Omsk
Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd)
Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
30-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bram Stoker
Bram Stoker




Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kinski
Kinski


29-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.N
N



Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nosferatu
 

Nosferatu



1




Er is een oud houten schip dat over bijna rimpelloos water, stilletjes klokkend, in melkdichte mist, tussen koude stellingen, een verlaten haven welhaast ongezien naar binnen schuift. Het zwalpt, botst tegen de kade aan, draait vanzelf zijwaarts, botst opnieuw, leunt tegen de oever, schommelt, raakt vast in 't slijk. Daar duiken uit de buik van 't schip dat eerst verlaten leek, rappe ratten op, naarstig snuffelen zij zich een weg naar de rand van hun container, zij hebben land geroken, in lange, grijze colonnen gaan zij aan wal. Het land slaapt nog, de mensen hebben geen zorgen en hun dromen zijn quasi ondoorzichtig zoals de nevelen van deze ochtend die een vreselijk tijdperk inluidt. Nog in de stille morgen wordt het schip ontdekt, wordt de dode schipper die kennelijk zichzelf aan 't stuurwiel knevelde, losgemaakt, wordt het ruim doorzocht, wordt het logboek ingekeken, wordt ontdekt dat de ganse bemanning omkwam ingevolge de zogenaamde zwarte dood. Nosferatu, zo hebben zij hem genoemd, is hen voor geweest, hij is al ontscheept, hij heeft het continent reeds ingenomen en hij heerst zoals alleen de dood kan heersen.






Stultiferi navis, de boten der krankzinnigen, want in de middeleeuwen werden de gekken op een schip geplaatst en dan helemaal zee-inwaarts gejaagd, zogezegd naar het beloofde land maar eigenlijk om nooit meer weer te keren. Ergens worden schepen weldoordacht van duistere ladingen voorzien en 't land van golven ingestuurd, met de vaste overtuiging dat ze zullen stranden waar ze dat ook moeten doen, zoals oude paarden die vanzelf naar huis gaan wijl hun boer al op zijn karre slaapt, alsof elk van deze boten zijn lot kende en beminde, zoals men zijn bezit bemint. Naarstig worden zij geladen, deze schepen die schijnbaar hun baan al kennen sinds het begin der tijden; maar wij weten wel beter want het zijn hun banen die hen dragen, het zijn de stromingen die de schepen brengen waar ze stranden moeten, precies zoals ook de scholen vis in de zee en de zwermen vogels in de hoge luchten op hun eigen stromen drijven en aldus belanden waar die wegen van water en van lucht hen als vanzelf afleveren en waar zij thuis horen. De ganse ruimte en de tijd: zij liggen vast en alles is sinds het begin in orde, het draait zoals een speeldoos, noot na noot wordt het programma afgewerkt, het draaiboek en het drama, want alles komt uiteindelijk goed daar alles rust vindt in de dood voor immer.






Lang heeft het grote continent aldaar gelegen, wachtend op haar meester als een bruid, aanzwellend van levend bloed, dag na dag en jaar na jaar, de eeuwen gleden weg, totdat de tijden kwamen die steeds zullen blijven wederkeren. De tijd van de geboorte was nu lang voorbij, en die van de groei en daarna die van de overmoed, tenslotte deze van de ondergang. Al die tijden, zij waren voorbij, en in deze ochtend van stille waters en van mist kwam met het oude schip dat deze stroming bracht, de tijd aan wal van Nosferatu, zoals ook de tijd komt van de made als de vruchten rotten in de o, zo schone herfst der dichters. Hij wachtte totdat 't gehoorzaam schip tegen de kade leunde en zette dan voet aan wal zonder ook maar een ogenblik te aarzelen, alsof hij dit al duizend keren had gedaan. De melkwitte mist deed zijn zwarte mantel grijs uitslaan en leek zijn gestalte uit elkaar te halen in ontelbare delen: kleine, grijze en haastige vlekken die gelijk in een wirwar dooreen wriemelden. De vage vlekken zochten orde, zij vormden een colonne en kregen poten, kropen snuffelend voort, elk gevolgd door een lange, grijze staart en een muziek voortbrengend van zo hoge tonen dat zij de oren doof maakten van al wie het tafereel van te dichtbij wilde aanschouwen.






Het gebeurde allemaal in een zeer verlaten verte, want de haven lag die ochtend in de verte, het zwakke ochtendlicht waaruit de nacht voortijdig weggewassen was door melkachtige nevels, bedroog het oog verraderlijk van elkeen die wilde zien wat eigenlijk niet voor mensenogen is bestemd tenzij ze slapen, dromen en niet weten of wat op hun netvlies speelt, afkomstig is van buiten uit het licht der wereld of van binnen uit de nachten van de ziel. Die verten leken reeds na luttele minuten, of waren het slechts seconden, op te lossen in de spiegelingen van het water: het schip leek wel gezonken nu, gezien geen spoor meer achterbleef van 't statige visioen, maar toen het licht hoog in de luchten klom, wist ieder die ontwaakte dat deze dag heel anders was, dat hij gekomen was en dat hij met stille hand, zoals het een dief past in de nacht, het land voorgoed had ingenomen.



En is zij niet zacht, de hand van de dood, die de furie van de hoop verjaagt, die 't gek en overspannen doen van dove blinde meuten tot bedaren brengt, die kermissen verstillen doet en die alleen het zachte wenen duldt en het geknars van tanden? Heelt zij niet de in vuurwerk en in wild lawaai ontaarde steden van kille graniet die ooit vruchtbare akkers waren? Brengt zij niet weer tot rust die uit zichzelf gebarsten zijn en die hun oorsprong en hun moeder zijn vergeten, die zich helden, ja, goden wanen wegens een of andere beurs vol met gestolen goud? Dapper zwijgen doen zij allen als de dood voorbijtrekt, deze anders zo luidruchtige lieden, en hun gebrul verstomt, onder de aarde verbergen zij hun lijf zoals onooglijke dieren dat doen als in de verten donderslagen de aarde doen beven, als was er een golem in aantocht.






Het is Nosferatu wiens gestalte opdoemt aan de kim, een nerveus gefluister vermengt zich met de dunne winden en nauwelijks stijgt iets daarvan ten hemel. Nosferatu spreekt tussen zijn tanden, zijn stem klinkt kalm alsof hij ons de eeuwige rust kon schenken en op de keper liegt hij niet eens als hij zijn wijsheid voorlegt aan wie leven willen, hij scandeert: elk levend wezen is in zijn voortbestaan afhankelijk van ander leven omdat elkeen nu eenmaal eten moet. Wij eten elkaars vlees en ook drinken wij elkanders bloed en op die wijze nemen wij andermans levenskracht tot ons, leven wij voort, planten wij ons voort en leren wij aan onze kinderen hoe zij slechts met het bloed van anderen verder kunnen gaan. Goddelijk zijn al wie hun vlees en bloed offeren opdat anderen zouden kunnen voortbestaan, en zij verenigen zich in de Kristus die hen voordoet hoe dat allemaal moet, daar Hij de Tegenvampier is, de Anti-Nosferatu, terwijl ikzelf, die gij zo gaarne 'Nosferatu' noemt - zo loopt zijn betoog ten einde - toch niemand anders zijn kan dan de Anti-Krist?!






En antwoordt gij mij nu eens in alle eerlijkheid: passen zij niet perfect samen zoals het water en het land, de dag en de nacht, de ouders en hun kroost, ja, zoals man en vrouw: enerzijds diegenen die het bloed van anderen op mysterieuze wijze drinken en, anderzijds, zij die zich in een misschien nog groter sacrament, offeren aan die gulzige slokken?

Hij ging, zijn gestalte verzwond tegen de donkere onweerswolken, nog eenmaal zette de bliksem zelf Nosferatu in lichter laaie en dan was en bleef hij zoek; alleen in de verten hoorde men nog zijn stappen daveren en wapperde zoals een enorme donderwolk tegen de onweershemel, de nachtzwarte cape. Hij liet een land achter, vol van zijn sporen, jammerklachten stegen uit de wakke grond ten hemel en er was geknars van tanden en gekrijs en ook was er een gesmoord gehuil te horen.





2


De zwarte dood ontleent zijn naam aan het zwart uitslaan van de huid door inwendige bloedingen van geïnfecteerden met de septische pest. Zij kwam uit Mongolië mee met de rattenvlooien op de ratten op de graanschepen, en ze doodde tussen 1347 en 1351 één derde van alle Europeanen. Tot in 1663-'64 keerde de pest zevenendertig keer terug naar Amsterdam, van waaruit ze met een lading katoen in 1665-'66 in Londen belandde. De verdachtmaking van katten en honden werkte haar verbreiding nog in de hand door de afslachting van deze rattenvangers. Maar de pest bracht nog meer genociden mee: de uiterst zindelijke joden gebruikten namelijk geen openbare waterbronnen, zo werden ze ook zelden ziek, maar de verdenking groeide dat zij het waren die het drinkwater met de pest vergiftigden; bijgevolg werden ze vervolgd en uitgeroeid (- de 'pogroms'). Milaan bleef pestvrij omdat de aartsbisschop daar de eerste drie met de pest besmette huizen liet dichtmetselen met hun bewoners erin en paus Clemens VI verbleef in Avignon tussen grote vuurhaarden die de vlooien op afstand hielden. Toch wist men pas in 1894 dat de pest zich via de rattenvlo verspreidde. Alsof de pandemieën nog niet erg genoeg waren op zich, werd in de Tweede Wereldoorlog de pestbacil door de Japanners ingezet als biologisch wapen tegen de bevolking van Mantsjoerije.




Naast de septische pest of de zwarte dood, de builenpest en de longpest, maakten de pokken in het Romeinse Rijk van 165 tot omstreeks 180 al 5 miljoen doden; ingevolge de Spaanse Griep in 1918-'19 stierven 50 miljoen mensen en sinds 1980 kostte het AIDS-virus al aan meer dan 25 miljoen mensen het leven. In ontwikkelde landen sneuvelen 1 man op 50 en 1 vrouw op 100 in het verkeer - dat is zoveel als hartziekten en longkanker samen - en nog een groeiende doodsoorzaak blijkt zelfmoord, met op wereldschaal een miljoen zelfdodingen per jaar. In de twintigste eeuw - de gewelddadigste ooit - kwamen zowat 200 miljoen mensen door geweld om het leven.



Onderzoekscentra alom ter wereld doen hun uiterste best om statistieken op te bouwen, relevante factoren inzake gezondheid en ziekte te verzamelen en doodsoorzaken in kaart te brengen, en dat alles in de stille hoop dat op den duur elk van de gevonden doodsoorzaken zal kunnen worden teruggedrongen en uiteindelijk uitgeschakeld. Het is namelijk de logica zelve dat aan de dood van ongeacht wie, een oorzaak ten grondslag ligt, dat die oorzaak ontdekt kan worden en dat zij gebeurlijk verdrongen of zelfs weggewerkt kan worden. Neem bijvoorbeeld het rookgedrag, dat onmiskenbaar een belangrijke doodsoorzaak is in landen waar niemand nog door honger sterft en waar pakweg lepra en pokken overwonnen zijn: het roken kan voorkomen worden en dus ook de sterfte ingevolge dat gedrag. Uiteraard zal dan een andere doodsoorzaak voor de uiteindelijke genadeslag zorgen maar per definitie komt die dan toch weer maar wat later. En zo kan men doorgaan, zo hoopt men de dood stelselmatig voor zich uit te schuiven en hem misschien een duw te kunnen geven, zodat hij voor lange tijd uit het gezichtsveld verdwijnt, en misschien verdwijnt hij op een keer wel voorgoed?



Er bestaat een theorie die deze hoop helaas verijdelt. Als de honger overwonnen is omdat misoogsten voortaan uitgesloten worden en kansarmen menswaardig worden behandeld, als epidemieën zoals de gele koorts, de pest, de griep, het aidsvirus en noem maar op, voorgoed bedwongen zullen zijn, als het verkeer veilig zal zijn en de mens zo pijnloos en tevreden dat hij zal ophouden met moorden, aborteren, zelfmoorden en euthanaseren, dan zullen als uit het niets nieuwe doodsoorzaken opduiken, zo zegt die theorie: de Nosferatu van de pest zal opgaan in de mist en zo ook die van elke andere lichamelijke en geestelijke ziekte; hetzelfde lot zullen de Nosferatu's delen van oorlog en geweld, teveel om op te sommen. Maar eenmaal al die Nosferatu's geweken zullen zijn, en er geen ochtenden meer zullen zijn in melkwitte mist waarin schepen geruisloos de havens naar binnen zullen schuiven om zich daar van hun onheilspellende vracht te ontdoen, zullen de lege boten die in de havens alom ter wereld aan de kade liggen, vollopen met stervelingen die elk hun eigen Nosferatu zullen zijn. Ja, het getal der Nosferatu's zal dat der stervelingen evenaren, omdat op dat ultieme moment waarop alle kwalen overwonnen zullen zijn, de dood zijn eigen oorzaak zal wezen. Het is immers niet een of andere ziekte die de dood veroorzaakt, en ook niet een of ander geweld: zoals het woord van God zelf het zegt, is het vooreerst de Dood zelf, die de ziekte voortbrengt, ofwel het geweld, en dezen - ziekte of geweld - op hun beurt, de dood.






De theorie die alle hoop verijdelt waarvan medische onderzoekscentra alom ter wereld getuigen, stelt geheel abrupt dat alle hoop vergeefs is omdat de dood voorafgaat aan het leven, zodat een leven dat in leven blijven wil, slechts streeft vanuit het onweten omtrent haar eigen onleven. Al wie het leven naar binnen stapt, heeft reeds een contract getekend met de dood die hem of haar op tijd en stond komt halen, en de vele spookbeelden die dat karwei lijken te voltrekken, blijken uiteindelijk slechts een begoocheling van de zinnen: niet zij zijn het die de dood meebrengen: zij zijn slechts attributen van de dood.



Het is derhalve niet Nosferatu die de ratten meebrengt, zoals het ook niet de ratten zijn die de rattenvlooien naar ons toe brengen; het zijn op hun beurt niet de rattenvlooien die ons de pest brengen, en het is ook niet de pest die ons de dood brengt - neen, het is net andersom: het is de dood die ons dat alles brengt en niets of niemand anders, en als de pest zal overwonnen zijn, en ook al die andere zaken die wij als oorzaken van het levenseinde geloven te mogen beschouwen, dan zal de dood voor andere schepen zorgen die quasi ongezien en geruisloos doorheen de melkwitte ochtendmist onze havens zullen naar binnen schuiven. Nog indrukwekkender zullen hun ladingen zijn dan wij ooit zagen, nog zekerder de stap van die aan wal zullen treden alsof ze dit al voor de honderdduizendste keer deden, en nog veel betoverender zal de grijze cape van elk van hen zich in fragmenten sneeuwen, dit keer wellicht niet van rappe ratten met poten en met graten staarten, maar gemaakt van cijfers, letters, getallen of geheel abstracte, immateriële tekens waartegen geen kruid meer kàn gewassen zijn.



Nosferatu, de dood is een spook en daarom ook zo machtig: de dood is geheel geestelijk en immaterieel... daar hij nu eenmaal een afwezigheid is, de afwezigheid van het leven zelf, No-sferatu...


J.B.


09-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.de tuinen
de tuinen




08-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De tuinen
 

De tuinen


“Wel!? Zijt ge daar alweer!?”

Omsk wist niet goed wat te zeggen. Het was al de tweede keer die nacht, en ook gisterennacht was hij daar geweest, misschien wel al zeven keer die week.

Daar stond hij dan, in die… mist. Eigenlijk was het geen mist, want het voelde niet koud aan of niet nat; het had alleen het witte, het half-doorzichtige van mist. Maar met mist kon je het wel het beste vergelijken.

De man tegenover hem – hij keek eigenlijk op hem neer, want hij stond wat hoger dan Omsk – werd nu eens door het mistgordijn omhuld, en dan weer was hij helemaal klaar te zien. Die man kon er blijkbaar niet om lachen, al maakte hij zich ook niet kwaad. Het kwam hem veeleer voor alsof hij er flink mee verveeld zat, en dat gaf hij ook aan Omsk te kennen:

“Ge doet mij weer lopen, beste vriend! En dat telkenmale voor niets! Ge blijft daar staan en ge komt niet verder? Gisteren zijt ge hier tot op de tweede onderste trede van de trap geklommen, en dan hebt ge rechtsomkeert gemaakt; en nu staat ge daar weer te drentelen… op welke trede staat ge nu, ik heb mijn bril hier niet… Vertel het eens!”


Omsk keek naar beneden, zag zijn eigen beeld weerspiegelen in het witte marmer dat met rode adertjes doorspekt was, alsof er bloed doorheen pompte, en hij moest zich concentreren om de treden te kunnen tellen, want daaronder duizelde het allemaal op de een of andere manier weg:

“Op de derde trede, meneer”, zei hij, en er was nog angst te bespeuren in zijn schuchtere stemmetje, als gevolg van de blik in de diepten.

“Zo… en hebt gij hoogtevrees misschien?”, merkte de man dan ook op.

“Eigenlijk niet, mijnheer…”, antwoordde Omsk.

“En waarom komt ge dan niet verder?”

“Het is weer beginnen kloppen, mijnheer…”, zo excuseerde Omsk zich.

“Zo… Ja, dat zeg je telkenmale, is het niet? Wat vervelend voor mij!”, riep de oude man uit, en hij wierp een blik in het gesternte, en keek dan weer op Omsk neer: “Ge begrijpt toch dat ik een oude man ben; gij doet mij telkens lopen voor niemendal!”

“Mijn verontschuldigingen, meneer, ik kan het echt niet helpen…”, klonk nu het dunne stemmetje van onze vriend.

De man zuchtte diep, zoals iemand zucht die ten einde raad is: “Ik sta hier al duizenden jaren, aan deze poort…”, en met een armzwaai wees hij naar de dikke, witte wolken achter zijn rug, waarmee zijn eveneens sneeuwwitte kleed zich wel leek te vermengen:

“Ik heb wel meer van die twijfelgevallen, weet u: lui die niet goed weten wat ze willen, en die eerst aankloppen en dan terugkeren…weer aankloppen, weer teruggaan… Maar de tweede of de derde keer komen ze dan toch binnen. Gij daarentegen… hoe is de naam weer, zegt u?”

“Omsk, meneer”

“Juist, ja… Gij zijt mij hier al tientallen keren komen storen, nietwaar? Ik zit net naar een interessant programma te kijken, ontspannen met een glaasje erbij, en… had ik het niet kunnen denken! Daar zijt gij dan weer!”

“Nogmaals mijn excuses, meneer, maar ik kan het echt niet helpen…”

“Ja, dat weet ik wel: het is weer beginnen kloppen, nietwaar… We zouden er iets moeten op vinden, hé? Nu, wat zijt ge van plan? Blijft ge daar staan of gaat ge terug?”

“Ik denk dat ik maar beter terugga, meneer”.

“Natuurlijk, natuurlijk… dat is het beste…”

“Het klopt nu weer zoals normaal, meneer, ik denk dat ik dus beter terugga”, herhaalde Omsk.

Het witte heerschap had het smekerige in zijn stem gehoord en in zijn daarop volgende optreden kon Omsk niets anders dan een weinig leedvermaak bespeuren: de heer keek hem heel aandachtig aan, boog zich warempel voorover om hem nog beter te kunnen zien, en beval:

“Kom eens een paar trapjes hoger! Zodat ik weet waar ik aan toe ben! Ge ziet lijkbleek, maar uw ogen kan ik zo niet zien… jaja, ik heb het tegen u: twee trapjes maar”, drong hij aan.

Nu was de pret in zijn stem echt goed te horen. Omsk had er de grootste moeite mee om zijn rechter voet op te heffen en die op de volgende trede neer te plaatsen.

Dit manoever ging gepaard met alweer een heftige steek in zijn hartstreek, waarna hij deze spier gedurende wel drie opeenvolgende seconden voelde fibrilleren. Dan volgden enkele uiterst onaangename want krampachtige trekkingen welke gepaard gingen met een licht verstikkingsgevoel, zodat Omsk eventjes naar adem moest happen en duizelig werd. Teneinde niet naar beneden te donderen, restte hem geen andere keuze dan zijn voet terug te trekken, zodat hij nu weer met de beide voeten op de tweede trede stond. En omdat hij tijdens deze zichtbaar stuntelige bewegingen als het ware bijna zijn evenwicht verloor, vond hij er dan ook een reden in om maar meteen nog een trapje lager te gaan postvatten.

Zijn hart leek hem hiervoor uitvoerig te bedanken met een hele reeks heel regelmatige slagen, en hij kwam zowaar weer op adem.

“Maar zó… kan ik helemaal niets zien!”, repliceerde de man in het wit, die zich nu weer oprichtte, kennelijk met grote moeite, de handen tegen het onderste deel van zijn lange, dunne rug gesteund.

Hij kermde eens, haast onhoorbaar, leek dan door een nieuwe, dichte wolk omgeven te worden, en Omsk voelde zich nu terugzakken uit de mist en zeeg met een zo grote snelheid dat hij er kriebels van kreeg in de buikstreek, achterwaarts doorheen het firmament.

Hij passeerde nu weer de weelderige tuinen waar hij telkenmale doorheen moest als zijn hart het dreigde te begeven, en hij kwam in een zeer vreemde extase, omdat ze aantrekkelijk en afschrikwekkend was tegelijk.

De tuinen… ze vertoonden patronen van een geheel onaardse regelmaat, niet te beschrijven, en ook niet voorstelbaar voor mensen in wakkere toestand. Nooit was er een schilder geweest, en er zou er ook nooit een geboren worden, die deze kleurenpracht vermocht af te beelden.




De belangstelling van Omsk voor de tuinen was bijzonder groot, maar tegelijk ook durfde hij er niet te lang of te aandachtig naar kijken, omdat hij wist dat dit niet ‘ongevaarlijk’ was. Regelmaat, ja, dat woord was hier van toepassing, maar deze term was lang niet krachtig genoeg om het betreffende spektakel weer te geven: hier toonde zich een patroon met een regelmaat van vormen en lijnen die mensen zich niet kunnen voorstellen. Een evenwicht van gestalten en van kleuren die het hele spectrum bestrijken, maar ook die delen van het spectrum die door mensenogen normaal nooit kunnen worden gezien: ultraviolet, infrarood…



Ach, dat zijn slechts woorden, wist Omsk: hier zijn geen woorden voor, dit zijn niet langer kleuren en vormen, geluiden of muziek: dit is wat àchter alle kleuren, àchter alle schilderijen, symfonieën, gedichten en noem maar op, verborgen zit. De tuinen zijn werkelijk de bronnen waaruit wij onze schamele patronen putten, het zijn de klankkasten, neen, de genen van de schoonheid zelf.

Was dit dan wat men het ‘Aards Paradijs’ noemde?



Omsk viel met een schok terug op zijn hoofdkussen. Hij zweette hevig, ademde ongemakkelijk, kon het gevoel van verstikking dat hem alweer de hele nacht in zijn greep had, niet van zich afwerpen. Zijn hart pompte, maar hield dan met pompen op, alsof het niet in staat was om te reageren op de volgende, zich opdringerig aandienende prikkel. Het koolzuurgehalte in zijn bloed steeg, gaf een krachtige impuls aan de Nervus Plexus Vagus of hoe heette dat zenuwcentrum in de nek ook weer, dat ons dwingt om naar adem te happen als wij het benauwd krijgen?

Hij hapte naar adem, doch het baatte hem niet; hij hapte andermaal, en nogmaals, werd beklemd door een plotselinge doodsangst, maar vooraleer die hem tot enige handeling kon aanzetten, voelde hij zich weer wegduizelen, en voor zijn ogen ontplooiden zich in al hun symfonische pracht opnieuw… de tuinen!



Dit is echt, zo zag Omsk nu heel duidelijk: deze tuinen zijn onvervalst, en hun onbeschrijflijke pracht getuigt van hun echtheid: noch ikzelf, noch enig ander mens had ooit kunnen bedenken wat zich nu voor mijn ogen afspeelt.



Hij verzette zich niet langer tegen de taferelen die in steeds toenemende mate zijn hele gezichtsveld vulden. Hij liet de muziek naar binnen stromen en verwelkomde het water uit de brede, klare stromen in de diepe, donkergroene dalen die in een bloemenweelde aan zijn voeten lagen. Hij voelde zich opstijgen boven dit alles, dat zich met zo’n nadrukkelijke pracht in zijn geest prentte, dat hij niet anders doen kon dan geloven dat iemand dit speciaal voor hem had voorbereid, zoals men ook speciaal voor iemand een gedicht kan schrijven of een lied, dat men hem of haar te zijner tijd ten gehore mag brengen. En hij steeg op, hoog boven dit alles, en dreef dan weg, ergens terzijde, en een plotse wind stak op, hagel kletterde neer tegen de ruiten…

Omsk zag dat het al klaar geworden was. Zijn toestand was lichtjes beter. Hij moest nog wat slapen, want hij was nog te vermoeid, zo kon hij de dag niet door. Hij trachtte rustig te ademen, aan niets te denken, de slaap te vatten. En hij realiseerde zich dat hij zich telkenmale als hij de ogen sloot, en nu opnieuw, begaf op dat terrein dat wij het gebied van de allergrootste onzekerheid plegen te noemen, het ‘kantje-boord’, het randje tussen het eenmalige leven en de volstrekte dood.



J.B.


07-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Eeuwige Vuur
 



Het Eeuwige Vuur




"Gaat u nu maar eens mooi voor dat graf staan", gebood hij.

Hij sprak rustig, doch streng. En hij van zijn kant begreep dat hij nu maar het best precies kon uitvoeren wat van hem gevraagd werd, want dat er niet veel nodig was om de heer gevaarlijk kwaad te krijgen.

Hij ging staan zoals hij dacht dat het van hem verwacht werd: de voeten samen, het hoofd lichtjes gebogen.

"Kijkt u naar het graf!", drong de stem aan: "en niet naar de toppen van uw schoenen!"

Hij richtte zijn blik een beetje op.

"En vertelt u mij eens wat u nu ziet!", zei de stem.

Hij zweeg. Wat kon hij immers antwoorden op zo'n vraag?

"U zwijgt?", zei de stem afwachtend, en ze herhaalde: "Ik vraag of u zwijgt?"

"Ik zie een graf, mijnheer", antwoordde hij gedwee en ingehouden tegelijk.

"Zo", beaamde de stem: "u ziet een graf, zegt u. En kunt u ons nu ook zeggen van wie dat graf is?"

Het zweet brak hem uit. Moest hij deze vragen nu echt beantwoorden?


"Wij luisteren!", sprak de stem weer streng. "Verplicht mij niét de vraag te herhalen!"

"Het graf van een dode", antwoordde hij haast onhoorbaar, en kort. Hij sloot zijn ogen, het aanblik was afgrijselijk.

"Juist, de levenden hebben geen graf", repliceerde de stem. "U krijgt nog wat bedenktijd. Zegt u mij intussen ook eens wat een dode is!"

Eventjes had hij de neiging om de heer aan te kijken, maar hij beheerste zich tijdig toen hij zich realiseerde dat dit voor hemzelf wel fataal kon zijn.

"Iemand die..."

"Ja... iemand die wat?"

"Iemand die euh... weg is, mijnheer"

"Waagt u het zich niet te lachen!", waarschuwde de stem nu.

Alsof het ook maar enigszins mogelijk was om deze situatie niet ernstig te nemen!

"Iemand die weg is, zegt u", zo herhaalde de stem zijn woorden: "en waar is die dan wel heen?"

"Dat weet ik niet, mijnheer", antwoordde hij, bijna onhoorbaar.

Er volgde een moeilijke stilte, de seconden leken uren te duren.

"U weet het niet, zegt u!", zo herhaalde de stem nu weer zijn woorden. En dan, zoals een ondervrager die op het punt staat om de onwetende belachelijk te maken: "En wat weet u dan wél? Zegt u ons dàt misschien eerst eens!"

Nu dreigde hij de kluts volledig kwijt te raken, en de heer had het blijkbaar in de gaten, en hij zei:

"Als u nu eens uw voeten lichtjes spreidde, dan zou u misschien wat vaster komen te staan? Vindt u dat geen goed idee?"

Hij gehoorzaamde meteen en nam een lichte spreidstand aan. De vingers van zijn rechterhand leken de duim van zijn linkerhand tot moes te knijpen.

"U zult immers wel begrijpen dat u niet omver kúnt vallen, is het niet?", zo informeerde de stem.

Hij knikte eens kort, bedacht dat de heer op een gesproken antwoord wachtte, en voegde eraan toe: "Ja, mijnheer, dat begrijp ik".

"En kunt u ons misschien ook eens uitleggen waarom u niet omver kunt vallen?", vroeg de stem nu al te vriendelijk.

Hij beefde, zocht vergeefs naar een plausibel en tegelijk ongevaarlijk antwoord. Zijn gedachten stokten. Hij was nu helemaal in het nauw gedreven.

"Wij wachten", zei de heer, "maar wij hebben tijd zat. Denkt u dat trouwens ook niet?"

"Ja, mijnheer", zei hij, blij dat hij tenminste op deze vraag een antwoord kon geven.

"En waarom denkt u dat?", ging de stem onverstoorbaar door.

Weer lieten zijn gedachten hem een hele poos in de steek. Hij hervond zijn evenwicht, bedacht dat het geheel ongevaarlijk was deze vraag te beantwoorden, en zei: "Omdat u alle tijd hebt, mijnheer".

"Juist!", beaamde de stem met een toon van tevredenheid: "Wij hebben al-le tijd! En vertelt u ons nu ook eens hoe dat volgens u dan komt, dat wij alle tijd hebben? Ja, zeg het maar, wij horen toe!"

Wie A zegt, moet ook B zeggen, zo realiseerde hij zich bitter.

"Omdat u de eeuwigheid bent, mijnheer", zo moest hij toegeven, en hij besefte meteen na zijn antwoord al dat het gesprek nu definitief in een heel gevaarlijke richting kon worden gestuurd.

"Warempel, u weet het nog ook!", schokschouderde de stem: "En laten we nu eens terugkeren naar onze eerste vraag. En vertel ons nu niet dat u zich onze eerste vraag niet meer kunt herinneren!"

Hij dacht na. Het was als een onontwarbaar kluwen waarmee hij wrocht.

"Wat ziet u als u voor zich kijkt?", zo herhaalde de stem haar vraag plotseling, luid en duidelijk.

"Ik zie een graf, mijnheer...", aarzelde hij.

"Goed zo", zei de stem: "en herhaal nu zelf maar onze tweede vraag! Ja, doe maar op!"

"De tweede vraag was... wie ligt er in dat graf, mijnheer..."

"Juist, juist! En nu het antwoord, snel!"

"Ik, mijnheer!", riep hij, en hij hijgde, doch zijn hijgen bracht hem geen aarde aan de dijk, en hij hield met hijgen op, keek naar het graf dat aan zijn voeten lag, realiseerde zich nu dat het inderdaad niemand anders zijn graf was dan het zijne.

Nu keek hij op, maar verschrikt stelde hij vast dat er niemand in de buurt was.

Geleidelijk ging de verschrikking over in rust: hij had dit wellicht gedroomd. Er was geen heer die tot hem sprak, hij hoorde alleen het gieren van de wind, en zelfs dat bleek een inbeelding, want geen tak was er die zich roerde, aan de planten die alom op de zerken stonden.




Hij bekeek nu opnieuw het graf aan zijn voeten, dat nog zonder zerk was. Het was een hoopje aarde, nog vers.

Er ontstaat vanzelf zo'n hoopje, zo ging het door zijn gedachten, vanwege de plaats die de kist inneemt. En vanwege het feit dat men de aarde nooit meer zo goed kan aanstampen als voorheen. Je kunt dat trouwens ook zien waar een mol heeft gewroet; het is net hetzelfde principe.

Een ogenblik lang had hij de neiging om daar nu weg te gaan, maar dat lukte hem om de een of andere reden niet. Hij begreep niet meteen dat ook de schoenen, waarvan hij de toppen had staan bekijken toen hem werd gevraagd om zijn blik op het graf te richten, een inbeelding van hem waren.

"Ja, bekijk uw voeten maar eens goed!", zo meende hij nu weer die stem te horen zeggen, maar hij begreep algauw dat hij dit zelf gezegd had, of beter: gedacht had. Verweesd immers tastte zijn hand naar de plaats waar zijn mond moest zitten, doch daarop volgde geen enkel contact. Het leek alsof de hand doorheen de mond tastte, alsof de mond een lege holte was geworden.

Een lege holte, dat was de mond wel altijd geweest, en de Chinese wijsheid, zo herinnerde hij zich uit zijn boeken, zegde ook onomwonden dat de essentie van de dingen het 'niets' daaraan is. Het wezenlijke van een kamer zijn niet de muren: het is het 'niets' ertussen. Het wezenlijke van de mond was, insgelijks, het 'niets' tussen de kaken.

Hij had zijn mond dus nog, beslist. Alleen de kaken waren er niet langer.

"Maar ze zijn niet essentieel", zo hoorde hij zichzelf nu weer zeggen.

Zijn woorden waren net zoals de wind waarvan hij het gieren had menen te horen, het ogenblik voordien: inbeelding. Doch hier gold weer dezelfde wijsheid: het wezenlijke van de woorden is niet het geluid dat zij maken wanneer we ze uitspreken: de essentie van de woorden is hun betekenis. En die was duidelijk gebleven, want hij kon zijn eigen woorden ook heel goed verstaan.

Weer beangstigd werd hij, toen nu onverhoeds de rechterhand haar spiegelbeeld trachtte te vinden, geheel vergeefs. En toen hij het uiteindelijk aandurfde om naar zijn schoenen te kijken, ontwaarde hij noch schoenen, noch voeten.

"Natuurlijk bevinden die zich onder de aarde", zo sprak hij nu weer, schijnbaar luid en duidelijk, want hij kon zijn eigen woorden goed verstaan. En hij bekeek aandachtig de aarde, stelde opnieuw vast dat zij nog vers was, omgewoeld vers, en dat zij, net zoals een molshoop, op een hoopje lag, vanwege de kist die plaats innam, en het feit dat men die aarde nooit meer aangestampt krijgt zoals voorheen.

Een kleine kortsluiting deed zich voor toen hij, als het ware in zijn hoofd, zijn Catechismus trachtte te openen.

Het was immers niet in zijn hoofd dat dit gebeurde, want ook dat hoofd was er nu niet meer.

"Ze hebben ongelijk", zegde hij: "ze hebben ongelijk, zij die beweren dat gedachten door de hersenen worden voortgebracht en zich in het hoofd bevinden. Maar waar bevinden zij zich dan wel? Het zijn immers mijn gedachten, toch?"

Hij herademde en trachtte zich te concentreren. Het waren zijn eigen gedachten, die hij nu dacht, en die van niemand anders. Hij en niemand anders dacht ze. Tegelijk bevonden die gedachten zich niet langer in zijn hoofd. Dat hoofd lag immers dood in een kist onder de aarde, bij de rest van zijn lijk. Konden anderen nu zijn gedachten mee beluisteren? Waren zijn gedachten nu niet langer geheim? Galmden ze voortaan door de lucht, zichtbaar of hoorbaar voor ongeacht welk oor?

De Chinese wijsheid uit zijn boeken indachtig, was de essentie van een oor tenslotte eveneens niet de vergankelijke schelp, doch de ruimte ertussen. En als dat inderdaad zo was: in welke mate waren dit dan nog zijn eigen gedachten? Waren zijn gedachten nu niet veeleer 'de' gedachten, zonder meer? 'De' geest?

"Mijn Catechismus", stotterde hij, en hij bladerde in zijn Catechismus, daarin moest het antwoord zeker te vinden zijn. En hij las onder het hoofdstuk over de dood:

"Nergens wordt het raadsel van het menselijk bestaan zo groot als in het licht van de dood."

"Van de ene kant is de lichamelijke dood een natuurlijk gegeven, maar voor het geloof is hij in feite 'het loon van de zonde'"

"De dood is het einde van het aardse leven... Bij de dood, die de scheiding is van lichaam en ziel, gaat het lichaam van de mens tot ontbinding over, terwijl zijn ziel God tegemoet gaat in de verwachting van de hereniging met haar verheerlijkt lichaam."

"Zodra hij gestorven is, ontvangt iedere mens in zijn onsterfelijke ziel de eeuwige vergelding in een bijzonder oordeel dat zijn leven in het licht van Christus plaatst, zodat hij ofwel een loutering ondergaat ofwel onmiddellijk in de gelukzaligheid van de hemel binnentreedt ofwel onmiddellijk voor eeuwig verdoemd wordt."

Hij keek weer naar het graf, realiseerde zich dat daar, onder de aarde, zijn lichaam te ontbinden lag en zeker voor immer verloren was. En hier, aan de voet van zijn graf, stond hij - hij, dat wilde dus zeggen: zijn ziel - die, zoals hij nu duidelijk ervoer, voorgoed van zijn lichaam was gescheiden. En hij, zijn ziel dus, moest - volgens zijn Catechismus - nu wachten op een mogelijke hereniging met zijn lichaam, nadat dit lichaam zou verheerlijkt zijn...

Hij bedacht nu meteen ook dat de verheerlijking van het lichaam - de verrijzenis - misschien niet voor iedereen was weggelegd. Weer bladerde hij door het dikke boek, en las:

"God zal in zijn almacht het onvergankelijk leven definitief aan ons lichaam teruggeven door het krachtens de verrijzenis van Jezus met onze ziel te verenigen... "

"Wie zal verrijzen? Alle mensen die gestorven zijn: 'Dan zullen zij die het goede deden, uit de graven te voorschijn komen tot de opstanding ten leven, maar die het kwade deden, tot de opstanding ten oordeel.'"

"Wanneer? Op het einde van de wereld... wanneer het bevel gegeven wordt, als de stem van de aartsengel weerklinkt en de bazuin van God, dan zal de Heer zelf van de hemel nederdalen en eerst zullen de doden die in Christus zijn, verrijzen."


Hij stond perplex.

"Van een onmiddellijk oordeel heb ik niets gemerkt", zei hij tot zichzelf, "behalve dan misschien... die stem...", en hij trachtte zich iemand te herinneren, doch hij realiseerde zich dat hij de blik niet had durven opslaan toen de stem hem toesprak. Van wie was de stem, en wat had zij hem duidelijk willen maken?

Dat moet de stem van mijn geweten geweest zijn, besefte hij nu. Maar wat had zij hem dan verteld? Ze deed trouwens nauwelijks iets anders dan hem vragen stellen! Vreemde vragen waarop hij het antwoord niet kende. Of niet wilde kennen.

"Een leven lang heb ik geloofd dat de dood het eindpunt was", dacht hij: "Ik geloofde dat dan voor eens en voorgoed zou uitgemaakt worden wat er met mij verder zou gebeuren: de hemel of de hel. Op de hemel heb ik weliswaar nooit gehoopt, maar ergens durfde ik toch nog te hopen dat de genadige God zo oneindig goed was... dat Hij mij misschien van de eeuwige verdoemenis zou redden. Hoe dan ook geloofde ik dat de dood eindelijk een eind zou maken aan dat getwijfel: het zou ofwel erop zijn, ofwel eronder. En wat ook de uitkomst mocht zijn: ik zou tenminste verlost zijn van de onzekerheid die een leven lang op mijn schouders heeft gewogen. En kijk, wat stel ik nu vast? Ik word alleen gelaten, moederziel alleen, en zelfs de troost van mijn lichaam, waarin ik mij had kunnen verliezen, moet ik missen. En ik moet weer wachten op het oordeel! Wachten, wachten, wachten...tot het 'einde der tijden'!

"Ach", zei hij: "ik zal er eens over slapen, en het morgen allemaal eens herbekijken met een frisse kop..."




"Er is geen slaap meer nu", beantwoordde onmiddellijk een stem de chaos van zijn gedachten: "Er is geen 'morgen' meer, behalve de dag des oordeels, en geen ander 'gisteren', behalve het gisteren aan uw voeten in het graf."

Hij schrok, en begreep meteen: hij was niét moederziel alleen; de stem was er immers nog. Hij keek snel op, doch zag weer niemand in de buurt, hij hoorde alleen de wind, zo dacht hij.

Plotseling realiseerde hij zich dat er verder niets meer te gebeuren stond, behalve dan... dat die stem daar maar bleef rondspoken. De stem die hem vragen bleef stellen waarop hij het antwoord niet kende, of niet wilde kennen. "Wellicht...", zo drong het nu tot hem door: "wellicht is dit... het eeuwige vuur."

En nu wist hij het klaar en duidelijk: ook de essentie van de hel, waren niet de vlammen; het wezenlijke van de hel, was het 'niets' eraan.

Er gierde een gure wind over het kerkhof, niettemin alles onbeweeglijk bleef, alsof het bevroren was: de graven, de kerk, de bomen en de planten. Toen hij eventjes opkeek, stelde hij vast dat ook de wolken vast zaten. Hij keek er ongelovig en tegelijk aandachtig naar, doch zag nu tot zijn ontzetting dat ze inderdaad niet langer voorbij dreven, doch als het ware versteend waren en bleven hangen waar ze hingen.

Hij kreeg het nu echt koud, zijn rug leek van ijs geworden, en andermaal wilde hij weggaan van die onherbergzame plek. Het lukte hem niet, en hij keek naar de plaats waar zijn voeten zich hoorden te bevinden. Een ogenblik nog meende hij zijn schoenen te zien, doch het was alleen maar een donkere schaduw op de grond, die hem de illusie gaf van een stel zwarte schoenen. Een donkere vlek was het, over de omgewoelde aarde, zoals men soms ziet als men achteloos rondwandelt en naar beneden kijkt. Men denkt dan: de aarde is hier zo donker; is dit een olievlek misschien? Wie zou hier dan olie hebben gemorst? Men bukt zich om de plek wat nader te inspecteren, men tast eventjes met de vingertoppen over het zand, maar men stelt vast dat het geen olie is. "Wat doe je daar?", zegt dan de stem van iemand die met je mee wandelt. En je zegt: "Niets, niets... ik dacht alleen maar dat ik hier iets zag liggen...", en je staat op en loopt verder, en omdat dit tenslotte geheel onbelangrijk was, ben je het twee seconden later geheel en al vergeten.

Serskamp, 2006






06-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het boek



Het boek



De tocht, het was een tocht - maar ik moet zeggen dat ik er maar tussen liep, het was immers allemaal zo snel gebeurd, ongepland eigenlijk, en niemand had er naar gevraagd, het was ook donker en er was een lichte paniek ontstaan, er waren er die nog niet eens gegeten hadden, we hadden ook helemaal geen mondvoorraad bij voor onderweg, geen drinken, niets was voorzien, helemaal niets…

De vrouw die naast me liep, had een kind op de arm, ik schat anderhalf jaar oud, het zag helemaal wit, en zij jammerde natuurlijk - zij was misschien vijfenzestig, en kon dus niet de moeder zijn, wellicht was zij de grootmoeder, ze had ook iets aan een van haar voeten of haar knie, ik weet het niet, ze mankte, en achter haar aan dan nog twee kinderen, schreiend ook, een van hen hield haar rok in de handjes geklemd, een meisje van misschien vier - het andere, een jongetje van hooguit zes jaar oud, keek alleen maar de hele tijd verbaasd rond zich heen naar al die anderen, want ze waren er allemaal net zo aan toe.





Er mocht niet geslenterd worden, af en toe hoorde men die stemmen roepen en maakten de aldus roependen gebaren, met de arm, met een stok of met iets dat geleek op een geweer, maar dat kon ik niet zien, het was nu eenmaal donker geworden, plotseling, en een felle wind was komen opzetten, een koude wind ook, die door de kleren heen blies en elkeen rillingen bezorgde. Ze maakten gebaren dat we moesten opschieten, dat er niet te dralen viel nu, en wie niet meer mee kon, werd gewoon voorbijgelopen, liep achterstand op, net zoals in een loopwedstrijd, maar een loopwedstrijd was dit niet, helaas niet, en opgeven, aan de kant gaan zitten of teruggaan kon hier vanzelfsprekend niet.

Een deel van ons liep op de weg, of op wat er restte van wat eens een weg geweest moest zijn, een ander deel, het grootste deel, waadde door weide, struikgewas, grachten en geboomte, want alles was te smal geworden nu, alle paden, wegen en pleinen. Straten waren er zo goed als niet meer: er moest haast worden gemaakt, vooruit worden gegaan, er mocht niet geslenterd worden en bochten maken hoorde er niet meer bij, het was rechtdoor of sterven, daar had het alle schijn van.




Een deel van ‘ons’, zeg ik, alsof wij samen hoorden, maar wij hoorden helemaal niet samen: zo te zien was dit een massa enkelingen, geen had uitstaans met een ander, maar dit vreemde lot dwong ons nu om samen weg te trekken. Wegtrekken was het wat wij deden, zoveel was nu wel duidelijk - of we ergens heen trokken, weet ik niet en ik dacht ook van niet: wij verwijderden ons alleen maar - of wij trachtten dat althans te doen - wij verwijderden ons zo spoedig mogelijk, wij maakten ons uit de voeten, of wij deden alvast een poging daartoe, een wanhopige poging zo te zien, want het was lopen met de moed der wanhoop, welke men voelen kon, elk voor zich in zijn buik en in zijn knieën, en welke men ook zien kon in de gang van alle anderen.




Geheel onverwacht was het begonnen, ik vergat zelfs wat ik aan het doen was toen zij plotseling riepen dat wij moesten lopen, weglopen, en ik had enkelen echt zien rennen, en wat verderop vielen zij ter aarde, buiten adem, angstig, badend in het zweet terwijl nochtans de koude winden uit het noorden ons nijdig in het gezicht bliezen en er een mist opstak, hij kwam als uit de grond, een kille mist die opdook uit de moerassen van de zwarte aarde.

In mijn rechterhand klemde ik iets vast, zo stevig dat ik krampen voelde in mijn vingers, en ik liet het niet los, alsof ik mij er aan vasthield, leek het wel, ik had geen tijd om het te bekijken, geen aandacht ook, want het leek nu wel dat de geringste verstrooiing fataal kon zijn, maar ik dacht dat het een boek was dat ik bij me had, en terwijl ik aandachtig om me heen keek, hijgend ook, en rillend, trachtte ik flarden van mijn gedachten samen te brengen, en geloofde ik me te herinneren dat ik aan het lezen was op het moment dat dit begon, al wist ik dat niet zeker, en wat ik dan wel las, was allang de verste van mijn gedachten. Er moest immers haast gemaakt worden nu, geen moment van dralen, laat staan verpozen, was aan ook maar iemand nog gepermitteerd.




Op een boogscheut van mij vandaan zag ik een man in een hoestbui verwikkeld strompelen en tenslotte nederduiken met het hoofd recht in de grond en daar bleef hij ook liggen, werd vertrappeld in het donker en vergeten. En een kind aan mijn linkerzijde schreide luid, ik zag dat het moederziel alleen was, deed een poging om het, lopend, naderbij te komen en vast te grijpen bij de hand, met mijn nog vrije linkerhand. Maar een tak had ik in de hand, die door mijn vel sneed, en het kind verdween in de nevelen als een geest, zonder ook maar een spoor achter te laten.




Er was nu een kar heel dicht genaderd achter mij, ik hoorde het rammelen van de grote, ijzeren wielen op de kasseien van de weg die ons nu verder loodste door het donker, en de kar werd getrokken door vier paarden, als ik goed geteld heb, en ik hoorde hun zware hoeven tegen de stenen kloppen, luider steeds en kouder ook. De kar haalde ons in, de paarden briesten, ernstig in de verten kijkend - al stelden die verten niets anders voor dan een zwarte muur die opschoof, mee met ons, zodat wij wel ter plaatse leken te lopen, niet vooruit kwamen en alleen maar werden ingehaald. De kar kwam op mijn hoogte, schodderde gevaarlijk dicht langs mijn zij; ik zag de grote wielen met de harde gietijzeren velgen die twee koppen boven de mijne uit kwamen, en toen ik eventjes snel opkeek, viel mijn blik op haar berijders, in de hoogte. Hun silhouetten staken zwart af tegen een bijna zwarte hemel zonder sterren, en men kon de bewegingen zien die ook zij maakten, in de lucht - zij sloegen wild in de lucht, met stokken, zo leek het mij, en zij riepen luid, ik kon hen goed horen doorheen het gieren van de wind, maar ik kon hun roepen niet verstaan.

In de weg die nu een zandweg was geworden, lieten zij diepe sporen achter die ons het lopen nog meer bemoeilijkten, en ik zag hoe mensen struikelden, neervielen in de verse, diepe grachten die de wielen groeven, en bedolven werden, en levend begraven. Maar geen van allen sloeg nog acht op deze ongelukkigen, het was elk voor zich nu, elkeen klampte zich met de moed der wanhoop aan zijn eigen leven vast - ook al wist men goed dat het niet helpen zou, uiteindelijk, want ’s mensen kracht is eindig, en als het lichaam moe wordt, de benen de romp niet langer dragen kunnen, de armen loodzwaar gaan wegen en de onderkin niet langer op de schedel aansluit, maar de mond wild open en dicht gaat slaan zodat de tong gaat bloeden door het klappen van de tanden, weet men dat het einde heel nabij is, dat men zal ter aarde vallen, zijn gedachten zal verliezen, en alleen nog zien zal hoe men daar ligt, geheel ontspannen tenslotte, en alles loslatend wat men tot dan toe een leven lang met zorg heeft vastgehouden.

Ik klemde nog steeds mijn boek vast - als het een boek was tenminste, wat ik meedroeg - of beter: een van mijn handen omklemde het boek, want de hand leek een eigen bestaan te leiden nu, los van de rest van het lichaam dat mij al rennend vooralsnog verder droeg en dat het weldra zou begeven. Ik hield mijn ogen wijd opengesperd om tenminste nog iets te kunnen zien, maar niet wijd genoeg, daar het niet langer baat om te kijken als er geen licht meer is. Het ging door me heen: dat wij denken dat we zien - we gaan er prat op dat we zien - maar in feite zijn het niet onze ogen, het zijn gekregen ogen, en op hun beurt krijgen zij het licht naar binnen gegoten: wij hebben daar geen enkel aandeel aan, en dat beseffen wij slechts heel op ‘t einde, plotseling, als wij ons de ogen uit de kop kijken omdat ons leven er van afhangt, doch vergeefs kijken we dan, want er is geen licht meer dat ons nog gegeven wordt.

Meteen realiseerde ik me ook hoe erg ik er aan toe was; immers: als het einde echt nabij komt en het lichaam op bezwijken staat, zoekt de geest afleiding in het maken van dergelijke bedenkingen: die gedachten, hoe overvol van waarheid ze ook mogen zijn, zijn uiteindelijk niets anders dan de verbloemde aankondiging van een nakend en fataal bewustzijnsverlies: het start met dergelijke overdenkingen, en geleidelijk, geheel onopgemerkt doch sneller dan men denken zou, gaan ze over in dromen - en wie droomt, is niet langer wakker. Het is een paradox: wij geloven dat wij ons redden kunnen door ons aan gedachten vast te klampen, alsof de voortzetting ervan ons de continuïteit van ons bewustzijn garandeerde, maar wezenlijk is het net andersom, en dienen wij het denken te schuwen als de dood zelf, die zich met gedachten en met de droom omringt teneinde ongemerkt zoals een roofdier naar zijn prooi toe te kunnen sluipen om er dan op te springen - één ogenblik, een enkele beet die feilloos de levensader openlegt en, met het bloed, het leven wegzuigt uit het lichaam. En wie kon ooit denken dat het leven dan zo broos was, dat het gewoon weggezogen worden kon, zoals water door een rietje.





Het water was er plots, en het omarmde ons, ombolsterde ons, omgaf ons ten allen kante, sloot ons in, benam ons van de adem, wij ademden nu water, onze longen gingen wild te keer, een korte wijle nog, een al verloren strijd, ons bloed dat zich met het water mengde. Planken, schroot, diepvriezers, auto’s, daken, bomen - het wriemelde rond ons heen, en armen werden uitgerukt, hoofden afgeslagen, karkassen dreven, zelf schroot geworden, mee in de wilde vloed - het was nu een kwestie van nog luttele seconden vooraleer het nekschot kwam, want dit einde zou niet anders aanvoelen. En nog net had ik de tijd, zo geloofde ik toch, om nog de diepe, tergende en uiteindelijk dodelijke heimwee te kunnen voelen, bij het weggerukt worden van alles wat ik zonder het ooit ook maar een ogenblik goed beseft te hebben, zozeer had bemind. Niet het onheil geeft een mens de genadeslag: het is de liefde.

J.B., 2007




05-08-2009
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Goede Deur
 

De Goede Deur





U

kent de “Goddelijke Komedie” van Dante Alighieri – deze “allervurigste dienaar van de liefde”, zoals Boccaccio hem noemde – en u weet daarom dat de ingang tot de hel een onopvallend en achter een struik verborgen gat is, ergens in een duister woud. (Weinigen weten dat Dante zich voor zijn bijzondere reis inspireerde aan de Mohammedaanse verhalen over het hiernamaals, zoals “De nachtelijke reis van Mohammed” van de Spaanse Moudjioeddin Ibn Arabi die precies honderd jaar eerder dan Dante werd geboren – maar dat tussen haakjes). In de penopauze van zijn leven gekomen, belandt Dante in een duister woud, en daar vindt hij prompt de hellepoort. Op het bordje boven de poort staat te lezen: “Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt!” Hij gaat doorheen de poort, laat zich door Charon over de Styx varen, en komt warempel in de hel terecht.






In de middeleeuwen werd de hel gesitueerd in het middelpunt van de aarde, en dus het verste verwijderd van God. Aan onze ‘zuidpool’ lag de louteringsberg met daarop het Aards-paradijs; aan de ‘noordpool’, Jeruzalem. Dat het inwendige van de aarde een poel van vuur is, wisten ook al de eerste mensen die vulkanen in actie zagen. Wij leven eigenlijk op het korstje van de hel.

Het letterlijke en het figuurlijke lopen hier enigszins dooreen. Een kennis van me die zich bezighoudt met de eigenaardige zaken van het leven – die voor mij overigens even onbegrijpelijk zijn als de ‘gewone’ – vertelde me eens dat Dante’s hellepoort een soort ‘gat’ is naar een ‘andere dimensie’, in dit geval dus de hel. De ruimte, welke wij eigenlijk met een primitief meetkundige geest bekijken, is in feite heel onregelmatig, zo vertelde hij me, en zij zit vol met dergelijke gaten. Bovendien is de ruimte helemaal niet statisch, maar zij ‘leeft’ en zij beweegt. Het zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren dat een ‘gat’ zoals de hellepoort zich plotseling opent, zodat je er naar binnen kan, en dat het zich daarna weer sluit, zodat je er nooit meer uit komt.

Er zijn kraters waaruit vuur gespuwd wordt en er zijn bronnen met helder en fris water, of met stoom; er zijn gasbronnen waaruit dodelijke dampen opstijgen. Er zijn tornado’s van louter lucht die koeien en huizen kilometers hoog optillen. Er zijn draaikolken die machtige schepen verzwelgen en in de ‘grote’ ruimte zijn er ook ‘zwarte gaten’ die materie verslinden, gaten waaruit nieuwe heelallen ontspringen, gaten die in feite fonteinen zijn waaruit tijd wordt in het rond geblazen, en gaten die naar andere ruimten leiden. Mijn geleerde kameraad vertelde mij dat er tal van dergelijke dingen bestaan waarvan wij nagenoeg geen notie hebben.

Ik moet zeggen dat mijn belangstelling voor deze verhaaltjes altijd zeer matig is geweest. Wanneer ik toehoorde, dan deed ik dat veeleer om de spreker aan het werk te zien, of om hem als in een soort van vriendendienst mijn oor te lenen. Vaak luisterde ik zelfs niet, verdwaald als mijn ogen waren in de zijne, waaruit ik niet zelden vonken zag opspringen, maar toen ik hem daarop attent maakte, werd hij kwaad omdat mijn aandacht verslapte. De ‘feeling’ voor het bovennatuurlijke – of was het gewoon het ‘natuurlijke’, zoals hijzelf steeds beweerde? – ontbrak mij volkomen. Tot op zekere dag.

Ik moet die avond iets verkeerd gegeten hebben, want van zodra ik in slaap viel, droomde ik. Ik voelde hoe mijn hoofd loodzwaar werd, rondtolde en tenslotte recht doorheen mijn hoofdkussen zakte en met een pijnlijke klap terecht kwam op de plankenvloer onder mijn bed. Uit vrees dat ik andere huisgenoten wakker had gemaakt, wachtte ik eerst een poos, aandachtig luisterend, en toen ik geen andere geluiden kon horen dan het geroep van een witte uil in de zwarte diepten van de nacht, scharrelde ik met mijn rechter arm over de bedrand heen naar mijn hoofd, dat dus ergens onder het bed, op de planken vloer, lag te wachten op hulp. Groot was echter mijn verbazing toen ik prompt scherpe tanden door drie van mijn vingers voelde boren. Toen ik mij ervan bewust werd dat het inderdaad ikzelf was die beet, loste ik niet, wetende dat mijn hoofd op die manier wel weer snel zou belanden waar het thuishoorde van zodra de arm zich terugtrok. Echter, ik had de kracht en de snelheid waarmee de arm zich terugtrok, fel onderschat, en zo kwam het dat mijn hoofd tijdens de plotse en forse beweging van de arm werd weggeslingerd… doorheen het open raam… en ergens in de struiken in de tuin van de buren terechtkwam.

Oog in oog stond – of lag – ik plotseling met Rakkie, die mij – gelukkig! – meteen herkende, en die mij genegen was omdat ik hem nu en dan wat lekkers durfde toe te werpen. Van het brave beest kende ik wel het karakter, maar met het inzicht en het analystische vermogen van het dier maakte ik toen voor de allereerste keer kennis: de hond nam me bij de haren in zijn muil –  zoals honden dat ook doen als ze hun jongen dragen – sprong in een wip over het muurtje, en bracht mijn hoofd prompt terug op het hoofdkussen in mijn bed, waar het thuishoorde. Zonder te wachten op een bedankje, verdween het beest weer onmiddellijk en geruisloos.

Toen nu mijn hoofd opgehouden had met tollen, wist ik dat ik sliep. Ik stond dus op zonder te moeten vrezen dat ik ook werkelijk mijn bed verliet, en sprong door het open raam naar buiten. Rakkie die, zoals alle dieren, de uittredingen der slapenden waarneemt (zoals mijn geleerde kameraad mij verteld had, maken dieren geen onderscheid tussen de ‘werkelijkheid’ en de droom), keek mij hijgend na, wipte over het muurtje, en volgde mij, ijverig snuffelend. Ik stuurde hem niet terug omdat zijn neus mij nog van pas kon komen; ik had immers besloten om door te gaan met zoeken naar iemand die ik in geen jaren meer had gezien, ja, iemand die mij na aan ’t hart lag en om wie ik mij al een hele tijd zorgen maakte. Kort voordien had ik nog iemand nageroepen op straat omdat ik geloofde dat hij het was – tot mijn schande, want toen de man zich omdraaide, moest ik bitter vaststellen dat ik me schromelijk had vergist: de man keek me aan met de mij bekende trekken, maar de gelijkenis die ik meende te ontwaren, verdween meteen toen het gezicht bij het opkijken in een andere plooi viel. De gelijkenis met het gezicht van de persoon die ik zocht, was slechts het gevolg geweest van louter toevallige spanningen in de gelaatsspieren van de vreemdeling.

Wij liepen over de brede baan in de richting van een streek die ik kende uit de nachtmerrie welke voorafging aan deze droom, en waarop deze droom het vervolg vormde. Dat is niets bijzonders, aangezien ook elke dag het vervolg vormt op de voorgaande. In het laatste geval zit de slaap er tussen; in het eerste geval, de dag; maar slechts zelden vormt de ene een belemmering voor de andere. Het is pas wanneer de wakkerheid en de droom zich gaan vermengen, dat ernstige problemen kunnen opduiken. In dat onfortuinlijke geval zullen wij, eenmaal uit zo’n met de dag vermengde droom ontwaakt, spreken van een nachtmerrie. Maar voor de dromer die terugkeert uit een ongeordende dag waarin fragmenten van de droom zijn binnengeslopen, liggen de kaarten enigszins anders…






We liepen aan een goed tempo in de richting van de streek die ik reeds in een voorafgaande droom had verkend. Ik herinnerde mij vaag waar het was, maar omdat het toen erg mistig was, slaagde ik er niet meteen in om alle puzzelstukjes in elkaar te passen. Iemand had me getoond waar ongeveer de gezochte persoon zich moest bevinden, en in de straat waar ik terecht kwam, had ik reeds alle huizen uitgekamd. Ik was daar in de vele, zweterige slaapkamers geweest, had voorzichtig lakens opgetild om de gezichten te kunnen zien, had me dan begeven naar een naburige kliniek om er de bedden in de slaapzalen te inspecteren, maar was tenslotte onverrichter zake terug moeten keren omdat de dageraad aanbrak en het licht me dreigde te wakker te maken. Licht is een obstakel als men zoekt in de nachtelijke droom, maar nu er geen maan te bespeuren viel, bleek dat een nog veel groter obstakel: ik zag vrijwel niets voor mijn ogen en als ik Rakkie niet had gehad, dan was ik zeker moedeloos geworden en had ik mij onmiddellijk teruggekeerd.




Ik stond nu in de wat bergaf lopende straat voor het huis dat ik laatst had opgezocht, en ik herkende de plaats nu ook heel duidelijk: de troosteloze bakstenen muren, de kleine deurtjes, de stank van de slaapvertrekken, de verlepte interieurs eigen aan buurten waar min of meer marginale zielen zich ophouden. Daar was het dat een man, die blijkbaar toevallig in mijn droom was beland, mij verteld had dat de gezochte persoon zich ‘ginder ergens’ ophield. En toen hij dat gezegd had, zonder verdere uitleg te geven, alsof hij eigenlijk al veel te veel gezegd had, verdween hij meteen en liet me daar achter met een onduidelijk panorama dat zich situeerde tussen twee reusachtige eiken die roerloos aan de oever stonden van een beek die men op het eind van deze straat kon horen kabbelen.

Ik liep dus in de richting van die beek, keek naar het nachtelijke landschap dat tussen de eiken opdoemde, en toen ik een lange tijd had staan kijken, zag ik in de verte, alleen door de sterren verlicht, iets als een kerktoren boven het donkere lover uitsteken.


De tocht die wij maakten doorheen de tussenliggende moerassige weiden en velden, verliep niet zonder problemen; vooral de vele dwaallichtjes baarden mij zorgen. In de droom zijn zij immers niet zomaar ‘lichtjes’, doch lichamen of fragmenten van lichamen van wezens die wij overdag niet kunnen zien. Er zijn er bij die zich niet storen aan ronddwalende mensen, en die doorgaan met feesten en dansen of met ruzie maken, maar er zijn er ook die niets omhanden hebben en die er hun plezier in vinden om passerende dromers op te schrikken met de meest akelige bewegingen en geluiden. De bewegingen die ze maken kunnen de snelheid hebben van bewegende laserstralen, zodat zij op die manier – trouwens net zoals mensen dat soms met laserstralen doen – allerlei illusoire vormen en gestalten te voorschijn kunnen toveren. Het ‘gevaar’ bestaat dat men door deze ‘shows’ wordt afgeleid, en dat men aldus oeverloos gaat dromen, zoals trouwens de meeste mensen dat doen, terwijl men z’n voornemens vergeet. Ikzelf was op dat moment evenwel te vastberaden om mijn aandacht te verliezen en het voornemen van mijn zoektocht te vergeten. Veilig bereikte ik de overkant van het veld dat zich uitstrekte van bij de twee eiken tot aan het kerkje, dat daar nu zoals een reusachtige hen, broedend op haar nest, op het klein heuveltje voor ons lag… met van binnenuit door een zwak schijnsel verlichte glasramen.




Wij duwden de zware poort voorzichtig open en konden meteen horen dat daar een nachtmis aan de gang was. De geluiden waren eerder gedempt, maar de kerk zat nokvol volk – volk dat, af te leiden uit de klederdracht, uit een voorgaande eeuw leek te komen. Een ogenblik vroeg ik me af of de doden dan des nachts opstonden uit hun graven om de heilige mis te vieren en zodoende aan de leeggelopen kerken nog een reden van bestaan te geven, maar een mens mag zich niet teveel vragen stellen, zeker niet als het zaken betreft die het alledaagse overtreffen.


Ik moest Rakkie nu wel achterlaten en begaf me alleen het kerkgebouw in. Ik trachtte zo onopvallend mogelijk voort te schuifelen via een zijbeuk, tussen de nu rechtopstaande en zingende mensenmassa door, toen ik merkte dat ik in pyjama was, maar blijkbaar sloeg geen van de aanwezigen acht op me: allen leken zij verzonken in gezang en in het gebed dat zoals het ronken van een bijenzwerm de ruimte onder de hoge gebinten vol maakte. Instinctief voelde ik aan dat ik recht op mijn doel afging: ik wist dat ik ergens bij de eerstvolgende biechtstoel moest zijn – het was een eikenhouten biechtstoel, bekleed met sierlijke, uit het hout gesneden beelden van engelen en van heiligen. Een van de heiligen hield stijf een staf in de hand terwijl hij zong, maar zijn ogen draaiden in mijn richting en wezen mij de plaats aan die ik zocht.

Het was een piepklein deurtje naast de biechtstoel – niet een deurtje van de biechtstoel zelf, maar een deurtje in de zijmuur van de kerk, omkleed met stenen engelenbeelden, en gemaakt uit zwart mahoniehout met daarin sierlijke krullen gegraveerd. Ik begaf mij recht naar het deurtje, duwde het open, en wrong mij er doorheen. Zo stond ik weer buiten.

Rakkie stond daar op een tiental passen van mij vandaan te wachten, ik kon hem horen piepen, maar er was iets met de hond: hij wilde niet naderbij komen, keek me achterdochtig aan, en liep toen haastig weg, me achterlatend bij de kerkmuur.



Het deurtje was dichtgegaan, ik stond dus buiten, de lucht was koud geworden, er was weer mist komen opzetten, haast moest ik om me heen tasten om niet te vallen als ik me een enkele stap wilde verplaatsen. Maar ik wist dat ik nu vlakbij mijn doel beland was. Instinctief wist ik dat er nog een deur was, en dat zich achter deze deur de gezochte persoon bevond. En toen leek het of een zwarte arm die uit de lucht kwam, mij de deur in kwestie aanwees. De arm wees naar beneden, en wees een tweede keer, en verdween dan. En ik keek naar beneden en ik tastte, en ik voelde inderdaad iets als een deur, maar dit keer was het een stenen deur, een harde stenen deur waarop ik mijn vingernagels brak toen ik een poging deed om ze te openen. En toen ik die deur eerst zorgvuldig betastte, ontwaarden mijn vingertoppen, terwijl ik mij over de deur heen boog en erop knielde, in die deur gegraveerd, de naam van diegene die ik al zo lang zocht.



J. B., zomer 2006




Omsk
Archief
  • Alle berichten

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    LITERATUUR - PAS VERSCHENEN:
    Foto

    Koningin Elisabethwedstrijd
     2013
    voor Piano:
    http://www.cmireb.be/nl/ 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De ballade Erlkönig 1815,  Franz Schubert (1797-1828)
    http://www.digischool.nl/ckv2/romantiek/romantiek/muziek/ballade_erlkonig.htm 


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Klassieke muziek:  http://www.bloggen.be/musica/ 
    Foto

    Der Wegweiser

    "Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.

    Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.

    Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.

     

    Der Wegweiser


    (Wilhelm Müller)


    Was vermeid' ich denn die Wege,

    Wo die ander'n Wand'rer gehn,

    Suche mir versteckte Stege

    Durch verschneite Felsenhöh'n?


    Habe ja doch nichts begangen,

    Daß ich Menschen sollte scheu'n, -

    Welch ein törichtes Verlangen

    Treibt mich in die Wüstenei'n?


    Weiser stehen auf den Strassen,

    Weisen auf die Städte zu,

    Und ich wand're sonder Maßen

    Ohne Ruh' und suche Ruh'.


    Einen Weiser seh' ich stehen

    Unverrückt vor meinem Blick;

    Eine Straße muß ich gehen,

    Die noch keiner ging zurück.

    MUZIEK: http://www.youtube.com/watch?v=xjuMgK9SimI&feature=related


    Foto

    Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -

    Over het jongste boek van Ludo Noens

    De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.

    Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.

    De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).

    "Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!

    (*) Zie: http://www.bloggen.be/ludonoens/  

    (Jan Bauwens, 1 januari 2009)



    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Inhoud blog
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken

    Hoofdpunten blog omskvtdw2
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE VERGEETPUT
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • meer verhalen

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Hoofdpunten blog musica
  • Audio-visuele installatie "Harvest Bell" (Dirk D'Hulster)
  • Koningin Elisabethwedstrijd
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Warm aanbevolen:
    Pas verschenen: "Kamers", van Dirk  Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
    Foto

    “O jerum jerum jerum…”

     

    “Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.

    Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.

    Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.

    Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.”
    (J.B.)

     

    Alle info: klik op de kaft:

     


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    De nieuwe poëziebundel van
    Guy van Hoof
    (*) is uit:
    "Bekentenissen"
    Meer info: klik op de flap hier onder.
    (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/tisallemaiet/
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/
  • bloggen.be/heteindedertijden/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/
  • bloggen.be/theartofmusic/
  • bloggen.be/tiktak/
  • bloggen.be/mathematicachristiana/

    VAN DEZELFDE AUTEUR: MUZIEK: COMPUTERGESTUURDE UITVOERINGEN IN MP3 EN MUZIEKVIDEO:
  • bloggen.be/musica/
  • bloggen.be/popvtdw/
  • bloggen.be/iserlevennadedood/
  • bloggen.be/spiritus/
  • bloggen.be/ontstaansvraag/
  • bloggen.be/onlifeafterdeath/

  • OVER MUZIEK:
  • bloggen.be/theartofmusic

  • CHRISTENDOM VERSUS FYSICALISME:
  • bloggen.be/bethina/
  • bloggen.be/bethina2/
  • bloggen.be/bethina3/
  • bloggen.be/bethina4/
  • bloggen.be/bethina5/
  • bloggen.be/bethina6/
  • bloggen.be/schepping/
  • bloggen.be/prudence/
  • bloggen.be/andthelightshineth/

  • CHRISTENDOM VERSUS KERKENDOM:
  • bloggen.be/mithrasgijzeling/

  • TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/heteindedertijden/

  • EDUCATIEF:
  • bloggen.be/hetgoedezoeken/

  • WISKUNDE, LOGICA EN TELEOLOGIE:
  • bloggen.be/mathematicachristiana/
  • bloggen.be/mathematicachristiana2/
  • bloggen.be/paradoxes/

  • SPORT EN GEZONDHEID
  • bloggen.be/metamanagement/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Archief per maand
  • 03-2023
  • 12-2020
  • 08-2017
  • 06-2017
  • 01-2017
  • 07-2015
  • 12-2013
  • 10-2013
  • 09-2013
  • 12-2012
  • 09-2012
  • 08-2012
  • 06-2012
  • 05-2012
  • 04-2012
  • 02-2012
  • 01-2012
  • 11-2011
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 04-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 11-2008
  • 10-2008
  • 09-2008
  • 08-2008
  • 07-2008
  • 06-2008
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 05-2007
  • 02-2007
  • 01-2007
  • 12-2006
  • 11-2006
  • 10-2006
  • 09-2006
  • 08-2006
  • 07-2006
  • 05-2006
  • 03-2006
  • 01-2006
  • 09-2005



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs