Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd) Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
21-01-2011
Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels? Negen koppen, vrij naar Ingres' "De apotheose van Homeros"
Kijk, zo sprak hij, en zijn woorden werden wolken in de koude winterlucht: dat is nu de befaamde portretschilder van wie gezegd wordt dat hij de ziel van wie hij afbeeldt in zijn werk verplaatst, en hij wees naar de man achter het smalle hoge raam dat zich als een vage lichtvlek uit de mist verhief die het huis omtoverde tot een onwezenlijk kasteel. Spontaan hielden we halt, als werden onze passen door een vreemde invloedssfeer gestremd zoals wij tot dan toe dachten dat het alleen met melk gebeuren kon als daaraan een zuur werd toegevoegd om er kaas uit te maken. Ja, gewis vreesden wij dat hij ons misschien al aan het schetsen was en dat wij zodoende dreigden op te lossen in die mist nog vooraleer wij de voordeur van zijn huis hadden bereikt. Was zijn naam niet Ingres, of heette hij nog anders?
Er is een tijd geweest dat ik deze zaken als onmogelijk bestempelde, zo begon hij uit te leggen, en dat ik aan toverij moest denken en aan nog dingen die niet kunnen waar zijn, behalve dan in de verhalen van fantasten, maar die tijd is om. Ik weet nu dat het leven uit de sprookjes komt in plaats van andersom, ik heb geleerd hoe de ziel uit de expressie wordt geboren, hoe zij volgt op het verhaal. En zo zou de zogenaamde werkelijkheid er ook niet zijn zonder 't toneel waarvan hij een schaduw is; het 'echte' leven is zowaar een echo van de mythen.
Hij sprak een lange tijd en ik begreep hem niet totdat ik deze zaken ook echt ging studeren. Toen ging ik inzien dat het vasthouden aan essenties feitelijk een nog middeleeuwse vorm van denken was. Er is immers geen ziel die in de kern zit en waarmee wij samen zouden vallen, terwijl al wat haar omgeeft - het toebehoren en de vele eigenschappen - slechts franje was en overbodig; het zijn daarentegen al die eigenschappen aan de oppervlakte die de ziel zelf uitmaken van een wezen en niets anders. En ik verstond dit pas compleet toen ik de volgende ingrijpende ervaring opdeed.
Na vele jaren keerde ik op een dag terug naar mijn geboortedorp om daar een plicht te gaan vervullen waarover ik nu niet uitwijden kan. Ik nam de trein en arriveerde nabij de plaats waarvan de naam nog steeds dezelfde was als toentertijd, maar dan alleen de naam. Het vertrouwde kerkje immers was verdwenen - het was vervangen door een betonnen gebouw dat een moskee herbergde - en ook het franciscaner klooster in het centrum bleek gesloopt en in de plaats stond daar een wellicht peperduur maar lelijk bankgebouw. De kasseien van weleer zaten onder een laag asfalt en de molenberg was blijkbaar uitgezaveld. Toen ik uitkeek naar oude bekenden, vond ik hun huizen niet meer terug: flatgebouwen hadden hun plaats ingenomen en die werden door inwijkelingen bewoond die een taal spraken die ik niet thuis kon brengen. Ik vroeg me zelfs een ogenblik af of ik dan niet beland was in een ander dorp met slechts dezelfde naam als mijn geboortedorp, zo vreemd deed mij dit alles aan, en ik begreep toen eens en voorgoed dat de ziel van een dorp niets anders is dan haar bewoners, haar gebouwen, heuvels, heggen, bomen en al die andere attributen die men altijd voor slechts toebehoorselen had gehouden.
De ziel van een ding is niets anders dan het geheel van zijn toebehoorselen: zijn eigenschappen, zijn geschiedenis, de optelsom van alles wat zich daaraan ooit heeft vastgekleefd. Neem al die attributen weg, en niet een of andere essentie die tot op dat eigenste moment onder al die oppervlakkigheden verborgen zat, schiet over: wat nog rest als alle kenmerken verdwenen zijn, is bitter weinig, om niet te zeggen niets. Het is alvast zeker niet iets dat de zaak in kwestie van andere zaken onderscheiden kon. Als alle dingen van hun eigenschappen werden ontdaan, dan bleven alleen hun namen over, en die waren dan niets anders dan verschillende namen voor eenzelfde niets. Maar men zal begrijpen dat op die manier zelfs de namen van hun ziel worden ontdaan, die immers samenvalt met hun betekenis, en dus met datgene waar zij op slaan.
Altijd had ik als vanzelfsprekend aangenomen dat het slechts gold voor dingen, niet voor schepselen of levende wezens, dat hun ziel met al hun attributen samenviel. Een portret, bijvoorbeeld, is wezenlijk niets anders dan een laagje olieverf op lijnwaad, weliswaar gerangschikt in een welbepaald stramien qua vorm en kleur. Verwijder de verf en mét zijn afbeelding is ook de afgebeelde zelf verdwenen; hij is onherkenbaar of zelfs geheel onzichtbaar geworden. De ziel, de essentie of het wezen is puur begoocheling, en het bewijs daarvan ligt in het simpele feit dat men zowaar het portret van een volstrekt onbestaande man kan schilderen, terwijl toch niemand zich zorgen zal maken over de vraag of de afgebeelde wel echt bestaat of heeft bestaan. De vraag is ook niet relevant want zelfs al zou de afgebeelde niet bestaan en ook nooit hebben bestaan, dan nog kon in een verre toekomst wel eens een man geboren worden die in dit dan vergeeld portret uit een zo ver verleden, zichzelf herkennen zou. Hij zou het ophangen in zijn huis en niemand van zijn gasten zou ooit in twijfel trekken dat dit een afbeelding van hemzelf betrof en dat zij derhalve jonger moest zijn dan de afgebeelde. Hoe heb je het gedaan om dit portret het uitzicht te geven van een driehonderd jaar oude prent? - zo zou men hem alleen herhaaldelijk vragen.
Het geldt voor dingen, dat is duidelijk, dat hun ziel niet een of andere essentie is maar samenvalt met al hun eigenschappen. Maar zeker gold dat niet voor mensen, zo had je steeds steevast geloofd: mensen hadden een essentie want wij waren door God geschapen. Maar toen brachten historici aan 't licht dat verhalen voorafgaan aan geschiedschrijving, dat er zonder de verzinsels die wij maken ook geen beschrijvingen van zogenaamde feiten mogelijk zijn. Psychologen ontdekten dat de emoties die wij hebben, uitgelokt worden door uitgerekend die gebaren die de emoties in kwestie uitdrukken, in plaats van andersom. En mensen, zo beweren sociologen, danken hun zogenaamd persoonlijke geweten aan de verinnerlijking van een algemene wet. Kunstenaars weten dat Vincent Van Gogh met zijn unieke doeken de Provence schiep zoals wij die sindsdien kennen. En ook is het zo dat wij pas een gezicht hebben sinds de dag dat tekenaars portretten gingen maken. Maar als dat allemaal waar is, waarom zouden wij dan nog een ziel hebben? Danken wij onszelf niet louter aan de erkenning door de ander?
Een heel bijzondere zaak raak je hier aan, zei hij, en je mag ze niet laten schieten of je bent ze ook kwijt, want zo gaat het met dingen die zo subtiel zijn dat je ze in een oogwenk van verstrooidheid kunt verliezen, en wel voorgoed, terwijl je ze maar één keer in je leven tegenkomt. Wat zeg ik? Eén keer in je hele leven? Eens in de zoveel duizend levens, misschien slechts één keer per honderd miljard levens komt er een gedachte, schuwer dan een duif, zo dicht bij je zitten pikken dat je ze ook pakken kan!
Ik keek hem aan en hij herhaalde nu mijn laatste zin: wij danken het bestaan van onszelf aan de erkenning daarvan door de ander. En dat geldt dan ook voor elk levend wezen, zo ging hij door: een levend wezen kan daar trouwens niet aan uit, want als het weigert om het bestaan van een ander wezen te erkennen, dan risceert het door dat wezen met haar en huid te worden verslonden! Ja, zo lachte hij nu: wij danken ons bestaan aan elkander, maar denk dus niet dat wij aldus elkaar begunstigen en dat we voor elkander 't leven scheppen, welneen, het is net andersom: ons eigen voortbestaan hangt van de erkenning van het bestaan der anderen af! Levende wezens, schepselen en dus ook mensen zijn niet zo alleredelst als zij ogen of als zij afgeschilderd worden in die dikke bijbelboeken. Het is met andere woorden zeker niet omdat wij elkaars scheppers zouden zijn dat wij hier lopen - zeer integendeel: het is omdat wij elkander naar het leven staan, dat we bestaan. Ja, zo geniaal heeft blijkbaar iemand van het kwaad een goed gemaakt, en wel van 't allergrootste kwaad - de onverschrokken moord - het allergrootste goed - het welbewuste leven.
Ik wil alleen maar zeggen, ging hij door, dat er wezens bestaan die de ziel van andere wezens zo goed kennen, dat zij in staat zijn om hen volmaakter te herscheppen dan op de manier waarop zij op zichzelf bestaan. En kan het dan nog iemand tot verwondering strekken dat, als de herschapenen zichzelf zo ergens afgebeeld zien staan, dat ze dan op die afbeelding van zichzelf toesnellen en uitroepen: maar kijk dat nu toch eens aan! Dat is verduiveld niemand minder dan ikzelf ten voeten uit! En hoe gelijk ik op mezelf! Mijn god! Beter gelijk ik hier op mezelf dan ooit voordien! Het portret dat tot op heden van me aan de wereld werd getoond, is vergeleken bij dit beeld een zo gemene leugen! Maar kijk dat toch eens aan! Wat een geluk! Wat een werkelijk onverhoopt geluk dat eindelijk eens iemand daarin is geslaagd om mij ook af te beelden zoals ik werkelijk ben! Weg met dat oude waanbeeld! Weg ermee, zeg ik! En leve het nieuwe portret! Ja, dat ben ik, zie, die man daar op dat doek en niemand anders!
Toen hij een beetje tot bedaren was gekomen, kuchte ik eerst eens want hij zat met de blik op oneindig in extase en ik wilde hem niet wekken uit zijn misschien wel superschone droom. Ik voel me zoals iemand over wie men altijd kwaad sprak, zo ging hij plots verder vooraleer ik ook maar de kans gekregen had om iets te zeggen - iemand die nu ineens door de koning zelf wordt opgehemeld en die luid applaus ontvangt van alle mensen. Dan zeg je toch: dat is de waarheid, inderdaad! Ik ben een held en eindelijk wordt dat nu eens van op de kansel uitgeroepen! Ik voel me, ging hij door, en nu zelfs nog een toontje hoger - ik voel me zoals iemand van wie 't portret geschilderd wordt door eens een échte kunstenaar! Iemand die schilderen kan en die mij heeft weten vast te leggen in zijn volle glorie! Ja, dat is mijn blik, kijk naar die blik, kijk naar de schittering in die blik! Ja, dat ben ik! En wég nu met dat oude portret daar aan de muur, die vervloekte schets daar van die klungelaar die op de koop toe geld vroeg voor zijn prutsen! Als een hazewind wég met die prullen en gauw die ware afbeelding hier van mezelf daar aan de muur, zodat ook allen ten langen leste kunnen zien wie ik echt ben, uiteindelijk!
Zullen we dan aanbellen? vroeg ik hem. Hij werd zich kennelijk pas nu opnieuw bewust van de omgeving. Wij stonden in de voortuin in de melkachtige mist en hoewel er nog geen sneeuw lag, waren onze zolen als aan de grond gevroren ofwel, zoals gezegd, gestremd zoals wij tot dan toe geloofden dat alleen melk kon stremmen als men daaraan een zuur toevoegde om ze in een kaasklomp te veranderen. Wij stremden, gans ons wezen stremde in de mist als werd onze figuur tot kaas daar in de voortuin die in feite het decor was van zijn fijn penseel. Want zonder het te weten, stonden wij mét de mist in die voortuin nu al op het doek dat rustte daar achter het smalle hoge raam waar hij als verwoed penseelde aan zijn nieuwste doek, en wij voelden hoe de olie om onze lijven plakte en al opdroogde, ons fixeerde, hardde met de hars die ze bevatte, en hoe ze van ons engerlingen maakte, of stijve rupsen die moeten verpoppen, omzettingen van vlees in verf, van bloed in terpentijn, van pus en andere lichaamsvochten in lijnwaadolie en in balsems allerhande. En zo werden wij tenslotte stijf door dit proces dat ook de farao's in hun bewegingen verstilde, zo droogden wij op en uit en gaven wij geen kik meer dan die allerlaatste kik, die zeggen wilde: kijk, hoe wonder toch is het bestaan; wij denken dat wij leven uit onszelf maar voor we 't weten dat we slechts ijdele afbeeldingen zijn, is het met ons gedaan.
(J.B., 21 januari 2011)
17-01-2011
Gesprek in de winter
Gesprek in de winter
Hij vertelde mij dat het onderscheid tussen wat wij, enerzijds, de werkelijkheid noemen en, anderzijds, de droom, slechts relatief was, en wel in die zin dat de droom helemaal niet onwerkelijk was op zich: hij was dat enkel en alleen vergeleken bij het wakkere leven; de zogenaamde werkelijkheid dan, was in feite ook een droom terwijl hij de status 'echt' pas hebben kon als men hem plaatste naast de droom.
- Dat klinkt wel interessant, zo antwoordde ik hem in alle eerlijkheid, en zeker wat u zegt over de werkelijkheid kan ik beamen: die wordt uiteraard tenminste gedeeltelijk bedroomd. Heel wat meer moeite had ik echter met zijn stelling dat dromen op hun beurt helemaal niet onwerkelijk waren, en ik vroeg hem wat er dan aan dromen echt kon zijn, daar zij bij mijn beste weten niet meer dan schimmen waren, zoals gedaanten die zich in de wolken wanen of gedachten die alleen bestaan uit toevallig samenklonterende woorden in ogenblikken van verstrooidheid, vermoeidheid of koorts.
Door een gelukkig toeval kon ik mijn woorden illustreren, namelijk met een ongetwijfeld kostbaar schilderwerk dat daar prijkte aan de wand. Het was een olieverfschildering op doek, wel figuratief maar alles behalve realistisch. Het decor was een zeezicht met op de achtergrond een dijk met gevels van hotels en verder ook een strand. Op de voorgrond: een pijprokend kind dat uitstak boven de rand van zijn koets. De koets was duidelijk nageschilderd van een model dat de schilder toevallig bij de hand zou hebben gehad en de pijp moest een anders lege plek vullen tegen de zeelucht. Er kwam rook uit de pijp die zich vermengde met de wolken, ofschoon het mondstuk niet een tuit om aan te trekken was maar wel een fopspeen. Uit het voeteneinde van de koets kwam een opgekrulde, zandgrijze staart die van de rokende baby een half zeepaardje maakte, en bij het uiteinde van die staart zat een gaatje waaruit de schilder nog gauw een rood doorbloed eindje wormvormig aanhangsel liet komen.
- Alles aan dit werk, is droom, zo stelde ik: de afgebeelde zaken werden weliswaar uit de werkelijkheid geplukt, maar hun samenstelling is volkomen irreëel. De schilder heeft zich verlustigd in de vormen en de kleuren, maar de inhoud liet hem duidelijk koud. Weliswaar zullen sommige toeschouwers naar verborgen betekenissen willen zoeken, maar dat neemt niet weg dat de artiest zich daarom helemaal niet bekommerd heeft: hij schilderde gewoon wat hem goed uitkwam inzake vorm en kleur, een inhoudelijke betekenis was zelfs niet aan de orde. En doen wij dit niet als we dromen? Zaken samenstellen die inhoudelijk niet bij elkander horen, maar die toevallig nog op 't netvlies smeulen of die ergens in het binnenoor nagonzen? Verhalen brouwen uit achtergebleven slierten van gedachten, alleen omdat we aan onszelf dit of dat avontuur vertellen willen waar we nood aan hebben op dat eigenste moment? En werd de werkelijkheid hier niet herleid tot louter grondstof voor de droom?
Hij had aandachtig zitten luisteren, had zijn blik een tijdlang laten rusten op het doek dat hij goed kende en dat, zoals ik nu kon lezen, van de hand was van Ray Caesar, en toen keek hij door het raam naar buiten in de wintertuin waar alles grijs en stil was, koud achter het dikke glas dat de warmte van de nu luid ronkende kachel binnen hield.
- De werkelijkheid wordt opgesmukt met hier en daar een beetje droom, maar de droom, op zijn beurt, bedient zich onverschrokken van de werkelijkheid alsof die niks meer voorstelde dan haar grondstof?
Hij liet de zin traag en doordacht weerklinken in de kamer, zijn stem was nog steeds helder en krachtig zoals in de tijd toen hij voor volle collegezalen sprak en zonder twijfel kwam hem nu opnieuw zijn gehoor voor de geest.
- Dat is exact wat ik bedoel, sprak hij tenslotte en hij keek mij aan: alleen is die opsmuk essentiëler dan men wel vermoedt, en precies dat blijkt uit het feit dat, als wij dromen, de zogenaamde werkelijkheid niets meer is dan grondstof.
- De opsmuk is belangrijker dan men vaak vermoedt?
- Inderdaad, zo bevestigde hij met klem, en dat staat nu ook proefondervindelijk vast. Men weet nu dat het uitdrukken van zijn gevoelens niet op die gevoelens volgt maar er daarentegen aan voorafgaat. De zogenaamde expressie van het zogenaamde innerlijke, is niets anders dan datgene wat het innerlijke ook máákt. Het innerlijke is er gewoon niet zonder de expressie, en daarom moest men in feite niet zozeer zeggen dat het innerlijke wordt uitgedrukt maar veeleer dat het uiterlijke wordt ingedrukt, dat het wordt naar binnen gedrukt. Zo ook geloven de mensen dat zij handelen overeenkomstig hun geweten en dat de wetten uitdrukkingen van een innerlijk geweten zijn, terwijl het er in werkelijkheid net andersom aan toe gaat: de wet verinnerlijkt zich tot het geweten, wij maken ons het uiterlijke eigen, sluiten het in ons innerlijke in, we zwelgen het naar binnen of het wordt ons, zoals men 't oneerbiedig uitdrukt, tegen heug en meug door het strot geramd.
- De opsmuk, het uiterlijke, de expressie... het lijkt franje maar het is de essentie? zo probeerde ik zijn theorie samen te vatten.
- De verwoording is de essentie, zei hij, en men kan ook duidelijk inzien waarom dat zo is: er bestaan immers geen innerlijker zaken meer dan woorden, terwijl taal toch niets anders is dan uitdrukking, expressie, verwoording? Ha, wij die denken, als we de term 'verwoording' tegenkomen, dat het om de verwoording van een of andere essentie gaat! Alsof er onder die woorden nog een diepere werkelijkheid verborgen zat waarvan de klanken die wij vormen slechts spraken, zoals wij ook spreken kunnen over mensen die immers heel wat meer voorstellen dan wat wij over hen zeggen kunnen.
- Maar dat doen ze toch?! zo wierp ik tegen.
- Ja, mensen zijn veel meer dan wat er over hen gezegd kan worden, gaf hij toe: maar zijt gij er al bij stilgestaan dat mensen vaak hun leven, dat zoals gij tegenwerpt veel meer is dan wat wij er over zeggen kunnen, helemaal in dienst gaan stellen van wat men daarover allemaal zeggen kon? Leven heel wat mensen niet omwille van de roem en offeren zij aan hun roem niet gans hun leven op?
Bedoelde hij nu écht dat iemands leven niets meer om het lijf heeft dan de praatjes die daarover de ronde doen? De roem? De 'rumores' of de geruchten? Het verhaal of de bespreking? Of suggereerde hij misschien net het tegendeel, en opperde hij zijn stelling dan misschien met milde spot en in de overtuiging dat hij op die wijze de waarheid hieromtrent veel beter tot zijn recht kon laten komen? En is er dan wél een essentie? Hebben wij juist wél een ziel? Is de roem, zoals wij toch wel weten, dan een luchtspiegeling van zeer voorbijgaande aard, enkel door de dwazen nagestreefd, zoals zij zeggen die in een hiernamaals geloven en in meer innerlijke waarden? Is wat hij daar allemaal zo cynisch beweerde dan niet eigen aan het onwerkelijke, aan het toneel en aan het spel?
Ik wilde het hem vragen, maar het was al te laat: zijn gestalte leek op te lossen in het gordijn toen zich de zon die daarin speelde, plotseling terugtrok. Ik probeerde op te staan uit mijn stoel, het kostte mij elke dag meer moeite en ik vroeg me af hoeveel dagen mij nog restten, nu de artrose, of hoe die kwaal ook heet, zich ook in mijn kleinste bloedvaten had genesteld. Alle franje is in feite de essentie, zo probeerde ik te resumeren, en zo is de droom veel echter dan wij dachten. En anderzijds is ook alles waarvan wij geloofden dat het echt was, slechts grondstof, of was het nu net andersom? Ik tastte naar papier en pen, vond ze ook, maar waar was nu mijn bril gebleven? Mijn wérkelijke bril, herleid tot grondstof van mijn droom? Of was het andersom? Hoe was het dan ook weer?
Ik zag hoe op het vloerkleed aan mijn voeten die twee tegengestelde gedachten zich erg verwikkelden in een bonte woordenstrijd. En van terzijde leek een derde toe te kijken, en ik moest denken aan het been, aan de spreekwoordelijke derde hond die, als puntje bij paaltje komt, met het been gaat lopen. Wellicht, zo drong het traagzaam tot mij door, is de uitdrukking niet de essentie, maar is het tevens ook niet helemaal waar dat er achter de histories nog een beschutte ziel schuilt welke zich onaantastbaar ophoudt in een andere wereld. Waarschijnlijk is er nog een derde mogelijkheid die wij helaas niet kunnen zien. En misschien is deze jammerlijke blindheid wel te wijten aan een tekort in onze dromen, ofwel in de werkelijke hersenen die ze huisvesten, ofwel is er nog een derde mogelijkheid die wij niet kunnen zien. Wie zal het zeggen!
(J.B., 17 januari 2011)
16-01-2011
Inspiratie
Inspiratie
(Vrij naar Ingres: Oedipus en de Sphinks)
Inspiratie is een schone zaak zolang ze ook bestaat. Eenmaal zij wegblijft immers, wenst men alras dat zij er nooit was want men mist ze precies zoals men ook oude bekenden mist die voortaan wegblijven. Men weet niet waar ze zijn gebleven, zelfs weet men niet of ze nog leven, voor 't zelfde geld zit men te wachten op een held die allang geleden op het slagveld is gesneuveld.
Soms bestaan ze nog, de oude vrienden, maar zijn ze immobiel geworden. Komt daarbij dat ze het niet altijd zo breed hebben dat zij zich naar believen met allerlei hulpmiddelen konden verplaatsen. En met gedachten heeft men dat klaarblijkelijk ook: op de een of andere manier lopen ze mank en blijven ze achter.
Andere oude bekenden duiken niet meer op omdat zij zich diegene die op hen aan 't wachten is, niet meer herinneren. Ze zijn dementerende, in hun hersenen vallen gaten en als men er los doorheen kan kijken uitgerekend op het plaatsje waar jij zit, dan ben je de sigaar: je bestaat niet meer voor hen.
Zo ook zijn sommige gedachten misschien wel dement: zij zouden nog wel aan jou denken als er niet dat gat was in hun hoofd. Jammer maar helaas is er dat gat precies waar jij zat, en zo denken ze zeker en vast nog wel aan koetjes en aan kalfjes maar van de wei in hun hoofd staat de poort wijd open en zo loopt zij leeg: de runderen zijn op stap.
Op dezelfde manier worden de gedachten uitgelaten van wie niet meer bij machte zijn om ze in te tomen: ze dromen zich een terrein dat niet eens bestaat en daar trachten ze wanhopig de werkelijkheid bij te benen terwijl zij niet te spenen zijn van wanen en zich door alle banen in de onmogelijkste bochten wringen om toch nog mee te kunnen zingen met de andere dingen.
Als de gedachten niet meer komen, welnu dan blijven ze maar weg; men moet daar niet om malen. Zonder gedachten gaat het ook. Gedachten zijn toch maar een last. Zoals trouwens ook oude bekenden die op visite komen. Ze drinken om te beginnen je ganse wijnkelder leeg en jij blijft achter met een kater. Je kan hen toch geen water voeren als ze komen om je te helpen dromen over vroeger en soms ook over later? Veel beter is het om hen zelf te gaan opzoeken en in tussentijd gewoon alleen te blijven met wat boeken en wat koeken.
En zo is het ook veel beter als de gedachten bij je weg blijven. Gedachten verbruiken immers teveel vet, en dat is schadelijk in de winter. En wil je toch eens wat te denken hebben, dan ga je beter zelf maar naar hen toe.
Maar het probleem is dan wel vaker dat je niet weet waar ze zich ophouden, de gedachten. In de hersens, zegt men, wonen zij: daar slapen, eten en werken zij altegader. Alleen weet men wel vaker niet waar precies zij dat doen want de hersens, zo zegt men, zijn een labyrint. Zo leeg als de hele zwarte kosmos is, zo vol zijn de hersens van een mens en zelfs die van een mus, zo zegt men, en bijgevolg loopt men daar in verloren, in dat doolhof van den geest.
Als men dus zonder gedachten is en men wil ernaar op zoek gaan, dan neemt men beter een gids bij de ingang van het hoofd, teneinde niet verloren te lopen. Onder het schedeldak is het niettemin niet donker: er schijnen zonnen, helderder dan de zonnen aan het firmament. Het best zingt men het zonnelied terwijl men kuiert langs de zenuwbanen, zo zegt men, en dat is een goede raad voor wie heelhuids terug wil keren van daar binnen.
Want soms gebeurt het dat wie zonder gedachten zijn, in paniek de hersenen in rennen en daar een vreemde plaag opdoen met als voornaamste kenmerk dat zij niet meer ophouden met praten. Men zou denken dat zij ineens een overvloed aan gedachten hebben opgedaan, maar dat ware naast de roos gemikt: hun denken schiet immers helemaal niet meer op, de woorden die zich in galop via hun mond een weg naar buiten banen, weten van zichzelf niet langer hoe zij heten, en zo roepen zij alleen hun eigen naam wild in het rond. Als zij hun echo horen, herhalen ze hem dapper. Rapper dan de bliksem volgt op elke naam een synoniem, hecht zich aan elke zin een bijzin en krijgt elk substantief een bijvoeglijk naamwoord cadeau, ook als het daar helemaal geen nood aan heeft - het is immers gratis - en nog een gratis uitleg erbij over etymologische kwesties in de marge en nog heel veel meer. Totdat de elektriciteit uitvalt, zo zegt men, want voor die tijd houdt het gewis niet op.
Misschien is 't beter om helemaal zonder inspiratie te zijn. Zoals een grondgebied vol bartsen in de hitte van de zon, een groot tekort aan water, een groeiende woestijn met alleen hier en daar een schorpioen, een kaktus en een luchtspiegeling die verdwijnt als men ze nadert.
Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
Kwalen zijn geen kwalen, kwalen zijn in wezen grote stappen voorwaarts die er alleen maar zoals kwalen uitzien: tot die conclusie komen al wie bereid zijn om onbevooroordeeld te redeneren over het bijzondere vraagstuk der aftakeling en zelfs over de kwestie van de dood. En de sleutel tot deze op zijn minst gezegd schokkende ontdekking wordt ons gegeven door de mysteriecultus die wij van oudsher beleven in niets minder dan het christendom.
Een minder bekende Vlaming schreef intussen misschien al een kwart eeuw geleden eens een boek met de titel Het lied van iram, over foetussen die op een helderziende wijze onderling communiceren over hun toestand in de baarmoeder. Zij beschouwen hun groei en het krijgen van armpjes en benen als het gewisse naderen van hun einde, want de volgroeiden verdwijnen uiteindelijk met een luide schreeuw voorgoed uit het gezichtsveld. Wat de ongeborenen niet weten, is dat de volgroeiden dan geboren worden in een wereld die voor hen alsnog verborgen blijft.
De schrijver wilde zeer zeker dat de lezer de vergelijking maakte van die toestand van vóór onze geboorte met het leven dat daar dan op volgt. Geloven wij immers niet dat het verlies van tanden, maar ook dat van armpjes, benen en nog vele andere zaken, een voorbode is van onze gewisse dood, terwijl het ons misschien kon voorbereiden op een leven dat wij van hieruit onmogelijk in ons blikveld kunnen vangen?
De giganteske vraag luidt echter of wij dergelijke vergelijkingen wel maken mogen, want analogieën zijn er vaker niet zonder de geesten die ze fabriceren, wat wil zeggen dat ze onafhankelijk van onze fantasie niet alleen een reden missen van bestaan, maar tevens een geboorte. Zo herinnert men zich ongetwijfeld wel de kwestie uit zijn kindertijd toen men met sterrenkunde kennis maakte alsook met de beginselen van de chemie - de kwestie of een atoom dan niet iets was zoals een zonnestelsel, maar dan slechts in een andere orde van grootte. Niet makkelijk te beantwoorden bleek toen die vraag die wel wat leergierige leerlingen prikkelde, maar die alras moest onderdoen voor feiten die helemaal niet van plan blijken om met onze schone fantasie rekening te gaan houden.
Planeten zijn geen elektronen in het groot en de zonnestelsels herhalen zich niet eindeloos in universa van telkenmale andere orden van grootte. De analogieën die wij hier als kinderen maakten, bleken alras even naïef als de ideeën die men zich soms fabriceert over de ruimte en de tijd als men de Euclidische meetkunde verabsoluteert. Uiteraard moeten wij allen van de meetkundige denkbeelden van de genoemde Griek vertrekken als wij over de ruimte na gaan denken, maar op zeker ogenblik nemen andere theorieën het van de zijne over en dan lijkt het wel alsof wij de pedalen gaan verliezen. De nieuwe begrippen waarmee wij dan moeten werken, blijken immers geen aansluiting meer te kunnen vinden met wat wij met ons eigenste lijf en leden gewaarworden, en ons voorstellingsvermogen dat zijn beelden immers regelrecht haalt uit wat wij zien en horen, voelen, ruiken en betasten kunnen, verliest zijn grond en wordt zodoende geheel absurd.
Toch dringen vergelijkingen zich voortdurend in onze hoofden op, alleen al omdat wij zonder hen niet denken kunnen daar analogieën niets anders zijn dan associaties, terwijl het maken van associaties met het denken zelve samenvalt. De vraag blijft of wij dat geoorloofd doen, dat associëren, dat vergelijken, dat aan elkander afmeten en passen van totaal verschillende dingen. Temeer daar hier niet slechts de zaken zomaar naast elkaar worden gelegd maar bovendien worden gespiegeld in hun tegendelen: het goede dat een kwaad zal blijken en, ook andersom, het leed dat ons tot voordeel strekt in een hiernamaals waar de eersten, de laatsten zullen zijn en omgekeerd. De rijken die in feite armer zijn dan Job en dan de bedelaars aan wie het rijk der hemelen zal toebehoren.
In de mysteriecultus die het reilen en het zeilen van de ganse westerse beschaving heeft beheerst in niet minder dan tweeduizend jaren, verkeert de oppermachtige godheid in de schamelste en meest beklagenswaardige figuur die men zich indenken kon. Zonder te verpinken wordt de grootste schooier aller tijden dan ook aan de schandpaal vastgemaakt totdat hij helemaal is doodgebloed en, alsof de perversie hier zichzelf nog wilde overtreffen, staat Hij prompt op uit de dood, verrijst en wordt ten hemel opgenomen. Aufersteh'n, ja aufersteh'n/ wirst du, mein Herz, in einem Nu!/ Was du geschlagen/ zu Gott wird es dich tragen!- zo weerklinken de koren die sinds Mahler's grootste schepping de Auferstehunguitvoeren: het leed, steeds beschouwd als een tekort en als iets dat men mijden moest en vooral missen kon, blijkt in een heel nieuw perspectief niets minder dan een hefboom naar het heil in die heel andere wereld welke wij, gelijk die foetussen die in de baarmoeders opgesloten zitten, nog helemaal niet kunnen zien.
Het leed en alles wat het leed veroorzaakt, wordt in 't licht van een heel ander leven dat vooralsnog aan ons oog ontsnapt, een goed, een enig heil, een hulp voorwaar of moet men het dan noemen: een tol welke men te betalen heeft als toegang tot die vreemde poort die niet zomaar een uitgang van dit leven zijn zal maar tevens een entree naar wat hier op volgt?
Wij wisten al dat kwaaltjes de tol vormen voor de toegang tot de oude dag en dat men geen eeuweling wordt zonder die ook te betalen. Edoch, zijn op een gelijkaardige manier dan niet de vreselijkste kwellingen te bestempelen als de tol die men betalen moet om binnen te mogen in de hel? En vangen alle mogelijke vergelijkingen die men op dit niveau probeert te maken dan ook niet bot?
Misschien is het een waarheid als een koe dat waarheden zeer tijdelijk bestaan en dat zij, als hun tijd gekomen is, moeten verkeren in hun tegendelen. Ons lijf en zijn gezondheid hebben ruimschoots alle tijd, maar als die tijd dan om is en de geest de plaats inneemt die eerder aan de spieren toebehoorde, dan blijken ziekten voedsel voor de ziel te zijn en laten zij met pijn die soms ondraaglijk lijkt, de deugden wassen waarvan wij in feite al sinds onze geboorte de kiemen droegen. In 't licht van 't leven dat we kennen, is het vergaan van dit bestaan op aarde niets dan wreedheid, maar reeds 't natuurlijke voordeel dat de opruiming der oud geworden exemplaren biedt, bewijst ons dat er veel meer goeds verbonden is aan wat wij eerst vanuit ons egocentrisch en daarom ook onwetend wereldje als kwaad hadden bestempeld. Misschien - neen: zeer waarschijnlijk - is het zo dat wij veel breder konden kijken dan wij heden doen, en dat er perspectieven zijn die ons meteen zouden bevrijden, alleen al door de visie die zij schenken zouden. Misschien - neen: heel waarschijnlijk - is het voor die mogelijkheden dat wij verder moeten leren openstaan, zoals ook nesten openstaan voor vogels die dan op een goede dag daarop neerstrijken en er hun kostbare eieren in leggen om ze daar uit te broeden.
J.B., 21 december 2010
19-12-2010
Koude winters...
Koude winters...
In het jaar 2010 sneeuwt het in de eerste helft van december en er breekt zowaar paniek uit want zo'n vroege ijskegels hebben we nog nooit gezien. Dat vertellen althans zij die een geheugen missen dat verder reikt dan de geschiedenis van de allereigenste persoon. Zij kunnen zich geen vroege sneeuw of kou herinneren en zonder zelfs maar bij de ouderen navraag te gaan doen, geloven zij in afwezigheid van elke verdere informatie zomaar te mogen besluiten dat de ijstijden zijn teruggekeerd.
Edoch, op enkele tikken en klikken op het bij de handse klavier van hier vandaan, leest men in de geschiedenis van het eerste het beste Scheldedorp dat in de jaarwisseling van 1844 naar 1845 de winter zo streng was dat - bijvoorbeeld te Wetteren - de Schelde dicht vroor. Niet één keer, maar tot drie keer toe, en dat in één en dezelfde winter. Een eerste keer was daar de Schelde haar eigen brug vanaf 6 december tot 1 januari, een tweede keer van 11 tot 26 februari en dan ook nog een derde keer van 5 tot 21 maart, en dat was toentertijd zodoende een échte Witte Donderdag. (1)
Volgens de - overigens niet onomstreden - theorie over de opwarming van de aarde, zorgt het afsmelten van het Poolijs voor het stilvallen van de Golfstroom. Onze Golfstroom is immers een soort van transportband welke aan de oppervlakte warm zeewater uit de Golf van Mexico naar West-Europa aanvoert. Die warme stroom beukt tegen het Poolijs aan, duikelt de diepte in en voert dan in de diepere lagen van de oceaan koud Poolwater naar Mexico terug. De motor van die rupsband is het Poolijs en ook het zoutgehalte speelt een rol, maar om een lang verhaal kort te maken: door het afsmelten van de Poolkap raakt de warme Golfstroom zijn motor kwijt, zodat in onze streken de winters niet langer getemperd worden. Zo zou in het decennium voorafgaand aan het jaar 2005 de sterkte van de Golfstroom met één derde zijn afgenomen. (2)
Sneeuwlandschappen en mensen die zich massaal op het ijs vermaken vindt men ook in de schilderkunst terug, met name in welbepaalde geschiedkundige perioden die men ook wel 'kleine ijstijden' noemt. In het oog springend is in dat verband het werk van Pieter Brueghel de Jonge (°1564 of 1565) of dat van Hendrick Avercamp (°1585) die leefden aan het begin van zo'n kleine ijstijd die zich voordeed van de vijftiende tot de negentiende eeuw. De gemiddelde temperaturen liggen dan een tweetal graden lager dan normaal, zo zeggen de weerkundigen. Volgens sommigen onder hen zouden we overigens al aan een nieuwe kleine ijstijd toe zijn want het Poolijs groeit sinds kort weer aan. (3)
Bovendien vertelt ons de aanwezigheid van ijskappen op Antarctica en Groenland dat wij momenteel in een echt ijstijdvak leven, het Quartair genaamd - overigens het tijdvak waarin de mens ontstond, en dat al bijna 2,6 miljoen jaar aan de gang is. Het Quartair omvat vele ijstijden, afgewisseld met wat warmere perioden, zoals de huidige. Sub specie aeternitate - in het licht van de eeuwigheid - is de tijd die wij kunnen kennen nog minder dan een bliksemflits.
Maar misschien precies daarom zijn er redenen om alarm te slaan, want als in géén tijd het klimaat zo'n grote sprongen maakt zoals het nu doet volgens heel wat meteorologen - wat zal het resultaat dan wezen van een dergelijke 'storing' op een wat langere termijn?
Iedereen weet dat water dat in ijs verandert, toeneemt in volume. Het zou best kunnen dat 't vervriezen van het Scheldewater de beide oevers eensklaps zo ver uit elkaar drijft dat onder het ijs een spleet ontstaat die reikt tot in de diepten van de aarde waar de lava zit te wachten op zo'n scheur. Dan kregen we misschien wat onlangs ook in IJsland was te zien en wat het luchtverkeer gedurende geruime tijd verstoorde: een reusachtige stoomwolk ingevolge de hitte van een uitbarsting onder een gletsjer, dra gevolgd door asse, puimsteen en ook lava.
Op die manier, mijnheer, zijn ganse eilanden, misschien zelfs continenten, gevormd én van de kaart geveegd - wie zal het zeggen. Op die manier waarop de aarde boert en zich ontlast van gassen, kwam ooit de maan los uit haar kerker in de aarde en ging zij zweven boven het geboomte en de toenmalige alleen door haar verlichte steden. Men zou het niet geloven maar het gebeurde klaarblijkelijk daar de middelpuntvliedende kracht een weinig groter dan de kracht der zwaarte was, en op dat ogenblik zagen alle aardbewoners hoe zich uit de grond een continent loswrikte en verhief gelijk een reus die opstaat uit zijn graf, tot hoog boven de wolken, waar het nog steeds hangt te zweven als een geamputeerde borst van 't organisme waarin wij samen met het andere gedierte achterbleven. Het volume van de maan vertegenwoordigt iets meer dan één percent van het volume van de aarde.
Koud is het op die plaatsen op de maan die zonnestralen te ontberen hebben: één liter ijs per kubiek stof vindt men aldaar. Aan de zuidpool van de maan zou het tot welgeteld min 240 graden Celsius vriezen, maar in de lege ruimte van de kosmos kan het nog veel kouder zijn: waar de zon niet schijnt, is het zo'n 3 graad Kelvin - dat is 3 graden boven het absolute nulpunt van -273,15 graden Celsius. Al wie zijn lichaam aan die koude blootstelde, die zou op staande voet versplinteren zoals het dunste glas dat met geweld tegen een granieten muur geslagen werd. Alleen een rookpluim zou van zijn bestaan na 't ongeval een korte wijl niet langer dan een paar tellen getuigen.
Al bij al valt de winter tot nu toe nog mee, zo moeten wij besluiten, al blijft de vrees bij sommigen toch wakker liggen van 't idee dat er wat mis kon zijn met onze zon. Die wonderbare ster van wiens stralende warmte en wiens kostbare licht wij leven, is tenslotte geen onsterfelijke god. Zij is een vuur in 't groot dat zonder zuurstof, gas of kolen brandt en opbrandt: gratis weliswaar maar niet tot in de eeuwigheid. En om het dichtst bijzijnde exemplaar dat dan misschien als een reservekachel dienen kon, in huis te halen, zijn dan tweeduizend komma zoveel lichtjaren vandoen.
Er is een wereld denkbaar waarin het goud in de straten voor het rapen ligt terwijl het zand er schittert als een zeldzaamheid. Bijgevolg is niets daar kostbaarder dan glas. In die wereld rijden mensen wekelijks naar de afvalcontainer met goud: wit goud in het linker gat, geel goud in het rechter. Daar draaien koppels dertig jaar lang in dubbele shifts om dan als kroon op de carrière over te kunnen gaan tot de aankoop van een fles.
Het lijkt onmogelijk maar het is dat niet, het heeft zelfs een zekere vanzelfsprekendheid. Zand is weliswaar geen edel metaal maar niemand kan er omheen dat glas een wonderbaarlijk materiaal is dat veel meer tot de kinderlijke verbeelding spreekt dan goud en zilver tegelijk.
De laatst genoemde edele metalen appelleren allerminst aan de prilste fantasieën, en ik herinner me uit mijn vroege jeugd een hardnekkig onbegrip voor lui die hoog opliepen met blinkende ringen, armbanden, halskettingen en munten, terwijl wij anderzijds hadden geleerd om na de consumptie van ons stukje chocolade de - evenzeer schitterende - aluminiumfolie in de vuilnisemmer te deponeren.
Terecht hebben heel wat kinderen het moeilijk met de idee van glas als wegwerpspecie, terwijl het zo wonderlijk blijkt dat het harde gesteente dat glas tenslotte is, zomaar door zich heen laat kijken alsof het helder water was of reine lucht. Het is niet ondenkbaar dat in een ogenblik van verstrooidheid iemand geloofde dat er vissen bestonden die in glas konden zwemmen, vogels die konden vliegen in glas en die het inademden zoals ze ook doen met de koude winterluchten als zij wegtrekken naar streken waar het warmer is.
Over de gigantische Sahara heen vliegen zij in pijlen, en de woestijnen in de wereld waarover wij nu schrijven, zijn uiteraard van korrels goud. In ónze wereld daarentegen is er zoveel zand dat wij het allang niet meer interessant vinden om het van wat nader bij te gaan bekijken.
Zand bestaat uit korrels, en dat zijn stukjes steen, zo klein en licht dat ze makkelijk massaal kunnen worden verplaatst, zodat het zand ook wel doet denken aan de zee. Zo kunnen zandduinen en zelfs bergen zich verplaatsen over grote afstanden, alleen maar door de wind, alsof zij vloeibaar waren zoals water of licht zoals de wolken. Soms verplaatsen zich ganse zandstranden, met de seizoenen mee. Maar in zand kan men ook verdrinken.
Toen mensen nog een eigen huis hadden en zij vooraan in de boomgaard een steenput groeven om daar met een handpomp dagelijks hun drinkwater uit op te diepen, waren er bij het graven alsook bij het schoonmaken van de put altijd drie grote zorgen. Een eerste zorg was het dat beneden in de put wel eens kruipgas kon gaan hangen dat zonder te waarschuwen diegene die afdaalde, bedwelmde zodat hij snel en quasi geruisloos verdronk. Een tweede zorg was het water zelf dat koud genoeg was om iemand van de adem te benemen, met hetzelfde onfortuinlijke gevolg. Maar een derde niets of niemand ontziende doder in de put die nog veel gevreesder was dan water of gas, was drijfzand, ook wel rampsande genoemd, of kwelm.
Het verhaal is bekend dat gedurende de oorlogsjaren ergens in de buurt van het Rabot te Gent een wagon met kostbare lading ontspoorde. Om het gevaarte terug in het spoor te krijgen, verliet de machinist de plek kortstondig, op zoek naar hulp. Toen hij echter enkele uren later terug kwam, bleek de wagon mét zijn lading te zijn verdwenen - een bijzonder raadselachtige diefstal. Edoch, toen werd overgegaan tot de inspectie van de plek des onheils, werd alras de geheel verdoken dief herkend: het was de aarde zelf die de wagon had verzwolgen, daar hij op drijfzand was beland.
Zand zijn kleine stukjes steen, afkomstig van rotsen waarop de branding beukt, van lava dat verpulverd wordt onder gigantische gletsjers, van witte kalken schelpen ook of van koralen. De korrels hebben onregelmatige, hoekige vormen, maar wrijving gedurende miljarden jaren maakt ze mooi rond. Er zijn zandkorrels die, behalve dan qua grootte, in niets verschillen van die prachtige parels waaraan ontelbare duikers hun leven gaven, daar zij tot een half uur lang met ingehouden adem de diepe bodem van de zee afspeurden - een activiteit welke alleen mogelijk is door onderdrukking van het ademhalingscentrum, wat dan resulteert in een levensverwachting van pakweg vijfentwintig jaar. En wie wist nog niet dat alle korrels op de witte zandstranden - maar ook die van de rode, roze of nog anderskleurige paradijselijke stranden - bestaan uit uitwerpselen van de koraalvretende papegaaivis?
Zand kan zijn samengesteld uit allerlei mineralen en gesteenten, maar ook uit ertsen, zoals ijzer en goud. In zand kunnen ook halfedelgesteenten liggen zoals olivijn, granaat en saffier - dat staat in elke encyclopedie - en er bestaat ook sterrenzand: zandkorrels in de vorm van sterretjes. De boeken vermelden eveneens het zingend zand, 'akoestisch zand' genaamd, en het geluid ervan hangt van zijn samenstelling af. Maar bovenal is zand de grondstof voor glas!
Glas wordt geblazen en de eerste glasblazer was de bliksem. Na een blikseminslag wordt in het zand soms een witte, holle fulguriet gevormd - een bliksembuis of een bliksempijp - en dat is een soms meterslange streng van glas. Misschien werd het fabriceren van glas ontdekt dankzij de bliksempijpen. Hoe dan ook wordt glas geblazen en het is een ware kunst die men niet leren kan dan van de meester zelve. Glasblazers moeten hittebestendig zijn, het beroep is ook niet zonder gevaren, maar het materiaal en het resultaat maken deze stiel bijzonder noodzakelijk en waardevol. Wat immers kan de fonkeling van een kroonluchter evenaren? Welk object bevat meer vorm én mysterie dan een fles? Wat is wonderlijker aan een huis dan de ruiten en wie zal ooit het geheim kunnen verstaan dat zich schuil houdt achter alle spiegels?
In de wereld waar zand een zeldzaamheid is, zijn al die wonderen niet zo vanzelfsprekend. Wij zitten aan het raam met een bril en een boek, warm door de ruitjes naar buiten te kijken, waar in witte sneeuw zwarte merels schooien om kruimels brood, en wij hebben geen kou. Maar in het land waar het goud in de straten voor het rapen ligt, kent men niet de luxe van glas. Daar werkt men van de vroege ochtend tot laat in de nacht, daar spaart men zich het eten uit de mond, daar telt men des avonds zijn zuur verdiende centen en dan denkt men aan de dag dat die ultieme wens bewaarheid wordt. Reeds beschikt men over de eiken kast met houtsnijwerk die het kleinood op zal baren, de kast die men enkel voor de hoogste gasten opendoet, de kast wiens holte met slechts één doel is geboren, en dat is de woorden vol bewondering te aanhoren telkenmale als zij gapen mag.
Wijzelf konden er niet van dromen, wij waren van simpele komaf en wij moesten ons nu eenmaal tevreden stellen met zilver en met goud, ook wel genoemd 'de blinkende doch ijdele troost der armen'. Maar bij de buren ging het er anders aan toe: meneer Fransen maakte carrière, hij werd zowaar een hoge piet, en ook zijn vrouw ging in de politiek. En op een dag was het zover, en zag en hoorde ik van door het raampje van het kleine mediteerkamertje boven, hoe het kleine buurmeisje onze tuin kwam ingerend, recht naar mijn zoontje, luid fluisterend: "Emiel! Emiel! We hebben er een! We hebben er een!" En dan mijn zoon, even verbijsterd als ikzelf die aldus ongewild de mare vernam: "Wat hebben jullie dan wel, Emmaatje? Zeg mij wat het is: wat hebben jullie dan?" En haast benam haar de aangeslagenheid de adem toen dit keer haar fluisteren oversloeg in een luide gil: "Een fles!"
Er werd over gepraat tot uren in het rond: de familie Fransen had een fles! De deur werd platgelopen door mannen met camera's en microfoons en des avonds verschenen de heer en mevrouw Fransen met hun dochtertje op teevee en dan zegden wij tot elkander: "Kijk, dat zijn onze buren! Jaren is het geleden dat we hen nog zagen, en nu zitten ze hier in onze eigen huiskamer te vertellen! En wat hebben zij geluk! Straks zullen ze de fles filmen, en dan krijgen we ze ook te zien! Maar misschien doen ze dat ook niet, omdat de kostbaarheid opgeborgen zit in een kluis? Wie zal het zeggen!" En grootmoeder die zelf geen televisie bezat, kwam bij ons kijken; gedurende de ganse reportage hield ze haar handen tegen de mond gedrukt van de opwinding en zij zegde: "Misschien bouwen ze wel een speciale kapel voor de fles, een soort bedevaartsoord, dan kunnen we ze met onze eigen ogen gaan bewonderen! Oh, maar kijk dat toch eens aan: is zij niet schoner dan Onze-Lieve-Vrouw? Maar zie ze daar nu eens te schitteren staan, de fles van de familie Fransen! Wat hebben deze mensen toch geluk!"
Maar op een dag, heel onverwacht, gebeurde iets bepaald onzacht: het was warempel de fles die brak. Het kostbare kleinood sprong zomaar in één ruk, in honderdduizend scherven stuk!
De hele familie Fransen wierp zich op de brokken en daarbij sneed Emmaatje, die ijverig hielp, zich met een van de scherven in de pols. Daar waren paniek, en glas, en bloed; de brandweer kwam, de buurt begaf zich in stoet naar het oord waarvan men niet veel later zou zeggen: daar heeft de fles een kind vermoord!
Alras stond het glas synoniem voor de vloek die op alle bezitterige mensen rust die lust beleven aan 't bezit van een fles. Onthoud de wijze zedenles!
J. B., 10 december 2010
22-11-2010
Kwakzalvers
Kwakzalvers
Hier om de hoek woonde een dame die vorig jaar kloeg van een pijntje in de buik. Op aanraden van een vriendin van haar raadpleegde ze géén dokter - dat zijn, zo zei ze, toch allemaal zakkenvullers. Welneen: zij bezocht een zogenaamde helderziende die voor haar de kaarten las tegen betaling. Ik mocht niks zeggen, maar soit: het was zo'n slordige 40 euro... én belastingvrij - kunt gij een beetje rekenen? Die lui hebben géén jaren moeten studeren, hoeven niét slim te zijn en moeten zich ook tegenover niemand verantwoorden, alleen al omdat ze op grond van blind vertrouwen werken - als puntje bij paaltje komt, hebben ze immers helemaal niks gedaan, toch?
De dame van hier om de hoek ging dus bij die kaartenlezeres met haar buikpijntje en die vertelde haar dat het niks was om over naar huis te schrijven: gewoon wat zenuwen, zei ze, en ze verkocht het mens op de koop toe voor de som van 60 euro nog een magnetische wondermedaille om om de hals te hangen. Maar de pijn verergerde en toen de mij welbekende dame van hier om de hoek uiteindelijk bijzonder ernstige krampen kreeg en ook een bloederige stoelgang, belandde zij tenslotte toch in de kliniek, alwaar werd vastgesteld dat zij een kanker had in 't eindstadium en dat het wel wat laat was nu om daarmee nog voor de dag te komen. Ze zijn geheel ongevaarlijk, zegt u, die handlezeressen?
Wij wisten al dat kwakzalvers leugenaars zijn, maar hoe durft men heden nog te zwaaien met die zogezegd verschonende omstandigheid dat ze behalve dader dan toch ook wel slachtoffer van de eigen leugens zijn aangezien ook zijzelf erin geloven? Is het al geen bijzonder gelukkig toeval dat zij van hun eigen leugentjes allerminst verarmen? De dame over wie hier sprake, komt aan huis, zoals men dat zegt, en zij doet dat - schrik niet - met een elegante donkerblauwe Porsche. Ter vergelijking: onze huisdokter moet het met een doordeweekse Fiat stellen zoals er twaalf rondrijden in een dozijn. Maar veel meer redenen tot ergernis vindt men in 't schromelijk misbruik van 't volkse spreekwoord "Baat het niet, het schaadt ook niet". Jawel, dat is wat ik bedoel: de dame van hier om de hoek, is 't hoekje om!
(J.B., 21 november 2010)
20-11-2010
Fijn wit zand
Fijn wit zand
Zoals elders al gezegd, is er iets grondig mis met de tijd en dat is niet zomaar een gevolg van ouder worden want mensen van elke ouderdom moeten delen in de klappen: de tijd gaat nu veel rapper dan pakweg veertig jaar terug. De tijd versnelt, precies zoals een valbeweging, alsof ook hij onder de invloed van een krachtbron stond die immers de versnelling opwekt. Precies zoals de zwaartekracht de val opwekt. Die kracht blijft uiteraard ook trekken, en in dat licht is het niet meer dan logisch dat de val versnelt in het geval der zwaartekracht. Zwaartekracht op zich is, tussen haakjes, geheel onzichtbaar en ook is zij helemaal hypothetisch: haar bestaan wordt verondersteld om uit te kunnen leggen waarom een valbeweging aanving en - uiteraard - een versnelling ondergaat. Maar kijk, met exact hetzelfde recht kan men die andere kracht veronderstellen die de tijd rapper doet gaan - tenminste als het waar is dat hij rapper gaat. En twijfelt men daar alsnog aan, dan kan men opmerken dat de tijd nu eenmaal aan de gang is: hij had dat niet gekund indien hij niet dat initiële duwtje kreeg dat hem tenslotte in beweging bracht en dat uiteraard ook aan 't werk blijft, wat hem in die toestand van voortdurende versnelling houdt.
Andermaal: met de vraag of de tijd dan inderdaad almaar rapper gaat, kan heel vlug afgerekend worden. De tijd blijft immers helemaal niet ter plekke staan en, als hij in beweging werd gebracht, dan kan zulks niet het geval zijn zonder de inwerking van de ene of de andere kracht. Duidelijk is alvast dat dezelfde kracht die de tijd ooit in beweging heeft gebracht, er door haar blijvende inwerking ook voor zorgt dat zijn beweging een versnelling is. Of althans principieel, want het is best mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat heel wat weerstanden overwonnen moeten worden, zodat van een versnelling na verloop van tijd dan helemaal niets meer terecht komt. Zo zal de snelheid van een voorwerp dat uit de lucht komt vallen, na een poos niet meer toenemen omdat de luchtweerstand dit verhindert. Die weerstand zelf neemt immers toe naarmate de valsnelheid van het voorwerp toeneemt, en zo wedijveren die twee zaken met elkaar totdat zij een evenwicht lijken te bereiken en de versnelling ophoudt. En vanzelfsprekend wordt de snelheid van het voorwerp nul van zodra het de grond raakt.
Uiteraard zijn deze dingen met een korreltje zout te nemen, maar het principe van de traagheid is alvast niet iets om zomaar onder de mat te vegen. Het zou ook best kunnen dat weerstanden allerhande bestaan of dat zij tijdelijk zijn, aan erosie onderhevig, dat zij plotseling kunnen opdagen of verdwijnen. En zo kon het ook best zijn dat de versnelling die menigeen nu in de tijd ontwaart, zeer tijdelijk was, en dat zij ook kon overgaan in een vertraging of, wie zal het zeggen, in een stilstand, bijvoorbeeld bij de dood of ter gelegenheid van 't eschaton. Misschien ook kan de snelheid van de tijd een grens bereiken waarna er iets speciaals gebeurt, zoals dat ook het geval blijkt met de dingen waarvan de snelheid deze van het licht benadert. Die zouden dan gaan stilstaan in de tijd of, meer nog, zich terugtrekken in hun eigen verleden.
Maar bij een oppervlakkige beschouwing, zoals ook deze, houden we het bij wat wij aan den lijve ondervinden - en de getuigenissen zijn legio: de tijd holt alsmaar sneller, een jaar duurt nu geen dág meer, het eigen leven glijdt door onze met arthrose getekende tentakels zoals fijn wit zand.
(J.B., 20 november 2010)
De wolk
De wolk
De tijd dat alles vast lag, definitief was en ook zeker, behoort voorgoed tot het verleden. In die tijd leefde men wanneer men leefde, men sprak een aantal woorden uit wanneer men sprak, men deed iets of men liet iets na te doen en daarop werd men dan ook aangesproken. Maar dat alles is nu voltooid verleden tijd, want vandaag zit alles los. Men leeft niet meer voluit, men bestaat slechts voor een welbepaald percentage; wat men zegt, is bij voorbaat troebel en zo ook kan alles wat men doet of laat, verklaard worden op meer manieren, zodat men eigenlijk nooit meer zeker weet wat men in feite deed, wie men is en of de wereld waarin men zich bevindt wel helemaal de ware wereld is.
Ooit was het bestaan nog echt in de betekenis van onverzonnen, maar die tijd is heden lang voorbij, daar mensen nu in sprookjes leven. De idee dat 't echte leven volgt op het gespeelde, stamt uit de wetenschap van de esthetica: mensen spiegelen zich aan helden op de scène welke te voorschijn kwamen uit de pen van een dramaturg of een romancier. Pas die spiegeling van het eigen zelf aan een verzonnen ander op 't toneel, maakt ons tot wie we ook echt zijn: de nabootsing van een figuur uit een wereld die aanvankelijk alleen bestond in de fantasie van een auteur. Wij zijn acteurs.
Dat feit zou ons meteen met verstomming slaan, ware het niet dat wij wel ergens konden vermoeden dat een kunstenaar de dingen niet zomaar uit zijn mouw schudt: een artiest wordt geïnspireerd, wat wil zeggen dat hij zijn spullen gaat halen in een andere wereld die vooralsnog hij alleen kan zien. Hij gaat ze daar halen en brengt ze dan mét zijn kunstwerk in onze gemeenschappelijke wereld binnen. Of tenminste in de wereld waarvan wij geloven dat we hem delen. Onze wereld telt dan overigens niet veel meer zaken dan al deze die daar mettertijd werden binnengebracht door artiesten allerhande. Onze wereld blijkt een allegaartje van artikelen uit fantasieland, alhier geraakt via de geïnspireerde pen van menig schrijver. Onze wereld gelijkt daarom op een huiskamer die welhaast uitsluitend is gevuld met zaken uit de supermarkt: door anderen gefabriceerde goederen welke wij ons toe-eigenen met zo'n ijver alsof we ze zelf hadden bedacht.
De taal die wij spreken, was ons aanvankelijk volstrekt vreemd: Chinees was het wat wij als kind moesten aanhoren, en slechts met heel veel moeite maakten wij ons dat Chinees tenslotte eigen. En nu spreken wij de taal die wij voortaan de onze noemen; wij spreken ze met zoveel zwier alsof we ze zelf hadden bedacht. En waar we ons tenslotte realiseren dat wij niet de scheppers zijn van onze eigen taal, blijven we niettemin hardnekkig geloven dat dan toch de ínhoud van onze dagelijkse verhalen van eigen makelij moet zijn. Edoch, in die illusie zijn we zoals vissers die menen dat zij de vissen die zij vingen voor het aquarium eigenhandig leerden zwemmen.
De taal die wij spreken, is niet de onze. Maar niet alleen de taal valt ons te beurt: ook het lichaam dat wij zijn, blijkt bij nader toezien van elders en van anderen afkomstig. De vele biljoenen cellen waaruit ons lijf blijkt te bestaan, komen uit één eicel van een moeder voort, die eensklaps aan het delen ging, en tot vandaag worden onze lichaamscellen om de haverklap door almaar nieuwe exemplaren dagelijks vervangen. Wij bevinden ons in ons lichaam zoals we ons bevinden in ons eigen huis: niets daarin is van onszelf afkomstig, ons eigen zijn blijkt een bezit in bruikleen en een raadsel blijft het hoe wij daarmee samen konden vallen, daar wij de link tussen, enerzijds, die zaken die de onze zijn en, anderzijds, ons eigen ik, niet kunnen vinden. De waarheid blijkt ontnuchterend genoeg dat naast de spullen die wij in bruikleen houden, de lener zelf weinig meer om 't lijf heeft dan zijn eigenste niet-zijn, zijn leegte die behoefte is en wacht om ingevuld te worden, precies zoals een plaatsje leeg blijft totdat het op een dag bezet wordt door een ding of door een ander.
En zo komt alles wat wij zijn, of beter: wat wij onszelf wanen, uit een soort van super-markt - heel letterlijk. Een boven-markt, een markt die over onze wereld hangt gelijk een witte hemelwolk waaraan de kunstenaars zich inspireren. Met artistieke tentakels kunnen zij tasten in die wolk, en vinden zij daar allerlei nieuwe zaken welke ze ons dan naar beneden brengen. Zo brachten ons de gebroeders Van Eyck het unieke uitzicht op het Eschaton dat vóór die schilders alleen blinden konden zien. Na Vincent Van Gogh kan geen mens nog de Provence bezoeken zonder daar de schilderijen van de kunstenaar te ontwaren in de plaats van de nietszeggende velden die er voordien waren. En welhaast zijn wij geneigd in ons gigantisch ongeloof om hier de zaken op hun kop te zetten, alsof de schilderwerken van de begenadigde artiest zich inspireerden aan de louter stoffelijke wereld. Hetzelfde denken wij soms in eenzelfde ongeloof waar wij romanschrijvers toedichten dat zij uit het dagelijkse leven inspiratie putten zonder daar ook maar iets aan toe te voegen. Intussen weten wij genoegzaam dat de stof op zich welhaast geen vormen heeft, geen kleuren en geen tinten, geen indrukken, verhalen, noden of beloften. Alles wat wij meemaken, gebruikt de stof uitsluitend als een voertuig - ons eigen zijn incluis. Alles komt tenslotte uit die grote, witte wolk.
Ons leven komt gewis niet uit de aarde voort zoals sommigen dit zeggen over de patatten waarmee wij ons voeden: dat alles daarentegen komt van boven, uit het zonlicht en de zegen van de regen. Zelfs de aarde waarin al wat leeft gedijt, is niets anders dan de asse onzer vaders die zich eens gezwind over het land bewogen. Alles komt van boven. En daarom ook zit alles los.
Alles is van wind en uitgerekend dat maakt dan dat niets meer vastgevezen worden kan, en zo hangt alles los, een zuchtje wind volstaat opdat het lichte leven vlood van hier naar daar - een lege stal blijft over.
Alles zit nu los. Wij leven niet meer voor de volle honderd percent - alleen wie rijk genoeg is, zegt men, kan een leven leiden dat zich min of meer onttrekt aan 't continu labeur en 't gepalaber dat de wereld gonzen doet en dat de mensen reduceert tot minder nog dan mieren. Vandaag moet men gezond zijn, jong en mooi, zoals de voorbeelden het zeggen dat het hoort. Eenmaal voorbij de vijfentwintig leeft men nog voor amper tachtig percent. Heeft men bovendien een dikke neus maar tegelijk geen stuiver om hem bij te laten vijlen, dan gaat daar nog ruim vijftien percent van af; wie bovendien zijn dag beginnen moet met, om maar iets te zeggen, een spuitje insuline, diens levenskwaliteit zakt andermaal met ruim een derde en mist men dan ook nog een eigen stek omdat de zo noodzakelijke job op zich laat wachten, dan is men alras zo goed als dood, een levend lijk teweeg.
Maar 't ergste moet nog komen: vandaag is niets meer wat het lijkt te zijn omdat vandaag alles voorlopig is geworden. Alles wat gebeurt, gezegd wordt, opgevoerd wordt, is slechts repetitie - het definitieve immers is voor later, voor het echte leven, "voor als wij groot zijn", hoor ik opa nog steeds zeggen. En zo verkeren wij voorlopig in de waan van een bestaan dat op de keper een probeersel is en verder niets meer om naar huis over te schrijven. Want onze samenleving is verworden tot een lab op elk terrein sinds 't allereerste labo uit zijn voegen is gebarsten. Op een mansarde ving gans die historie aan: het laboratorium van de profs die alles beter wilden weten. En alras werd ook de gang gevuld met distilleerkolven en vazen, flesjes met enorme halzen, draden, vijzen, op een gasvuur sissende slijmen en kleurige lampionnen. Eenmaal goed begonnen ging ook de bovenverdieping eraan, de trappenhal, het ganse huis, de kelder incluis, de aanpalende gebouwen en de straten aan de overkant, het waterland, de beddingen der rivieren, de bossen die de kim nog sieren, zelfs de wolken moesten eraan geloven: zij hingen ginder boven, ogenschijnlijk onaantastbaar totdat daar de laser scheen, ja, zelfs de maan werd niet gespaard en omgetoverd in een kokakolagaard.
Omstreeks negentienzeventig kreeg een minister het in zijn bol om het aloude middelbare onderwijssysteem te gaan hervormen tot het zogenaamde V.S.O. - zijn eigen kinderen liet hij echter de klassieke scholing volgen want, voorspelbaar genoeg, bleek het om een proef te gaan die ongelukkiglijk aan vele mensen vele jaren vruchteloze arbeid kostte. Veertig jaar later herhaalt een blijkbaar geheel onwetende minister op dezelfde post diezelfde stunt - niet te verwonderen in een land waar het vak 'geschiedenis' niet langer op de agenda staat en allen inmiddels zijn gaan denken dat auto, televisie, computer en telefoon er sinds 't begin der tijden waren. Leerlingen zijn niet langer mensen aan wie kennis dient te worden bijgebracht - zij blijken heden proefkonijnen die de 'geniale' invallen van de door 't volk verkozenen met een leeg hoofd moeten bekopen. En uiteraard zijn ze eerst klanten die de kas van het schoolbedrijf moeten spijzen en die men 't daarom naar hun wens maakt, ook als dit betekent dat zij, en mét hen gans de toekomst, naar den duvel gaan.
Klinieken dan, die liggen allang vol met proefkonijnen allerhande, want nadenken doet men daar blijkbaar niet meer: de uitwerking van medikamenten wordt afgelezen aan het effect dat zij hebben op sommige patiënten, als waren deze laatsten grijze muizen die in patattenkelders huizen. Genezing werd een voorrecht voorbehouden aan de rijken - de armen zijn er slechts voor de probering. Scholen, ziekenhuizen, allerlei instituten en waarom dan ook niet meteen de rest van de hele maatschappij: alles is verworden tot een lab, een proefbuis, en de mens degradeerde tot zijn eigen muis. De zogenaamde samenleving is vandaag vervallen tot een experiment, mijnheer: wij werden spinnen, draaiend om de eigen as, flessen tot boven in onze lange halzen opgevuld met andermans vergiften, tot gruis vermalen, werden wij gedraaid tot pillen die wel sierlijk ogen maar niet deugen, alleen de leugen slaat in deze tijd de vleugels uit.
Een experiment zijn wij geworden, maar ook een kwis en waarom ook niet meteen een tombola met wegwerpkraskaartjes die nu en dan een miljardair opleveren die zich te pletter eet of drinkt of snuift, om 't even, maar vooral ook dagelijks miljoenen of miljarden krassers met een leeg blijvende maag en dito kop. Tot het geduld op is, zal het duren, dat experiment, want het went niet als men eeuwig in het land van de voorlopigheid zijn echt bestaan moet blijven huren. En dan zal de bom vallen en zal alles binnen de kortste keren leeg zijn, zoals ook de rest van heel de kosmos leeg is, eenmaal en voorgoed. Is het niet de gedachte aan die grote witte wolk die ons de voorlopigheid aanvaarden doet?
Zij die zeggen dat spoken niet bestaan, negeren een werkelijkheid die misschien nog omvattender is dan al datgene wat zij zelf voor de werkelijkheid houden. Dat er spoken zijn, is een zaak van ondervinding en van getuigenissen; hoé ze kunnen bestaan, is een meer technische kwestie. Het is die laatste, technische kwestie die ons hier aanbelangt.
Om te beginnen moeten wij ons een fundamentele waarheid voor ogen houden met betrekking tot al het zintuiglijk waarneembare, en dat is, als we ons hier bijvoorbeeld beperken tot het zien, dat er in het zien verschillende componenten zitten die op een uiteindelijk onnaspeurbare manier onderling samenhangen.
In het zien zijn er vooreerst de ziener en het geziene. De ziener, diegene die kijkt, kan kijken en zien, hij kan ook kijken doch niet zien, en verder kan hij ook zien zonder dat hij in feite kijkt.
Waar wij kijken, bijvoorbeeld naar de bomen, en zien, bijvoorbeeld dat ze hun bladeren laten vallen, doen wij iets dat we allemaal kennen: we kijken of we richten onze aandacht op een bepaalde zaak en vervolgens zien we, wat wil zeggen dat we waarnemingen doen of informatie ontvangen uit de buitenwereld.
We kunnen echter ook kijken zonder dat we zien: we horen bijvoorbeeld het gejank van een kat, ergens in de tuin, we kijken in de tuin, maar hoezeer we ook rondkijken en speuren: we krijgen de kat helemaal niet te zien.
Tenslotte kunnen we ook zien zonder dat we kijken, bijvoorbeeld omdat we onze ogen gesloten houden. In dat geval zien we iets dat niet rechtstreeks via onze ogen in ons gezichtsveld komt, maar bijvoorbeeld wel via onze herinneringen of gedachten.
Maar naast de ziener is ook het geziene een allerminst eenvoudige zaak. Het geziene is om te beginnen een stoffelijk of een materieel-energetisch voorwerp, en dus iets dat in de fysische wereld bestaat. Het heeft twee componenten die onderling zozeer vervlochten zijn, dat ze in feite alleen maar louter theoretisch kunnen uit elkaar worden gehaald, en dat zijn uiteraard de stof en de vorm van het ding.
Alle dingen hebben een materiële grondslag én een vorm: er bestaan geen vormen los van elk mogelijk substraat en er zijn ook geen stoffelijke zaken die een vorm missen.
Tenslotte moet er, opdat een ding gezien kon worden, tevens licht zijn dat op het ding als zodanig weerkaatst. Het licht toont ons dan een vorm, die wij dan verbinden met een stoffelijk ding dat we wel kunnen voelen als we het zouden betasten, doch niet kunnen zien, tenzij men het zien zelf als een vorm van betasten beschouwde.
Wanneer we het nu moeten hebben over de waarneming van spoken, dan gaat het om een heel bijzonder geval van waarneming, waarbij de 'normale' waarneming op zich in feite dienst doet als substraat voor datgene wat wij het spook zijn gaan noemen.
Zo zien we in die zogezegd normale waarneming bijvoorbeeld een gordijn: we zien het stoffelijke weefsel wapperen in de stille tocht die door het half openstaande venster in de kamer naar binnen waait, en we kunnen dit spektakel van vormen zien omdat van buiten in dat gordijn het maanlicht weerkaatst in die bewegende vormen. Tot nog toe hebben we dus stof, vorm en licht - in dit geval bovendien in beweging - alsook een waarnemer die kijkt en ziet, maar van spoken is nog steeds geen sprake. Maar dat kan plotseling veranderen, namelijk op het ogenblik dat de toeschouwer in al die (bewegende) vormen, een nieuwe vorm ontwaart die niet langer het gordijn suggereert als zijn substraat, maar bijvoorbeeld wel een lachende vrouw.
Het is mogelijk dat iemand die 's zomers van in het gras in de tuin naar de wolken ligt te kijken, daarin ineens een gezicht herkent. Hij zal een ogenblik schrikken als hij dat ziet, omdat hij op dat ogenblik in feite allesbehalve aandachtig was: hij was namelijk onaandachtig genoeg om gedurende een fractie van een seconde te vergeten dat het de wolken waren waar hij naar keek en dat de vormen welke het licht weerkaatsten, vormen van wolken waren en niet vormen van gezichten.
Het gezicht verdwijnt zo snel als het verschenen is, het heeft slechts een fractie van een seconde bestaan, het heeft geen enkel spoor nagelaten, behalve dan dat efemere spoor op het netvlies van diegene die er getuige moest van zijn en die nu helemaal niet in staat is om zijn waarneming aan ook maar iemand mee te delen.
Indien hij op het eigenste ogenblik een foto had kunnen maken van wat hij zag, dan had de ganse wereld kunnen zien dat in de wolken daadwerkelijk een welbepaald gezicht verscheen, en misschien wel het gezicht van een mens die echt bestond of die echt had bestaan. Zeer zeker was dan de 'illusie' van het gezicht in de wolken zo overtuigend dat men het verschil niet had kunnen zien tussen dit zogezegd illusoire gezicht en een pasfoto van het echte. Wie dan de foto had gezien van het gezicht in de wolken, die had warempel geoordeeld dat het om trucage ging, want zo sterk is ongetwijfeld de 'illusie' van een spook, als het inderdaad gaat om de verschijning van een 'geest'.
Buitenstaanders zullen wel oordelen dat al wie beweerde een spook te hebben gezien in een gordijn of in een wolk, dat niet in die gordijn of in die wolk zag, doch in zijn eigen geest. Die uitleg kan weliswaar correct zijn omdat wij nu eenmaal kunnen dromen, maar dat sluit geenszins uit dat mogelijkerwijze, één tel lang, ook werkelijk het gedetailleerde lichaam was te zien van bijvoorbeeld een welbepaalde vrouw.
Maar stel nu eens dat men dit op foto had vastgelegd, dat gedetailleerde portret van een vrouw - welnu, dan kon men over dat gedetailleerde portret met recht en rede zeggen dat het berustte op een enorm toeval. Het is immers perfect mogelijk om een gordijn in zo'n plooi te leggen dat men er een vrouw in ziet, helemaal in detail; elke getalenteerde artiest kan dit immers doen, met gordijnen of met verf, het maakt niet uit. En waarom zou het toeval dit schilderij niet kunnen scheppen, als men vandaag immers ook zo makkelijk aanneemt dat het toeval het échte leven heeft geschapen, en het ganse mensdom waarvan we zelf een deel zijn?
(J.B., 2 november 2010)
12-10-2010
De nieuwe god
De nieuwe god
["1939"- J.B., potlood op papier].
Het gebeurde in het op één na wreedste tijdperk dat God had geschapen en met - godbetert - godsdienst had het dan nog te maken. Er hing een mist over de wereld, een donkere mist, het leek veeleer een damp, of was het een rook, want hij had een welbepaalde geur, een stank, om niet te zeggen een somtijds onhoudbare stank die gevoelige zielen misselijk maakte en aanzette tot langdurig braken. Er was een nieuwe god in de maak, nu vrijwel alle mensen hun aloude godheid loochenden en zegden dat zij Hem niet meer nodig hadden, dat Hij zelfs niet was tussengekomen in het proces van hun schepping en dat het tenslotte geen enkel verschil zou maken indien Hij niet eens bestond. En zij waren gaan geloven dat Hij niet bestond, toen ineens een nieuwe godsdienst in de maak bleek.
Sommigen zegden dat het geen godsdienst was maar iets helemaal anders, iets nóg ergers - godbetert - dan een godsdienst. Maar zij zegden alvast dat het een godsdienst was, wellicht omdat hij zijn bestaansrecht opeiste op grond van een wet die de vrijheid waarborgde. Geen goddelijke wet, uiteraard, maar een wet gemaakt door mensen, die in die tijd geen andere goden naast zich duldden.
Het vreemde was nu dat, geheel in contrast met al zijn voorgangers, deze nieuwe god onschendbaar bleek. Hij werd niet onschendbaar verklaard, welneen, hij wás het gewoon en het bewijs daarvan had zich al enkele keren herhaald op een bijzonder overtuigende manier. Wie het immers aandurfde om de nieuwe, opkomende god te beledigen, hetzij rechtstreeks, hetzij via zijn profeten, hetzij via zijn gelovigen, die kon er van op aan dat hij niet heel lang meer te leven had. Een handvol lieden hadden onderhand de onvoorzichtigheid begaan zich tegen de rijzende ster te keren, sommigen op een eerder ludieke manier, anderen met een schoolse ernst, nog anderen met veel tumult. Telkenmale reageerde het publiek eender: men keurde het optreden van deze onvoorzichtige enkelingen telkenmale noch goed noch af; men hield alleen de adem in en men keek toe, gespannen wachtend totdat de kop in kwestie rolde.
In die tijd herinnerden de oudsten van het volk zich ook het tijdperk van de grote dictator, die massa's mensen onderbracht in kampen omdat zij niet voldeden aan de maatstaven die hij hen oplegde: zij waren niet van 't ideale ras, ze hadden niet de goede kleur van haren of van ogen, ze gedroegen zich niet volgens zijn persoonlijke moraal ofwel waren ze een last voor de gemeenschap omdat zij ziek waren of zwak. Heropvoedingskampen, zo zegde men dat het waren waar zij met bange harten in lange treinen heen reisden na een afscheid waarvan zij aanvoelden dat dit het allerlaatste was. Maar van heropvoeding was alras geen sprake meer omdat men nu eenmaal bruine ogen niet tot blauwe heropvoeden kan en zwarte haren niet tot blonde, en daarom installeerde men in die kampen kamers waarvan men zei dat het badkamers waren met douches voor velen tegelijk, alsof men aldus alle zogezegde tekorten uit die bevolking van de kampen weg kon wassen. Pas wanneer zij in de kamers binnen waren, en zij merkten dat de enige deur ervan vergrendeld werd, en zij zagen, hoorden, roken, voelden dat het geen water was dat uit de douches kwam, wisten zij hoe men komaf ging maken met de bruine ogen en de zwarte haren en 't verkeerde ras, de andere zeden en de vreemde goden.
Sommigen dáchten het doch niemand durfde het te zeggen, dat de nieuwe godheid die werd ingevoerd, geen vader was wiens kinderen wij zijn, maar een dictator of een potentaat, een slavendrijver en een moordenaar. En omdat zij allen zwegen, leek het wel alsof zijn intrede in de ganse wereld werd toegejuicht, wat alras ook verplicht werd te gebeuren: bij elke kop die hij deed rollen, rees de massa recht in luid gejoel en met applaus, alle tronies ontmenselijkt en scheefgetrokken van de hypocrisie, verborgen achter het obligate masker. En hoe groter de angst werd voor de megademon, des te luider klonk 't applaus, des te dieper boog men ook voor hem het hoofd, ja, ging men over de aarde kruipen gelijk wormen.
En wie was die megademon, zult gij vragen: wie was deze onmiskenbaar antichristische figuur die het bestaan hertekende en die het bijna-paradijs waarin wij leven konden, fnuikte en omkneedde tot een hel? Wetende dat al wie in dezer waarheid spreekt, zijn eigen kop alras ziet rollen, gebiedt de wijsheid er het zwijgen toe te doen, ofschoon er al teveel gezegd werd hieromtrent. Maar omdat de prijs van de leugen al te hoog is - 't is de échte hel -, moet men 't liegen mijden over deze zaken, en de dingen zeggen zoals zij ook zijn. De nieuwe god, voorwaar, is de mammon, en aan zijn greep ontkomt klaarblijkelijk geen non.
(J.B., 12 oktober 2010)
07-10-2010
De witte krokodil
De witte krokodil
Vannacht droomde ik over een witte krokodil die wij hier hadden lopen in de tuin, zo zei hij, en daar was niks vreemd aan, want het was klaarblijkelijk een huisdier dat wij hielden, precies zoals er ook mensen zijn die een hond hebben lopen om het huis.
Dat dit in een droom gebeurde, maakte het dan nog wat aannemelijker, antwoordde ik hem: vandaag zijn heel wat dingen die ons ooit vreemd toeschenen, heel normaal geworden, maar het vreemde wordt pas echt geloofwaardig als het zich in een droom voordoet. Zelfs het bizarre lijkt dan geaccepteerd te kunnen worden.
Ons gesprek was plotseling afgesprongen en na een wijle moest hij de trein verlaten die mij nog een heel eind verder brengen zou. Tja, neem nu gewoon maar deze trein, zo dacht ik ineens: onze niet zo verre voorouders keken de ogen uit hun kop naar dit gevaarte dat vandaag de allergewoonste zaak ter wereld blijkt. Nog niet gerept van die vliegtuigen hoog in de lucht: ik kan het aantal mensen niet meer tellen van wie ik weet dat zij daarmee geregeld op reis gaan; ik moet eigenlijk zeggen dat ik er haast géén ken die nog nooit vlogen. En als men het dan heeft over de man op de maan en over de landing op Mars... dan weet ik echt niet meer of dit behoort tot die allervreemdste, sprookjesachtige zaken die men vroeger volstrekt onmogelijk had geacht maar die vandaag hun weg hebben gevonden naar de echte wereld, ofwel of dit behoort tot de wereld van de droom die het bizarre enigszins aanvaardbaar maakt. Uiteraard maakt men zich die bedenking niet zonder het gevoel te krijgen dat men zich niet in de wakkere toestand bevindt doch in een of andere droom, en alvast ikzelf ga dan soms twijfelen aan al die zaken waaraan men niet hoort te twijfelen.
Mag men er dan aan twijfelen of men wakker is, als men dat ook is? Als men slaapt, en men droomt, dan mag men twijfelen aan zijn droom, maar is men eenmaal wakker, dan past het blijkbaar niet langer om zich af te vragen of men dan niet slaapt en droomt. Dit lijkt heel vanzelfsprekend maar het geeft problemen, net zoals de twijfel aan het absoluut zijn van de waarden van weleer: het goede en het kwaad. Zaken waaraan eertijds niemand zou hebben dúrven twijfelen dat ze slecht waren, gaan heden door voor goed en omgekeerd, al zal ik mij ervan weerhouden om voorbeelden hiervan te geven, elkeen bedenkt die wel vanbinnen waar het minder kwaad kan dan in de wereld van het uitgesprokene. Maar niet alleen de waarden zijn gaan zweven, ook de waarheden delen blijkbaar stilaan hetzelfde trieste lot, en grote filosofen vertellen ons dat dit niet anders denkbaar is, omdat tenslotte ook alle waarheden op waarden berusten.
Of zaken al dan niet waar zijn, lijkt een klare en heldere aangelegenheid waaraan niemand twijfelen moet, neem maar het voorbeeld van wit en zwart: geen mens die niet blind is of die niet aan een of andere ernstige oogziekte lijdt, zal beweren dat het nacht is als het dag is, en omgekeerd want wit is nu eenmaal wit en zwart is zwart. Het is dag, zo zegt een stem, en men hoeft zelf maar om zich heen te kijken om die uitspraak te kunnen bevestigen of ontkennen, men kan onmiddellijk vaststellen of wat gezegd werd al dan niet waar is. Maar wat dan gedaan met de uitspraak van bijvoorbeeld een rechter over de schuld van een beklaagde? Is de man of de vrouw schuldig als de rechter ook zo oordeelt? Is hij of zij schuldig van zodra de rechter die uitspraak doet, en geen seconde vroeger? Of kan een rechter ook náást de waarheid spreken en, met andere woorden, liegen? Is het mogelijk dat hij iemand schuldig acht terwijl die dat niet is? Iedereen zal beamen dat de rechtspraak zich vergissen kan en dat een man, van moord beschuldigd en daarvoor ook veroordeeld, geheel onschuldig kon zijn omdat valse getuigenissen de doorslag gaven in een proces. En betreedt men nu het terrein van de sport, dan stelt men niet zonder een gevoel van beklemming vast dat men zich bij de beslissing van bijvoorbeeld een grensrechter in het voetbal volkomen dient neer te leggen. Men moet warempel voor waarheid houden dat een bal buiten de lijn valt als een grensrechter zo oordeelt, ook al stelt men met zijn eigen ogen vast dat de bal bínnen de lijn viel - en dat heet dan sportiviteit. Daar valt uiteraard heel veel voor te zeggen, daar niet van, maar het is slechts een van die talloze zaken die onze werkelijkheid in feite oplichten of doen zweven. De sport brengt iets van de droom in de wakkere wereld naar binnen: iets van het mooie van de droom, maar ook iets van het bizarre en het onzekere, en ook de rechtspraak doet dat, en nog talloze andere zaken drukken ons met de neus herhaaldelijk op dit eigenlijk verschrikkelijke feit: dat de waarheid wankelen kan, dat de leugen heersen kan, dat die twee voortdurend dansen met elkaar in een onhoorbaar doch springlevend stuk muziek waarvan de componist onkenbaar blijft, als hij tenminste al bestaat.
Het is niet te verwonderen met dat verwateren der waarden, dat gevolgd wordt door het onzeker worden van ook de waarheden, dat steeds meer mensen daaraan gaan twijfelen: of ze ofwel wakker zijn of dromen. Maar meer nog dan dat, komt het steeds vaker voor dat mensen daaraan gaan twijfelen of zij wel echt bestaan, en is dat geen tragedie? Echter, erger nog is het lot van al diegenen die slechts dénken dat zij bestaan: misschien hebben zij ooit bestaan of misschien hopen zij ooit te zullen bestaan, maar intussen staat het wel zo goed als vast dat zij in het beste geval vooralsnog niet bestaan, dat zij niet meer bestaan of, wat uiteraard heel wat vaker voorvalt, dat zij nooit hebben bestaan en ook nooit zullen bestaan. Het ware een schromelijke vergissing om nu te geloven, zoals jammer genoeg zovelen dat doen, dat de genoemde ongelukkigen er helemaal niet waren. Het denken waarin wij zijn opgeleid kan daar moeilijk bij, maar dat zegt slechts iets over de gebrekkigheid van dat denken. Er bestaan mensen - en het zijn niet de minsten - die klaar en helder kunnen vatten dat al het onzekere waarover wij het hier heel eventjes hadden, niet de uitzondering is maar veeleer de regel. Bovendien is de uitzondering niet het zekere maar slechts de illusie daarvan.
Er bestaan mensen die geheel consequent met deze inzichten leven omdat zij zich, weliswaar na een lange en lastige, innerlijke maar ook uitwendige strijd, verzoend hebben met wat feitelijk met het menselijke onverzoenbaar is. Zij wéten niet alleen dat hun bestaan onzeker is maar, overeenkomstig deze wetenschap, ís hun bestaan dat ook, en zo bevinden zij zich in een gebied waarvan niemand zeggen kan of het behoort tot de wakkere wereld ofwel tot de droom. Echt niemand is in staat om te oordelen of zij er al dan niet zijn, deze mensen die bereid waren om in te zien dat het bestaan niet zo eenduidig is als menigeen dat graag geloofde, en daarom weet men soms ook niet goed of zij het echt zijn, als men gelooft hen te ontwaren, ofwel of zij slechts schimmen zijn die enkel op het eigen netvlies dwalen. Ja, echt niet meer leuk is het wanneer het niet langer gaat om onbekenden of om personages in verhalen. Eng is het wanneer tot diegenen die zomaar ergens zweven, ook mensen van het eigenste volk behoren, en op een keer komt men beslist zichzelf daar tegen, op de rand van zijn en niet zijn, kantje boord.
(J.B., 7 oktober 2010)
29-09-2010
Geloof (1)
Geloof
Nog niet eens zo heel lang geleden twijfelde echt niemand eraan - of hij moest een ongeletterde zijn, een outcast, een ketter - dat zich in het middelpunt der aarde de hel bevond, waarheen de zielen gingen der verdoemden, na de dood. En hoog boven onze hoofden, achter de hoogste wolken, was de hemel, met in het midden de troon Gods, omgeven door de engelen, met onder hen de heiligen en al de zielen van hen die waren gered van het eeuwige vuur. Ja, er was geen sprake van twijfel aan deze waarheden bij de weldenkende burger, geen zweem van twijfel was er, en zij die daar anders over dachten, waren godbetert zelf verdoemd. En men geloofde dit met heel zijn hart en met heel zijn verstand, omdat diegenen naar wie men opkeek, het zo voorzegden: de pausen en de bisschoppen, de pastoors, de onderpastoors, de paters, de broeders en de zusters. Grote heiligen hadden nog gigantischer systemen bedacht die de waarheid compleet bevatten: de waarheid over de wereld, de hemel en de hel, de mensen, de dieren, de duivelen en de engelen, de heiligen en God de schepper zelf.
Vraag nu aan een willekeurig iemand of hij deze dingen ooit zou hebben geloofd indien hij had geleefd in de tijd waarin zij vanzelfsprekend waren, dan is de kans bijzonder groot dat hij die vraag ontkennend zal beantwoorden: mogelijkerwijze hebben velen dit geloofd, zo zal hij zeggen, maar ik zou dit nooit hebben geloofd - nu niet, in de toekomst niet en ook niet in het verleden! Maar kijk.
Vandaag hebben de pausen, de bisschoppen en de pastoors niet veel meer in de pap te brokken, althans niet in onze contreien: hun gezag is eraan, wat de heiligen beweerden, wordt niet alleen betwijfeld maar wordt door elk weldenkend mens als kostelijke fantasie van de hand gedaan, als beeldspraak in het beste geval voor zaken die op hun beurt alleen op het toneel bestaan. De rol van deze gewezen gezagsdragers werd allang overgenomen door zogenaamde wetenschappers, en vooral de fysici onder hen dragen een welluidende naam, en de astronomen, de wis- en scheikundigen, de eugenetici, de astrofysici. Astrofysica: het klinkt zo sprookjesachtig als in duizend en één nacht, edoch het is wel pure wetenschap, mijnheer: het gaat over de big bang, de entropie, de parallelle heelallen en de zwarte gaten. Pure wetenschap, maar dan zo sprookjesachtig als in duizend en één nacht, zegt gij?
Inderdaad. En vraag nu aan een willekeurig iemand uit het verleden of uit de toekomst of hij deze dingen ooit zou hebben geloofd indien hij had geleefd in deze tijd waarin zij vanzelfsprekend klinken, dan is de kans bijzonder groot dat hij die vraag ontkennend zal beantwoorden: mogelijkerwijze hebben velen dit geloofd, zo zal hij zeggen, maar ik zou dit nooit hebben geloofd: nu niet, in de toekomst niet en ook niet in 't verleden! Maar kijk.
Jawel, ik wend mij nu tot u: zeg mij in alle eerlijkheid wat gij dan denkt over de man op de maan en over de reis naar Mars! Vanzelfsprekend, zo zegt gij, niet? Maar verstaat gij ook hoe men mensen op die verre maan kan planten en hoe men met een raket naar Mars kan reizen? Helemaal niet nodig om dat te verstaan, zo antwoordt gij zelfzeker: er zijn immers ánderen die dat verstaan, er zijn specialisten, astrofysici, die dit verstaan en die dit ook realiseren! En gij zegt dat met volle zekerheid en zonder de minste zweem van twijfel, en reeds bekijkt ge mij, die u dat vraagt, met argusogen, en zo zeker zijt gij van uw gelijk dat ge mij er zelfs niet durft van te verdenken dat ik daaraan zou twijfelen - is het dan niet zo? Jawel hoor: zo vanzelfsprekend vindt gij uw geloof in de autoriteiten van vandaag dat gij het zelfs onmogelijk acht dat ook maar iemand zou twijfelen aan wat zij allemaal vertellen - is het niet zo?
Natuurlijk wel! Natuurlijk slikt gij alles wat zij van af hun katheder in het rond bazuinen over 'ons' zonnestelsel, het heelal, de man op de maan en de reis naar Mars! Gij gelooft het - niet zoals een tienjarige jongen de vertelsels van Jules Vernes gelooft, want die wéét dat zij slechts mooie fantasie zijn! Gij gelooft het... precies zoals die onnadenkende lieden uit de middeleeuwen de verhalen van de heiligen geloofden, over de duivel die gelijk een worm knaagt aan het hart der aarde, over de hemel met de engelen, het einde der tijden en 't laatste oordeel! Ja, op die manier en op geen andere gelooft gij wat de specialisten van vandaag u allemaal vertellen; gij slikt het allemaal zonder daarover na te denken en gij denkt er zelfs niet aan om ook maar één ogenblik te twijfelen aan al die sprookjes - is het niet zo?
Welnu, indien ík had geleefd in onze middeleeuwen - en ik geef dat grif toe - dan had ik waarschijnlijk wél geloofd in de verhalen van de heiligen over de hemel en de hel: zij lijken mij immers bijzonder redelijk. Want is het onrecht in de wereld niet veel te groot en te aangrijpend om ook maar toe te staan met het hart én met het verstand dat het kwade immer onbestraft kon blijven en het goede onbeloond? Ja, beslist had ik geloofd wat Thomas Van Aquino schreef over de engelen en de duivelen, de zondeval en de verlossing, de hemel en de hel. Maar wat de specialisten van vandaag vertellen over de wereld en de hemel - de big bang, de zonnestelsels en de sterrenstelsels, de man op de maan en de reis naar Mars: ik wil best een ketter zijn, maar díe onzin verkoopt men niet zonder meer aan mij! zegt Omsk.
(J.B., 28 september 2010)
25-09-2010
Orde
Orde
(vrij naar Vermeer)
Wat is orde? Gesteld dat er aanvankelijk chaos is of wanorde, dan wordt die chaos geordend van zodra ergens een of andere 'vaste' maatstaf verschijnt. En het hoeft, terloops, niet gezegd dat zelfs de geringste waarnemer reeds een ontzaglijk geheel van maatstaven en van normen vertegenwoordigt. De Eros die in de Griekse mythologie de chaos ordent, is die maatstaf, of die waarnemer, die zijn begerige blikken richt op alle dingen, uiteraard met de bedoeling om ze op de een of andere manier in zijn bezit te nemen: hij keurt ze, wikt en weegt ze, onderwerpt ze aan zijn maatstaven, kortom: hij ordent ze. Waar orde heerst, heerst Eros; het geordende is het begeerde; het ordenen zelf is een begeren. Het begeerde transformeert op het ogenblik van de begeerte zelf van chaos naar orde, van onbepaald naar bepaald, van bestemmingsloos naar doelgericht.
Maar hier moet vooral dit worden vermeld: de bij de ordening gehanteerde maatstaven zijn noodzakelijkerwijze het werk van een subject; ze zijn dus subjectief. De ordening welke in een chaos wordt teweeg gebracht is derhalve geen verlichting van de duisternis; het is geen ontsluiering van een tot dan toe verborgen orde en betekenis. Een ordening is veeleer een schepping, het is het kneden van een lompe massa in een welbepaalde vorm, beantwoordend aan de specifieke betekenisgevingen van diegene die orde brengt. En zo zal elk geordend geheel het uitzicht hebben van de specifieke Eros die zijn oog liet vallen op wat voordien slechts chaos was.
Wat nog zeker niet wil zeggen dat men zomaar in elk geordend geheel de Eros kan herkennen die daar werkzaam was. Vooreerst omdat zijn ordening als zodanig voor ieder ander chaos blijft in de mate dat zij 'persoonlijk' is. Men her-kent immers pas datgene wat men reeds kende. Wanneer men dus ergens enigerlei orde onderkent, dan doet men dat alleen omdat men op de een of andere manier participeert aan de aldaar werkzame Eros. Zo zal men de lettertekens op de bladzijden van geleerde boeken als zodanig herkennen als men reeds weet wat lettertekens zijn; men zal ze kunnen lezen als men reeds heeft leren lezen; men zal ze verstaan als men de taal kent waarin zij betekenis hebben. Heeft men van die dingen helemaal geen kennis, dan ontwaart men helemaal geen lettertekens, zelfs geen tekens, doch slechts chaos. Men ontwaart derhalve niets, men neemt niet waar. Edoch, als men niet waarneemt, blijft men blind; men weet zelfs niet of men dan zelf niet ziet, ofwel of het licht ontbreekt. Meer nog: het zien als zodanig wordt zelfs niet in vraag gesteld, en zo ook het horen, het tasten, kortom het bewustzijn, het besef. Er is geen onderscheid meer tussen werkelijkheid en droom, er is nog slechts de chaos die er ook in het begin was.
Of net niet. Want de stelling dat er in 't begin slechts een ontzagwekkende orde was, is goed verdedigbaar. We zitten immers met het feit van de eeuwige entropie, en dat is het geleidelijk verdwijnen van de orde, het egaal worden van alles wat er is totdat er nog slechts 'warmte' overschiet: dat roept de vraag op waar vandaan dan die orde komen moet die aan 't verdwijnen is, want als de orde voortdurend taant, vermindert, wegkwijnt, dan is zij noodzakelijk groter naarmate men verder teruggaat in 't verleden. De fysica zelf dwingt ons tot het besluit dat in 't begin der tijden de orde groter was dan ooit.
Edoch, als er in 't begin géén chaos was, zoals de Hellenen dat vertellen, met een Eros die dan de wanorde tot orde bracht, maar als er daarentegen maximale orde was: wat heeft dan voor die allerrampzaligste entropie gezorgd? Een kracht tegengesteld aan die van Eros? Thanatos, de doodsdrift? Alleen snijdt hier het genoemde krachtenkoppel der Hellenen niet langer hout. Een begin der wereld in maximale orde heeft immers geen Eros nodig. Als in het absolute begin der tijden orde heerste, dan was daar niemand minder dan God, punt uit. Het bestaan van de entropie getuigt van het bestaan van God. De entropie is het voetspoor van een zich uit zijn schepping verwijderende Schepper.
(J.B., 21 september 2010)
20-09-2010
In de toekomst is geen heil...
In de toekomst is geen heil...
[Schets vrij naar A. Karssen]
Misschien is het niet de waarheid wat hier boven staat maar hoe dan ook is het een feit dat alvast in de verre toekomst het heelal de zogenaamde warmtedood zal sterven. Op voorwaarde dat de wetenschapslui het daaromtrent bij het rechte eind hebben, uiteraard. En er zijn redenen om aan te nemen dat dit niét zo is.
Men hoeft immers geen sterrenkundige te zijn om zich in alle ernst te kunnen afvragen hoe men er dan bij komt om, enerzijds, het toekomstige heelal een warmtedood in de schoenen te schuiven omdat dit nu eenmaal fysisch gezien noodzakelijk lijkt in de huidige wetenschappelijke context terwijl men er, anderzijds, blijkbaar geen graten in ziet om het verre verleden van datzelfde heelal wetenschappelijk volstrekt onuitgelegd te laten.
Want het begin van het heelal is, hoe men het ook draait of keert, niet met wetenschap uitlegbaar en de zogenaamde big bang is niets anders dan een vermoderniseerde deus ex machina. Men hoeft zelfs niet te kunnen lezen en schrijven om klaar en duidelijk te kunnen verstaan dat uit niets nooit iets kan voortkomen.
Er is noodzakelijkerwijze altijd al iets geweest: deze en geen andere conclusie laat zich trekken uit wat voorafgaat. Oók als men aanneemt dat alles waarvan wij geloven dat het bestaat, onecht is, want ook in dat geval moet het bestaan van die illusie worden verklaard, en dat is onmogelijk middels nog een andere illusie.
Uit de stelling dat er noodzakelijkerwijze altijd al iets geweest is, volgt rechtstreeks een tweede stelling, namelijk dat er wel altijd iets zal blijven bestaan. Want als het waar is dat er uit het niets nooit iets kan voortkomen, dan moet het even waar zijn dat iets nooit tot niets kan worden herleid.
En nu komt uiteraard de aap uit de mouw, want de huidige fysica leert ons dat alles degradeert: alle stof en alle krachten die het heelal vullen, vervallen van hogere naar lagere vormen; alle orde wordt omgezet in wanorde; ooit zal alles zijn omgezet in niets dan warmte en dat is dan de gewisse dood van het heelal. Maar dan stel ik u, die dit alles voor waar aanneemt, de zeer terechte vraag: als alle orde voortdurend wordt omgezet in wanorde, waar vandaan komt dan die orde die in wanorde wordt omgezet? Want als de toekomst van het heelal pure wanorde zal zijn, en als de wanorde slechts kan toenemen, dan moet er in 't begin van het heelal, ontzaglijk lang geleden, uiteraard ook ontzaglijk veel orde zijn geweest. Ja, waar komt die orde dan vandaan?
Als er geen heil is in de toekomst, dan moet er heil geweest zijn in 't begin - een ander besluit laten deze feiten niet toe. Tenminste indien heil ook 't zelfde zeggen wil als orde. We kunnen slechts met lede ogen aanzien hoe orde of heil blijkbaar gedoemd zijn om heel geleidelijk maar even zeker over te gaan in wanorde of onheil, want uiteindelijk gaat het slechts in die ene richting.
Precies zoals de tijd in slechts één richting loopt: alles gaat voorbij, wij leven op de overgang van toekomst naar verleden en die overgang, dat heden, is zo oneindig dun dat wij aan de echtheid daarvan twijfelen. Echt is het heden echter wel, we weten zeker dat die overgang er is, anders zou de tijd niet meer voorbijgaan en wij weten zeker dat dit het geval is. Maar is het heden echt, het is dan ook oneindig dun. Alles wat in de toekomst ligt, komt op ons toe en, eenmaal het ons bereikt heeft, kijken we er al op terug. Het is één minuut voor vijf, zegt iemand in de fabriek, en wij kijken er naar uit, naar klokslag vijf, omdat het werk er op zit dan. En als het werk er op zit, kijk, is het vijf uur voorbij. Het is dus ooit écht vijf uur geweest want, gesteld dat klokslag vijf niet had bestaan, dan waren wij nog steeds aan 't werk geweest.
Het ogenblik mag dan oneindig dun zijn, de veranderingen waarin de ogenblikken de tijd opdelen, zijn werkelijk, definitief en onbetwijfelbaar. Men zou welhaast moeten geloven dat het bestaan met de verandering als zodanig samenvalt. De wolk van een uur geleden is niet meer dezelfde als de wolk van nu, en dat geldt evenzeer voor de steen, het geldt ook voor onszelf. Wij kunnen pas bestaan omdat wij veranderen. We bestaan slechts omdat we ons bestaan onophoudelijk voor een ander verwisselen, en dit in die ene richting van de tijd - van jong naar oud. Indien we, al was het slechts één ogenblik, onszelf zouden kunnen blijven en indien we aldus zouden weigeren om een seconde ouder te worden, dan hielden wij terstond met leven op. Ontsnappen aan de verandering is ophouden met leven en, andersom, is sterven in feite... zichzelf blijven.
Vergaan is de prijs voor het bestaan omdat bestaan zonder meer gelijk is aan vergaan. En dat geldt voor iedereen en ook voor alles. Het heelal bestaat omdat het vergaat en het vergaat omdat het bestaat. Het kan vreemd klinken, maar heel bijzonder is het niet; is het immers niet eigen aan het leven zelf dat het niet alleen voedsel en allerlei andere vormen van energie maar tenslotte ook zichzelf verteert of op-leeft, zoals men dat zo treffend zegt? Terwijl men eet, kan men geloven dat men de gebraden kip soldaat maakt, maar ten langen leste verorbert men zichzelf. De lezer van een boek, consumeert niet zozeer het boek als wel zijn eigen levenstijd. Wie in bezit neemt, wordt bezeten. Al wie of wat ademt, verbrandt zichzelf precies zoals de kaars waarvan de warme vlam de lucht opmaakt maar ook de was.
Er is geen heil in de toekomst, zo zegt men daar, maar zonder de toekomst was er geen vergaan en zonder dat vergaan, was er niet eens bestaan. En zo zijn nu de gedenkenissen, ingegeven door het lichte poeder dat uit gescheurde hoeden van zwammen opstuift door de winden van de tuin die straks in brand staat van de allernieuwste herfst.
(J.B., 20 september 2010)
16-09-2010
Kaos
Kaos
[Schets vrij naar Jongkind]
Het Griekse woord chaos gelijkt een beetje op het Nederlandse woord kaas en, wie zal het zeggen, misschien is er ergens wel een zweem van etymologische verwantschap te bespeuren tussen die twee. Chaos is wanorde, wat het tegendeel van orde is, zodat men eigenlijk kon zeggen dat chaos zich verhoudt tot orde zoals de hoofdschotel van een middagmaal zich verhoudt tot de soep. De hoofdschotel, zijnde: het geordende bord met aardappelen, met eventueel een kuiltje voor de saus, groenten, vlees of vis, gestoofd fruit en noem maar op. De soep daarentegen is chaos, zeker sinds de uitvinding van de zogenaamde 'mixer', al zorgde zijn voorganger, de 'passe-vite', er ook al voor dat men pas mits heel wat moeite de ingrediënten van het dagelijkse groentenbord reconstrueren kon.
Chaos is dus wanorde, maar ofschoon het woord 'wanorde' van het woord 'orde' werd afgeleid en, bovendien, de soep een afgeleide is van een geordende groentenschotel, moet het er met betrekking tot de werkelijkheid als zodanig helemaal andersom zijn aan toegegaan en ging de chaos feitelijk aan de orde vooraf. Eerst was er wanorde of chaos, pas later werd daar orde in gebracht. Zo zou men misschien wel beter kunnen spreken over 'chaos' en 'wanchaos'. Maar om de een of andere diep filosofische reden is zoiets echter nimmer te rechtvaardigen.
Ik heb me altijd afgevraagd hoe het mogelijk kon zijn dat uit chaos orde voortkwam als daar niet eerst een tweede principe werd bijgehaald, want het lijkt me bijzonder onwaarschijnlijk dat chaos uit zichzelf kon veranderen in orde. En kijk, in de Griekse mythologie vertelt men over zo'n tweede beginsel, Eros genaamd, dat Kaos op de een of andere manier aansteekt om in orde te veranderen, precies zoals het zuur dat aan de melk wordt toegevoegd, de melk doet kabbelen. Alleen is het daarbij zo, dat de chaotische mengelmoes van de melk dan geschift of gescheiden wordt in, onder meer, ordentelijke kabbelingen, 'kaas' genaamd. De kaas zou dan geen chaos zijn, doch orde, uit de chaos geschift. En daar zien wij dan ook elk mogelijk etymologisch verband aan onze neus voorbijgaan.
Chaos ging vooraf aan orde in 't begin der tijden en, in feite, is orde dan niets anders dan geschifte chaos. Chaos lijkt hoe dan ook veel 'groter' te zijn dan orde, want orde blijkt iets tijdelijk, iets dat van zodra het tot stand is gekomen, alweer snel dreigt te vergaan. Denk maar aan het leven zelf dat voortkomt uit een wirwar van elementen, een chaos door Eros aangestoken en aldus geschift, zodat daaruit een geheel voortkomt dat danig is geordend dat wij er warempel een eigen identiteit aan toeschrijven: chaos is daar zo geordend dat het uitmondt in een heuse persoon.
Edoch, de voorgeschiedenis van de persoon is onmiskenbaar chaos. Hij werd immers samengesteld uit allerlei slijmerige substanties die aan elkander zijn gaan klitten, ja, die herhaaldelijk werden geschift door allerlei zuren, tot nog veel meer kazen. Vervolgens is hij beginnen groeien, wat wil zeggen dat hij allerlei papjes en soepjes tot zich nam, die tot geordende onderdelen zijn geworden van zijn persoon. Daarop heeft zich vanuit zijn kinderlijke fantasie die, zoals elkeen uit eigen ervaring weet, één grote onordentelijke soep is, een geest ontwikkeld waarin flarden van verzen en van volstrekt onsamenhangende verhalen veranderden in gedefinieerde woorden, termen en begrippen. Afgebakende begrippen, definities, theorieën, wetenschappen en ook kunstwerken: allen blijken zij ordentelijke gehelen, ontstaan uit een chaos van jewelste.
Edoch de orde in die zaken blijkt van bijzonder korte duur. Vooreerst in die zin dat theorieën en wat al niet meer, maar zeer tijdelijk stand houden. Maar ook en vooral omdat wijzelf, die van al deze zaken die ons welhaast overtreffen, kennis nemen, dat niet voor eeuwig kunnen doen. Een theorie, een wetenschap of een symfonie - om maar iets te zeggen - zijn immers geen dingen die op zichzelf bestaan: zij hebben hoofden nodig om in te leven. Een symfonie zonder oren en hersenen waarin zij weerklinkt, bestaat niet, en hetzelfde geldt voor theorieën allerhande en eigenlijk voor álle ordentelijkheden van de wereld. En een symfonie of een theorie mag dan gedrukt staan in onuitwisbare inkt: het hoofd waarin zij weerklinken moet, is slechts zeer tijdelijk geordend.
Zoals gezegd komt de orde in het hoofd pas na de kindertijd tot stand, als een persoon leert spreken, denken, rekenen, becijferen en lezen. Maar eenmaal iemand denken kan en zijn geest zich geheel ontwikkelt, dreigt alras al wat in zijn hoofd zit, aangetast te zullen worden door spoken die de zo moeizaam tot stand gekomen orde snel weer ongedaan maken. Hersenen zijn van vlees en vlees vergaat:
Denn alles Fleisch, es ist wie Gras
und alle Herrlichkeit des Menschen
wie des Grases Blumen.
Das Gras ist verdorret
und die Blume abgefallen.
Maar wat gedaan met de zin die daar op volgt:
Aber des Herrn Wort
bleibet in Ewigkeit?
Want mag men nu de zaken op hun kop gaan zetten en doen alsof de woorden en al die andere ordentelijkheden in eeuwigheid bleven bestaan, zo helemaal los van onze hersenen van vlees en bloed, zo onaantastbaar ordevol en onaangeroerd? Of stáán die zaken ook werkelijk op hun kop eenmaal al wat van vlees en bloed is zijn werk hier heeft gedaan? Wordt uit de tijdelijke orde dan inderdaad een orde voor de eeuwigheid geboren die nimmer wordt aangetast door vergankelijke stof, doch die uit pure geest bestaat?
Vooralsnog lijkt het er sterk op dat wij, in wie die grote zaken leven - woorden, wetenschappen, symfonieën - al heel snel dementeren, wat wil zeggen dat in al onze hoofden de ooit zo klare orde alras tot een papje van jewelste wordt. De toestand die voorafging aan de orde, komt terug, zij het nu in een nog veel chaotischer vorm: alle rede wordt weggewist, versjes keren weer, zij het nu met daarin heel wat gaten, zoals er gaten zijn in kaas, vergetelheden ook en leemten of lacunes, placques, letterlijke verkazingen, verbeningen of bindweefselvormingen. De geleerdheid vergaat met de geleerde die na lutttele levensjaren alleen nog stamelen kan zoals een kind dat nog geen versjes kent, en zo vergaat het zonder enige uitzondering álle zaken die in orde waren: tot de chaos keren zij terug voor immer.
(J.B., 16 september 2010)
05-09-2010
Doeltreffende medicatie
Doeltreffende medicatie
Op een ochtend kreeg ik een man op consultatie met een op het eerste gezicht banaal probleem, maar toen hij begon te praten, bleek het allemaal ernst en kreeg ik met hem te doen. Hij had plaatsgenomen op de sofa, zijn beentjes waren zo kort dat zijn voeten boven het tapijt bengelden, wat hem het aanzicht gaf van een kind - een oud kind dan - waardoor ik nog meer met hem te doen kreeg. Hij had me opgebeld de avond voordien en hij was door zijn huisarts gestuurd. Op de brief die hij van deze laatste had meegekregen stond weinig meer dan de vermelding dat de reden voor de doorverwijzing lag in het feit dat de patiënt in kwestie kennelijk een probleem had. Toen ik hem ook vroeg waarmee ik hem kon helpen, kwam het mij aanvankelijk voor dat hij ronduit over zijn probleem wenste te spreken, maar bij nader toezien meende ik te moeten concluderen dat hij zijn probleem alleen maar verstopte.
- Ik achtte het wenselijk om mijn huisarts te raadplegen, zei hij, en dat was niet meer de eerste keer, maar uiteindelijk leek het mij dat het probleem zich opdrong en zo voegde ik dan ook de daad bij het woord. En mijn huisarts, die mij altijd al heeft bijgestaan met raad en daad, heeft mijn probleem onderkend en stuurde mij daarom naar u toe. Ik heb de brief die hij me voor u mee gaf niet opengemaakt, maar ik kan vermoeden dat de inhoud ervan een aanzoek betreft, met name de vraag of u zich over mijn probleem zoudt willen buigen, waarvoor bij voorbaat reeds mijn beste dank.
- Dat is ons werk, mijn beste man, zei ik, maar omschrijft u nu misschien eens uw probleem, dan kunnen we het eens van naderbij bekijken.
De man leek wat naar beneden gegleden in de sofa en trachtte nu weer rechtop te gaan zitten door zich met zijn handen tegen de armleuningen omhoog te duwen.
- Ik moet u zeggen, zo begon hij nadat hij eerst eens keurig zijn keel had geschraapt, dat er een bijkomend probleem opduikt, dat naar mijn mening vooraf moet worden behandeld, want de twee zaken hangen samen en het ene kan zich zonder het andere niet oplossen.
- Dat is niet erg, antwoordde ik, vermoedend dat hij zenuwachtig was en in een poging om hem gerust te stellen: u kunt eender welk probleem aankaarten hier, u bent in medische handen, wij zijn gehouden aan strikte regels en we hebben slechts de bedoeling om u te helpen!
- Precies, zei hij. Maar eenvoudig is het niet...
- Moeilijk gaat ook hoor, dat zijn wij hier gewoon!
- Wel dan, zo leek hij uiteindelijk van start te gaan: het bijkomende probleem is namelijk dat het eigenlijke probleem zich niet zo makkelijk laat bespreken...
Ik zegde niets, ik liet hem de tijd om alles nogmaals te formuleren - om het te herformuleren. De zieken zijn zich daar niet zo van bewust, maar als men zwijgt, dan volgt er meestal een herformulering, en twee omschrijvingen geven bijna altijd een perspectief dat ontzaglijk veel dieper is dan de som van de twee. Ook in dit geval leek de patiënt tot een herformulering over te gaan.
- Het tweede probleem, zo probeerde hij zich te verduidelijken, zit als het ware zoals een schelp om het eerste heen, ziet u... Het kernprobleem kan zich derhalve niet tonen vooraleer die schelp gekraakt werd. Wat dus inhoudt, zoals u uiteraard al zult geraden hebben, dat het tweede probleem éérst dient opgelost te worden.
- Zeg mij dan eens wat precies het eerste probleem zo onbespreekbaar maakt, zo probeerde ik.
Hij zuchtte, zijn ogen zochten lange tijd naar een houvast ergens op het plafond, tenslotte keek hij me weer aan.
- Die schelp, zei hij. Die schelp die er omheen zit.
- Jamaar, zo probeerde ik hem nu van zijn denkfout bewust te maken: mijn vraag luidt precies wat de aanwezigheid van die schelp mag veroorzaakt hebben. Wat precies maakt uw probleem voor u zo onbespreekbaar?
Hij boog voorover en fluisterde nu, een weinig opgewonden.
- Dat kan ik uiteraard niet zeggen, dokter. U begrijpt toch zeker wel dat ik dat niet kan zeggen zonder het probleem zélf aan te kaarten? Maar uitgerekend dát is dus het tweede probleem dat, zoals ik eerder zei, zoals een schelp om het eerste heen zit. Indien het eerste probleem, het kernprobleem, er niet was, dan zou vanzelfsprekend ook het tweede er niet zijn. En nu had het ook wel gekund dat het eerste er was zónder het tweede, wat dus wilde zeggen dat het probleem meteen bespreekbaar was en misschien ook heel snel opgelost kon worden. Helaas is dat nu niét zo: het tweede probleem is uit het eerste voortgekomen en het zal niet wijken. Uiteraard zou het in het niets verdwijnen mocht door de ene of de andere gebeurtenis het eerste probleem plotseling in het niets verdwijnen. Ja, gesteld dat dit gebeurde, dan was meteen ook dat tweede probleem opgelost, dat is nogal wiedes...
De patiënt, die ik voortaan X zal noemen, hield een tijdlang met spreken op. Ik begon nu te vermoeden dat ik hier wel eens te maken kon hebben met een niet eens zo zeldzame doch heel vaak volstrekt onderkende geestesziekte met een buitengewoon complexe benaming die ik aan de lezer nu bespaar. Het gaat om het syndroom waarbij iemand, om het wat oneerbiedig uit te drukken, de geesteszieke uithangt om op die manier alle aandacht naar zich toe te trekken. Maar men kan meteen ook makkelijk inzien dat in dit geval uiteraard onmiddellijk ook sprake is van een échte geestesziekte, aangezien geen geestelijk evenwichtig persoon het in zijn hoofd zal halen om zich voor te doen als zijnde geestelijk onevenwichtig. Tevens zal men meteen begrijpen dat wie zich voordoet als zijnde krankzinnig terwijl hij dat niet is, dan toch wél onmiddellijk als zijnde zielsziek beschouwd zal moeten worden, trouwens net zoals al diegenen die geloven dat zij Napoléon Bonaparte zijn. In dat laatste geval ligt het krankzinnige er vingerdik op want Napoléon is allang dood zodat wat deze patiënten voorwenden, volstrekt ongeloofwaardig is. Maar in het geval van patiënt X is dat niet zo: wij kunnen daar namelijk niet zeggen dat de patiënt, tegen zijn eigen bewering in, helemaal niet ziek is, omdat wij zijn probleem niet kennen; zijn probleem wordt immers verborgen in de harde schelp van wat hij zijn 'tweede probleem' noemt. Het tweede probleem maakt niet alleen het eerste onbespreekbaar: het zorgt er ook voor dat wij niet kunnen weten of het wel bestaat. En gesteld dat het een verzinsel is, dan zal daar meteen uit volgen dat niet het tweede uit het eerste doch het eerste uit het tweede probleem voortkomt. En dat zijn de zaken op hun kop!
Mijn ervaring met patiënten die om aandacht vragen, is doorheen de jaren tamelijk uitgebreid geworden, maar echte oplossingen zijn niet voorhanden om de heel eenvoudige reden dat zulke patiënten - in hun eigen logica overigens geheel terecht - niet genezen als zij niet de ontbrekende aandacht krijgen. Maar iedereen weet dat het schenken van aandacht aan een medemens een tijdrovende en dus een peperdure zaak is. In mijn geval zou een toegeving van mijnentwege betekenen dat ik nog slechts één patiënt overhield, en dat deze toestand dan aanhield totdat een van ons beiden stierf of met pensioen ging. Ik weet dus heel goed hoe ik de patiënt die om aandacht bedelt, helpen kan, maar ik vertik het om dat ook te doen omdat ik hem per slot van rekening niet helpen wíl. Ik moet grif toegeven dat ik zijn psychiater wil blijven en dat ik wens dat hij mijn patiënt blijft, en dus mijn klant, en het liefst gedurende een geruime tijd. Als hij dan tenslotte geneest, dan gun ik hem dat ook, want zo maakt hij reklame voor mijn winkel.
Ik zal u, lezer, nu verklappen hoe de hedendaagse psychiatrie een schijnbaar onmogelijk probleem zoals het probleem van X uit het onderhavige verhaal, oplost. X vraagt zoals gezegd om aandacht, en dat is een algemeen menselijke nood: wie eenzaam is en zich verlaten voelt, ontbreekt in de hersenen een welbepaalde stof die pas wordt aangemaakt als er gezelschap opduikt. Welnu een psychiater kan die stof in pilvorm voorschrijven aan zijn om aandacht smekende patiënt. Een patiënt die deze pil inneemt, zal niet meer klagen over een tekort aan aandacht, omdat hij niet langer lijdt aan een tekort aan de genoemde stof. De stof werkt natuurlijkerwijze in onze hersenen als een alarmbelletje, terwijl de pil die de dokter voorschrijft, er voor zorgt dat de klepel van dit belletje omzwachteld wordt met watjes. Toegegeven, het is bedrog: de patiënt wordt zich voortaan niet meer bewust van zijn tekort aan menselijk contact, en hij doet ook geen inspanningen meer om dat te creëren. Hij verzint niet langer het verhaal dat hij Napoléon is ofwel een geesteszieke, en vooral: hij blijft uiteraard renderen...
"Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.
Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.
Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.
Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -
Over het jongste boek van Ludo Noens
De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.
Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.
De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.
Warm aanbevolen:
Pas verschenen: "Kamers", van Dirk Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
“O jerum jerum jerum…”
“Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.
Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.
Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.
Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.” (J.B.)
Alle info: klik op de kaft:
De nieuwe poëziebundel van Guy van Hoof (*) is uit: "Bekentenissen" Meer info: klik op de flap hier onder. (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst