Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd) Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
11-04-2009
Verrijzenis
Verrijzenis
"Monseigneur, gelooft u dat wij de doden ooit zullen terugzien... dat wil zeggen: na onze eigen dood?", zo vroeg ze aan de bisschop.
Hij bekeek haar glimlachend: "Maar neen", zo zei de gemijterde man, "het zou niet realistisch zijn om dat aan te nemen... De verrijzenis is een vorm van beeldspraak, de bijbel is bijzonder rijk aan beeldspraak, weet u wel! Neen, neen... wij zien helemaal niemand terug na de dood. We zullen wel voortbestaan, dat geloof ik wel, ja: we zullen voortbestaan in een staat van geluk, of van ongeluk, naar gelang onze verdiensten..."
"Maar spreekt men dan niet van de verrijzenis van het vlees?", zo drong ze andermaal bij de godgeleerde aan, "en is de opstanding van het lichaam dan uiteindelijk niet de reden waarom wij geloven!?"
Hij schuddebolde echter nog vooraleer zij uitgesproken was en hij viel haar in de rede: "Religieuze taal is bij voorkeur beeldspraak", zo herhaalde hij: "u zou eens zo'n cursus moeten volgen, een cursus bijbellezen, dat is heel verrijkend, wacht... ik heb hier geloof ik nog een foldertje liggen, het is niet duur...", en hij verdween voor een poosje in een belendende kamer en kwam dan onverrichterzake terug met het excuus dat hij eigenlijk weinig orde had, maar hij zou het wel vinden, en dan zou hij het nasturen per post.
"U moet niet altijd alles zo letterlijk nemen", zei hij haast op een berispende toon: "Een letterlijke verrijzenis zou in strijd zijn met de wetten van de natuur en dat kan natuurlijk niet!"
"Hebt u dan natuurkunde gestudeerd?", zo onderbrak ze hem.
"Bijlange niet", antwoordde hij: "theologie is al zwaar genoeg, daarmee kan men makkelijk een gans leven vullen en dan heeft men eigenlijk nog lang niet alles kunnen lezen wat dat vak te bieden heeft..."
"Maar wat, monseigneur - wat bedoelt u dan met die natuurwetten?", zo drong ze aan.
"Ik vrees dat ik u niet zo best begrijp", antwoordde de clericus een beetje verveeld.
"U zegde dat de verrijzenis in strijd zou zijn met de natuurwetten", zo herhaalde ze zijn woorden.
"Juist, ja..."
"Wélke natuurwetten?", drong ze aan.
"Dé natuurwetten", zei hij lachend, maar zij lachte niet:
"Ik heb wél natuurkunde mogen studeren", zo zei ze. Ze liet hem de tijd om te verschieten.
"Zo?"
"Het lijkt er soms op dat niet alle natuurwetten over dezelfde kam kunnen geschoren worden", zo bracht ze haar bezwaar naar voren.
"Ha, zo?", zei hij argwanend.
"Het heeft ermee te maken dat wij wat achter die wetten ligt, niet ten gronde kunnen kennen", zegde zij, "maar als men de wetten van het levende bekijkt, dan lijkt het wel alsof zij volstrekt in strijd zijn met de wet van de entropie die al het levenloze regeert".
"Ja, dat ken ik natuurlijk allemaal wel", zei hij, "maar wat wilt u daarmee nu zeggen?"
"De wetten van het leven lijken in strijd met de wetten van het levenloze. Anders gezegd, lijkt het erop dat het leven geregeerd wordt door heel andere wetten dan de dode stof!"
"Daar lijkt het wel op, ja..."
"Maar waar slaat uw bezwaar dan op, monseigneur, als u tegenwerpt dat de verrijzenis in strijd zou zijn met de natuurwetten, ongeacht of u daaronder verstaat: de wetten van de dode stof, de wetten van het leven ofwel allebei?"
"Gaat u zitten", zei hij na een minuutje van verbazing, want het begon tot hem door te dringen dat zij wellicht een uitzondering was op de regel dat vrouwen helemaal geen verstand hebben van mannenzaken, terwijl de theologie en de natuurkunde mannenzaken waren, dat leed voor hem geen twijfel.
"Waar dan hebt u gestudeerd?", zo hoopte hij haar nog snel te kunnen ontmaskeren: "aan welke universiteit was dat?"
Zij noemde de naam van een gerenommeerde universiteit, hij stelde nog enkele vragen daar bovenop, en nodigde haar opnieuw uit om te gaan zitten.
"Mag ik u een glas wijn aanbieden?", drong hij aan, zeker en vast in de overtuiging dat hij met een halve man te maken had, zoals er wel meer waren in de geschiedenis, en hij dacht aan Jeanne d'Arc. Maar zij wees zijn aanbod af met een kordaat handgebaar. Vermoedde zij dan dat hij ineens zaken wilde doen? Dat mannen van zijn slag lastige kwesties oplosten met dure wijn? Kon zij vermoeden dat de alkohol waarvan zij de werking klaarblijkelijk waarschijnlijk nooit aan de lijve ondervonden had, moeilijke problemen 'oploste' door ze op een bijna chemische manier uit het zicht te doen verdwijnen?
"Kijk", zo hernam hij zich na een poosje: "leven na de dood... op de manier waarop wij het kennen... zou in strijd zijn met het gezond verstand, begrijpt u?"
"Neen", zei ze koppig, "dat begrijp ik helemaal niet! Wat verstaat u trouwens onder 'gezond verstand'?"
"Het vanzelfsprekende", zei hij kalm.
"Heel wat natuurwetten zijn in strijd met dat gezond verstand van u", antwoordde ze: "het verstand is pas gezond in de mate dat het bereid is om zich aan al die aanvankelijk vreemd aandoende wetten aan te passen."
"Maar natuurlijk", zei hij diplomatisch, maar ze liet zich niet paaien en ze ging door:
"Een verstand dat teert op zogenaamde 'vanzelfsprekendheden', is ronduit ziek!"
"Tja, vanzelfsprekend is niéts vanzelfsprekend!", lachte hij, in een poging om de toon van het gesprek wat te verzachten, "behalve dan dat niets vanzelfsprekend is, haha!"
Zij lachte opnieuw helemaal niet.
"Alle gekheid op een stokje", zegde hij tenslotte met een ernstig gezicht, "maar u weet best dat al wat in strijd is met het gezond verstand, volstrekt onverkoopbaar is... en hetzelfde geldt voor al het vanzelfsprekende, want dat is dan weer té gewoon..."
Ze keek hem onbegrijpend aan.
"Daarom moeten wij dus een beetje schipperen tussen die twee", lachte hij zelfvoldaan: "niet té ongelooflijk en tegelijk dan weer een beetje mysterieus, ziet u?"
Ze stond op en ze liep zonder nog iets te zeggen recht naar buiten, alsof zij ineens uit de doden was verrezen.
(J.B., 11 april 2009)
24-03-2009
Depressies
Depressies
Die meneer daar, hoe is zijn naam ook alweer - alle meneren hebben andere namen, nietwaar, en er zijn er welhaast geen twee met dezelfde, en hebben ze dan toch dezelfde, dan hebben ze beslist ook nog een voornaam die verschilt, maar eigenlijk is dat geen slechte zaak, want zo wordt de ene meneer ook niet voor de andere gehouden, en geraakt de ene niet in de nor als een ander dat verdient, of gaat de ene niet lopen met het grote lot, als dat toekomt aan de andere - vandaar dus, mijn geachte dames en heren van het publiek, al die verschillende namen! Vandeplastieren! Meneer Vandeplastieren, ja, zo luidt zijn naam! Hij was me heel eventjes ontgaan, maar nu hebben we hem dus terug... Meneer Vandeplastieren dus... is depressief geworden, zo zegt men, maar er worden wel meer meneren depressief vandaag de dag, en ook mevrouwen, jongeheren en juffrouwen ook... maar van meneer Vandeplastieren weet men het dus zeker, alvast als men de geruchten mag geloven, dat hij depressief geworden is.
Vraag me niet wanneer precies dat gebeurd is: als ik de geruchten mag geloven, is het al een aardig tijdje aan de gang, het zou me niet verwonderen indien het al maanden zo was, misschien wel al jaren. Een belangrijker vraag luidt echter waaròm die meneer Vandeplastieren dan depressief geworden is. Voor zover geweten, heeft uitgerekend die meneer helemaal niets tekort gehad en bestaat er ook niet iets dat zijn vooruitzichten zou versomberd hebben: meneer Vandeplastieren had een mooie job, een allang afbetaalde woonst, een niet onaardige vrouw, geen kinderen en dus ook van dientwege geen zorgen, een vette rekening op de bank - weliswaar in waarde geslonken ingevolge de crisis, maar dat is vandaag van toepassing op iederéén - een nieuwe auto had ie ook, een vers aangelegde tuin en als het waar is wat ze zeggen, hadden de Vandeplastierens ook een buitenverblijf - sommigen gewagen zelfs van twéé, waarvan tenminste één in het buitenland.
Uitgerekend zo iemand wordt dan depressief, zo horen wij dat dan toch zeggen, wij die dachten dat depressie iets voor sukkels was, iets voor meneren die niet zo worden genoemd maar helemaal anders - schooiers, bijvoorbeeld, of landlopers - terwijl wij tevens opgevangen hebben dat, jawel, ten huize van de échte schooiers van het dorp, elke avond door toevallige voorbijgangers feestgeluiden worden waargenomen!
U vraagt mij wat feestgeluiden dan wel mogen zijn? Geen nood, ik heb dezelfde vraag gesteld aan de voorbijgangers, wat zeg ik: aan de toevàllige voorbijgangers weliswaar:
- Bent u dan geheel toevallige voorbijgangers? Zo heb ik hen een eerste vraag voorgelegd.
- Dat zijn wij gewis! Zo antwoordden ze welhaast in koor.
- Dan heb ik voor u een bijzondere vraag, zo zegde ik hen, en toen riepen ze:
- Stel die dan maar en gauw, want wij verkeren in tijdnood!
- Zo? repliceerde ik beteuterd: in tijdnood dan nog? En mag ik weten...
Nog vooraleer ik de kans gekregen had om de vraagzin tot het einde toe uit te spreken, wierpen ze mij het antwoord languit voor de voeten:
- Wij moeten vanavond gaan feesten! Ja, gaan feesten dat moeten wij!
- En waar dan, als ik u vragen mag...
Opnieuw nog vooraleer de vraag gesteld was, lag daar languit het antwoord te antwoorden:
- Bij de schooiers moeten wij gaan feesten, ja: bij de schooiers!
- Op heel de wereld bij de schooiers! Zo riep ik ongespeeld ontdaan, want ik had pas het slechte nieuws gehoord over meneer Vandeplastieren die allesbehalve een schooier is - hij is bemiddeld, heeft een niet onaardige vrouw, vers zijn tuin aangelegd, buitenverblijven en een nieuwe wagen - meneer Vandeplastieren dus, die depressief geworden was, zo zegden zij toch, terwijl wij dachten dat depressie iets voor schooiers was maar hoor nu zelf wat schooiers doen: zij féésten, op heel de wereld, en zij noden de geheel toevallige voorbijgangers op hun feesten uit! Gij staat versteld? Maar kijk: als elk al was het maar één fles meebrengt... verstaat ge wat ik zeggen wil?
Zo is dus meneer Vandeplastieren depressief en naar volgens dat het schijnt is de oorzaak van zijn depressie gelegen in het feit dat hij te weinig feestviert - onder ons gezwegen en gezegd, heeft die meneer nog nóóit gevierd, heel eenvoudig omdat hij niet weet wat feesten is! En opnieuw, geachte dames en heren van het publiek, gelooft gij mij niet? En toch is het de waarheid! De huisdokter zond meneer Vandeplastieren naar de specialist en die raadde hem aan wat vaker te gaan vieren. Immers, zo had de specialist gezegd: over velerlei soorten medicijnen bestaan de grootste twijfels, edoch lachen, dat staat als een paaltje boven water, is gezond. En is lachen niet iets wat je op de feestjes doet? Vieren moet je dus, meneer Vandeplastieren, zegde hem kordaat die specialist, aan wie hij de ronde som van vijfenveertig euro betaalde - met een nulletje daarachter organiseer je al een serieuze fuif. Tenzij je doet zoals de schooiers ginder, die helemaal niets hebben om te vieren: geen reden om te vieren, maar evenmin een middel.
- A propos, zo wilde ik nog gauw weten van die geheel toevallige passanten: weten jullie soms wat een depressie is?
Ik hoorde, terwijl ze zich van mij vandaan verwijderden, in de richting van het huisje met dichtgemetseld raam, afhangende afvoerpijp en een ganse rij ontbrekende dakpannen - ik hoorde hen nog iets bazelen, dat ze geen taalkundigen waren en geen psychiaters en dat ze ook niets hadden en bijgevolg ook niets om zorgen over te hebben.
- Wij hebben alleen maar tijd, meneer, zo riepen ze me nog over hun schouder toe: tijd zat, dat hebben wij!
- En wij vervelen ons! Zo riep een tweede - een jonge griet van ik schat nog geen zeventien.
- Wij dansen de verveling weg! Riep tenslotte een derde en zij lachten in koor, verdwijnend achter de straathoek, het was nog niet helemaal donker en ik hoorde aan de plotseling gedurende enkele tellen luid weerklinkende muziek dat een deur was open- en dichtgegaan - de deur van het huis waar het "te doen" was, zoals op elke avond tot een stuk in de nacht.
Men had me zelfs verteld dat de ontbrekende dakpannen netjes vervangen waren, door vrijwilligers dan nog, die anders immers in hun slaap werden gestoord door al die heimwee aanzwengelende liederen van vroeger die daar werden gezongen en gespeeld. En het was allang ook geen geheim meer dat de 'uitbaters' - ooit schooiers, zo moet men het eigenlijk formuleren - door de ordehandhavers die daar immers vaker op een borrel worden getrakteerd, met rust worden gelaten en zelfs op handen worden gedragen. Het is allang geen geheim meer dat lieden zoals meneer Vandeplastieren aldaar genezing vonden van hun depressie en dat zij daar behalve hun ziekte, ook hun geld verloren, en dat daarentegen de 'schooiers' van weleer nu met de sjees door 't dorp paraderen en dat zij in tenminste twee buitenverblijven verblijven tegelijkertijd, ja, dat zij eigenlijk alomtegenwoordig zijn geworden, precies zoals dat gezegd wordt van de schepper van hemel en aarde en van zijn gezant.
Alleen trokken zij op hun beurt mét die fortuinen tevens de depressies naar zich toe, en zij lopen nu de deuren plat van therapeuten allerhande, want men zegt van hen dat zij aan depressies lijden - en wij die dachten dat een depressie iets voor sukkels was en iets voor echte schooiers...
(J.B., 24 maart 2009)
Inbraak
Inbraak
Toen ik arriveerde zag ik meteen dat er wat mis was - ik had een lift gekregen met de auto en was afgezet geworden aan het hek, maar het was donker en noch de maan, noch een lamp hing daar te schijnen, terwijl mijn zicht de jongste maanden fel is afgenomen - ik lijd aan nachtblindheid - maar ik geraakte wel tot bij het portaal en ik wilde net een sleutel uit mijn broekzak opvissen toen ik zag dat de deur op een kier stond - het leek een ogenblik wel alsof er niet één doch twéé deuren op een kier stonden, edoch wat had in 's hemelsnaam de zin van twee deuren kunnen zijn, zo netjes naast elkaar, terwijl men toch maar langs eentje tegelijk naar binnen kan, nietwaar, en zo wist ik meteen dat het aan mijn dubbel zicht gelegen was dat ik de voordeur twee keer zag in plaats van slechts een enkele keer, zoals toentertijd, toen alles nog verliep zoals het hoorde.
Maar de tijd dat alles van een leien dakje liep, is nu helaas allang voorbij en, andermaal helaas, hielden wij het toen allemaal voor vanzelfsprekend en zagen wij veel te laat in dat niéts op de ganse aardbol vanzelfsprekend is omdat alles wat wil spreken, dit spreken van een ander ook moet leren, tenminste als er niet al met de buik gesproken wordt.
Ik duwde dus tegen een van die twee deuren, terwijl de rendieren mij dreigend naderden - of vertelde ik nog niet dat daar aan de voordeur grote dieren rondwaarden met horens, die ik wellicht geheel terecht voor rendieren hield, en die naderbij kwamen, alsof niet ik doch zijzelf daar thuis waren en ik de indringer was die hun rust kwam verstoren - vreemd hielden hun donker glanzende, ronde ogen mij in de gaten in die maanloze, verkilde nacht, en ze zegden niets en zelf durfde ook ik niets te zeggen, durfde ik me nauwelijks te roeren, ervan overtuigd dat de minste abrupte beweging hen naar me toe zou drijven, de kop vooruit, om me met de horens op te nemen, scherpe dolken, messen, bloed.
Bloed rook ik toen ik de deur achter me sloot, echter zonder ze in de grendel te trekken omdat ik me onzeker voelde - alles zag er immers anders dan gewoonlijk uit daarbinnen: de kamers veel te ruim, alsof zij waren uitgerokken zoals men dat doet met deeg als men een bakte prepareert voor het bakken van brood, en de vloeren scheef, zo scheef dat ik moeite moest doen om niet weg te schuiven. En schuiven was het wat ik daarop deed, naar de linker benedenhoek van de kamer toe, met toenemende snelheid, recht naar het deurgat dat uitgaf op de wasplaats die wel verbouwd leek te zijn geworden tot een grote, kromme, diepe holte, enigszins gelijkend op een kolossale waterput vol echo's van druppels uit druipende kranen en van rammelende waterbuizen die met oogvijzen nauwelijks nog vastzaten in de breekbare tegels aan de wanden.
Aan de ijzeren buizen hield ik me ternauwernood nog vast met mijn artrosehanden en ook polsen die geen schroef meer kunnen vastdraaien zonder helse pijn maar die nu eenmaal geen keuze hadden, want de vloeren glommen van een glibberige bruine zeep waarop men zo zijn beide benen breekt en toen trok ik ongewild die veel te dunne buizen uit de wanden los, ze braken en stomend water spoot gevaarlijk uit de scheuren in het rond. De hete buis die ik met de beide handen omklemde, boog door en kromde zich, mijn voeten raakten niet langer de begane grond en ik beschreef aldus een bocht, een baan door een grote ruimte van wat eens een smal en pietluttig washok was en helemaal op 't einde van de draai kwam ik terecht halverwege een torenhoge, steile tegelmuur en kon ik mij nog net vastklemmen met de toppen van mijn vingers in een greppel of een voor of dan toch een gleuf die daar de gladde wand in twee vlakken deelt.
Het blauw van de tegeltjes leek wel grijs en kleurloos door de halve duisternis en in de schemering leken zij zichzelf gelijk automatische speelkaarten door elkaar te schudden, maar het waren mijn vermoeide ogen die dit zo zagen, want de tegels zaten vastgemetseld met plaaster en met kalk. Het water gutste nu over de tegels en ook tussen hun voegen en in de voren en de gladde gleuven stroomde water en het maakte daarbij een soort van luid echoënde muziek in die halve duisternis en ik keek naar boven, over de randen van de muren heen, waar tot mijn ontzetting vreemde lieden ronddwaalden als schimmen.
Soms verliest men de controle over sommige dingen - onvermijdelijk is dat met het toenemen der jaren het geval en dan moet men allerlei zaken delegeren, wat niet vanzelfsprekend is voor wie er altijd op gestaan heeft alles zelf in de hand te houden. Men doet niet zelf meer wat men doen wil, men geeft alleen nog opdracht, een beschrijving van de taak, en men kijkt toe, men commentarieert en dan roept men, als men tenminste nog uit zijn woorden kan: "Een beetje meer dit en een beetje minder dat!" Edoch, soms luistert men niet eens naar wat men zegt zodat men zich dan afvraagt of men wel luid genoeg geroepen heeft en ook verstaanbaar, duidelijk en in de taal van wie daar aan de slag zijn op de werf. Maar soms reageert men gewoonweg niet, als was men vergeten dat jij en niemand anders de opdrachtgever was die, als de klus geklaard is, de werklui immers naar verdienste zal betalen. Of waren dit dan toch helemaal niet de werklieden voor wie ik hen aanvankelijk hield, en ging het inderdaad om indringers en schimmen, die zich zo te zien niet eens stoorden aan mijn weliswaar schuchtere, bange en halvelings verdoken aanwezigheid in mijn eigen huis? Edoch, ineens ergerde het mij ook niet langer dat zij, indringers, mij, de eigenlijke bewoner, volstrekt leken te negeren: ik wilde het ineens ook maar het liefst zo houden, want het werd me klaar dat wellicht één enkele kik volstond om hen daar beneden te gaan vervoegen - ik bedoel: de lijken die daar op grote hopen lagen in het sop.
Of had ik dat nog niet verteld, dat daar beneden, onder mij, beneden in wat eens het washok was dat nu echt ontzaglijke afmetingen had aangenomen, levenloze lichamen ronddraaiden in het sop dat helemaal niet wegvloeien wilde omdat klaarblijkelijk de afvoer zat verstopt? Heel duidelijk kon ik het weliswaar niet zien, wegens de schemering, maar ik zag genoeg om alle twijfels daaromtrent snel als opgeheven te kunnen beschouwen; ik rook ook een en ander en wat ik bovendien nog hoorde, maakte de prent compleet - ik moest mij daar heel snel uit de voeten zien te maken, en al de rest was nu, hoe ernstig het ook was, bijzaak zonder meer.
Ja, ik geraakte dankzij de putten in de tegels die als welkome ankerpunten dienden uiteindelijk over de kant van de muur, al was ik geheel buiten adem van het moeizame klimmen en stroomde er bloed in beken langs mijn nagels, maar vooral de schimmen waren nu te duchten aangezien het geheel onduidelijk bleef van welke aard zij waren, en dit in meer betekenissen dan men voor mogelijk zou houden.
Om te beginnen kon ik helemaal niet zien hoe 'dicht' zij waren, als men hiermede begrijpen kan wat ik bedoel. En ik bedoel met 'dichtheid' werkelijk ook dichtheid - op zicht meetbaar overigens aan al dan niet doorschijnendheid, doorzichtigheid of helderheid. Edoch, ik zei het al, dat er iets hapert aan mijn zicht, en door al dat lekken van dat kokend, stomend water, waren nu ook mijn oren feller gaan suizen zodat ik niet langer weten kon welke geluiden bij welke beelden hoorden, wat uiteraard alles nog een stuk chaotischer maakte. Indien ik bijvoorbeeld geweten had dat zij slechts zwarte schaduwen waren waar men met zijn echte handen los doorheen greep van zodra men ze wilde aanraken, dan was ik zeker en vast niet bang voor hen geweest, want dan konden ze, ijl als ze waren, helemaal geen andere invloed uitoefenen op deze vaste wereld van ons allen, tenzij wat bangmakerij. Er zijn ook schimmen denkbaar die men bíjna voelen kan, ofwel gedaanten die doen denken aan een wolk van schuim, van pasta of van nog andere kleverige substanties. Sommige spoken zijn alleen in dromen vast, zij blijven echter hangen in de slaapkamer als men de ogen opent, zichtbaar maar niet langer voelbaar, als was hun gewicht totaal herleid tot een afdruk van licht. Er zijn ook spoken die gedeeltelijk vast zijn en waar men tegelijk gedeeltelijk doorheen grijpt met de handen, edoch men moet eerst zelf in een toestand van verwarring zijn om op zijn beurt door hen verward te kunnen worden en soms is het lastig om uit te maken of zij de oorzaak dan wel enkel een gevolg van de verwarring zijn. Er bestaan trouwens meer soorten van verwarring, het zou ons veel te ver brengen om daarover uit te weiden.
Ik had, zoals gezegd, het raden naar de aard van deze schimmen, ik voelde alleen hun blikken nu en dan op mij gericht en, ware het niet dat ze met iets heel druk bezig waren, ze hadden zich beslist allang op mij gestort, dus wilde ik alleen maar haast maken nu, uit die greppel klauteren en weglopen daar vandaan, ja, uit mijn eigenste huis, mijn eigen woonst ontvluchten! Want niets is zo bevrezend als ze in de eigen woonkamer te hebben, die vreemden die zich zo gedragen alsof jíj het was die hén voor de voeten kwam lopen. "Kom, Tandine! Kom, Knaagje! Kom alhier, Snijkiesje!", zo riep ik alras mijn zwart behaarde kroost tesamen: "Haasten jullie zich, wij zijn hier te vierklauw weg! Kom, snel, want ze zijn wakker, de mensen!"
Al wie niet stekeblind is, kan het nu heel duidelijk zien: aan de tint van het grijs, ja, vooral aan dat grijs dat in de luchten aaneen klit. Het is ergens een nog ongeschreven wet, onloochenbaar echter, en mensen die buiten werken en die van het weer afhankelijk zijn, kennen deze wet heel goed. Het is echter een wet die geen naam draagt en die ook nog niet beschreven werd omdat ze behoort tot die categorie van wetten die zeer moeilijk beschrijfbaar zijn. Ze is verwant aan de wetten die de vorming van sneeuwkristallen regelen, hoog in de winterluchten. Of de wetten die er voor zorgen dat ijs wordt gevormd op het oppervlak van een vijver: soms gebeurt dat bij een temperatuur van nul graad Celsius, maar soms ook lijkt het water zich tegen ijsvorming te verzetten en blijft het nog vloeibaar op min drie. En zo is het ook gesteld met de wetten die het doen regenen of, meer specifiek, de wetten die de eerste aanstoot geven tot de aanvang van een stortbui. Want wij weten allen dat, eenmaal het aan het regenen gaat, het vaak voor een langere periode blíjft regenen, terwijl het begin van een bui dikwijls bijzonder lang op zich kan laten wachten. De vergelijking gaat vanzelfsprekend niet helemaal op, maar soms ziet men blijkbaar gelijkaardige wetten aan het werk bij het plassen: het begin is soms lastig, edoch eenmaal het ijs gebroken, blijft de stroom maar komen, zodat men zich niet zelden afvraagt waar het dan wel vandaan blijft komen.
Zo ook laat de regen soms lang op zich wachten en dan lijkt het alsof de luchten het water ophouden, ja, alsof ze echt dringend moeten plassen terwijl iets hen daarvan weerhoudt, zoals ook wij ervan weerhouden worden om de vrije loop te laten aan al dat water als we neerliggen in bed, verzonken in een diepe slaap. We dromen dan wel dat we moeten plassen, maar we kùnnen het niet doen omdat een of ander obstakel het ons belet: de toiletdeuren zijn op slot, ze hebben glazen wanden terwijl vreemden staan toe te kijken of de ritssluiting van onze broek gaat niet los, het is altijd wel wat, en dan houden we ons wijselijk in. Op dezelfde manier lijkt de hemel zich bewust van het kwaad dat hangt de dreigen en schroomt hij de vrije loop te laten aan de bui die misschien wel tot een echte zondvloed aanzwelt. Want een zondvloed, zoals elkeen hoort te weten, is het resultaat van het veel te lange wachten.
Zoals de oudste geschriften getuigen, wist men dat in het begin der tijden al: dat er wateren zijn boven en ook wateren beneden, wateren in de lucht en wateren op de aarde - en dat die twee wateren, zoals men ze altijd heeft beschreven, onderling keurig gescheiden zijn. In de loop der tijden hebben zich de wetenschappen ontwikkeld en ook de klimatologie is niet ten achter gebleven en zo is men aan de weet gekomen hoe het mogelijk is dat de wateren van boven, boven blijven zonder naar beneden te vallen - of dan toch hoe ze gedurende een zo lange tijd daarboven kùnnen blijven - en ook hoe de wateren van beneden geheel opwaarts kunnen klimmen, zonder dat er ladders - speciale waterladders zouden het dan nog op de koop toe moeten zijn - van al die zeeën ter beschikking staan. De wateren van boven zijn weliswaar gescheiden van de wateren van beneden, alsof ze elk hun eigenste reservoirs hadden, maar die onderlinge scheiding is dan toch niet zo heel strikt want, bij tijd en wijle lijkt het er op alsof het evenwicht al te zeer verbroken is, alsof de balans hersteld moet worden, ja, alsof er dringend water uit de bovenste reservoirs naar beneden lopen moet, zoals dat ook zo dringend het geval kan zijn als wij geloven dat wij moeten plassen. Op dat moment - wij slapen immers nog - hebben de hersenen een speciale prikkel nodig die ons wakker maakt, teneinde te vermijden dat wij ons warm, droog bed vol plassen en aldus het vervolg van onze nachtrust en van onze zoete dromen gaan verpesten en ook die van onze ouders, als wij kinderen zijn, of die van onze verzorgers en verzorgsters, als wij tot de klasse van de incontinenten behoren, of tot nog een andere klasse van chronisch hulpbehoevenden.
Zo'n prikkel hebben nu ook de luchten nodig als het regenen moet terwijl ook zij dan toch vermijden willen dat ze 't in hun bedje doen, en daarom gaat het bliksemen en donderen. Ha, zijn het niet de homeopaten onder ons die het verhaal verbreiden van de overeenkomsten tussen ons vleselijk lichaam en het lichaam van de aarde dat ons omringt, en tussen beider werkingen, vooral dan op weerkundig gebied? Als de aarde beeft, werkt zich dat uit op onze zenuwen en als de luchtdruk stijgt, dan gaat ook onze bloeddruk de hoogte in; als het onweert, waait en pijpenstelen giet, dan moeten wij ook zo nodig, dan moet ons opgezwollen lijf zich snel ontlasten van al die ongezonde waterdruk, dan zetten onze nieren zich aan 't werk en drijven zij het zoute vocht met bakken tegelijk doorheen de waterbanen naar de lendenen en voeren zij dat af naar onze blaas en van daaruit gaat het met een zucht de pispot in.
Geleidelijk zuigen als het ware grote hoogten het sap weer uit de aarde op, in de vorm van damp en ochtendnevel, witte dunne sluiers zijn het nog die langs de flanken van de bergen drijven, en dagen duurt het nog, weken, maanden, vooraleer de reservoirs van boven weer gevuld zijn en de nood zo hoog wordt dat het water breken moet en alleen onweer in zijn meest ontstuimige vormen de balans weer kan herstellen. Maar soms gebeurt het - zij het met tussenpozen van vele honderden en soms duizenden jaren - dat het oponthoud van water in de bovenste lagen van de luchten alle proporties te buiten gaat.
Indien we het over het menselijk lichaam hadden, dan zouden wij spreken van waterzucht of van blokkage van de nieren, van opstapeling van vocht onder de huid en in de holten tussen de organen. Alleen sterke waterafdrijvers konden dan nog uitkomst bieden, als niet het enig resterende soelaas bestond uit de kunstnier of een transplantatie. Maar betreft het niet een menselijk lijf doch het lichaam van de aarde, dan is er iets anders mis. Iets vergelijkbaars misschien wel, maar wie zal zeggen wat het is? En zo komt het dat de wateren van boven blijven zwellen en dat er iets dreigt - een gewicht, een gevaarte, een oceaan daar boven in de lucht - waarop wij niet anders dan angstvallig wachten kunnen.
Mensen met verstand slaan vanzelfsprekend aan het bouwen, eenmaal ze het gewaar worden: het is een gevoel dat in de genen zit en dat ons gewoon gebiedt om aan het timmeren te gaan want, niettemin duizenden jaren de ene zondvloed van de andere scheiden, wéten wij het blijkbaar telkenmale nog - of tenminste de minder gedegenereerden onder ons: wij weten dat het gebeuren moet en dat het ogenblik andermaal gekomen is. En aan het timmeren gaan we dan, aan weer reusachtige schepen, met bergruimten, huizenhoog, om allerlei soorten in onder te brengen, van elke soort twee, en zo timmeren wij nog een keer een ganse vloot ineen, reeds wachtend op gunstige winden en uiteraard op heel veel water voor de afvaart naar het nieuwe land - houzee, houzee!
Wetenschappers, zo noemen zij zich die niet in de zondvloed geloven en in al wat doorverteld wordt van de generaties die voorbij zijn. Alsof getuigenissen helemaal niet wetenschappelijk waren, alsof wat ouders aan hun kinderen leren geheel onbetrouwbaar was, alsof ouders hun kinderen opzettelijk de dood injoegen, want daar kwam het toch op neer als men geloofde dat zij hen wat betreft die heel belangrijke dingen telkens weer belogen, niet? Maar wie verstand heeft, weet dat het getuigenis de grond is van de meest betrouwbare wetenschap, en dat de wetenschap, als zij het weten dient, omwille van de zorg voor onze toekomst - onze kinderen - bestààt en om geen andere reden. Zij weten ook dat de wetten die wij bewaren, niets anders zijn dan veralgemeningen uit ondervindingen, en dat ondervindingen die veralgemeningen tarten omdat zij amper eens in de zoveel duizend jaar gebeuren, àndere wetten van node hebben en ook een àndere wetenschap dan die welke men in leerboekjes af kan drukken. De grote zaken die als reuzen door de epen benen en wiens voetafdrukken wij slechts een enkele keer vinden in een tijdspanne van vijfduizend jaar, planten zich enkel middels onze dromen voort en middels de mythen die uit onze dromen hergeboren worden, of uit de dromen van de dichters onder ons, die dezer dagen weer aan 't rijmen gaan over het water, omdat het ontij dra de wereld zal verrassen en het dan voor velen die geen oren hadden voor die tekens, weer te laat zal zijn, helaas.
Kijk, zo zegt een man die aan de kust staat, op de rotsen in de wind, zo hoog geklommen is hij met zijn laatste adem en hij zegt: kijk, die wolken daar, dat grijs daar in de hoge luchten, ziet gij dat dan niet? Het is de grote nood die uitgerekend deze zo zeldzame tinten tekent in het water van de hoogste regionen. Het zijn de oceanen van daarboven waarop het zonlicht nogmaals blikkert vooraleer zij in een stortvloed worden omgevormd. Het zijn de kalme reuzenmeren van de streken hoog boven de aarde waar het ontij slaapt dat straks over dringend plassen dromen zal. En dan zal de paniek uitbreken en de vrees voor een natgewaterd, droog warm bed, en zullen bliksemschichten en donderslagen worden aangewend om de slapende te wekken en om hem aan te sporen op te staan en zich te begeven naar de plee. Daar zal zich ineens al 't opgespaarde vocht uit zijn gebeente wringen, het zal wild stromen doorheen aderen en kanalen en het zal zijn lendenen vullen, bruisend en schuimend zoals het ijskoude water waarin ook de forellen van Schubert zwemmen. En de volgelopen blaas zal overstromen, de last zal zichzelf ontlasten en elk gewicht zal ontploffen, lichter worden, gaten maken in de aarde en daar alsmaar dieper doordringen in de poriën en alle holten vullen en kanalen, ondergrondse stromen, stegen, straten die nog naar de lava geuren maar koel zijn nu, geblust van al dat water, vollopen en dan staan blijven, niet op kniehoogte maar huizenhoog, zo hoog als bergtoppen en torens. Kijk, zo zegt de laatste dichter van deze oud geworden eeuw, en zijn dunne arm wijst over al die oceanen die reeds aan het wassen gaan, de wind speelt met zijn grijze haren, een glimlach tovert zich nog rond zijn mond want hoezeer ook het ongeluk dat te gebeuren staat hem droef maakt: de mens bemint het noodlot omdat dit het zijne is.
Zij die schepen bouwen, zullen verder varen, doch hen die zweren bij hun eng geloof zal 't ontij nimmer sparen en tot spijs van grote vissen zullen zij zijn wiens enorme buiken hen verteren zullen. Al wie niet stekeblind is: timmer nu maar die vloot in elkaar en vergaar paren van de soorten want een nieuwe wereld wacht waarschijnlijk ergens aan een verre oever waar niets meer te bekennen zal zijn van al wat was. Kijk, zegt de dichter en hij graait met zijn handpalm los doorheen de lagen van de luchten: er vliegt al nat, het is warempel al begonnen!
(J.B., 23 februari 2009)
09-02-2009
Over redelijkheid en klare taal...
Over redelijkheid en klare taal...
Op 31 maart van het jaar 1596, in het Franse La Haye en Touraine, aanschouwde het levenslicht het licht van de rede, verpersoonlijkt in ene Renatus Cartesius. René Descartes wordt immers beschouwd als een grondlegger van het moderne rationalisme. Zoals velen van zijn voorgangers-filosofen, werd ook Descartes wrevelig ingevolge de onduidelijkheid, de vaagheid en de onzekerheid van gedane uitspraken die aanspraak maken op waarheid en op wetenschappelijkheid. Zoals zijn voorgangers wilde ook hij zijn denken met een schone lei beginnen: tabula rasa, en dan kijken of er ook maar één zekerheid overeind blijft, une idée claire et distincte - een zekerheid die niet is besmet met het bedrog van de zinnen of met de waan van een vooropgestelde ideeënwereld. Eén zekerheid is immers genoeg om kennis op te bouwen en om het onderscheid tussen waarheid en leugen te kunnen grondvesten. Descartes' ultieme zekerheid - die van de twijfel, want hij twijfelt er niet aan dàt hij twijfelt - doet denken aan wat Socrates zo'n tweeduizend jaar eerder in het Oude Hellas meende te weten, namelijk dat het enige wat hij wist, daarin bestond dat hij niets wist - behalve dan dàt hij niets wist.
Velen hebben hun kop gebroken over deze en aanverwante 'zekerheden' en geleidelijk kwam dan toch naar de oppervlakte dat zij in feite nogal gammel waren en op de keper beschouwd zelfs zo lek als een zeef. Honderden jaren na datum werd Je pense, donc je suis door een landgenote van Descartes die van (letterlijk) veel geringere gestalte was en die luisterde naar de naam Édith Piaf ('Piaf' betekent 'mus'!) (terecht) bespot in haar je chante, donc je suis en eenmaal het ijs gebroken was, kon het 'zijn' worden afgeleid uit elke mogelijke activiteit. Descartes bleek niet wijzer dan de eerste de beste wijsneus en de rede zelf waarmee hij koketteerde, paradeerde alras in het rond met het charisma van een gepluimde kip. Niet het gewichtige Cogito, ergo sum werd alom gedebiteerd maar veeleer het Allez venez! Milord of het Non! rien de rien... Geen hoogdravende theorie maar une ombre de la rue heeft de stokoude en houterige Milord Renatus Cartesius naar de dansvloer gelokt waar hij van zichzelf alras een superkarikatuur maakt. Van de latijnse ernst van weleer blijft slechts een vaag gebrabbel over dat alleen nog doet denken aan de reinste barbarij.
De rede, opgebouwd uit volstrekt onstoffelijke en bijgevolg ook onvergankelijke begrippen, onderling gerelateerd middels een perfecte grammatica en een glasheldere syntaxis waarvan engelen alleen maar kunnen dromen, weerkaatst aan het firmament van de geest de hoogste en meteen geheel tijdloze ideeën: het waar zijn van de grote meetkundige stellingen van Euclides en de navenante jubel; het kunnen voorspellen van de lichtafbuigingen omheen de zon op grond van alleen maar het wiskundige gecijfer; het alle sprookjes overtreffende mysterie van de muzikale harmonieën en de belofte van de ongecomponeerde doch echt bestaande perfecte melodie... Maar uiteindelijk blijkt die veelbelovende en alles en allen imponerende rede zelf allesbehalve glashelder en doorzichtig... Na amper één drankje bij "une fille du port", is Milord Renatus Ratio van de Kaart en verkeert zijn Latijn in een bruut gebral. Meetkunde en algebra blijven ondanks alle lof aan de Milord van dit artikel onderling geheel incommensurabel en de existentie van bijvoorbeeld het onmogelijke getal pi getuigt daarvan in levende lijve. De draad van de rede die Descartes heeft heropgenomen, blijkt een kluwen, een 'knossel', en wie de wereldheerschappij beogen, dienen zich net zoals Alexander in wiens rijk de zon nooit onderging, van het zwaard te bedienen want de rede zelf laat zich niet ontwarren.
Klare en heldere ideeën kunnen converseren met elkaar, net zoals muzikale tonen onderling kunnen harmoniëren; maar terwijl met muzikale harmonieën in de stoffelijke wereld stemmen concorderen of allerlei muziekinstrumenten, zijn ideeën vaak namen die op helemaal niets meer slaan dat in de wereld die wij zien en horen kunnen, zou terug te vinden zijn. Eenmaal met elkaar aan de praat, verheffen zich wiskundige vergelijkingen van de begaanbare aarde; de cijfers nemen een vlucht, en wat ze nog zo klaar en helder beweren uit te drukken, wordt geheel onvoorstelbaar, alleen al door hun gigantische grootte. Hoe snel immers gebeurt een verplaatsing van zeven tot de drieënveertigste macht lichtjaar per tien tot de min zeventiende macht seconde? Hoe groot is een druk van één miljard atmosfeer? De getallen achten zich allen weliswaar clair et distinct maar ze zeggen ons oneindig veel minder dan die "ombre de la rue", Milord. Om eerlijk te zijn, vertellen ze ons nog twee keer niks. En dan hebben we het alleen nog maar gehad over de omvang van de getallen: wàt ze uitdrukken, is dan weer een ander hoofdstuk...
Maar neem nu de taal van iemand die mij vraagt of ik geen stuk lust van die mooie taart daar, en ik antwoord "ja": is dat dan geen klare en geen duidelijke taal die niet de minste twijfel laat bestaan over wat ons te doen staat nadat zij werd gesproken? Abstractie makend uiteraard van de mogelijke intenties achter al die mooie woorden, het protokol en meer van die zaken, is er geen twijfel mogelijk, zo zult u antwoorden, en terecht. Op voorwaarde dan ook dat elk van ons de waarheid spreekt en ook niets dan de waarheid. En op voorwaarde nog dat elk van ons weet over welke taart het gaat, en dat we een onderling overeenkomend idee hebben over de grootte van het stuk, en over de bedoeling uiteraard, want bedoelt men dan een stuk om op te eten of gaat het veeleer om een stuk dat dienen moet om een ontevreden gezelschap te amuseren - de taart aldus als projectiel? En zo ziet men uiteindelijk toch zeker wel in dat het stipuleren van alle dingen in verband met deze uit te voeren act, de daad misschien wel zal bemoeilijken omdat elk antwoord alweer nieuwe vragen oproept welke om eigen antwoorden verlegen zullen zitten. Ganse wetteksten worden aldus geschreven en kenners van die wetten kijken toe op de uitvoerbaarheid en op het ten uitvoer brengen zelf van de beschreven acten. Altijd immers zullen er hiaten zitten tussen het woord dat uit de Rede stamt en de daad die aan dat woord gehoorzaamheid betracht doch die niet zelden struikelt omdat, in tegenstelling tot de ijle luchten in de wereld van de geest, de paden in de stoffelijke wereld waar de daden zelf voltrokken moeten worden, ondanks alle mooie volzinnen en theorieën, met stenen zijn bezaaid, met dorre takken, greppels, plassen en met glibberige schillen van bananen.
De rede - heeft men haar dan niet allang verlaten, zoals ook het geloof in de hemel en de hel, en dat in sinterklaas? Beslist heeft u het al gemerkt: een overzicht van de zaak met een blik op het doel wordt in de huidige wereld volstrekt overbodig geacht; voortaan volgt men alleen bevelen, volgt men wegwijzers zoals men die draad zou volgen in de stad Gordium. Men zou die draad volgen - stelt u het zich alstublieft eens voor - alsof die draad vanbinnen hol was zoals een tunnel hol is, met in die holte een door u te berijden baan. Men hoeft niet langer te weten waar men heen raast, men dient slechts zijn baan te houden, zoals men dat zegt, zijn snelheid te matigen in de bochten en plankgas te geven op de rechte stukken, en dan komt men beslist ook waar men komen moet, het weten zelf is niet meer relevant - in de huidige wereld. Niemand maakt zich zorgen, maar is dat niet iets om zich grote zorgen over te maken? Andermaal hoort men Der Wegweiser van Wilhelm Müller weerklinken, de grote dichter over wie de politiekers uit zijn tijd het gerucht verspreidden dat hij een onbeduidend rijmelaartje was, wetend dat elk lid van de grote massa brave burgers dit rijm dan na zou apen, zodat zijn kritiek op de politiek nooit kon worden gehoord en het profitariaat en de uitbuiting ongestoord hun gangetje konden blijven gaan. Schubert redde Müller's gedichtencyclus van de schroothoop door hem op noten te zetten die somtijds een uitgelezen antidotum zijn tegen de vergetelheid. Blijkbaar waren er altijd al wegwijzers die men blindelings moest volgen zonder overzicht of kennis van het doel, en kijk - Ha! Hoe kon het ook anders! - kijk zelf maar hoe men de volgzamen dan bij de neus neemt:
Weiser stehen auf den Strassen,
Weisen auf die Städte zu,
Und ich wand're sonder Maßen
Ohne Ruh' und suche Ruh'.
Einen Weiser seh' ich stehen
Unverrückt vor meinem Blick;
Eine Straße muß ich gehen,
Die noch keiner ging zurück.
De rede biedt geen uitkomst en haar afwezigheid nog minder: het is al chaos wat de klok slaat, en daarmee is ook alles gezegd wat gezegd kon worden. Men heeft ontdekt dat een mens geen vrije wil heeft, want zijn beslissingen blijken al te zijn genomen vooraleer het kiezen zelf in zijn bewustzijn aan het licht komt. Maar als dat zo is - en welke redenen kan men hebben om proefondervindelijk bekomen uitspraken te gaan betwijfelen!? - dan geldt hetzelfde inzake al onze vrije gedachten: evenmin als 'onze' wil, zijn ze van ons en als wij denken dat wij het zijn die ze denken, vergissen we ons schromelijk: onze gedachten zijn er immers lang vooraleer ze verschijnen in het licht van ons bewustzijn. Zij komen op ons af precies zoals de indrukken die door onze zintuigen zijn opgedaan, ons treffen: onafwendbaar, reeds geheel en al gevormd en onveranderlijk, bestaande in een eigen wereld waarover wij ook helemaal niets te zeggen hebben.
Tussen de wereld van de rede en die van de zinnen gaapt een diepe kloof, maar hiermee houdt het ongeluk niet op, helaas: ook tussen de wereld van mijn rede en die van de uwe, geachte lezer, gaapt den dieperik, ja slurpt de afgrond gretig naar al wie haar poogt te overbruggen. Zo ook is er tussen de wereld van mijn zinnen en die van de uwe uiteindelijk geen adequate vertaling mogelijk, zodat daar telkenmale vaklieden met allerlei stipulerende wetteksten zullen klaarstaan om tegen bierkaaien te vechten waarvan wij het bestaan nooit hadden kunnen vermoeden. Deze litanie is niet ten einde maar zij heeft lang genoeg geduurd: de knoop blijft tenzij hij gewoon wordt doorgehakt.
(J.B., 9 februari 2009)
08-02-2009
De tijd vliegt
De tijd vliegt
Elke natuurkundige zal het bevestigen: alles verandert, niets blijft hetzelfde, de verandering zelf is het wezen van alle dingen en zo heeft reeds de 'eerste' Griekse filosoof, Herakleitos, het bij het rechte eind; op grond van alleen al zijn gezond verstand, kan een mens inderdaad bevroeden dat het onveranderlijke niet van deze wereld is.
Maar wat dan gezegd van de tijd? Is de tijd dan een uitzondering op de regel van de verandering? Stroomt de tijd onophoudelijk en zonder begin of einde, in steeds gelijkmatige porties op ons toe? De tijd valt niet stil: het zijn de batterijen van onze klok die leeglopen en het begeven; en de tijd loopt niet achter of voor: het zijn de minder preciese uurwerken die dat doen. En toch is er wat aan de hand met de tijd, hij lijkt immers alsmaar sneller voorbij te gaan.
De oude dorpspastoor van intussen drie generaties geleden waarschuwde de moeders dat naar gelang men ouder wordt, de tijd ook sneller vliegt. Men zei dan maar dat dit een van de vele katholieke 'leugentjes om bestwil' was, een vriendelijke aansporing aan het adres van de grootste werksters aller tijden om maar geen seconde te verliezen. Maar al wie ouder wordt, ondervindt het aan den lijve en men kan zich afvragen of ook jongeren er geen hinder van hebben: vandaag snelt de tijd met veel grotere passen voorbij dan pakweg dertig jaar geleden.
Voor een klein kind zou een dag haast oneindig lang duren, maar de psychologie van de perceptie geeft een uitleg voor dat fenomeen: onze tijdsbeleving is subjectief en wordt gerelateerd aan de tijdspanne die we reeds geleefd hebben. De eerste dag van iemands leven is feitelijk zijn ganse leven zelf; de tweede dag duurt, aldus beschouwd, een half leven lang, terwijl de derde dag nog slechts het derde deel van de beleefde levenstijd bedraagt en zo gaat dat maar door totdat de dagen van een zeventigjarige nog amper één twintigduizendste deel van zijn totale leeftijd bedragen. Misschien is het wel zo dat een mens op jaren precies daarom een beetje vergeetachtig wordt: om de beleefde tijd - althans in de eigen geest of wereld - wat in te kunnen korten, zodat de dagen eigenlijk weer wat langer gaan duren.
Vertragen doet de tijd naar het schijnt opnieuw in de geest van mensen die recht op hun levenseinde afstevenen of die alvast geloven dat ze dat doen, bijvoorbeeld omdat het vliegtuig waarmee ze zich naar een ver vakantieoord begeven, crasht. Men vertelt over hen dat zich hun ganse leven als het ware voor hun ogen opnieuw afspeelt als in een film. De film in kwestie schijnt elke levensdag bijzonder gedetailleerd te herhalen - iets wat uiteraard onmogelijk was indien de tijd ineens niet heel wat trager begon te lopen.
Vertragen doet de tijd ook als men wacht en naar gelang dat wachten vervelender is, duren de seconden ook langer. Het vervelendste is wachten in de wachtzaal bij de tandarts omdat men dan meestal met pijn te maken heeft en met het verlangen om daarvan verlost te worden. Leed doet de tijd enorm vertragen en de hevigste pijn - die misschien wel de dood aankondigt - zou de tijd wel eens kunnen doen stilstaan. Op die manier krijgt het wat sofistisch aandoende gezegde van de allesbehalve sofistische Socrates, er een dimensie bij: dat wij de dood nooit ontmoeten omdat, zolang wij er zijn, de dood afwezig is terwijl, als de dood intreedt, wijzelf er niet meer zijn. Waaronder dan verstaan moet worden dat na onze dood een andere tijd dan de onze aan het voortduren is - ja, dat elkeen zijn eigen - afgegrensde - tijd heeft zoals die hem is toegemeten en - zoals dat ergens in de bijbel staat, en als ik mij goed herinner is dat in het boek Prediker - dat alles zijn eigen tijd heeft en dat er voor alles een tijd is voorbeschikt.
De tijd vertraagt als men wacht en lijdt maar hij gaat daarentegen hollen als men haast heeft. Kan men zijn plezier niet op, dan trekken de uren, de dagen en de jaren gewis zevenmijlslaarzen aan. Bijzonder paradoxaal is wel dat de haast door de tijd zelf wordt ingehaald, maar de tegendoelmatigheid die als een vloek aan het hart van alle dingen bijt, is dan ook niet voor niets het wezen van de Griekse tragedie en aldus van onze eigen cultuur.
Contraproductiviteit maakt mensen gek: we kennen het verhaal van de toren van Babel, het verhaal van de grenzen aan de groei dat een verhaal wordt van vooruitgang die halsoverkop in achteruitgang overgaat zonder dat iemand in staat is om dit vreselijke ongeluk een halt toe te roepen. Maar dit verhaal staat niet alleen, het wordt verteld door vele dingen. Willen wij immers niet allemaal zo oud mogelijk worden - en als het maar eventjes kan liefst honderdtwintig jaar - terwijl geen van ons zo oud wil zijn? Geen handel draait immers zo gesmeerd als de handel in producten die de eeuwige jeugd beloven: van zalfjes en pommades tot vitaminepillen en trainingsprogramma's, plastische chirurgie, haarstukjes en figuurcorrigerende kledij. Maar elk angstvallig teruggrijpen naar de jeugd is slechts een verbloeming van de bij voorbaat tot mislukking gedoemde en zo zielige pogingen om, in de tijd, achterwaarts te marcheren; om de klokken hun eigen getik weer in te doen slikken; om de baan van de zon, de maan en de sterren in de tegengestelde richting te doen gaan.
Tegen het voorbijgaan van de tijd heeft men de snelheid van alle dingen opgedreven, hierbij over het hoofd ziende dat zulks aan de gang van de tijd zelf niet raken kan. Andermaal is het tegendeel het geval, want haast en spoed vergen meer concentratie, en concentratie van de zinnen is ook concentratie van de tijd: snelheid comprimeert de tijd in plaats van ons ervan te bevrijden en om één enkele seconde te winnen, zou men in raketten met snelheden die deze van het licht benaderen, vele eeuwen lang door immense ruimten moeten kunnen suizen. Niets absorbeert de jaren zo gulzig als de haast en de angst om ook maar één minuut te zullen verliezen.
Er is wat aan de hand met de tijd; helaas kunnen we dat niet meten, maar we voélen het des te meer en het ogenblik zal komen dat wij ook zullen kunnen zién wat eraan schort: aan de minuten die in het niets verdwijnen, de weken die zò om zijn, de jaren en zelfs de eeuwen die rapper voorbijgaan dan de voortkruipende seconden in de wachtzaal bij de tandarts. Op een dag zullen we het allemaal weten, hoe dat komt. Of misschien ook niet, en dan blijven we zo dom als we heden zijn - tenminste als we niet nòg dommer worden.
Panta rei, alles verandert. Het is een vers van de oudste van alle Griekse dichters en filosofen, Herakleitos, en het drukt een waarheid uit die op elk ogenblik door al het bestaande zelf wordt bewezen. Niets blijft wat het is, het wezen van de dingen zelf is verandering, en wie daar nog aan twijfelt moet zich maar eens afvragen of hij - ofwel zij - dezelfde is gebleven. Natuurlijk wel, zegt u, maar kijk eens aan: vanmiddag nog was u bij de groentenboer waar u twee kroppen sla ging halen, een kilo ajuin en verder prei en selder, voor soep. Toen u betaald had en al dat groen in plastic zakjes was gepropt, ging u de deur uit en, in het deurgat zelf, liep u tegen iemand aan die knikte en vriendelijk hallo riep en hoe gaat het nog. U knikte eens op uw beurt, maar u deed dat alleen maar omdat u aan de beurt was om dag te zeggen, want u herkende de persoon in kwestie helemaal niet. Ging het dan om iemand die u voor de gek wilde houden? Beslist niet, maar het is nu eenmaal zo dat mensen die men een lange tijd niet meer heeft gezien, soms helemaal onherkenbaar zijn geworden, en u kunt hen dat niet eens kwalijk nemen want zij kunnen het beslist niet helpen en somtijds schamen zij zich daar niettemin voor en leggen ze u uit dat niet zijzelf het zijn die dat zo geregeld hebben - die onherkenbaarheid en die veroudering en zo - maar wel de tijd, die deugniet van een tijd!
Hij verschuilt zich zoals dat ene van de zeven geitjes in allerlei klokken, pendules, polshorloges, uurwerken en zelfs in zonnewijzers, zandlopers en in nog vele andere tijdmeters die de vorm van huisjes hebben of die althans bewoonbaar zijn. Hij doet wijzers draaien, soms onzichtbaar traag, hij doet in een ogenblik van onaandachtigheid digitale cijfers verspringen, hij doet schaduwen eerst korter en dan weer langer worden, duwt de zon de wereld rond en dan de maan, de sterren en het ganse heelal, hij doet de haan kraaien in de ochtend, de nachtegaal zingen, de uil roepen en de katers klagen in de nacht, maar hemzelf ziet ge niet, hij verschuilt zich achter alles wat hij doet want alles wat hij doet, dient hem tot excuus. Hij verontschuldigt zich voor wat hij wegneemt, tik na tik, door in de plaats iets anders aan te bieden: een tak in de plaats van een tik en een tik in de plaats van een tak, maar wie goed toehoort, zal bemerken dat elk volgend ogenblik een weinig verschilt van het daaraan voorafgaande, dat de dingen helemaal geen rondedans doen in de tijd om telkens weer terecht te komen waar ze zijn vertrokken en men kan hieruit leren dat er van herhaling nimmer sprake is. Elke tik is een andere tik, net zoals ook elke tak; elke vogel zit als het ware op zijn eigen tak en met elke tik pikt hij een ander graantje op en uiteraard is dat nooit hetzelfde als voorheen.
Hij is niet zomaar een dief, dat kan men beslist niet zeggen, want in de regel geeft hij iets in de plaats van wat hij wegneemt, iets dat er op gelijkt, iets dat soms een beetje groter is en soms ook een beetje kleiner, maar gelijken op wat vooraf ging, doet het hoe dan ook. En zeg wel: in de regel, want zoals elke regel heeft ook deze uitzonderingen, wat wil zeggen dat hij soms iets wegneemt en dan helemaal niets meer daarvan in de plaats geeft. Iets, of iemand. Maar dat is de tijd, en zo draaien de klokken, helaas in één richting, zo zou men zeggen, maar hoé helaas is het - wie zal het zeggen! - dat de tijd niet terugkeert op zijn stappen, waar hij voorbij gaat, en ook niet op zijn woorden, waar hij spreekt.
Panta rei, het klinkt zo schoon in het Oud Grieks - een dode taal sinds vele eeuwen, een taal die, zeggende dat alles voorbijgaat, zelf voorbijgegaan is en die alleen nog een tijdlang door geleerden zal worden gesproken. Of althans gelezen, want dode talen spreken niet meer, ze liggen daar, uitgezaaid op de bladzijden van oude boeken, onbegrepen, soms nog met pentekeningen geïllustreerd en aldus met de moed der wanhoop pogend om hun inhoud aan het licht te brengen, om de aandacht te trekken, om een glimp op te vangen van de zon die wél nog steeds dezelfde is als deze die ook zij bezongen in die lang vervlogen tijden - maar kiemen zullen deze tekens niet meer, nog slechts een handvol mensen zijn in staat om ze te lezen, het merendeel onder ons verwisselt letters zoals de alfa, de beta en de gamma met mieren, met krekels of gewoon met krabbels.
Als een dag voorbij is, en een nacht, en het weer klaar wordt, lijkt de dag te herbeginnen, want alles wat men ziet en hoort, herinnert aan de dag voordien. En wij trappen er op den duur ook in en wij gaan dan geloven dat wat wij beleven gewoon de herhaling is van het vertrouwde etmaal, of van het jaar, of van het leven. Vergeeflijk maar niettemin schromelijk is echter die vergissing. Vergeeflijk omdat de wreedheid van het vergaan ons nimmer spaart terwijl wij daar toch geen schuld aan hebben, en zo nemen wij onze toevlucht maar tot een zo zacht mogelijke illusie, en zo liegen wij ons voor dat er niets nieuws is onder de zon, dat alles alleen maar weggaat om terug te keren: de dag en de lente, de tijd van de nacht en die van de koude wintermaanden, onze eigen jeugd en ons bestaan en dat van allen die wij ooit hebben bemind. Ooit keren zij en ook wijzelf terug, zo liegen wij onszelf voor en zo liegen wij het ook voor aan hen: ooit keert het allemaal weer, maar dan in 't dubbel en in 't dik, en ook voorgoed - dat is te zeggen: voor eeuwig en om nooit meer te verdwijnen!
Panta rei, men kan dit vers in alle klokken horen en ook lang vergane dichters uit vervlogen tijden componeerden op die strofen telkens weer die ene waarheid van 't voorbij gaan. Tot op den duur ook die waarheid zelf voor ons voorbijgegaan zal zijn. Uiteraard kan zij geen uitzondering maken voor zichzelf, zij zegt immers niet dat alles behalve zijzelf voorbijgaat; zij zegt dat alles voorbijgaat, zonder meer, en dat wil zeggen: zijzelf incluis. En beslist voelt men het, en weet men het, als ook zij voorbij gegaan is, want dan stopt alles met veranderen, dan staat alles ineens stil, dan wordt alles onbeweeglijk en doods. Want alles is een spiegel van het eigen zijn. En dat is dan weer een andere waarheid, die wel elders, verder, een andere dichter aan het rijmelen brengt...
(J.B., 1 februari 2009)
25-01-2009
Glazen muren en casino's vol attracties!
Glazen muren en casino's vol attracties!
Wie herinnert het zich nog? Er gebeurt immers elke dag weer wat, terwijl het intussen al enkele jaren geleden is... Het was in het parlement... Eerder dan gepland wegens een hardnekkige vlooienplaag, moest daar een nieuwe vloerbekleding komen. De oude werd uitgebroken en tijdens die werkzaamheden stootte men op een gans ondertapijtelijk netwerk van microfoons en afluisterappartuur... en dan nog eentje van transatlantische makelij!
De technologie is inderdaad niet stil blijven staan, we leven in het tijdperk van de microfoons, de microcamera's en wat niet allemaal meer, en die zaken worden - jammer maar helaas - niet alleen gebruikt om daarmee Google Earth te perfectioneren of om er misdaden mee op te sporen. Voor amper een paar euro's koopt men een microfoon niet groter dan een speldenkop. Schaft men die aan per honderd stuks, dan is de prijs nog slechts een kwestie van centen. Moet men er dan van opkijken dat er lieden zijn die dergelijke toestellen 'en masse' in huis halen om die vervolgens in de handtassen en in de jaszakken van hun toekomstige slachtoffers te mikken?
Van in een onopvallend autootje aan de overkant van de straat, luisteren ze lustig mee naar wat u te vertellen hebt, geachte lezer, en wat vertelt u allemaal als u bijvoorbeeld van plan bent om het huis voor de duur van enkele uren te verlaten?
"Hallo, schat? Ik ga even weg, ben om zes uur terug, ik leg de sleutel onder de mat. Moet je nog bij de kapper? Het geld ligt in de la zoals gewoonlijk. Ja, natuurlijk, de la van de hoge kast in onze slaapkamer, en de juwelen liggen onder de matras. Ga daar toch ook maar even naar kijken als je terug bent... Wanneer ben je terug? Om zeven uur? Dan zal ik er gewis al zijn. Maar ik heb haast nu, tot dan en een kusje, daag!" En daar gaan ze dan!
Bij Ida is er twee keer ingebroken, een keer langs de achtertuintjes, en klaarblijkelijk deden de dieven toen het ene huis na het andere, zonder er ook maar eentje over te slaan, de hele straat. Een tweede keer kwamen ze via het dak: een dakraam werd er gewoon uit gehaald, de laptops waren weg, de juwelen en de pelsen mantels alsook nog enkele zaken die hier niet genoemd kunnen worden maar die veel geld hadden gekost.
Bij Bert van hier recht tegenover zijn ze ook langs de achtertuintjes gekomen, eveneens huis na huis, en die vond 's anderendaags zijn portefeuille in de tuin van zijn buurman terug - leeg uiteraard. Bij Jan en Maria dan, werd vorige week nog ingebroken: àlles hebben ze uitgekeerd, elk schof, elke kast, het is een grote puinhoop. Er was geen geld in huis behalve dan de spaarpot van de kinderen en die was dan ook weg.
De keer voordien hadden zij daar, na een bezoek aan de supermarkt, toen ze inderhaast de inkopen uit de auto aan het laden waren, de sleutels een ogenblik op de voordeur laten zitten. Amper enkele minuten, maar wég waren ze. Jan liet niet direct nieuwe sloten plaatsen omdat hij nog twijfelde of hij niet zelf die sleutels ergens verloren had gelegd, en zo gebruikte hij verder dan maar de reservesleutels. Maar nog diezelfde week was het huis helemaal leeggeroofd.
Vandezomer stond Martha thuis door het raam te kijken. Aan de overkant van de straat staan villa's van overburen, waarvan zij er enkele kent. Een van haar kennissen was nu op vakantie maar daar stopte ineens een kleine camion, twee mannen stapten uit en gingen blijkbaar moeiteloos de villa in, kwamen naar buiten met allerlei zaken die in de laadruimte van die camion verdwenen. Het was op klaarlichte dag, omstreeks het middaguur. Martha rook onraad en belde politie. Toen daar eindelijk een combi aankwam, waren de inbrekers weg. Er werd allerlei opgetekend en uiteindelijk vertrok de combi. Amper enkele minuten later zag Martha, een zestal villa's verder, de camion van zoëven staan. Dezelfde mannen waren rustig bezig met het inladen van spullen. Ze waren gewoon doorgegaan met hun 'werk', de ene villa na de andere, en niemand die ook maar iets gezien had! Toen daarop weer de politie werd gebeld, verdwenen ze, en ze zijn nooit teruggevonden, als waren ze inderdaad onzichtbaar.
Armand dan, die kocht op een keer een sparrenbos, ergens in een gemeente wat verderop. Het bosje was gelegen middenin een woonwijk. Op een keer gaat hij er heen en wat blijkt? Hij vindt het bosje niet meer. Hij denkt dat hij de weg bijster is, dat hij dement wordt... edoch, bij nadere inspectie blijkt hij op de juiste plaats te zoeken en ook gezond te zijn, maar het bosje is - al te letterlijk - met de grond gelijk gemaakt. Alle bomen - vele tientallen - zijn op ongeveer kniehoogte afgezaagd en verdwenen. De buurt legt uit dat er inderdaad 'een ploeg' aan 't werk is geweest, en werken dat ze deden! Binnen de kortste keren was gans dat bosje gekleind, meneer: op de vrachtwagen geladen en weg! Tja, zeggen de mensen: het was kort voor de kerst, en zo'n boompje heb je tegenwoordig niet meer voor twintig euro...
Erger nog was wat er gebeurde met Guido, een brave man, duivenmelker, hovenier, natuurvriend... die ook een oude boomgaard had. Te oud eigenlijk om vruchten te dragen en zo zaagde hij hem eigenhandig om, verbrandde de takken, deed de stammen in mooie, gelijke stukken en stapelde zijn hout in zijn voortuintje op: een grote schone houtmijt om die winter in zijn kachel te verstoken, het had hem op zijn leeftijd - hij rijdt sinds kort met tram zeven - wel een hernia gekost. Ge kunt het al raden: op een keer gaan ze een dagje naar zee en als ze terugkomen is de houtmijt weg. De buren vertellen dat een vrachtwagen met zware kraan langs kwam, in minder dan een uur was alles opgeladen en weg.
Eén uitzondering in de buurt is Tania, een oude vrijster en schatrijk: houdt hout vast, maar bij haar werd nog nooit ingebroken: zij laat haar deuren altijd los... Niet direct aan te raden als superbeveiligingssysteem, maar toch...
Het ergste van een inbraak is meestal niet het materiële verlies (dat veelal beperkt is en vaak ook verzekerd en recuperabel) doch de stress die daarop volgt en die jaren kan aanslepen en iemands gezondheid echt kan ondermijnen. Die stress hoeft nochtans niet; ze volgt merendeels uit het betrekken van de 'ramp' op zichzelf als persoon: men voelt zich geviseerd en niet meer veilig, vaak ook voelt men zich beledigd. Dat stuk stress kan echter makkelijk weggenomen worden als men zich inprent dat dieven helemaal niet geïnteresseerd zijn in hun slachtoffers Als zij dat konden, dan zouden i
nbrekers het zelfs vermijden hun slachtoffers te stresseren, heel eenvoudig omdat die stress hen in het geheel geen winst oplevert, integendeel: getraumatiseerde mensen gaan immers hun huizen zodanig beveiligen dat inbraak voortaan uitgesloten is, en dat kan toch niet de betrachting van die rovers zijn? Neen, als leek of als burger moet men inbraak eigenlijk leren beschouwen als iets geheel onpersoonlijks, iets zoals stormschade. Want het gaat niet om mensen die andere mensen kwaad willen doen; het gaat gewoon om het kwaad zelf: de hebzucht, die toeslaat net zoals de bliksem of de wind. En zoals men zich tegen het weer wapent met bliksemafleiders, daken, muren en dies meer, zo ook dient men zich te wapenen tegen blinde hebzucht met allerlei zeer praktische zaken.
Bij "slapeloze Tony", zoals ze de jongen noemen, hebben ze al een paar keer bot gevangen, de inbrekers. Aangezien de zonderling altijd des nachts op is (hij lijdt aan slapeloosheid ingevolge het werk in de nachtploeg in zijn jonge jaren), heeft hij de dieven telkenmale al dan niet bewust verjaagd. Een paar keren heeft hij ze gezien of gehoord. Volgens hem zijn het telkens jongelui, niet ouder dan veertien. Eerst gooien ze enkele steentjes op het verandadak, om te zien of er nog iemand wakker is. Ze worden altijd begeleid door iemand die in de auto staat te wachten op straat, een eindje verder. Tijdens de inbraak staan nog anderen op de uitkijk, ze houden in de gaten of er nergens licht aangaat. Is dat wél het geval, dan volgt een fluitsignaal en lopen de inbrekers weg. Tony heeft dat vaker gehoord in de buurt: het gebeurt telkens omstreeks drie uur: men hoort eerst een fluitsignaal, vervolgens een wegrijdende auto en tenslotte hoort men opgeschrikte mensen praten in hun tuinen of op straat. Ook het blaffen van een hond verjaagt de inbrekers, want als er ergens tegenstand is, gaan ze uiteraard liever bij de buren, zo zegt Tony.
In vele gevallen doen de dieven alsof ze helemaal geen dieven zijn, en zo worden ze eigenlijk 'onzichtbaar'. Ook het omgekeerde wordt vaak toegepast: een zakkenroller besteelt in een drukke winkelstraat iemand die gelukkig net op tijd merkt dat zijn portefeuille bijna wordt gejat. Er ontstaat amok, maar de dief gedraagt zich ineens alsof hij diegene is die haast bestolen werd, en met succes! Alle vingers wijzen beschuldigend in de richting van het slachtoffer en intussen is de dader weg...
Misdadigers zijn bijzonder sluw geworden, maar het allerergste is misschien wel dat de echte, de grootste misdadigers inderdaad onzichtbaar zijn en zich onzichtbaar maken omdat zij compleet legaal opereren en erin slagen om elkeen te laten geloven dat ze daarentegen weldoeners zijn. Eenvoudige, weerloze en lichtgelovige mensen zijn daarvan het slachtoffer en het zijn toestanden waaraan men quasi niets kan verhelpen. Daisy bijvoorbeeld is om de haverklap het slachtoffer van 'leurders' die haar dure doch waardeloze spullen aansmeren, keer na keer: een 'speciale' stofzuiger... een paar duizend euro. Een 'speciaal' vliegenraam om voor de deur te plaatsen... 1500 euro, want op maat gemaakt... Een 'speciale' televisie... drieduizend euro. En er gaat geen maand voorbij of ze klampt u aan en vertelt opgewonden wat voor goede koopjes ze weer gedaan heeft... En zo kan men eigenlijk besluiten: Daisy wordt gepluimd en ze weet het niet. Maar wellicht word ook ik gepluimd door lui die sluwer zijn dan ik, en kom ik daar niet eens achter omdat ik in de waan verkeer dat ik door hen geholpen word! Ja, wie weet, wie zal het zeggen... 1984 is immers allang oude koek!
"Maar hebben plegers van inbraken en diefstallen en bedriegers van allerlei pluimage dan werkelijk geen geweten?", zo hoor ik je vragen. En het antwoord luidt koeltjes en bijna even gewetenloos maar wel naar waarheid: "Ben je dan gek?!"
Beeld je nu maar eens het volgende in: in deze laan hier in de stad, wonen vooraanstaande burgers, meestal oudere burgers ook, die er een heuse carrière van dagelijks keihard werken hebben opzitten en die nu genieten van hun pensioen voor de resterende, laatste oude jaren van hun leven: de notaris, de bankdirecteur, drie huisdokters, een beenhouwer en een bakker-patissier, een portretschilder en een bekende actrice en verder nog een paar doodbrave calvinisten die altijd maar gewerkt hebben en gespaard en nooit iets hebben opgemaakt van al dat geld dat - nu de banken niet meer te vertrouwen zijn - werd omgezet in juwelen die te kijk staan in een kastje op de schouw. Beeld je nu eens in dat de muren van deze degelijke huizenrij van glas zijn, en zeg mij eens wat je dan ziet? Inderdaad, je ziet een kermis, een heuse hyperleuke kermis met kraampjes vol glinsterende dingetjes. Maar geen klatergoud zoals op échte kermissen, meneer: geen geslepen glas of plastiek kralen, geen namaak en geen nep, doch vierentwintig karaats gouden uurwerken op een rij, soms erfstukken nog uit de zeventiende eeuw, zilverwerk dat je zelfs niet in onze musea vinden kunt, ligt daar in de glazen laan voor het grijpen; beroemde doeken uit catalogi die hangen daar om mee te nemen... Ja, tracht het je eventjes in te beelden dat al die muren van glas zijn, hier in de laan.
Weliswaar de muren zijn hier niet van glas, maar er zijn er wel die ze doorzichtig kunnen maken!
Dievenbendes zijn tegenwoordig goed georganiseerd. In een eerste fase brengen zij merktekens aan met steentjes of met krijt op straatstenen, verlichtingspalen en op de gevels van de huizen. Tekens waaruit duidelijk moet blijken waar er honden zijn, wie wanneer thuis is en nog veel meer dergelijke nuttige informatie. Tekens ook die zeggen in welke kastschuif nu de pakjes van honderd euro liggen en die van vijftig, hoeveel de kluis weegt hier en daar, zodat men het kaliber van zijn boor al van op voorhand kiezen kan; hoeveel karaats de horloges daar en ginds wel zijn, de armbanden van zilver, de kunstwerkjes en de hermelijnen jasjes. Die tekens zijn vrijwel overal eender - de samenwerking onder misdadigers lijkt wel benijdenswaardig - en bepaalde firma's leggen heuse archieven aan met dergelijk infomateriaal. Is een kennis van u hier niet onlangs komen aandraven met zo'n map van op het werk? Je weet wel, hij is beambte bij de veiligheidsdienst van een groot communicatiebedrijft en in die map stonden die tekens allemaal beschreven, naar zijn zeggen hebben ze zelfs een internationaal karakter... Neen, je hoeft niet te weten wie hij is, zijn map - een heus levenswerk was het - werd hem onlangs ontvreemd...
(J.B., 25 januari 2009)
21-01-2009
Der Erlkönig grafiet
Der Erlkönig grafiet
20-01-2009
Der Erkönig (J.W. von Goethe)
Der Erkönig (J.W. von Goethe)
19-01-2009
De winter en de dood
De winter en de dood
Als in het Vlaamse land op 21 december de winter begint, dan lijkt het wel alsof we er al middenin zitten. Die indruk wordt gewekt doordat de dagen uitgerekend dan het kortste zijn - van dan af worden ze opnieuw langer. Het is dus niet onlogisch om 21 december te aanzien voor het midden van de winter. Als de winter eindigt, op 21 maart, duurt de nacht even lang als de dag en op dat ogenblik van de zogenaamde 'equinox' begint de lente.
Had de winter vroeger alles te maken met de kou, dan is dat vandaag enigszins anders, want weinigen hoeven nog kou te lijden als december in aantocht is. Vandaar is nu veeleer het tekort aan licht het grootste probleem van dit seizoen. Als de dagen te kort zijn, willen de bloemen niet bloeien en zullen de botten niet ontluiken, hoe warm het ook is. Maar als de nachten te lang zijn, lijden ook de hersenen van heel wat dieren aan een tekort aan zonlicht. Vele soorten vallen in een schijndood die wij de winterslaap noemen en zij ontwaken niet totdat een algemene lentedooi intreedt met geluiden van nieuwe vogels, krekels en wateren. Er zijn mensen die in de winter naar het zuiden trekken, waar de lichtsterkte een veelvoud is van die hier bij ons en anderen schaffen speciale lampen aan voor een lichttherapie tegen depressie. Precies omdat zij de lichtsterkte tijdelijk weer op peil brengt, geeft de klaarte van de winterse sneeuw altijd een beetje moed.
Die Winterreise is een liederencyclus voor zangstem met begeleiding van piano, van de Oostenrijkse componist Franz Peter Schubert, op gedichten van Wilhelm Müller. Schubert werd geboren in het putje van de winter van 1797, meer bepaald op 31 januari. Op een 19de november in 1828, pas eenendertig jaar oud, overleed hij aan tyfus, verzwakt door ondervoeding maar waarschijnlijk ook door syfilis. Johann Ludwig Wilhelm Müller is een Duits dichter, geboren op 7 oktober 1794 en, nog geen vierendertig jaar oud, overleed hij in het jaar voor Schubert's dood, op 1 oktober 1827 - aan kinkhoest. Müller was een zeer begaafd dichter,taalkundige en historicus, die op meesterlijke wijze kritiek tussen de regels van zijn verzen spon, maar die daarom werd afgedaan als een rijmelaar. De politiek en sociaal bewogen Müller beijverde zich ook jarenlang voor de Griekse onafhankelijkheid van Turkije. Volgens kenners zou Die Winterreise gaan over de vastgevrozen maatschappijen in de zogenaamde "Restauratie" - het machtsherstel van de oude Europese regimes na de val van Napoleon I. Die Winterreise verhaalt in vierentwintig gedichten de lotgevallen van een afgewezen jongeman die rondtrekt en die in het laatste gedicht tenslotte de Leiermann ontmoet - de man met het draaiorgel of de lier, de verpersoonlijking van de dood die wordt aangesproken in de adembenemende slotwoorden:
"Wünderlicher Alter, soll ich mit dir geh'n?
Willst zu Meinen Liedern deine Leier drehn?"
De duistere, 'winterse' en blijkbaar van de dood en van het doodsverlangen bezeten Schubert verwierf reeds als achttienjarige roem (echter geen rijkdom) met zijn opus 1, een lied voor zangstem met pianobegeleiding, op een gedicht van Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), getiteld: Der Erlkönig. Het gaat over een man die met zijn paard in galop zijn doodzieke zoontje wegbrengt. Het kind ijlt: het denkt dat het in de duistere nevelen de Erlkönig ontwaart die hem probeert mee te lokken in de dood; de vader troost het kind en zegt hem dat het slechts nevelen zijn en het ruisen van de wind:
Erlkönig
Wer reitet so spät durch Nacht und Wind? Es ist der Vater mit seinem Kind; Er hat den Knaben wohl in dem Arm, Er faßt ihn sicher, er hält ihn warm.
Mein Sohn, was birgst du so bang dein Gesicht? - Siehst Vater, du den Erlkönig nicht? Den Erlenkönig mit Kron und Schweif? - Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif. -
»Du liebes Kind, komm, geh mit mir! Gar schöne Spiele spiel ich mit dir; Manch bunte Blumen sind an dem Strand, Meine Mutter hat manch gülden Gewand.«
Mein Vater, mein Vater, und hörest du nicht, Was Erlenkönig mir leise verspricht? - Sei ruhig, bleibe ruhig, mein Kind; In dürren Blättern säuselt der Wind. -
»Willst, feiner Knabe, du mit mir gehn? Meine Töchter sollen dich warten schön; Meine Töchter führen den nächtlichen Reihn Und wiegen und tanzen und singen dich ein.«
Mein Vater, mein Vater, und siehst du nicht dort Erlkönigs Töchter am düstern Ort? - Mein Sohn, mein Sohn, ich seh es genau: Es scheinen die alten Weiden so grau. -
»Ich liebe dich, mich reizt deine schöne Gestalt; Und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt.« Mein Vater, mein Vater, jetzt faßt er mich an! Erlkönig hat mir ein Leids getan! -
Dem Vater grauset's, er reitet geschwind, Er hält in den Armen das ächzende Kind, Erreicht den Hof mit Mühe und Not; In seinen Armen das Kind war tot.
Het is midwinter, het water vloeit niet meer, het kille ijs versteent het leven en de natuur bidt dat zij niet verdoemd zij en dat haar dood slechts tijdelijk zal wezen. De koude is meedogenloos en triestig voor de armen, edoch wie zich tot de rijken rekenen kunnen, die moeten nu gaan zitten bij het vuur om daar te bidden voor de armen, de afgewezenen uit Die Winterreise en de onbegrepenen uit Der Erlkönig, want geen van deze ongelukkigen komt ooit nog de winter door. En is niet eenzelfde lot weggelegd voor elk van ons? Op een dag zullen wij voor een winter staan waarin het licht zal krimpen, en de dag zo kort zal worden dat hij ons zelfs geen ademteug meer gunt. Dan zullen wij beamen:
"Een lange tijd hebben wij rondgezworven,
een lange weg hebben wij afgelegd,
van ver zijn wij gekomen en
hier zijn wij gestrand,
hier ver van huis,
waar wij niemand meer kennen en
waar wij vreemden zijn, en
kijk, ineens:
hier kunnen wij niet meer verder,
hier laat men ons niet meer door..." (1)
(J.B., 19 januari 2009)
Noten:
(1) O. Van Togenbirger, Tcharagatalata Gratadatalaka (vertaling naar het Nederlands: J.B.)
Verschillende composities op Goethe's DER ERLKONIG:
Elke mens heeft een lichaam en geen zinnig mens zal zijn lichaam beschouwen als een aanwas van zichzelf een aanwas die bijvoorbeeld in geval van amputatie de 'rest' van de mens intact zou laten. Die 'rest', dat zou dan uiteraard de 'kern' van de mens wezen, Onzin, driewerf onzin, want zo'n rest is er niet, heel eenvoudig omdat de mens met zijn lichaam samenvalt. Het lichaam is geen aangroeisel van de mens: de mens is het groeisel zélf. Althans, dat is vandaag de mening van de meeste mensgeleerden: de mens is zijn lichaam. Tot daar een eerste zaak.
Een tweede zaak is dat het menselijk lichaam ook allerlei uitstulpsels heeft wat nogal wiedes is, anders immers had ons lichaam de vorm van een bol. Echter geheel ten onrechte noemen sommigen deze uitstulpsels, 'aanhangsels'. Geheel ten onrechte, want de benaming 'aanhangsel' suggereert halvelings dat het om lichaamsoneigen zaken gaat: een aanhangsel is om zeggens meestal iets dat van buitenaf aan het lichaam werd toegevoegd. Zo bijvoorbeeld is een kar wel een aanhangsel van een trekpaard, maar de paardenstaart daarentegen is dat in geen enkel opzicht, zelfs al bestaat die in feite uit haren en dus louter uit afgestorven weefsel. Wel kan men hier zeggen dat de staart een aanwas is van het paard, want 'wassen' wil zeggen 'groeien' en zodoende betekent een 'aanwas', een 'aangroeisel'.
En nu komen we tot de derde zaak de zaak in functie waarvan dit verhaal eigenlijk op het getouw werd gezet, en deze betreft die dingen specifiek aangaande mensen die eigenlijk het midden houden tussen aanhangsels, aanwassen en uitstulpsels, al hebben ze ook wel iets van uitwassen en zelfs iets van toevoegsels. Maar deze zaak is niet zo simpel als dat op het eerste gezicht kon lijken.
Aangaande de aanwassen hebben we gezien dat het daar om zaken gaat, komende uit het lichaam zelf, die als het ware van binnenuit aan het lichaam aangegroeid zijn. En in feite moesten wij hier eerst nog onderscheid maken tussen, enerzijds, natuurlijke of normale en gezonde aanwassen zoals bijvoorbeeld de lichaamsharen en, anderzijds, ziekelijke aanwassen, zoals bijvoorbeeld wratten en ook allerlei kankers tenminste deze die niet de gedaante hebben van gaten maar die veeleer gezwellen zijn. Die natuurlijke, normale of gezonde aanwassen kunnen bovendien al dan niet noodzakelijk zijn: bepaalde lichaamsbeharingen zijn noodzakelijk of alvast wenselijk, andere niet en die kunnen dan afgeschoren worden of ook nog worden bijgeknipt, wat eigenlijk wil zeggen dat ze enkel in een zeer beperkte mate wenselijk zijn.
Nog anders is het gesteld met bijvoorbeeld de endeldarm: hij blijkt een normale, gezonde, natuurlijke en lichaamseigen aanwas, die niettemin volgens de meeste mensengeleerden allerminst noodzakelijk is en dus als overbodig of zelfs als potentiëel schadelijk of dus als gevaarlijk moet bestempeld worden, terwijl hij ook niet zomaar zonder gevaar geamputeerd kan worden omdat hij ten langen leste in feite geen aanwas van het lichaam is maar veeleer een lichaamsdeel. Men mag niet vergeten dat, indien men de endeldarm beschouwt als overbodig, men dan hetzelfde moet doen met elke meter gewone, dikke of dunne darm, want van de zeventien meter darm die hij rijk is, kan een mens gerust een metertje missen.
Ter vervollediging: wélke meter men kan missen, hoeft niet bepaald te worden, want men kan principieel vrijwel élke meter darm missen. Eenmaal echter men zo'n eindje darm van een meter lengte gekozen en ook weggeknipt heeft, kan men dat niet even straffeloos doen met nog een tweede eindje darm van een meter, en nog veel minder met een derde en een vierde eind: we botsen daar immers op het aloude probleem van Plato, waar hij die befaamde oratorische vraag stelt: gesteld dat van twee personen de ene een hoofd groter is dan de andere, wàt precies maakt dan dat de ene groter is dan de andere: is het zijn hoofd of zijn het zijn benen?
Maar keren we nu terug naar wat we onze derde zaak hebben genoemd. De lezer zal inmiddels wel graag willen toegeven dat het niet zo simpel is om aanwassen, aanhangsels en noem maar op, onderling te onderscheiden en keurig in te delen. Welnu, aangaande onze zogenaamde derde zaak wordt dit probleem nog ingewikkelder, en zo dadelijk zal ook duidelijk worden waarom.
Onze derde zaak kortom de zaak waar het in dit verhaal ook om gaat betreft een heel bijzonder soort van 'aanhangsels' en laten we ze zeer voorlopig ook zo noemen met name zaken die aan het lichaam als zodanig van buitenaf worden toegevoegd, maar dan wel vanuit een innerlijke noodzaak zaken ook die na verloop van tijd ervaren worden als behorend tot het lichaam, waarna men ze warempel niet meer missen kan.
Laten we vooraf een misverstand uit de wereld helpen dat hier makkelijk de kop kon opsteken: we doelen hier namelijk allerminst op drugs, medicamenten of nog andere scheikundige preparaten waarvan een mens die ze begint te nemen, geleidelijk afhankelijk kan worden neen! Bovendien doelen we hier ook niet op prothesen, zoals valse tanden, heupprothesen of haarstukjes volstrekt niet! Hier doelen we en laat ik het nu maar meteen verklappen hier doelen we op een bijzondere categorie van 'werktuigen', een héél bijzondere categorie dan nog, met name... de muziekinstrumenten!
Toegegeven: volgens heel wat mensengeleerden bestaan er frappante gelijkenissen tussen het metabolisme van drugsverslaafden en dat van, bijvoorbeeld, vioolvirtuosen, maar veel groter zijn uiteraard de verschillen. Evenals bij regelmatige gebruikers van bepaalde chemische stoffen, kan er na verloop van tijd sprake zijn van verslaving bij musici, en volgens medici zou een en ander ook in dat laatste geval te maken hebben met chemische reacties in het lichaam en in het bijzonder in de hersenen van de betrokken violist, pianist of eender welke instrumentist. Maar waar druggebruikers zelf helemaal geen moeite hoeven te doen om slaaf te worden van stoffen zoals bijvoorbeeld Cannabis Sativa, kost het aan muzikanten vele jaren van zweet en tranen vooraleer zij hun instrument gaan koesteren en het onmisbaar achten in hun dagelijks bestaan.
Bovendien zijn de muziekmakers niet de enigen die aan de viool of aan het klavier verknocht geraken: in hun spoor volgt immers de ganse muziekminnende mensheid, die er hoe dan ook altijd voor gezorgd heeft dat genieën zoals Yehudi Menuhin of Glenn Gould nooit verlegen zaten om een instrument. En zeg nu zelf: kan men hier nog spreken van een slavernij of, erger nog, van een verslaving aan schone dingen, als die dingen bovendien goed zijn voor de gezondheid omdat ze het ware, het schone en het goede in zich verenigen?
Overduidelijk gaat het inzake de bijzondere categorie van de 'aanhangsels' die de muziekinstrumenten vormen, om iets heel anders dan om verslavende middelen, ook al zullen drugsverslaafden of miskenners van het Sublieme wel altijd klaar staan om een reductionistisch perspectief te bedenken waarmee zij argeloze buitenstaanders kunnen strikken, en van waaruit zij hun meningen alvast in zekere mate kunnen proberen te manipuleren. Niettemin is het aspect van de verknochtheid van de muzikant aan zijn instrument een wel heel bijzonder verschijnsel waarbij wel eens mag worden stil gestaan.
Men weet dat in de Karpaten alsook in al die streken waar Zigeuners rondtrekken, aan kinderen die amper lopen kunnen, een vedel wordt toegestopt, welke zij gaan koesteren zoals peuters in meer 'ontwikkelde' gebieden dat met een teddybeertje doen. De nog prille mensjes zien dan echt waar de muziek vandaan komt die zij van in de baarmoeder hebben vereenzelvigd met de wiegende bewegingen van de moederbuik. Zij plukken aan de opgespannen snaren, voelen hun trillingen en ook die van de klankkast die ze versterkt; ze zien hoe op de snaren wordt getokkeld of hoe de strijkstok tekeer gaat waarvan de haren paardenstaartharen worden ingesmeerd met hars uit de schors van oude boomstammen, wat hen een welbepaalde, gepaste klefheid verleent die hen als het ware van microscopisch kleine weerhaakjes voorziet welke dan de snaren in elke seconde ontelbare keren naeen meetrekken en weer laten schieten zodat zij aan het trillen gaan en, tijdens het strijken, ook blíjven trillen.
Wij weten allen hoeveel jaren van volgehouden oefening het vergt om met een potlood op een blad papier een mooie cirkel of alleen maar een simpele rechte lijn te kunnen trekken. Welnu, nog voor zij spreken kunnen, leren deze kinderen strijken met de stok, wat een enorm complexe coördinatie vergt van de vele spieren in de hand, de arm, de schouder, de romp en het gehele lichaam dat zich aldus uitput voor het tot stand brengen van die schijnbaar oersimpele beweging welke de strijkstok in de goede richting sturen moet.
Alvast, dat is de taak van de rechter arm en hand; de linker hand heeft nog wel andere katten te geselen! Of dan tenminste toch kattendarmen, want uitgerekend dàt zijn snaren. De linker kinderhand leert zich onder de vioolkrul in een draai om de arm van de viool te leggen, de kleine vingertjes hangend boven de snaren en altijd gereed om die met hun toppen te beroeren, wat wil zeggen: om ze op de juiste plaats door drukuitoefening af te klemmen en om ze zodoende korter te maken zoveel korter dat ze bij het aanstrijken, of bij het tokkelen in geval van pizzicato, de gewenste tonen voortbrengen.
Die kwestie van de juiste toon is volgens de elementaire leer van het vioolspel écht wel een zaak van honderdsten van een millimeter: zit men zo enkele honderdsten naast de goede plaats, dan zullen in het geval de uitvoering van de muziek zich in een volle concertzaal situeert de duizenden muziekliefhebbers niet hun geliefkoosde melodie horen weerklinken, maar iets dat veeleer gelijkt op het gejank van katers in de nacht. Géén muzikale vervoering dus, in dat geval, en ook geen gejubel, maar afschuw en spot vallen de muzikant ten deel die daar dan staat te blinken, daar vooraan op de planken, echt moederziel alleen: hij heeft de planken met die onooglijke verschuiving van zijn klanken eensklaps en eigenhandig omgetoverd in een waar schavot!
Want pas dan wordt men zich ervan bewust hoe wild het dier is dat zelfs in de meest geciviliseerde burgers schuilt: meteen wordt de musicus uitgescholden voor afzetter en voor lelijke dief, want gaat hij niet aan de haal met de zuur verdiende centen van deze nokvolle zaal edele maecenassen? Hoe durft hij! Nog diezelfde dag zullen de kranten vol staan met hoongelach en smaad, en de schandvlek zal voor de rest van zijn dagen op zijn naam blijven kleven gelijk de hars op de strijkstok van een viool. Niet de edele gevoelens zullen beroerd worden doch de meest gemene lachspieren waarvan zelfs ordinaire drinkebroers er tenminste een koppel bezitten! En dat alles in gevolge die enkele honderdsten van een millimeter...
Edoch, aan een kind aan wie een vedel wordt toegestopt, worden deze honderdsten nog vergeven, en als dat kind begaafd is en elke dag ook vlijtig oefent, dan zal het die fouten nimmer maken: het zal zijn vedel en later zijn viool beschouwen als een kostbaar bezit, als een heuse levenspartner die het meeneemt slapen in zijn bed en waarvan het niet meer scheiden wil, en geleidelijk ook als een bloedeigen lichaamsdeel waarvan het niet meer scheiden kan.
Zoals men wel kan vermoeden, is het in deze laatste fase dat de tragiek opduikt die onafwendbaar zoals de geduchte keerzijde van de spreekwoordelijke medaille de paradijzen van schoonheid gaat begeleiden met een diepe, zwarte ondertoon. Zoals elk ander lichaamsdeel immers, vergt ook de viool van de virtuoos een aangepaste zorg en bescherming. Dit lichaamsdeel is onderhevig aan mogelijk geweld en aan aftakeling, het kan beschadigd worden, pijn hebben, geïnfecteerd raken en het kan aan zijn bezitter zelfs worden ontrukt. Diefstal van dit lichaamsdeel is erger nog dan amputatie van een arm of van een been, want in dit bijzondere, toegevoegde lichaamsdeel is mettertijd het hart van de virtuoos gaan zetelen, zodat gewelddadige amputatie kan leiden tot onstelpbare bloedingen van de ziel met uiteindelijk ook de dood van de musicus tot gevolg.
Iedereen weet dat de engelen Gods altijd hun uiterste best doen om virtuoze instrumentisten zo lang mogelijk in leven te houden en in de beste gezondheid, en met vreugde stelt het publiek dan ook vast dat deze half-engelen vaak bewaard blijven tot zij eeuweling geworden zijn. Zo immers hebben zij dan vele jaren de muziek gediend en ook hebben ze hun vakmanschap doorgegeven en de toekomst van de muziek verzekerd. Het is tenslotte de muziek zélf die leven wil en die daarom zoveel zorgt draagt voor haar muzikanten van wie zij, anderzijds, ook zoveel eist.
Maar ook virtuozen zijn en blijven mensen van vlees en bloed, en al heeft het er niet de schijn van: van vlees en bloed is gewis en zeker ook het instrument dat ze zich eigen hebben gemaakt op kille kamers waar zij bloed zweetten en het bloed hen ook onder de nagels kwam te zitten na urenlang ononderbroken chromatische toonladders ten beste te hebben gegeven aan witte, vochtige muren. Meer nog dan de eigen vleselijke stem die door elke ademtocht onmiddellijk beroerd kan worden, heeft de violist zich dat dieprode, onvermijdelijk uit geronnen hartebloed gesponnen instrument dat niettemin van hout lijkt, toegeëigend; de violist is met zijn viool getrouwd en zij zullen hun intiemste woorden voortaan alleen nog met elkander wisselen.
Als huisoppasser bij een musicus heb ik gewis, zo waar als ik het zeg, een viool zien slapen in het bed van haar bezitter: ze vleide zich met de krul tegen het kussen aan, kreeg een kruisje, draaide zich daarop om en trok het laken over de linker schouder, waarna ze insliep en warempel aan het snurken ging. Ik heb ooit zo'n teder instrument zien struikelen over de eigen strijkstok en het dan zien vallen: het kantelde over een pupiter heen, raakte de hals van een bastuba, viel recht op haar kop, slaakte een oorverdovende gil, werd meteen opgeraapt door haar meester, die het bloeden trachtte te stelpen en die de wond verbond, waarna een echt over en weer rennen volgde, over de halve aardbol, om de pijn te verzachten, de schade in te perken en de beste zalven en medicijnen te kunnen bemachtigen.
Ik heb een vedel horen praten met de jongeman die hem bespeelde, en zij lachten samen, zij vertelden grappen, de ene aan de andere en dan weer de tweede aan de eerste: de ene vertelde en dan lachte de andere, waarna dan de laatst genoemde aan de beurt kwam om een mop te tappen en de eerstgenoemde daarop aan het schateren ging.
Dat violen zingen kunnen, weet elkeen; dat zij bidden kunnen, weten velen maar slechts weinigen weten dat violen ook hardnekkig kunnen zwijgen wat zeg ik? Dat violen kunnen sterven en dan voorgoed hun kist ingaan om daar alleen nog uitgestald te liggen, van kop tot teen gebalsemd, voor een weemoedig publiek dat nog van de voorvaderen heeft vernomen hoe goddelijk zij bij leven en welzijn waren, destijds op de planken en in de gouden handen van wel zeven generaties virtuozen. Maar het allerverschrikkelijkste wat ik ooit zag, kan ik bezwaarlijk in zijn geheel vertellen zonder er hier en daar wat doekjes om te doen. Het gebeurde op een middag...
Ergens in het zuiden waren wij geland met het symfonisch orkest en in de namiddag zou nog een algemene repetitie volgen; dan, in de vooravond, een diner, en daarna de première van het stuk dat tot aan de andere kant van de wereldbol geafficheerd hing: Schostakovitsch met zijn vioolconcerto u weet wel hetwelke ik bedoel, waarde lezer, u kent het beslist beter dan ikzelf, die een volslagen leek ben in het vak en die u slechts bij benadering kan zeggen hoeveel lijnen een notenbalk telt.
Middag was het dus, en drukkend warm, zoals het in het zuiden warm kan zijn, en het was de tijd van de siësta en ook de muzikanten sliepen, én hun instrumenten. De muzikanten sliepen in de hotels in hun kamers, de instrumenten daarentegen verbleven in de concertzaal waar de temperatuur zo goed en zo kwaad als dat lukte, constant werd gehouden opdat ze niet te zeer ontstemd zouden geraken tegen de tijd van de grote uitvoering. Maar niet àlle muzikanten hadden zich op hun hotelkamers teruggetrokken: de solist van die avond, bijvoorbeeld, liet zijn viool geen ogenblik alleen, ook niet in de zaal die door mezelf en door nog enkele anderen streng bewaakt werd. Hij liep zenuwachtig over de plankenvloer van het theatrale concertgebouw, de ene keer mét zijn levenspartner, de andere keer alleen; hij wreef de haren van zijn strijkstok in met hars, poetste zijn snaren op, streek er een aan, legde het instrument weer neer, liep dan tot achter in de grote zaal van waaruit hij een blik wierp op het donkerrode podium dat van hetzelfde fluweel was als de binnenbekleding van het kistje van zijn levensgezellin. Dan liep hij langs dezelfde weg terug, de ene keer luid stampend met de voeten om de akoestiek te testen, de andere keer zo geruisloos als zelfs een muis niet lopen kon, en tenslotte ging hij plaats nemen bij de pupiter waar reeds de partituur lag uitgestald en hij speelde daar die eerste, wereldberoemde noten...
Er was iets mis, ik zag het maar ik wist niet wat: hij hield dadelijk op met spelen, liep naar me toe en vroeg me een dokter te halen, het was dringend, zei hij, er was iets met zijn viool, hij kon het horen aan die eerste noten, er was iets met het hart, herhaalde hij onrustig en ik liep de zaal uit. Ik belde de conciërge, men vergaderde in spoed en in twee tellen stond daar op het podium een grote, zwarte man, kennelijk een arts gespecialiseerd in het bijzondere lichaamsaanhangsel dat luistert naar de naam 'viool'.
Een kist met allerlei ongetwijfeld bijzonder delicate instrumenten haalde de zwarte man te voorschijn, de viool lag op een sneeuwwit laken op een grote tafel op het concertpodium uitgestald zoals een zieke op een operatietafel, er werd gemeten, de pols van het instrument werd zo te zien genomen, de hartslag hoe dan ook was het daar een gespannen en aandachtig toeschouwen en luisteren, soms wat gefluister, het tikken van een heel klein hamertje, een dunne tang die zich door de buik van het edele instrument wrong...
De dokter zei tenslotte in alle rust en sereniteit dat het inderdaad het hart zelf van het instrument was waar iets aan schortte. Hij gooide een handvol zaadjes op de gewelfde houten borst van de viool gegooid en streek dan een snaar aan: de zaadjes trilden met het karkas mee en groepeerden zich, schikten zich naar de trillingen en vormden zo op het karkas de figuur van een bloem. Aan die figuur kon men nu zien wat er mis was met het hart van de viool en de instrumentendokter sprak over de 'stapel' die wellicht een klein millimetertje verschoven was: de plotse klimaatwisseling en de hoge temperaturen van het zuiden, de lange reis, de vochtigheidsgraad... kleine dingen kunnen het humeur van een viool compleet verstoren en hoe waardevoller het instrument, des te gevoeliger is het ook aan al die invloeden.
De zwarte man vroeg nu hoeveel tijd er nog over was, en toen men becijferd had dat men binnen een vijftal uren moest kunnen aanvangen met spelen, schatte hij de kansen in om op tijd klaar te komen met de operatie, want een heuse operatie zou het worden. De snaren werden losgemaakt, met een speciale tang ging men in de buik van de viool, tastend naar de stapel die met lichte tikjes en eigenlijk louter gestuurd door geluiden, stukjes van millimeters werd verplaatst. Ook de kam werd herbevestigd, de snaren opnieuw aangespannen, één snaar werd aangestreken en met argwaan volgden de ogen van de omstaanders de dans van de zaadjes op het karkas van het wonderbare instrument. De bloem veranderde van vorm, de figuur werd ronder maar haar vorm was nog steeds niet naar de zin van de chirurg en opnieuw maakte hij de snaren los, tikte hij tegen de dunne tang die in de donkere holte van de klankkast tastte...
De uren schuifelden voorbij in een gespannen stilte, enkel onderbroken door nu en dan het aanstrijken van een snaar, gevolgd door wat gemompel: klanken die uit hoge nood de zware roerloosheid van de siësta verstoorden en die zich daarom schuldig voelden. Enkele muzikanten waren reeds op en kwamen de concertzaal binnen lopen, ze werden zenuwachtig bij het zien van zoveel ijver en zij grepen naar hun kin toen ze daar het helemaal gedemonteerde instrument op de operatietafel zagen liggen, het instrument waar het allemaal om draaien zou die avond, in het beroemde vioolconcerto van Schostakovitsch.
Maar alles kwam goed, er zijn niet voor niets specialisten: de viool kreeg haar stem terug, haar hart zat weer op de goede plaats, de kam stond stevig op het karkas, de snaren waren aangespannen en gestemd, het kostbare stuk werd ingespeeld door de solist, de sfeer kwam er weer in, er werd gedineerd en na het diner liep de concertzaal vol en het geroezemoes hield aan totdat allen ter plekke waren en klaar om van start te gaan. Er volgde een applaus, vervolgens werd het stil en het spel kon beginnen.
Ik weet niet hoe het mogelijk was, maar die avond zag ik voor het eerst hoe de violen en de andere instrumenten geen aanhangsels waren van de muzikanten, doch hoe het net andersom was: de muzikanten waren feitelijk de aanhangsels van de instrumenten. Dit inzicht kwam spontaan en als volgt tot stand.
Toen het prachtige concerto van start ging, tekende het zich meteen af als een torenhoge figuur tegen de voor schoonheid ontvankelijke hemel van de stilte, en het leek alsof een onzichtbare doch reusachtige schilder de figuur met honderden borstels tegelijk ontwierp en voor de ogen van het dankbare publiek ontvouwde alsof het een festival van vuurwerk was. Het concerto was dus zoals een gigantisch vuurwerk, bestaande uit talloze vonken de vele klanken die ontsprongen aan de instrumenten van het symfonisch orkest. De klanken stonden aldus in dienst van het concerto, terwijl de instrumenten dienden voor het tot stand brengen van de klanken. De muzikanten tenslotte, stonden in dienst van de instrumenten waaruit zij de klanken dienden los te maken. Op die manier was het concerto zelf de centrale figuur en het eigenlijke wezen waar alles om draaide. De enorme hoeveelheid aan klanken had geen ander doel dan het concerto tot stand te brengen. En de muzikanten dienden tot niets anders dan tot het voortbrengen van die klanken. Het concerto had als onderdelen al die klanken naar dewelke zich de vele muziekinstrumenten moesten plooien, en daarvoor was tenslotte ook de hulp van de muzikanten nodig. Ikzelf was, samen met nog een aantal mensen, in dienst van de muzikanten: wij droegen hun koffers en we trachtten het hen zo gemakkelijk mogelijk te maken zodat ze zich niet hoefden af te beulen en ze hun krachten konden sparen voor de uitvoering van het concerto. Het concerto, tenslotte, stond zoals gezegd centraal, alsof het een zelfstandig wezen was dat ons aller doen en laten bepaalde en dat ook over ons lot besliste. Het concerto diende tot niets anders dan om door ons allen bewonderd en aanbeden te worden. Het concerto was god zelf en de ganse wereld van klanken, muziekinstrumenten, muzikanten, helpers van muzikanten en werktuigen, infrastructuren, conservatoria, gebouwen, componisten en noem maar op waren feitelijk de aanhangers van die god, ofwel zijn vele, bijzondere aanhangsels.
Gewis, het is niet de mens die de noten in het gareel doet lopen; het zijn daarentegen de noten, van zodra ze zich verenigd hebben tot een machtige symfonie of een concerto, die de ganse wereld aan zich onderwerpen en die alle mensen en ook alle dingen doen dansen naar hun pijpen.
(J.B., 12 en 13 januari 2009)
09-01-2009
Extase
Extase
Een video van een Johann Sebastian Bach's Goldberg Variationen spelende Glenn Gould op het internet nodigt uit tot een korte meditatie met zonlicht, grafiet en papier, waarbij men een enkel beeld uit dat festijn tracht vast te leggen. De muzikale figuren zijn innemend zonder meer - blauwdrukken van cherubijnen - maar toch staan Bach's Variationen blijvend in de schaduw van het Hexachordum Apollinis van Johann Pachelbel, Bach's voorganger en - via diens oudste broer - eigenlijk zijn ongeëvenaarde leermeester, wat men er ook van zegt. Toen Pachelbel stierf, was de grote Bach tweeëntwintig jaar en in het witte licht van Pachelbel klinken de kleuren van Bach soms nodeloos complex. Maar tegelijk moet worden erkend dat ook in die complexiteit een onovertroffen eenvoud schuilgaat die doet denken aan de simpliciteit van sneeuwkristallen. Geen twee componisten zijn gelijkender dan Pachelbel en Bach en tegelijk zijn er geen twee die onderling meer verschillen, maar dat heb je nu eenmaal met wie of wat zich boven al het vergelijkbare verheffen.
Glenn Gould - andermaal de incommensurabiliteit zelf, maar dit keer in het wezen van de pianist - speelt Goldberg Variationen alsof het een compositie van Pachelbel betrof, en wel de hoger genoemde, en zo komt zij warempel op een nimmer geëvenaarde wijze tot haar recht. Hexachordum Apollinis kan immers evengoed op pianoforte worden gespeeld, Goldberg Variationen op harpsichord, clavichord of orgel - muziek met eeuwigheidswaarde is tijdloos en onttrekt zich aan haar instrumenten. Maar zonder de geniale uitvoerder bestaat zij niet: Glenn Gould is welhaast even onvervangbaar als Bach zelf en, als de tekening geslaagd is, zal zij ook laten zien waarom: de pianist staat in verbinding met de componist via het wonder van de extase.
Extase - van het Griekse ékstasis - wijst op een buiten zichzelf treden van de mens. In vervoering maakt de ziel zich van het lichaam los, zij het voor een korte tijd: zij bevrijdt zich van de beperkingen van de stof en zij gaat op in dingen van meer geestelijke aard. De kunst, en bij uitstek de muziek, zijn uitnemende werktuigen om zich los te wrikken uit de kerker van de stof - het zijn voertuigen naar hogere regionen. Men doet soms geheimzinnig over extase en over de daarmee gepaard gaande paradijzen, en er zijn zelfs tijdperken in de geschiedenis die dermate materialistisch zijn dat ze het bestaan van die ervaringen zelfs gaan ontkennen, ofwel herleiden ze die tot een simpele kwestie van chemie. Maar elkeen ziet het oneigenlijke van dat reductionisme in van zodra hij bedenkt dat muziek veel meer is dan de tekens van het notenschrift waarin zij wordt vastgelegd. Men doet vaak geheimzinnig over extase - ten onrechte want zij is helemaal geen uitzonderingstoestand. De waarheid is dat de mens in feite zo gemaakt dat hij helemaal ongeschikt is om al was het slechts één ogenblik niét in extase te zijn.
De mens die spreekt, is in extase; wie luistert, wordt vervoerd door wat hij hoort: door wat een ander zegt, ofwel door de geluiden van een waterval, een onweer of een woud op het middaguur. De engelen schilderende Chagal is in extase, Claude Debussy die Prélude à l'aprés-midi d'un faune componeert, is buiten zichzelf, Auguste Rodin die uit een steen een vorm kapt die niet alleen een mens van vlees en bloed suggereert maar bovendien een mens die dieper denkt dan wie hem aanschouwt, is een boven zichzelf geëxalteerde kunstenaar en de Franse Provence is voortaan en onomkeerbaar omgetoverd in de vibrerende akker Gods die de 'povere' Vincent Van Gogh, recht uit zijn extase, op zijn doeken neerschilderde.
Gelijk Vaslav Nijinsky, wiens voorgeslacht in de straten en op de pleinen van het Tsaristische Rusland om den brode danste en ook om de kou te overwinnen, plots werd opgemerkt door een van deze edellieden die zag dat de jongen niet zomaar sprong doch door de luchten van de steppe vloog, zo ging er een rake vonk van de extase van Glenn Gould op zijn ontdekker over; zo ook heeft ooit de extase van Bach, Glenn Gould in brand gezet en aan het dansen; zo deed de vervoering die Pachelbel uit zichzelf wegtrok, de vingers van Bach jubelen - zoals een vuur dat immer wijder branden wil en dat van geen ophouden weet - een vuur waarvoor geen bluswater bestaat.
Extase is het waarvoor al diegenen nog in leven willen blijven die aan hun bed gekluisterd zijn en die zich nauwelijks nog roeren kunnen: zolang zij leven immers, kunnen zij buiten zichzelf treden, het zieke en stervende lichaam verlaten, zweven, muziek horen en kleuren dromen. De extase zoeken mensen in concentratiekampen op, en arbeiders op werkvloeren, jongeren in duffe scholen en kazernen, zeevaarders en woestijnbewoners, sterrenkijkers en wiskundigen, ontdekkingsreizigers en metselaars, fabrikanten van knoopsgaten en borduursters van kazuivels van kardinalen, glasraamontwerpers in kathedralen...
Misschien is het tenslotte wel de extase waarin alles overgaat dat opgeleefd is, uitgeteerd, verbrand, verbruikt, tot niets herleid dan nerven en kristallen, overschot van al het weggeteerde leed. Misschien is de doodse stilte wel de extase van de muziek zelf; misschien is de volstrekte onbeweeglijkheid - het stolsel van het levensbloed - de lang verwachte dans der dansen. En misschien is er geen mimiek die smeken kan zoals het dodenmasker dat, te laat maar beter te laat dan nooit, om redding roept als reeds zijn meester is vergaan. Misschien is de algehele ontbinding van de stof broodnodig voor de verlossing van de laatste druppel bloed - wie zal het zeggen!
'Eufemisme', zo klinkt het meer geleerde woord voor 'verbloeming', en iets verbloemen doe je wanneer je het een beetje fraaier omschrijft of voorstelt dan het in feite is: je plaatst het als het ware tussen de bloemen, en dan ziet het er warempel ook veel beter uit.
Er is niets mis met verbloemingen, tenminste als zij niet bedoeld zijn als bedrog, maar veeleer dienen om onszelf en anderen te behoeden voor de abrupte waarheid die wel eens nodeloos shockerend kon zijn. Zo acht men zichzelf of iemand van de zijnen veeleer een werkzoekende dan een werkloze, men verkiest te zeggen 'onverstandig' waar men bedoelt 'stompzinnig' en wanneer ergens de kakkerlakken kermissen en de kamers met rattenkeutels liggen bezaaid, dan zegt men liever dat men op die plaats niet bepaald van de vloer kan eten.
Het begint eigenlijk al van bij de geboorte, welke een bijzonder pijnlijke, bloederige en gevaarlijke belevenis is, zowel voor moeder als voor kind als voor alle andere betrokkenen, want aan baren is er niks gezonds of moois. Men spreekt niet over weeën, pijn, angst, bloed, navelstrengen en moederkoeken, het infectiegevaar waarbij moeder en kind soms het leven laten en wat al niet meer aan mistoestanden en aan kwalen: men zegt dat een nieuwe telg het levenslicht gezien heeft en de beschrijvingen van het geluk dat nu alle betrokkenen te beurt valt, lijken wel onbegrensd. Allerlei versnaperingen luisteren het feestgebeuren op, gaande van zoete suikerbollen tot dineetjes met Champagne, en ook heuse gedichten in veelkleurendruk geïllustreerd en talloze andere, schattige cadeautjes.
Een kind dat geboren wordt, is helaas niet aan de wereld waar het in terecht komt, aangepast, en dat vormt eigenlijk een volgend, groot probleem, dat in feite de tijd en de krachten van alle betrokkenen gedurende de rest van hun bestaan naar zich toe trekt en uitput. Voor de voeding en de opvoeding van elkeen moet levenslang worden gezorgd, en ook die termen zijn verbloemingen want eten is duur en naar het schijnt ook zelden gezond, en vaak vormt reeds het naar binnen werken van het dagelijkse rantsoen een probleem apart: men heeft geen trek omdat men ziek is, men kampt met etterende ontstekingen op de lippen, de tong, de amandelen, de huig, het verhemelte, het tandvlees, de tanden, de slokdarm, de maag en ga zo maar door. Edoch, wij spreken liever niet over al die kwaaltjes en pijntjes en we hebben ook geen aparte woorden om deze waaier van kwellingen te beschrijven, we houden het bij dat ene, domme woord: pijn. Al het kwaad wordt met dat ene woord beschreven, en vaak wordt ook dat nog eens verbloemd en zegt men niet dat iets pijnlijk is, maar dat het niet prettig aanvoelt of dat er gewis aangenamere dingen bestaan.
Daarentegen hebben we wel een quasi eindeloze lijst van benamingen voor een even eindeloos assortiment van specialisten, geneesmiddelen en therapieën. Het volstaat dat men eens een rondgang maakt in een kliniek om zich ervan te vergewissen dat tegen elke kwaal wel een kruid is gewassen, want in hoeveel partikels het menselijk lichaam ook wordt opgedeeld: voor elk mogelijk gebrek aan élk van die partikels bestaan speciale zorgen en een gamma aan passende medicijnen.
In een nieuwsuitzending op televisie worden beelden getoond van uitgemergelde mensen ergens in een heel ver land (en wat denkt u van de benaming 'ontwikkelingsland'?) waar men van hieruit wel eens op vakantie pleegt te gaan. Magere mensen die in een voor ons onverstaanbaar taaltje brabbelen, mensen gekleed in lompen en ook mensen die er alles behalve bedreigend uitzien maar die zelf wel bedreigd worden: door de honger, door de kou en ook nog door clusterbommen en kogels. Zij troepen om de TV-reporters heen - echte reuzen naast die levende lijken. Een van de reporters houdt iemand een microfoon onder de neus en vertaalt wat die jammerende massa uitroept: "Voedsel, beste kijkers, dat is het waar de mensen hier om vragen, want de voorraden raken uitgeput en de aanvoer wordt bemoeilijkt door de strubbelingen van de opstandelingen die de wegen blokkeren in het binnenland." Aan het slot van de reportage zegt de journalist zijn naam en geeft hij 't woord aan zijn eveneens bij de naam genoemde collega in de studio. Maar van de namen van de geïnterviewden in dat verre land wordt niet gerept, alsof zij er helemaal geen namen droegen, alsof zij geen mensen waren - zij vormen immers geen bedreiging en het volstaat warempel hen te voederen opdat zij rustig zouden zijn. In de daarop volgende show zetten gigantische, fluorescerende getallen op een podium vol vedetten onze ongeremde vrijgevigheid in de verf en ook zet zich nog een rijtje politiekers in de bloemen, zwaaiend met cheques van duizend euro en aldus alle miserie in één klap verbloemend met iets dat zichzelf verschuilt onder de benaming 'generositeit'.
In een dagdroom gelijkend op deze welke destijds Godfried Bomans' Erik - uit diens Erik of het kleine insectenboek - te beurt moet zijn gevallen, viel mijn oog bij het milieuvriendelijke wegkieperen van de resten van een rijkelijk middagmaal achter in de tuin, op een klein zwart torretje dat centraal op de mesthoop klaarblijkelijk volop zat te genieten van de zon. Op een zwart, dor blad was het gezeten, drijvend op een kuip vol stront, maar met het hoofd geheven alsof het voor een grootse, edelmoedige beslissing stond. Het richtte ineens het woord tot mij, en sprak: "Hey daar, Mik-Mak, of hoe je ook heet: kom maar niet te dichtbij, want alles wat je hier ziet, dat is van mij, als je dàt maar weet: de drek, incluis de scheet die je net hebt horen bulderen alsof Thor zelf zich een gat in de luchten beet!"
Ik keek beter toe en schrok van de messcherpe schilden op het pantser van dit minuscule schepsel Gods dat niettemin ijdeler bleek dan iemand van onze eigen soort kon dromen. Een pekzwart pannendak bezaaid met vreemde antennes: daarmee leek het ding wel overdekt te zijn, al mocht ik gewis niet zeggen 'ding' en diende men het schepsel aan te spreken met mijnheer, mevrouw, of misschien wel Hare Hoogheid, Monseigneur.
"Zeg maar Jaap", zo kwam het torretje eensklaps mijn verbijstering tegemoet en het trok zowaar zijn das wat losser, ging languit in zijn bureaustoel achterover liggen en hield mij een kistje gevuld met Havanna's voor: "Ikzelf ben gestopt, maar geneer u niet, ze zijn vers overgevlogen uit Cuba, betere vind je niet!" En toen ging Monseigneur zowaar aan het dichten:
"Ein voller Becher Weins zur rechten Zeit
ist mehr wert, als alle Reiche dieser Erde!
Dunkel ist das Leben, ist der Tot!"
- aldus citeerde hij zangerig de grote Li-Tai-Po en hij graaide naast zich in de zwarte plas en schepte mij er zodoende een kroes van vol die ik door al die tralala nu bezwaarlijk nog weigeren kon, en zo zette ik tenslotte een beker gevuld met aal aan mijn lippen en sprak ik plichtsmatig van de pracht en praal waaraan ik niet kon tippen.
En zo vergaat het menigeen die alsmaar wil verbloemen, want hij verbloemt zijn eigen ondergang: hij gaat de dood zelfs roemen, en 't eeuwig leven waarbij vergeleken - volgens hem - 't armtierige bestaan in dit weeë tranendal rustig naar de maan mag gaan.
(J.B., 8 januari 2009)
29-12-2008
Voornemens
Voornemens
Een kennis van me die zijn naam én zijn beroep deelt met de wereldbefaamde dokter IJzenbaard, is arts én apotheker en bovendien studeerde hij biologie en dan nog een vak waarvan ik de ingewikkelde naam vergat - kortom: hij is een man die weet waarover hij het heeft als hij over gezondheid praat, over medicijnen en over therapieën.
Onlangs liep ik hem na vele jaren ergens in de eindejaarsdrukte van de stad tegen het lijf. Hij nodigde me meteen uit voor een koffie en vertelde onomwonden dat hij zo goed als werkloos was en al een paar keren op het punt had gestaan om zijn autootje te slijten: hij leefde warempel van de hand in de tand en had maandelijks de spreekwoordelijke eindjes aan elkaar te knopen.
Maar dat was slechts voorlopig, zo verklapte hij me, nu hij de room toevoegde aan zijn koffie: hij bezat immers een website waarop elkeen terecht kon voor een "individueel aangepast dieet" en geïnteresseerden konden via e-mail dan de dokter contacteren. Deden ze dat ook, dan was de buit zo goed als binnen, lachte IJzenbaard, want bij hem kreeg de klant ook waar voor zijn geld en zo keerde hij binnen de kortste keren terug voor meer van die bijzondere vitamines, mineralen, elixirs en sappen waar hij - ongetwijfeld terecht - heel fier op was.
Nog één klein probleempje, zo vertrouwde mij de dokter toe, was het werven van klanten - uiteraard via het net. Dokter IJzenbaard had de pensioengerechtigde leeftijd al met enkele jaartjes overschreden, maar ophouden kon hij niet, nu net weer "het eind van de tunnel in zicht kwam". En de vrees die bij deze woorden van hem in me opkwam, bleek niet onterecht toen hij me ook bekende dat hij van het internet en de computertaal net iets te weinig kaas had gegeten om dat luik eigenhandig te kunnen verzorgen: die eer liet hij als een geschenk te beurt vallen aan zijn goede, oude vriend!
Of hij me dan een contract aanbood? Welneen: wat wil je nu weer de kar voor het paard spannen, grinnikte hij. Alles wat jij hoeft te doen, is: klanten werven. In ruil daarvoor krijg je van mij een mooi percentje van de winst. En dat zou ik toch niet versmaden? Men kan daar - echt waar - snel rijk van worden!
Ik kon hem er niet van overtuigen dat ik helemaal niet rijk wilde worden en dat ook ik geen ingewijde was in de internetgeheimen, en daarom moest ik mijn toevlucht nemen tot een meer doorslaggevend argument, dat echter bijzonder pijnlijk voor hem moet zijn geweest: ik had weliswaar geen enkele reden om aan zijn altijd allerbeste bedoelingen te twijfelen, alleen... had ik helemaal geen vertrouwen in de zaak zelf!
Ik sprak naar waarheid en legde hem uit wat alvast ikzelf daaromtrent geleerd had. Om te beginnen is kwaliteit op zich volstrekt onvoldoende om een cliënteel mee aan te trekken. Mensen kopen immers geen katten in zakken; geen weldenkend mens zal zomaar onbekende merken uitproberen - laat staan als hij daar op de koop toe nog moet voor betalen! Je koopt pas iets als je er zeker kan van zijn dat het zijn geld ook waard is, want niets is beschamender dan aan anderen te moeten bekennen dat je je hebt laten foppen. Daarom ook worden door de band alleen zaken verkocht die iederéén koopt: ook als die niet deugen, val je niet door de mand, want schande vergt een uitzonderingstoestand. Een onbekende naam daarentegen, weze hij duizend keer herhaald op 't net, heeft een nog geringer effect dan een druppel op een hete plaat.
Om behalve kwaliteit ook bekendheid te verwerven, heb je een vedette nodig die je product aanprijst - een B.V. of, beter nog, een Hollywood-star. En dat kost handenvol geld. Een product op de markt brengen, is daarom altijd een risicovolle investering - het is een gok. Maar nogmaals: vooraleer je kan inzetten, moet je eerst beschikken over kapitaal. Arme dokter IJzenbaard! Gesteld dat hij de nodige sommen kon vergaren, dan werkte hij sowieso met het geld van anderen... die élk recht hadden op een percentje zoals hij er eentje aan mij had beloofd. En als alles dan heel goed draaide, dan kon hijzelf met keihard werken misschien net het hoofd boven water houden... voor eventjes, want succes is naar verluidt kortstondig. Edoch, in enkele dagen, weken, maanden of zelfs jaren is zo'n zaak niet op te bouwen: door de band neemt dat twéé generaties in beslag, mijn beste jonkman dokter IJzenbaard...
"Wie heeft, aan hem zal gegeven worden. En wie niet heeft: het weinige wat hij heeft, zal hem nog worden ontnomen". Ik probeerde het zo goed en zo kwaad mogelijk te citeren uit het Mattheüs-evangelie, en het wordt dan ook het "Mattheüs-effect" genoemd. Het is een raadselachtige, wat paradoxaal aandoende uitspraak die vaak geciteerd wordt om er de wat onbegrijpelijke gang van zaken in verband met rijkdom, armoede en geld verdienen, nog wat onbegrijpelijker mee te maken. Indien "rijk worden" geen mysterieus gegeven was, dan werd iedereen binnen de kortste keren rijk. Vaak weten mensen ook niet hoé ze ooit rijk geworden zijn, als men vindt dat zij het zijn. En als het tij plots keert, en ze welhaast van de ene dag op de andere in trieste armoede verzinken, begrijpen zij nog veel minder wat er gaande is. In de ene winkel staan de klanten aan te schuiven tot op de straat, in de andere zet geen kat ooit een voet binnen. Er zijn mensen die, precies zoals de legendarische koning Midas, alles wat ze aanraken, in goud veranderen, en vaak delen ze na verloop van tijd ook het lot van koning Midas, die zo doende immers niet meer eten kon. Anderen daarentegen verpesten letterlijk alle dingen waarvan ze ook maar in de buurt komen, en geen mens begrijpt hoe dat dan komt. Ik vertelde dit aan mijn dappere gespreksgenoot als troost, maar zijn ogen keken weg van mij en hij luisterde niet: evenmin als al mijn andere theorieën konden ook deze uiteenzettingen rekenen op succes: het waren woorden in de wind.
Het was omstreeks vier uur na de middag en daar liepen enkele schoolkinderen voorbij, geladen met kleurige, blinkende boekentassen uit plastic. Ik vestigde er zijn aandacht op en vroeg hem of hij zich de duurzame, lederen tas nog herinnerde van destijds: onze ganse schoolcarrière lang droegen we hem mee, en ook in het latere beroepsleven konden we hem niet verslijten; velen onder ons kregen hem als erfstuk van hun grootvaders! Jazeker, dat herinnerde dokter IJzenbaard zich nog, en hij vroeg me of ik nu weer dat lesje zou gaan opdreunen over de merkproducten en het offer aan het gouden kalf als voorwaarde voor de toegang tot de wereld "die des duivels is" - zo spotte hij nu openlijk met dit apocalyptische verhaal dat hij inderdaad heel goed onthouden had. Maar hij kon er niet omheen dat waardeloze merkproducten altijd stukken beter slijten dan degelijke waren, ook al delen die hun naam met de wereldvermaarde dokter IJzenbaard, die kwaliteitsproducten aanbiedt... die bovendien goedkoper zijn! En dat was nu precies één van de vele mysteries in verband met geld en handeldrijven: dure dingen verkopen sowieso beter; dure dingen stelen, behalve het geld, ook nog het vertrouwen van de klant. Wat goedkoop is, ook al is het goed, wordt geminacht om zijn "spotprijs". Wat gratis is tenslotte, wordt al helemaal niet meer gewaardeerd: je kan bijna beter jezelf een klap in het gezicht verkopen dan iets gratis weg te schenken, want je oogst toch maar stank voor dank, zoals de ervaring leert.
Maar stond er ook niet in de bijbel dat de dingen net zoveel waard zijn als iemand bereid is ervoor te betalen? Ja, het was dokter IJzenbaard die dit opwierp, en hij voegde er zelfs de locatie aan toe. Een akker is zoveel waard als iemand daarvoor wil neertellen, zei hij, en er zijn zelfs dingen waarvoor men met zijn leven betaalt en hij gaf me de akeligste voorbeelden, recht uit zijn teleur gegane praktijk.
Bij die wat vreemde kronkel namen we afscheid en keerden we elk op de eigen stappen terug: hij op de zijne en ik op de mijne - zo zou ooit een groot dichter het hebben verwoord. Hij liet zijn plan los om mij te overtuigen en ik, op mijn beurt, liet mijn voornemen schieten om hem op andere gedachten te brengen. Hoeveel keren hadden we elkaar in de loop van ons nu haast voorbij gegane leven niet ontmoet in een bijna altijd identieke conversatie waarin hij, naar mijn oordeel, niet optimistisch was zoals hij zelf geloofde, maar daarentegen wereldvreemd, terwijl ikzelf, naar zijn oordeel, eerder een pessimist was dan de realist waarvoor ik mezelf aanzag? Zes, zeven, hooguit acht keren? Zo kort is inderdaad een mens zijn leven: hij kan met een ander een achttal keren dezelfde conversatie voeren, zonder zich gedurende het gesprek zelf te realiseren dat hij in herhaling valt, en dan is hij zeventig jaar oud, sommigen zijn dan tachtig of negentig.
Na de handdruk draaide hij zich om, de oude dokter-apotheker IJzenbaard, en toen voor het eerst viel mijn oog op zijn stok, die wel een lijfstuk van hem leek, en op het bijzondere handvat daaraan, dat alle gelijkenis vertoonde met het gladde, blanke en bolle oppervlak van een caput femoris, maar ik kon hem daarover niets meer vragen, want de tijd was om, het afscheid lag reeds achter ons, zijn blik stond al op oneindig.
(Jan Bauwens, 29 december 2008)
16-12-2008
Het gelijmde been (3): De toverstok
Het gelijmde been (3): De toverstok
Intussen zeker dertig jaar geleden heeft een befaamd doch altijd zeer bescheiden gebleven professor zich een hartinfarct op de hals gehaald - of beter: achter het borstbeen - ingevolge frustraties opgelopen tijdens een net niet vruchteloos gebleven poging om een voltallig parlement een foute redenering te doen inzien. Het was de professor overigens niet te doen om de opvoeding van die "nietsnutten" uit het halfrond, zoals hij ze zelf noemde; zijn zorg was veeleer het land andermaal te behoeden voor een zoveelste onbezonnenheid die aan de brave burger weer eens ettelijke miljarden had gekost. De professor was hiermee niet aan zijn proefstuk toe: het jaar voordien nog lukte het hem om een gelijkaardige blunder op de valreep te voorkomen.
Het parlement stond toen namelijk op het punt om een wet te stemmen tegen het gebruik van rode verf voor het beschilderen van koetswerken van personenauto's. Wetenschappelijk statistisch onderzoek had namelijk de verbanden bevraagd tussen de kleur van autokoetswerken en de frequentie van hun betrokkenheid in verkeersongevallen en uit de resultaten bleek dat rode auto's significant vaker in ongevallen betrokken waren. Vervolgens had men uit die gegevens prompt geconcludeerd - en lach nu niet - dat het de rode kleur zelf was, die het hogere risico op ongevallen veroorzaakte! Inderdaad, dit is geen middeleeuws denken meer, dit is een trend van redeneren die dateert nog van vóór het steentijdperk. Toen de professor had uitgelegd dat nozems onze wegen voortaan in gele in plaats van in rode auto's onveilig zouden maken en dat de maatregel in kwestie wel veel geld zou gaan kosten maar dat hij de verkeersveiligheid niet in het minst zou beïnvloeden, duurde het nog vele vergaderingen lang vooraleer deze absurditeit kon worden weggestemd. Ze werd weliswaar weggestemd, zij het heel nipt en dan om heel andere redenen.
Het genoemde onverstand was zeker geen uitzondering in onze geschiedenis: meer mensen die het goed meenden met hun ietwat zwakzinniger medeburgers hebben zich sindsdien een geraaktheid op de hals gehaald in goed bedoelde pogingen, ondernomen rechtstreeks vanuit grote burgerzin, om geldverkwisting of zelfs nog veel erger onheil tegen te gaan. Zo is er nu die godgeklaagde litanie die men om de haverklap uit de mond van menig geneesheer, verpleegster, gezondheidswerker maar uiteraard en ongetwijfeld nog veel vaker uit de mond van een volslagen leek te horen krijgt - het is een onverstand dat zich gewoon onnadenkend laat nazeggen - namelijk dat men van de kou geen verkoudheden kan krijgen en dat het dus onnodig is zich goed te kleden als het vriest. En durft men wie dit vertellen ook maar tegen te spreken, dan risceert men op staande voet de aansluitende uitleg te moeten aanhoren dat men slechts met microben besmet kan worden, niet met kou.
Uiteraard, zo antwoordde onze professor die men voor de gelegenheid nog eens op de planken had gezet: niemand met kennis van zaken zal betwisten dat microben besmettelijk zijn en kou niet. Maar elk weldenkend mens weet ook dat die microben, die immers altijd en overal klaar staan, bij afkoeling toeslaan met dubbele kracht. Onderkoeling helpt microben een handje en om dezelfde reden verhogen wij onze lichaamstemperatuur en maken wij koorts als zij aanvallen. Het is dus goed om afkoeling te voorkomen, en dat doet men bijvoorbeeld door een muts op te zetten als men buiten loopt in de vorst. Zeker als men weet dat bijna negentig percent van de lichaamswarmte ontsnapt via het hoofd.
Terwijl hij dit, opgaande in zijn omstandige uitleg, zo zegde, tikte de professor zich bij wijze van demonstratie of illustratie tegen de kale schedel met het handvat van de wandelstok die hem kennelijk altijd en overal vergezelde omdat die een echt lijfstuk van hem was. Het handvat van zijn wandelstok was namelijk vervaardigd uit de kop van een dijbeen van de brave man zelf. Zoals elkeen wel weet, heeft de dijbeenkop de vorm van een bol, en hij is ook van nature glad, zodat hij bijzonder aangenaam is om in de hand te hebben, veel aangenamer dan de houten plooi van een staf. Het was ongeveer een jaar geleden: tijdens de operatie volgend op een heupfractuur, welke weer volgde op een slibpartij over een bananenschil, had de professor aan zijn anaesthesist gevraagd wat men zinnes was met zijn heup, aangezien daarbij zowel de dijbeenkop als de pan vervangen werden door een prothese uit kunststof. Toen zijn anaesthesist hem antwoordde dat die kop voor de oven bestemd was, schrok de geleerde die aldus een nuttig deel van zichzelf in rook zal opgaan zichtbaar en hij vroeg of het niet mogelijk was om de kop te redden van die hel en hem in bewaring te houden. In de geest van de geleerde had zich namelijk al een ganse reconstructie van diens been afgespeeld - een been extern aan zijn kunstbeen dan, en in de gedaante van een wonderlijke wandelstaf. De caput femoris, zoals dit beenstuk onder vaklui heet, werd ternauwernood van de vuurpoel gered en nog tijdens zijn operatie zelf aan de geleerde overhandigd, teneinde hem gerust te stellen. Aangezien de professor wel wat kunstenaarsbloed in zich had, kreeg hij zijn plan in een handomdraai uitgevoerd en boogde hij nu niet alleen op een unieke staf maar ook op een aanleiding ter overdenking van duizend en één zaken die een mens anders gewoon zouden ontgaan.
De tik tegen zijn schedel, mét dus die bikkelharde dijbeenkop - want zoals men wel weet is ook een bikkel een been en zegt men niet voor niets dat iets bikkelhard is of zo hard als been - moet bijzonder hard zijn aangekomen en heeft de professor kennelijk de meditatie van zijn leven opgeleverd, aangezien hij daar ter plekke van zijn preekgestoelte naar beneden is gedonderd en sindsdien in een diepe coma verkeert... en daardoor ook zowat in de vergetelheid is geraakt bij de grote massa der mensen.
Soms wordt er nog eens eventjes over de professor gepraat, en over het feit dat hij zich zozeer opwinden kon over onverstanden. Nu ook denkt menigeen aan hem - nu, ter gelegenheid van dat vandaag heersende, afschuwelijke onverstand dat tot een echte plaag is uitgegroeid... maar waarover wij het misschien wel een andere keer zullen hebben...
(J.B., 4 december 2008)
02-12-2008
De lange baan
De lange baan
De democratie: zij steunt op de regel dat wat de meerderheid wil, ook wet zal wezen. En wij hebben de democratie als het ware opgegeten, want welhaast niemand denkt eraan om twijfel te koesteren omtrent de staatsvorm die het Westen regeert met - andermaal - de regel: wet is wat de meerderheid wil. Uiteraard zit er wel wat meer nuance in de zaak, maar het principe mag worden ondervraagd.
Dat de meerderheid de wet bepaalt, kan onmogelijk zijn oorsprong hebben in het geloof dat de meerderheid het altijd bij het rechte eind heeft: de ondervinding leert dat precies het tegendeel het geval is. Het leeuwenaandeel van het volk heeft helemaal geen kennis en verkiest bijna wetens en willens het bedrog en het zelfbedrog boven de waarheid en de wetenschap. Als de meerderheid de wet bepaalt, dan doet zij dat niet omdat zij kennis zou hebben van het goede. Bepaalt de meerderheid dan de wet omdat zij het meeste gevreesd wordt? En omdat alwie ingaat tegen de wil van die meerderheid, ook moet vrezen haar tegen zich in het harnas te zullen jagen en door haar verpletterd te zullen worden?
Of zo'n vrees terecht was, is een andere zaak, want als de meerderheid geen kennis heeft, is zij ook makkelijk te manipuleren en te misleiden. Westerse politici hebben daarvan dan ook hun job gemaakt: ze laten de mensen geloven dat ze het voor hen opnemen en intussen melken ze hen leeg. Deze strategie blijkt perfect te werken en zij blijkt ook veel duurzamer dan redelijkerwijze verwacht kon worden.
In tegenstelling tot wat sommigen geloven, blijkt het dus manifest niét zo te zijn dat de meerderheid het meeste gevreesd wordt, en dat zij om die reden de wet zou bepalen: de beide veronderstellingen zijn fout. Niet de meerderheid wordt het meest gevreesd, maar wel een meerderheid met kennis van de waarheid omtrent zichzelf. Daarom dient de meerderheid in slaap gewiegd te worden. Haar wordt een droom voorgehouden, ze wordt aan het lijntje gehouden. Wat gevreesd wordt, is dat zij wakker zou worden en dat zij dan zou ontdekken dat zij slechts droomt en ten prooi is aan bedrog.
Geld is bij uitstek wat de massa doet dromen: geld is vermogen, potentie, macht. Geld, dat zijn principieel onuitputtelijke mogelijkheden, het zijn dromen... die verwezenlijkt worden. Geld is wat aansluit bij de droom om hem waar te maken, het is alles wat nog aan de droom ontbrak om hem werkelijk te doen worden: de massa gelooft dat de droom én het geld samen gewis het paradijs op aarde zijn. In feite vormt dit tweespan het quasi volmaakte manipulatiemiddel in handen van politici.
Politici doen de massa dromen, en de massa gelooft in de droom door de kracht van het geld - het middel bij uitstek om dromen waar te maken. Edoch, geld kan slechts één keer worden uitgegeven, de droom kan principieel slechts één keer worden waar gemaakt. Eenmaal het geld verteerd is, heeft men immers geen enkele reden meer om nog te dromen: het koesteren van dromen zonder geld, en dus zonder de belofte ze ooit waar te kunnen maken, dat ware pas écht zelfbedrog - tot dat zelfbedrog ware uiteraard niemand in staat.
Omdat wij nu eenmaal onze dromen liever willen behouden, omdat wij voor desillusies vrezen, stellen we het ook uit om die dromen al te gauw in werkelijkheid om te zetten: we geven ons geld niet zo makkelijk uit, we schuiven de realisatie van onze dromen op de lange baan zodat we ze kunnen blijven koesteren. Uiteraard is ook dit nog zelfbedrog, maar het is alvast een vorm van zelfbedrog waarmee men leven kan omdat ergens nog de hoop bewaard blijft.
Hoop - het is een term die eerder thuis hoort in het religieuze, maar hij komt ook hier wonderwel van pas. Hoop maakt uitstel draaglijk omdat precies de hoop ons ervan verzekert dat uitstel geen afstel is. Het bewaren van de hoop valt in maatschappelijk opzicht bijna perfect samen met het bewaren van het eigen kapitaal.
Om zijn geld niet te verliezen ingevolge diefstal - of devaluatie - vertrouwt men het noodgedwongen aan banken toe. Redelijkerwijze mag bijgevolg de (maatschappelijke) hoop van een mens nooit groter zijn dan zijn vertrouwen in het bankwezen: een mens kan slechts bogen op wat zijn bank voor hem bewaart, en dat zij dat doen zal, kan hij slechts hopen. Het bankwezen is aldus onverminderd de materialisatie van god zelf: als god de mens in de steek laat, heeft hij geen recht meer op hoop en worden al zijn dromen terstond beëindigd. "Laat varen alle hoop, gij die hier intreedt", zo luidt het opschrift boven de poort van de hel, in de Commedia van Dante. (1)
De droom en het geld: apart zijn ze kwetsbaar, maar samen vormen deze twee elementen, als een quasi onvermoeibaar tweespan, het manipulatiemiddel bij uitstek in handen van wie over deze wereld heersen. De droom en de hoop om hem waar te maken: een hoop waar het bankwezen borg voor staat - het bankwezen dat zich aldus goddelijke allures aanmeet, maar dat doet het niet zonder dat eerst de mens zijn geloof in het geld heeft beleden. Wij belijden ons geloof in het geld waar wij ons bloed offeren in ruil voor geld, waar wij arbeid verrichten, niet om er medemensen mee bij te staan, maar om er zelf geldelijk voordeel uit te halen.
Edoch, wie zich overleveren aan de macht van het gouden kalf, en wie aldus de waarheid, de schoonheid en het goede ondergeschikt maken aan het eigen geldbezit, mogen niet verwachten dat dit hen tot bedrog verleidende kalf, met zijn dienaren "eerlijk zal blijven samenzweren". Er is geen twijfel mogelijk dat van zodra het kalf een dienaar niet langer gebruiken kan, het hem zonder scrupules zal droppen. De dag komt, dat het bankwezen in hetwelke de massa haar opperste vertrouwen heeft gesteld, de hoop van die massa verijdelen zal, en het zal dit volstrekt meedogenloos doen, omdat het bankwezen in werkelijkheid een onwezen is: het is geen wezen, het is een ijdele constructie met de houdbaarheid van de leugen.
Hardnekkig is de menselijke hoop, en daarom ook is het vertrouwen in het bankwezen zo onredelijk groot. Op de keper weet iedereen dat geld louter papier is, dat kapitalen zichzelf niet kunnen vermeerderen zonder bedrog, en dat bedrog om wraak roept, zodat ten langen leste het pleit beslecht zal worden door bruut geweld, terwijl uiteraard alle afspraken - onder dewelke ook deze die de waarde van het geld bepalen - met de voeten getreden zullen worden.
Het bankwezen is daarom slechts houdbaar zolang mensen collectief bereid zijn om zichzelf te blijven bedriegen met ijdele hoop: die zorgt ervoor dat zij aan hun geld niet raken, en zo weet het bankwezen zich vooralsnog 'veilig'. Het leeft bij de gratie van een hoop die niet meer realistisch is, maar ziekelijk en waanzinnig. Edoch zolang het volk daarmee massaal besmet is, kan deze ziekte van de waanzin het gouden kalf in leven houden.
Intussen ontstaat er vanzelfsprekend wel een spreekwoordelijke "lange baan" waar mensen al datgene opschuiven waarvoor zij uiteindelijk denken te leven. Om het kort te houden: op de lange baan staan alle niet verwezenlijkte dromen waarvoor tallozen zich een leven lang en zelfs vele generaties naeen hebben afgetobd en opgeofferd. Op de lange baan staan alle cadeaus die mensen aan zichzelf wilden doen, nog netjes ingepakt, in het prachtigste geschenkpapier. Op de lange baan staan ook alle onuitgepakte beloften die mensen aan andere mensen hebben voorgehouden om een of ander van hen te bekomen: een klus, een instemming, soms zelfs een 'ja-woord' en huwelijkstrouw. De lange baan herbergt meer dingen dan er op de aardbol zelf ooit zullen kunnen staan, maar als het gouden kalf door zijn poten zakt, dan is het ook met de lange baan gedaan, en dan gaat al wat erop staat op in de mist. Uiteindelijk leeft het gros van het mensdom tot meerdere eer en glorie van de lange baan, die mistig geworden laan, die feitelijk samenvalt met het hart van de wereld. "Houdt goede moed, broeders!", zo zegt ergens de apostel die niet in het kalf gelooft doch in de goddelijke mens: "Houdt goede moed, want deze wereld is bezig met verdwijnen!" (2)
(Jan Bauwens, 2 december 2008).
Noten:
(1) Dit is de vertaling volgens Christinus Kops: Dante Alighieri, De goddelijke komedie, uitg. G. Wijdeveld, DNB, Antwerpen 1985, p. 30. De volledige passage, nu volgens A. De Beer, De onsterfelijke Dante, deel II, Leuven 1954, p. 50, luidt als volgt:Door mij komt ge in de stad der diep-bedroefden;
Door mij komt ge in het lijden zonder einde;
Door mij komt ge in de wereld der verdoemden.
Hij, die mij schiep, geeft ieder naar verdienste.
Mij schonk het aanschijn 't goddelijk Alvermogen,
de hoogste Wijsheid, en de eerste Liefde.
Vóór mij bestond van al wat werd geschapen
alleen wat eeuwig is; ook ik duur eeuwig.
Laat gij die intreedt, alle hope varen.
(2) 1 Cor. 7: 31.
17-11-2008
God of de duivel
God of de duivel
Is het dan niet de mist die ons dichter bij de waarheid brengt, die ons iets laat zien van wat wij wilden weten terwijl het licht van de dag het altijd aan ons oog onttrekken zal, gewapend als het is met zijn dans van strakke lijnen en van helle kleuren? De regelmaat, het scherpe en het duidelijke: zij hebben nimmer datgene getoond dat wij altijd zo ernstig zochten, als wij er weer eens aan dachten, als wij er door bekoord werden, als het in onze gepeinzens opkwam en niet wegging vooraleer wij tenminste hadden beloofd er eens naar om te zullen kijken. Waarom stellen de meesten onder ons het uit totdat de duisternis en de mist van de oude dag en zijn onduidelijkheid, zijn absolute vaagheid en zijn volstrekt gebrék aan orde hem ertoe dwingen om in die draaikolk te kijken, in die duizelingwekkende en ook echoënde put die dingen nazegt en zelf zeggen zal die wij altijd al wilden horen, weten en bevatten, doch waarvan wij de betekenis hebben verduisterd omdat wij ook weer altijd meenden dat de tijd van het moeten kennen van die ijle waarheid nog lang niet gekomen was? Wat de dag niet weten wil, komt spoken als het licht verduistert en als donkerdere wolken zelfs de lantarens van de maan versmachten en haar fluwelen gloed die soms de krekels zingen doet. Immers, het vage van het donker weet de bijna blinde kijker te verleiden tot het zélf tekenen van de vormen die hij in het duister zoekt, dat aarzelt voor ze die aan hem aldus te zien geeft. Hoe vernuftig omzeilt alzo het geheim zijn zelfverraad terwijl het zich tegelijk dan toch ontdoen kan van de absolute eenzaamheid, en een ander geheim ontspringt als er ineens een sluitende overeenkomst blijkt te bestaan tussen wat verborgen bleef en wat men al zoekende zelf meende te zien terwijl men het eigenlijk helemaal niét zag. Men geloofde dat men een deur zag opengaan en dat men aldus achter die deur kon kijken, terwijl in werkelijkheid die deur gesloten bleef, maar wat men geloofde te zien in de door de duisternis in de hand gewerkte begoocheling van zijn zinnen, bleek wonderwel overeen te komen met wat ook wérkelijk achter die deur te vinden was. Ik vraag u: wie dan stelde deze overeenkomst vast? En ik zal u dwingen het antwoord op deze vraag te geven, want ik weet dat gij het kent en dat, als gij niét gedwongen werd, gij het voor uzelf zoudt houden tot het einde van de tijden.
Mist - de mist die door de sleutelgaten klautert en zich in de huiskamers warmen komt, in de verhalen over arme mensen van Charles Dickens - in de mist die in de tocht van kille, donkere kamers danst, en die ook in de graven rondwaart, waar het stinkt, in die mist is het dat wat bijna leeft, bijna tot leven komt, als tenminste dezen die dit observeren, van zeer goede wille zijn, en bereid om te gaan kijken waar niets te zien is, en te blijven kijken totdat zij geloven iets te zien - een enkel ogenblik is lang genoeg. De duisternis die in een volle maannacht op die plekken in de hemel waart die heel ver af liggen van de maan, zo ver dat zij nog donker zijn en eigenlijk onverlicht - in die duisternis zijn al sinds het begin der tijden bewegingen aan de gang die niets anders zijn dan inspanningen van het donker om de omtrekken te vormen van wat zich tonen wil aan al wat zien kan. Niet de omtrekken van een godheid of een andere entiteit - was het slechts dàt, dan zou 't zo lang niet duren - neen: het zijn de omtrekken van dat geheel onaflijnbare, die zij willen trekken, en ze doen een beroep op al wie in de nacht geschouwd heeft sinds de vroegste tijden, om te getuigen van wat zich bijna heeft getoond, en enkelen van die toeschouwers beweren geheel naar waarheid dat zij geloven heel even iets gezien te hebben dat geleek op wat zij geloofden dat aan hen getoond zou worden als zij alleen maar bereidwillig schouwden. Eén van hen beweert zelfs dat hij gedurende een fractie van een moment zichzelf zag.
De mist en de duisternis, maar ook en vooral de angst is vervuld met datgene wat men tegelijk vermijden wil te vinden terwijl men het dan toch blijft zoeken, omdat er niets anders is gebleken dat het zoeken waard is, dan datgene wat men, indien men met zoeken ophield, "het onvindbare" zou kunnen heten. De angst vooral bergt dit in zich, omdat de angst een spanning is van krachten die elkaar niet willen terwijl zij tevens zonder elkaar niet kunnen zijn. In de angst vindt dat wat zoekt het gezochte terwijl het tegelijk vermijden wil door het gezochte ooit te zullen worden gevonden, en daarom is de angst het ontlopen van datgene wat men zoekt, precies omdat men het zoekt met de bedoeling het te kunnen ontlopen. De angstige wil vinden zonder gevonden te worden, hij wil toekijken van op een plaats die ongezien wil blijven, hij wil de dingen zien zonder zelf onder hen te zijn, en daarom ook is "de angstige" misschien wel de best benaderende benaming die men geven kan aan datgene dat sinds het begin gezocht wordt zonder dat men het zal vinden: alleen de duisternis onderneemt vruchteloos blijvende pogingen om zijn omtrekken te vormen die naderhand van niets anders gemaakt blijken te zijn dan van inbeelding en ook van angst. Dat wat zoekt en niet gevonden worden wil, is dan per definitie dat wat heerst over al het andere, want wat alles zien wil en zich tegelijk aan 't zicht onttrekt, wil het al beheersen - dat wat zoekt en niet gevonden worden wil, is dat wat heerst: het is bij uitstek god.
God is de entiteit die toekijkt terwijl hij zelf niet gezien wil, mag en zal worden, maar er bestaan meer entiteiten die toekijken en die altijd ongezien blijven terwijl ze hun invloed wel doen gelden, zoals bij uitstek deze welke de naam van "engelbewaarder" dragen. Engelbewaarders kijken toe uit zorg en zij dragen dan ook de zorg over de aan hen toegewezen personen. Een engelbewaarder garandeert vanzelfsprekend niet dat diegene voor wie hij zorg moet dragen, nooit getroffen zal worden door enig onheil: als de persoon waarvoor een engelbewaarder zorg draagt, een ogenblik verstrooid is, dan is het de engelbewaarder die hem in dat ogenblik van verstrooiing tegemoet zal komen met een hint of met daadwerkelijke hulp. Edoch, ook de engelbewaarder van deze persoon kan zich een ogenblik lang aan verstrooidheid bezondigen. Gebeurt dat, dan heeft de persoon die bij deze engelbewaarder hoort, nog altijd niet noodzakelijk pech. Immers, ook de engelbewaarder van die persoon heeft op zijn beurt een engelbewaarder, en die engelbewaarder-van-de-engelbewaarder zal wellicht de engelbewaarder over wie hij de zorg heeft, tijdig alarmeren... tenzij ook deze op precies hetzelfde ogenblik verstrooid is. Maar ook dat hoeft nog niet rampzalig te zijn voor de persoon in kwestie. Het is immers perfect mogelijk dat op hetzelfde ogenblik dat de persoon, zijn engelbewaarder en de engelbewaarder van deze engelbewaarder verstrooid zijn, de engelbewaarder van de engelbewaarder-van-de-engelbewaarder nog altijd waakt: deze engelbewaarder-van-de-engelbewaarder-van-de-engelbewaarder zal dan - onrechtstreeks - de persoon in kwestie bijstaan, zodat een ramp voorkomen wordt.
En nu komt het. Niet alleen mensen hebben engelbewaarders, ook engelbewaarders hebben engelbewaarders, en ook deze laatsten hebben er, en zo gaat dat door... jawel, tot in het oneindige. En nu hoor ik u al zeggen: als deze rij van engelbewaarders, met aan de top een mens, oneindig lang is, hoe is het dan in godsnaam mogelijk dat die mens alsnog niet verzekerd is tegen alle onheil? Immers, een toeval kan toch nooit zo groot zijn dat al die engelbewaarders tegelijk - en ik herhaal dat hun aantal dus oneindig is - in één en hetzelfde ogenblik ten prooi zijn aan verstrooidheid!? En misschien weet u al dat dit wél het geval kan zijn, en wel om de heel eenvoudige reden dat een persoon, zijn engelbewaarder, de engelbewaarder van deze engelbewaarder en zo verder en zo voort tot in het oneindige - dat deze allen altijd op eenzelfde plaats aanwezig zijn... zodat zij dan ook altijd allemaal door eenzelfde verstrooiende factor van de wijs kunnen worden gebracht. U weet wat ik bedoel: een persoon staat op de hoek van de straat, hij wil de straat oversteken maar hij is verstrooid, wat wil zeggen dat hij het voertuig dat van links komt aanrijden, niet ziet omdat hij wordt afgeleid door iets dat zich ter rechter zijde van de straat bevindt, iets dat niet alleen zijn aandacht naar zich toe trekt en hardnekkig vasthoudt en niet lossen wil, maar ook de aandacht van zijn engelbewaarder, de aandacht van de engelbewaarder van zijn engelbewaarder, de aandacht van de engelbewaarder van deze laatste, enzoverder enzovoort. Het is dus iets dat de aandacht van de oneindig lange stoet van entiteiten - waarbij de ene wordt geacht voor de andere zorg te dragen - op zich vestigt, boeit en niet meer loslaat, zodat geen enkele entiteit uit deze eindeloos lange stoet zich nog van zijn taak kwijt. U weet zeer zeker dat er op straat soms zo'n zaken te zien zijn waaraan mens noch engelbewaarder kan weerstaan: gebiologeerd kijken ze dan allemaal dezelfde richting uit, zijn ze verstrooid, ze zien het voertuig van links niet naderen - en de bestuurder van dat voertuig ziet hen evenmin omdat ook zijn aandacht door hetzelfde opgeslorpt wordt - en dan gebeurt dat wat men voor onmogelijk hield: niet alleen de persoon in kwestie is verstrooid, maar ook zijn engelbewaarder, én de engelbewaarder van zijn engelbewaarder, en ook diéns engelbewaarder, en ga zo maar door tot in het oneindige: geen van allen - ook al is hun rij oneindig lang - geen van allen kon weerstaan aan de verleiding om te kijken omdat het de verleiding zelf was die daar op dat moment ter rechter zijde voorbij trok, op dat fatale moment dat tegelijk alle ogen uiteindelijk blind maakte voor het gevaar...
De verleiding zelf - daar is het woord gevallen dat reeds van bij het begin in het vage van een mistige duisternis op de loer lag: is zij het niet die zich nimmer toont en wiens verborgenheid verleidt omdat wij weten willen wat wij niet weten kunnen? Is zij het niet die aan het zwart nachtelijke en aan het wit mistige een kleur geeft die eigenlijk niet de hunne is, doch slechts de kleur van het eigen bloed van wie toekijken en zich verleiden laten? Wat dan is het wat ons van de wijs brengt? Wat is het dat ons blind maakt door ons te doen kijken? Wat zorgt ervoor dat onze aandacht geheel verdwijnt en wij verstrooid worden - soms fataal verstrooid - terwijl het onze aandacht nochtans geheel aanscherpt? Het bestaat, daarover zijn we het allang eens, maar wat is het dan? Gelooft gij ook niet dat wij hiermee precies dit bedoelen dat sinds de oudste tijden de naam van de duivel draagt?
(J.B., 17.11.2008)
11-11-2008
Het gelijmde been (2)
Het gelijmde been (2)
Beste,
Gij schrijft mij dat de openbare telefooncellen uit het stadsbeeld verdwijnen? Dat doen ze, op hun kousevoeten! Maar dat doen ze niet alleen maar uit het stadsbeeld - tenminste als ik dat oompje van naast de deur mag geloven. Vroeger stonden er namelijk ook langs de autosnelwegen zogeheten 'noodtelefoons', en gij kunt het beslist al raden: helemaal verdwenen zijn ze nog niet, maar ze worden naar verluidt eveneens 'uitgedund'. Inderdaad, mijn beste: wààr is in dit verhaal - duidelijker nog dan in wat gij ter overpeinzing meegeeft - de ultieme logica gebleven! Want ik maak mij hier allerminst schuldig aan onzorgvuldig woordgebruik: als ik schrijf 'uitgedund', dan bedoel ik ook 'uitgedund'! En dus haal ik u nu de woorden uit de mond: waar in godsnaam blijft de logica in dit verhaal?!
Als er, laten we zeggen, vergeleken bij vijf jaar geleden, vandaag twee keer meer mensen in het bezit zijn van een gsm-toestel, dan moeten dezen die het alsnog zonder die prutsen stellen, wanneer ze de hulpdiensten willen roepen wegens een lekke band op de autosnelweg, twee keer zo ver lopen! Ik heb het altijd zo geweten op de autosnelwegen: om de vijfhonderd meter kon men een telefoonpaaltje vinden. Volgens dat oompje van hiernaast staan ze vandaag op onderlinge afstanden van twéé kilometer. Heeft men het ongeluk om precies halverwege tussen twee dergelijke paaltjes in, lek te rijden, dan zullen wie geen gsm-e-tje bezitten, binnenkort zeven of misschien wel zeventien kilometer te stappen hebben alvorens iemand weet dat zij in nood verkeren. De telefoonpaaltjes blíjven weliswaar, maar hun aantal nadert gestaag de limiet van nul.
Vroeger lette ik daar helemaal niet op. Nu echter is het dat gelijmde been van mij dat me eerst twee keer goed doet nadenken vooraleer ik in de auto stap. Wat gedaan als ik daar of ginds lek rij? zo vraag ik me telkens af. Draal niet zo, straks komt ge nog te laat! Maar ik kan het een ander niet aan het verstand brengen: het is niet zomaar dralen wat ik doe, doch nadenken, bedachtzaam zijn, mij rekenschap geven van de eventuele gevolgen van een fout die ik vroeger maken mocht, doch die een gelijmd been aan niemand ooit vergeven zal!
Want net zo min als gij, heb ik een gsm, mijn beste, en ik vertik het om zo'n dom en bijzonder duur ding te gaan kopen. Nog gezwegen over batterijen en batterijladers, want ik zie wel wat er gebeurt met de onfortuinlijke bezitters van die foltertuigen allemaal: zij brengen gewis meer dan de helft van hun tijd met niets anders meer door dan met het laden van die batterijen, het surfen op het internet naar de laatste rinkeltoontjes, het betalen van allerlei intra- en interzonale gesprekken en tenslotte ook het werken gaan om al dat geld bijeen te krijgen waarmee het moet bekostigd worden, dat onzinnige getelefoneer dat dan de àndere helft van hun tijd in beslag neemt.
gsm... 't Is nog niet erg genoeg dat men er hersentumoren van krijgt - met garantie, al kan het vijfentwintig jaar duren. Maar, zeg me eens, mijn beste: wat is er dan voor bijzonders gebeurd, dat nu ineens iedereen voor ieder ander bereikbaar moet zijn, en dat de klok rond?! Bestaat er dan niets meer zoals privacy, of zijn er plotseling veel en veel belangrijkere zaken opgedoken die de privacy van weleer in hun schaduw stellen?
Een gelijkaardig liedje zong mij dat oompje over die zogenaamde 'service-flats' voor ouderen waar hij "bij leven en welzijn" zegt naar uit te kijken tegen binnen een jaar of drie, want de lange wachtlijsten verklappen ons hoe gegeerd die flats wel zijn. Perperduur ook, edoch luxe moet betaald worden. En tot die luxe behoren technische snufjes zoals bij uitstek de veel besproken... alarmknop! Hebt gij daarvan dan nog nooit gehoord, mijn beste?
Een grote rode knop is het, zoals we die kennen van de weefgetouwen of van de andere machines waarop wij de meeste jaren van ons leven gesleten hebben totdat ze ons uiteindelijk doof maakten, half blind, lam of noem maar op... Een grote rode knop dus, waar ze niet naast kunnen duwen, de oudjes, als er nood is - en als ze dan nog kùnnen duwen, welteverstaan. Maar àls ze duwen, dan staat er gegarandeerd binnen de paar minuten iemand van de 'service' - daar heb je het - om de noodlijdende ter hulp te snellen. Er kan dus echt niéts meer mis gaan voor de bewoners van een service-flat! Wat zou er immers nog kunnen mis gaan als men telkens weer de dood een stapje voor is!? Bespreek vandaag dus nog uw service-flat met rode alarmknop! Dure leugens, peperdure leugens...
Maar nu ik dus met dat gelijmde been voor 't eerst sinds lange tijd weer eens in de bewoonde wereld kom... ik bedoel dus 'van moetens wege', want ik moét ermee naar de controle, ik moét papieren afhalen hier en daar en die dan ingevuld terugbrengen, ik moét dus wel de deur uit af en toe... wel, nu valt het mij eigenlijk op... Men noteert dus uw naam, adres, telefoon... Telefoon?
- Hebt u dan geen telefoon, meneer? Hoor ik u goed? Ik versta u niet!
- Ik zei dat ik géén telefoon heb, mevrouw!
- Zegt u dat nog eens, meneer!
- Ik bezit géén telefoon, mevrouw!
- Het nummer van uw gsm mag ook, meneer...
- Heb ik evenmin, mevrouw!
- Oooh, dat is dan wel even een probleem...
- Alvast niet het mijne, mevrouw!
- Tja, dat zegt u, maar u bent wel onbereikbaar hé, meneer?
- Helemaal niet, mevrouw: ik heb een adres waarop men mij kan aanschrijven en eventueel bezoeken...
- Tja, maar dan bent u toch wel onbereikbaar, nietwaar, als wij iets weten moeten...
- Het spijt me maar ik zie het probleem niet, mevrouw.
- Welja, dat kunt u ook niet zien, meneer... het heeft te maken met computerprogramma's... Ik moét hier namelijk een telefoonnummer invullen, weet u, anders kan ik dit document niet opslaan, maar dat is uw schuld natuurlijk niet... Hebt u een partner, meneer?
- Neen, mevrouw: geen telefoon en ook geen partner.
- Tja, meneer... het ene brengt het andere een beetje mee, nietwaar...
- Wat zei u, mevrouw?
- Ik zei dat u niet zo bij de tijd bent, meneer, en dat zorgt voor enkele kleine probleempjes: kunt u niet het telefoonnummer opgeven van iemand die u kent? Een familielid of zo... dat bij u in de buurt woont?
- Neen, mevrouw.
- Maar u hebt toch wel buren? Iedereen heeft tenminste twee buren!
- Maar, mevrouw: ik woon in de stad in een sociaal appartement, daar heeft echt niemand telefoon, dat is werkelijk veel te duur voor mensen met een vervangingsinkomen...
- Ik zal eens proberen of ie het document niet wil opslaan... als ik nu eens in alle hokjes nullen invul... en ziedaar... hij doet het nog ook... U kunt gaan, meneer!
De bussen rijden nog, mijn beste, men is nog niet verplicht om een auto te kopen... zogezegd! Want in de praktijk is men vanzelfsprekend wél verplicht om dat te doen, bijvoorbeeld als men niét in de stad woont. Want wààr in godsnaam kan men te voet nog aan voedsel geraken? Ge weet, in die magazijnen geraakt ge als voetganger niet binnen, en ook niet als fietser. Men komt er in via de autosnelweg, basta! In sommige warenhuizen rijdt men per auto de parking op en dan komt men via die parking in het magazijn zelf. Misschien komt men er ook nog te voet, maar dat is dan wel bijzonder moeilijk of onpraktisch. Met de fiets? Er is helaas nergens bewaakte stalling! Iedereen weet, als men met de fiets naar de winkel gaat, en men kan die fiets niet in 't zicht zetten... dan is die fiets zo hup en weg! Ha, ik die dacht dat ge met de fiets direct overal kondt geraken! Eén keer en dan nog slechts in enkele richting kunt ge dat doen, ja! Bovendien zijt ge bij het winkelen verplicht om een karretje te nemen: als ge uw gerief gevonden hebt en ge hebt betaald, dan gaat ge uw gerief uitladen in de auto, en dan doet ge de auto op slot om het karretje terug te brengen. Edoch wat moet ge dan doen als ge per fiets zijt? Moet ge uw waren laten stelen?
Maar waar ik uiteindelijk wilde toe komen, mijn beste... en het is een probleem voor mensen met een gelijmd been (of twee) alsook voor ouderlingen, gehandicapten enzovoort... een bijzonder ernstige probleem, zo moet men erkennen...
Men zou namelijk denken dat het openbaar vervoer een gemak is, zeker voor ouderen en mensen die slecht te been zijn. Welnu, dat zou inderdaad het geval zijn, ware het niet dat men bij elke rit zijn leven risceert. Opstappen op een bus, bijvoorbeeld, dat durf ik niet meer, mijn allerbeste! Neen, ik durf het niet meer, en wel omdat wie opstapt, ook ooit eens moet afstappen, en afstappen durf ik echt niet meer, want het is, ik zeg het u, levensgevaarlijk!
Ge weet, mijn beste: in de drukte van de spitsuren - en intussen zijn zowat àlle uren spitsuren geworden, is dat niet zo?... Ge bereikt uw bestemming, ge doet het belletje rinkelen, de bus zwaait opzij en remt, gij zwaait naar voren, uw buur zwaait tegen uw zeer been aan, rap staat ge op en ge hinkt naar de deur, ge drukt op de knop, intussen met één hand de buis aldaar straf vastgrijpend - wat ook al moeilijk is als ge een 'Duypuytren' hebt - kromme vingers - ge draait een paar keer rond die buis, en dan: het portier klapt open...
Het portier van de bus klapt open, maar de vraag is: voor hoe lang! En dan de hamvraag: zal de bus blijven staan totdat ge helemaal veilig zijt uitgestapt, voetje voor voetje, en totdat ge veilig op het trottoir staat? Of zal hij daarentegen al beginnen te rijden als ge nog maar met één voet de begane grond hebt geraakt? Ha, mijn beste: roepen moet ge niet proberen te doen hé, in die drukte! En zién... dat doet de chauffeur u ook niet. Het is een blinde gok: voor uzelf, die hoopt dat de bus alsnog moet wachten voor een fietser die aan de andere kant passeert - en van die wachttijd profiteert ge dan gelukkig zelf ook - én voor de chauffeur, die haastig is en die stiekem hoopt dat er geen manke ouderling bezig is met uitstappen precies op het moment dat hij in de drukke sliert van auto's een gaatje ziet en plankgas wil geven...
Ter vervollediging, mijn beste, en niet overbodig, dient nog klaar en duidelijk gezegd te worden wat er wel gebeuren zal als een bus doorrijdt terwijl een mens met een gelijmd been nog maar half is uitgestapt, want in tegenstelling tot wat 'men' denkt, komt die mens er zeker niet en ook nooit vanaf met alleen maar de schrik!!! Welneen: het is immers onmogelijk dat men niet valt als men enkel steunt op één been dat dan nog het zere been is, terwijl men geen schokken verdragen kan en men dus ook niet springen kan, niet van één trede zelfs, zonder de keramieken kunststukken te breken! En breekt men het gelijmde been zelf - want dat been breekt makkelijk op de plaats net onder de ijzeren stang die ze erin gelijmd hebben - ... dan is het afzetten geblazen!
Of wat dacht 'men' dan? Een mankepoot stapt uit, de bus vertrekt te vroeg, de ouderling valt, iemand belt een ziekenwagen en hij wordt afgevoerd. Twee uur later, mijn beste, is die man waar niemand nog aan denkt, waarvan iedereen veronderstelde dat hem niks mankeren kon en waar nooit nog een haan zal naar kraaien, een been afgezet, wel te verstaan heel eenvoudig omdat men zo'n breuk helemaal niet meer repareren kan.
Het bewegingsapparaat van het menselijk lichaam is een kostbaar en kunstig stukje natuur, mijn beste, en ik hoef u dat niet te zeggen, men hoeft dat aan niemand te zeggen, het is immers zo klaar als een klontje dat hier in de schepping een wonder is geschied! Enerzijds zijn er dus de beenderen, die als het ware alles op zijn plaats houden en die vermijden dat plotseling, door de spanning der spieren, de hand tegen de elleboog klapt of de elleboog tegen de schouder, de enkel tegen de knie of de knie tegen het bekken. Alles - hand, elleboog, enkel, knie en ook al het andere - blijft op zijn plaats zitten dankzij de harde beenderen. Anderzijds zijn er dan ook de spieren, wiens uitnemende eigenschap het is dat zij kunnen samentrekken, en dat zij zodoende het ene been tegenover het andere kunnen verplaatsen. Dankzij het spaakbeen en de ellepijp zal de hand niet plotseling tegen de elleboog klappen als bepaalde armspieren gaan samentrekken. Welneen, zoiets ongestuurd zal zeker niet gebeuren.
Zeer in tegendeel kunnen de gepaste spiersamentrekkingen in samenwerking met de beenderen, die deze samentrekkingen als het ware 'tegenwerken', ervoor zorgen dat wij de hand naar de schouder kunnen brengen, de hiel naar het bekken, of zelfs de knie naar de kin. En we kunnen dat ook heel gestuurd doen, welhaast op de millimeter nauwkeurig, precies dankzij die spanning die door de geschetste onderlinge tegenwerking van beenderen en spieren tot stand komt - een tegenwerking die in feite niets anders dan een heel bijzondere samenwerking is.
Ik wil niemand vervelen met ondeskundige uitleggingen terzake, mijn beste, maar ik had dit wel graag vernoemd met het oog op het feit - het noodlottige feit - dat het breken van een been tot gevolg kan hebben dat de hand zijn vaste plaats verlaat en ineens wél tegen de elleboog klapt, of de elleboog tegen de schouder, de enkel tegen de knie of de knie tegen het bekken! En als dan dat been niet meer te lijmen is, als alle steun weg is, als men daar stukken ijzerwerk in de plaats moet gaan inplanten waarop vanzelfsprekend ook nog eens pezen en spieren zich zouden moeten kunnen vasthechten die nu echter in een voortdurende toestand van kramp verkeren...
Men zal begrijpen dat iets dergelijks quasi onmogelijk is. Niets is onmogelijk vandaag de dag, en zo lang men maar wat stukjes been over heeft, precies die stukjes waarop de spierpezen aanhechten - stukjes been die met vijzen en haken eventueel nog te verbinden zijn met stangen die dan de oorspronkelijk beenderen vervangen... Maar ge kunt het al vermoeden, dat dit niet zo simpel is: weet gij hoeveel spieren er bijvoorbeeld rond een menselijke heup zitten? Het zijn er niet drie of vier, mijn beste: het is veeleer iets in de orde van dertig of veertig, geloof ik. En hebt gij er een idee van op hoeveel verschillende plaatsen die spieren aanhechten? Dat zijn dus zestig tot tachtig plekjes, als ik goed geteld heb, niet? Hoeveel bouten en moeren zullen er bij te pas komen als zoiets fataal breekt? Hoeveel 'monteurs' kunnen daar tegelijk aan werken, op dat kleine plaatsje daar, tussen de snee die gemaakt moet worden, om toch binnen afzienbare tijd een operatie met enorm bloedverlies gedaan te kunnen krijgen? En hoe moeten zulke ingewikkelde problemen, niet alleen inzake hefbomen en stangen, maar ook inzake immuniteit, bloedbanen, zenuwen en noem maar op, verrekend en opgelost worden?
Er is geen hoop meer, zeg ik u, voor wie met een gelijmd been van een bus stapt die niet geheel stoppen wil omdat de chauffeur al op zijn schema achter zit en behalve voor zijn premie nu ook nog voor zijn baan moet gaan vrezen, terwijl zijn zesjarig dochtertje dat nu voor 't eerst naar school gaat, ook muziek volgen wil omdat zij graag in het spoor wil lopen van haar moeder die in de opera zong voordat het noodlot haar trof. Vandaag sterft welhaast de helft van de mensheid aan kanker; hersentumoren zittten in de lift en zij treffen steeds vaker jonge mensen die immers drukkere bellers zijn. Heb ik u trouwens al verteld, mijn beste, van de tumor die op mijn gelijmde been is gaan groeien? Ergens binnenin zit ie, op die plaatsen waar men een speciale stof heeft aangebracht die de kalkvorming moet bevorderen. Hij heeft zich nog niet geuit, geen dokter heeft hem al gezien en ikzelf heb hem tot vandaag de dag nog niet gevoeld, maar ik weet dat hij er is omdat ik de waarschijnlijkheid van zijn bestaan bevroeden kan, en waarschijnlijkheden, daarmee moeten wij het tegenwoordig doen: alles immers is een zaak van waarschijnlijkheid geworden, kans en risico, hoop, noodlot, spanning, streven...
Alvast heb ik tenslotte het zekere voor het onzekere genomen. In de wetenschap dat een volgende val, recht op dat gelijmde been, om de hoger beschreven redenen fataal zou zijn voor zijn bezitter, heb ik alvast iets bedacht dat evenals ons bewegingsapparaat, wonderbaarlijks mag heten - al zeg ik het zelf. Ik heb namelijk, op dat been zelf, een alarmknop laten monteren. Een grote, rode alarmknop, mijn beste, zoals we die allen kennen van de weefgetouwen en van de andere machines waaraan wij jaar in jaar uit ons bloed hebben geofferd. De knop is zodanig op het been gemonteerd dat in geval van een val, de knop wordt ingedrukt - en het alarm dus afgaat - nog vooraleer het been zelf de grond of eender wat dan ook raakt, en breekt. Deze vernuftige maatregel ten spijt, zal een val ongetwijfeld fataal blijven, maar zeg nu zelf: is het geen zoete troost, te weten dat nog vooraleer het been zelf breekt, het alarm ergens zal afgaan en iemand van de 'service' horen zal dat zijn bezitter in nood verkeert en hulp behoeft?
"Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.
Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.
Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.
Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -
Over het jongste boek van Ludo Noens
De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.
Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.
De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.
Warm aanbevolen:
Pas verschenen: "Kamers", van Dirk Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
“O jerum jerum jerum…”
“Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.
Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.
Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.
Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.” (J.B.)
Alle info: klik op de kaft:
De nieuwe poëziebundel van Guy van Hoof (*) is uit: "Bekentenissen" Meer info: klik op de flap hier onder. (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst