaren weerklonk doorheen de warme ruimte, en zij zag nu dat de jongen die haar had geholpen met het uittrekken van haar schoenen, vanuit zijn donkere hoek de harp bespeelde. Pas nadat enkele akkoorden waren aangeslagen, weerklonk vanuit het reusachtige lichaam van de nog steeds onzichtbare vrouw een stem, zo fijn als zij nog nooit in haar hele leven had gehoord. En toen zij was beginnen zingen, leek het haar dat ze het lied van ergens kende, als kwam het vanuit een ver en eeuwig verleden. En zij zong:
Der Winter mag scheiden, der Frühlung vergehn,
der Sommer mag verwelken, das Jahr verwehn,
du kehrest mir zurücke, gewiss, du wirst mein,
ich hab es versprochen, ich harre treulich dein.
Ah!...
Gott helfe dir, wenn du die Sonne noch siehst.
Gott segne dich, wenn du zu Füssen ihm kniest.
Ich werde deiner harren, bis du mir nah,
und harrest du dort oben, so treffen wir uns da !
Ah !...
[De winter en de zomer gaan voorbij,
de zomer verwelkt, het jaar vergaat,
maar jij keert wel bij mij terug, eens zal je weer de mijne zijn,
ik heb immers beloofd dat ik je trouw blijf,
Ach!...
Moge God je helpen, als je de zon nog ziet.
moge God je zegenen, als je aan zijn voeten knielt.
Ik zal op je wachten tot je terug bij me bent.
En wacht jij ginder boven, dan zien we elkaar daar wel weer!
Ach!...]
Zoals zij was verrezen, zo ook zeeg zij na het verstillen van het lied weer in haar duistere kamerhoek neer, de reuzin die Solvejg heette. Zij was de enige van het gezin van wie de juffrouw nu de naam kende. Zij verenigde zich weer met de duisternis, en toen de klanken helemaal weggetrokken waren, werd een licht snikken hoorbaar: Solvejg weende zachtjes, en ook de moeder in haar rieten zetel weende nu, en de vader en, aangestoken door het gesnik, begonnen nu ook de hele rij kinderen met de blote voetjes heel zachtjes te wenen, en ook de jongen die haar geholpen had met het uittrekken van haar schoenen, weende. En toen zij hoorde hoe het gezamenlijke geween werd begeleid door het steeds harder tikkelen van de regen tegen de zwarte ruiten van de nacht, kon ook zij zich niet langer meer inhouden: zij dacht aan de verloofde van de zwarte vrouw, die niet wist of hij nog wel in leven was, en die naar hem zou blijven wachten, wellicht tot in de dood, en zij bedacht hoe intriest dit was, en zo begon ook zij nu met hen allen mee te wenen.
Het borrelen van de kokende soep op het vuur was als een teken dat de tijd van geween voorbij was nu, en de jongen deelde aarden potten uit en lepels, en de vrouw roerde met een pollepel in de kom, terwijl zij met de rug van een hand de tranen van haar wangen veegde. Eerst werd de juffrouw bediend, en weer lachte de moeder haar vriendelijk toe terwijl zij haar een pot gaf met dampende soep. Dan volgden al de kinderen, de vader, de ongelukkige Solvejg, en de jongen die zo helder de harp had bespeeld. Allen kregen zij van moeder een aarden pot vol met dampende soep die heerlijk geurde, en de vader sprak een kort dankgebed uit, allen maakten zij een kruisteken, en begonnen met hun lepels in hun kommetje te roeren en te eten.
En plotseling leek het de jonge gaste alsof het de verloofde van Solvejg zelf was die hier in de persoon van hen allen te eten werd gegeven, opdat hij zou herstellen van zijn zware tocht, en kracht zou opdoen voor de terugreis en voor het behouden weerzien waarop zij allen blijvend wachtten. En het drong plotseling tot de juffrouw door dat, op de een of andere manier, ook zij in het lot van Solvejg deelde, en dat de wereld daarbuiten, die nu afkoelde in de koude regen, het begaf onder het gewicht van de tranen die opwelden uit de ogen van de verlatenen en de wachtenden die ooit aan elkander trouw hadden gezworen tot in de dood, en die vast van plan waren om die trouw ook mee te nemen in het graf als een hereniging in dit leven uit zou blijven. Zij dronk de warme soep van de moeder terwijl daarbuiten koude regen tegen de aarde viel, en de hele aarde huilde om zoveel ongeluk en verdrongen verlangen. En zij dacht aan de vele oorlogen die over de aarde woedden, en aan de ontelbare jonge soldaten die sneuvelden, ver weg van thuis, en aan het beeld van Vladslo moest zij denken, aan het treurende ouderpaar, aan de massagraven waarin levenloze lichamen lagen onder een laag kalk, en waar het nu op regende; aan de nooit verzadigde oorlogen dacht ze, en aan de volharding waarmee mensen die bleven voeren, terwijl winters en zomers en jaren voorbijgingen van onverdroten wachten; zij dacht aan het kloppen aan de deur van vermeend onbekenden, aan het opendoen en de ontvangst, aan de zorg en aan het leed en aan het lied van Solvejg dat ten hemel schreit sinds er mensen bestaan: verwanten en vermeend vreemden, ongelukkigen en vermeend gelukkigen. En terwijl zij de soep dronk, en de warmte ervan ook haar bloed verwarmde en haar hart, hervond zij de kracht om op te staan.
Zij dankte de moeder, de vader en de kinderen, en ook de jongen die haar nu hielp met het aantrekken van haar droge sokken en haar warme schoenen. En zij begaf zich nu ook naar de donkerste kamerhoek, om daar de ongelukkige voor het weggaan te groeten, toen opeens een schijnsel van de laatste maan door het raam viel, en een glans wierp op het tot op dat ogenblik onzichtbaar gebleven gelaat van de vrouw met het reusachtige verdriet de vrouw die er nu plots heel klein uitzag, met een mager gezichtje, een mond welhaast zonder tanden, diepe oogkassen onder de schaduw van een zwarte kap, en ingevallen wangen. En zij drukte met de beide handen de vingerstokjes van de handen van Solvejg, die niet koud aanvoelden, maar warm, en die op hun beurt haar handen vastgrepen, hechter nog dan de moeder dat telkenmale bij haar had gedaan, als wilde zij haar op die bijzonder innige manier bezweren voor een kwaad waarvan zij tot op dit eigenste moment het bestaan nooit had vermoed; alsof ze haar wilde zegenen met een kracht waarom zij o, noodlot zelf nog smeken zou, als de tijd van verlatenheid en verdriet ook voor haar zou aanbreken. Want het kwaad dat hier had toegeslagen en waarvan ook zij nu, met hen, de bittere vruchten heel eventjes had geproefd, was zoals zij nu begreep het kwaad van de wereld zelf een kwaad waartegen geen kruid is gewassen, behalve dan het lied dat zij zopas had gehoord, en de bitter-warme soep waarvan zij net gegeten had.
De grijzende man opende voor haar de deur terwijl allen waren opgestaan, en met eenzelfde gebaar als dat waarmee hij haar erin had gelaten, nodigde hij haar nu uit om in de andere richting doorheen het deurgat te gaan, en zij voelde het nu aan alsof zij niet naar buiten ging, maar naar binnen, in de wereld. Er was immers geen buiten meer na deze enkele maar wonderlijke stonden, en na dit lied; het was alsof de kamer die zij nu verliet, zich uitstrekte over de ganse aarde. En het was klaar geworden, een ochtendzon klom achter de bossen ten hemel, en toen zij nog een laatste keer omkeek naar de plaats van het huis waar zij zonet te gast geweest was, zag ze daar alleen een bron opwellen uit de aarde een bron die het leven gaf aan een helder stroompje dat haar langs de nieuwe weg die zij was opgegaan, begeleidde als een trouwe gezel. En het water klaterde zoals het tokkelen van een harp, en in die muziek weerklonk het lied van Solvejg.
Ik heb de juffrouw pas jaren later leren kennen. Wij zijn gelukkig getrouwd, zij het zonder kinderen, en ik ben als het ware haar manager en haar butler geworden, want zij reist nu de wereld rond met dit lied van Edvard Grieg op de verzen van Henrik Ibsen. Intussen, want de tijd staat niet stil, is zij zeventig geworden ikzelf ben een ietsje jonger maar aan ophouden denkt zij nog lang niet. Dagelijks brengt zij nog uren door in haar vertrekken, met het oefenen van haar stem, het herhalen van de frasen, het beluisteren en het uitproberen van steeds weer andere interpretaties. Zij leidt ook jonge stemmen op, brengt hen technieken bij, maakt oefeningen en repeteert, traint, herhaalt. Op die manier tracht zij, met hen, steeds dieper door te dringen tot in het hart zelf van het lied waarvan zij mij bezworen heeft dat ze het eens heeft horen zingen door de dood zelf, die tegelijk de bron van alle leven zou zijn. Het zijn geheimen waar ik met mijn beperkte verstand niet bij kan, en haar te kunnen blijven dienen is het enige wat ik ooit verlangd heb in dit leven dankbaarheid vervult mijn hart dat ik dit al zolang heb mogen doen, zo goed en zo kwaad als het mij lukte.
Ik kan niet zeggen dat ik gelovig ben, maar als ik terugkijk op dit leven, en op dat van haar, die ik bemin tenminste in zoverre ik in staat ben om haar veel diepere ziel te peilen dan komt het mij voor alsof er in ons midden, haast onopgemerkt doch onmiskenbaar, een heel aparte soort van mensen leven waartoe zij beslist behoort mensen wiens leven wordt geleid door zielen van een hogere orde, en men neemt het mij niet kwalijk dat ik het woord engelen hier laat vallen. De algehele en zozeer bezielde toewijding aan iets dat toch geheel onzichtbaar is en blijft, het dagelijkse offeren van het heetste hartebloed waarvan de dichters, zoals Adema van Scheltema, zeggen dat zonder dat niets schoons ooit werd geboren, het onverdroten doorgaan op een zo moeilijk pad dat zweet en vele tranen kost Ik weet het niet, maar ik vermoed dat er een andere wereld is: een wereld, minder stoffelijk dan de wereld van de bommen, een ijle wereld misschien, waartoe de bijna onstoffelijke klanken van het schone lied de weg bereiden. Een wereld ook die, zoals ik heb menen te begrijpen, niemand op eigen houtje vinden kan. Men kan aankloppen aan een vreemde deur, en iemand moet dan opendoen en zeggen: Maar kom toch binnen!
"Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.
Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.
Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.
Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -
Over het jongste boek van Ludo Noens
De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.
Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.
De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.
Warm aanbevolen:
Pas verschenen: "Kamers", van Dirk Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
“O jerum jerum jerum…”
“Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.
Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.
Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.
Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.” (J.B.)
Alle info: klik op de kaft:
De nieuwe poëziebundel van Guy van Hoof (*) is uit: "Bekentenissen" Meer info: klik op de flap hier onder. (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst