Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd) Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
20-12-2007
Het boek
Het boek
De tocht, het was een tocht - maar ik moet zeggen dat ik er maar tussen liep, het was immers allemaal zo snel gebeurd, ongepland eigenlijk, en niemand had er naar gevraagd, het was ook donker en er was een lichte paniek ontstaan, er waren er die nog niet eens gegeten hadden, we hadden ook helemaal geen mondvoorraad bij voor onderweg, geen drinken, niets was voorzien, helemaal niets
De vrouw die naast me liep, had een kind op de arm, ik schat anderhalf jaar oud, het zag helemaal wit, en zij jammerde natuurlijk - zij was misschien vijfenzestig, en kon dus niet de moeder zijn, wellicht was zij de grootmoeder, ze had ook iets aan een van haar voeten of haar knie, ik weet het niet, ze mankte, en achter haar aan dan nog twee kinderen, schreiend ook, een van hen hield haar rok in de handjes geklemd, een meisje van misschien vier - het andere, een jongetje van hooguit zes jaar oud, keek alleen maar de hele tijd verbaasd rond zich heen naar al die anderen, want ze waren er allemaal net zo aan toe.
Er mocht niet geslenterd worden, af en toe hoorde men die stemmen roepen en maakten de aldus roependen gebaren, met de arm, met een stok of met iets dat geleek op een geweer, maar dat kon ik niet zien, het was nu eenmaal donker geworden, plotseling, en een felle wind was komen opzetten, een koude wind ook, die door de kleren heen blies en elkeen rillingen bezorgde. Ze maakten gebaren dat we moesten opschieten, dat er niet te dralen viel nu, en wie niet meer mee kon, werd gewoon voorbijgelopen, liep achterstand op, net zoals in een loopwedstrijd, maar een loopwedstrijd was dit niet, helaas niet, en opgeven, aan de kant gaan zitten of teruggaan kon hier vanzelfsprekend niet.
Een deel van ons liep op de weg, of op wat er restte van wat eens een weg geweest moest zijn, een ander deel, het grootste deel, waadde door weide, struikgewas, grachten en geboomte, want alles was te smal geworden nu, alle paden, wegen en pleinen. Straten waren er zo goed als niet meer: er moest haast worden gemaakt, vooruit worden gegaan, er mocht niet geslenterd worden en bochten maken hoorde er niet meer bij, het was rechtdoor of sterven, daar had het alle schijn van.
Een deel van ons, zeg ik, alsof wij samen hoorden, maar wij hoorden helemaal niet samen: zo te zien was dit een massa enkelingen, geen had uitstaans met een ander, maar dit vreemde lot dwong ons nu om samen weg te trekken. Wegtrekken was het wat wij deden, zoveel was nu wel duidelijk - of we ergens heen trokken, weet ik niet en ik dacht ook van niet: wij verwijderden ons alleen maar - of wij trachtten dat althans te doen - wij verwijderden ons zo spoedig mogelijk, wij maakten ons uit de voeten, of wij deden alvast een poging daartoe, een wanhopige poging zo te zien, want het was lopen met de moed der wanhoop, welke men voelen kon, elk voor zich in zijn buik en in zijn knieën, en welke men ook zien kon in de gang van alle anderen.
Geheel onverwacht was het begonnen, ik vergat zelfs wat ik aan het doen was toen zij plotseling riepen dat wij moesten lopen, weglopen, en ik had enkelen echt zien rennen, en wat verderop vielen zij ter aarde, buiten adem, angstig, badend in het zweet terwijl nochtans de koude winden uit het noorden ons nijdig in het gezicht bliezen en er een mist opstak, hij kwam als uit de grond, een kille mist die opdook uit de moerassen van de zwarte aarde.
In mijn rechterhand klemde ik iets vast, zo stevig dat ik krampen voelde in mijn vingers, en ik liet het niet los, alsof ik mij er aan vasthield, leek het wel, ik had geen tijd om het te bekijken, geen aandacht ook, want het leek nu wel dat de geringste verstrooiing fataal kon zijn, maar ik dacht dat het een boek was dat ik bij me had, en terwijl ik aandachtig om me heen keek, hijgend ook, en rillend, trachtte ik flarden van mijn gedachten samen te brengen, en geloofde ik me te herinneren dat ik aan het lezen was op het moment dat dit begon, al wist ik dat niet zeker, en wat ik dan wel las, was allang de verste van mijn gedachten. Er moest immers haast gemaakt worden nu, geen moment van dralen, laat staan verpozen, was aan ook maar iemand nog gepermitteerd.
Op een boogscheut van mij vandaan zag ik een man in een hoestbui verwikkeld strompelen en tenslotte nederduiken met het hoofd recht in de grond en daar bleef hij ook liggen, werd vertrappeld in het donker en vergeten. En een kind aan mijn linkerzijde schreide luid, ik zag dat het moederziel alleen was, deed een poging om het, lopend, naderbij te komen en vast te grijpen bij de hand, met mijn nog vrije linkerhand. Maar een tak had ik in de hand, die door mijn vel sneed, en het kind verdween in de nevelen als een geest, zonder ook maar een spoor achter te laten.
Er was nu een kar heel dicht genaderd achter mij, ik hoorde het rammelen van de grote, ijzeren wielen op de kasseien van de weg die ons nu verder loodste door het donker, en de kar werd getrokken door vier paarden, als ik goed geteld heb, en ik hoorde hun zware hoeven tegen de stenen kloppen, luider steeds en kouder ook. De kar haalde ons in, de paarden briesten, ernstig in de verten kijkend - al stelden die verten niets anders voor dan een zwarte muur die opschoof, mee met ons, zodat wij wel ter plaatse leken te lopen, niet vooruit kwamen en alleen maar werden ingehaald. De kar kwam op mijn hoogte, schodderde gevaarlijk dicht langs mijn zij; ik zag de grote wielen met de harde gietijzeren velgen die twee koppen boven de mijne uit kwamen, en toen ik eventjes snel opkeek, viel mijn blik op haar berijders, in de hoogte. Hun silhouetten staken zwart af tegen een bijna zwarte hemel zonder sterren, en men kon de bewegingen zien die ook zij maakten, in de lucht - zij sloegen wild in de lucht, met stokken, zo leek het mij, en zij riepen luid, ik kon hen goed horen doorheen het gieren van de wind, maar ik kon hun roepen niet verstaan.
In de weg die nu een zandweg was geworden, lieten zij diepe sporen achter die ons het lopen nog meer bemoeilijkten, en ik zag hoe mensen struikelden, neervielen in de verse, diepe grachten die de wielen groeven, en bedolven werden, en levend begraven. Maar geen van allen sloeg nog acht op deze ongelukkigen, het was elk voor zich nu, elkeen klampte zich met de moed der wanhoop aan zijn eigen leven vast - ook al wist men goed dat het niet helpen zou, uiteindelijk, want s mensen kracht is eindig, en als het lichaam moe wordt, de benen de romp niet langer dragen kunnen, de armen loodzwaar gaan wegen en de onderkin niet langer op de schedel aansluit, maar de mond wild open en dicht gaat slaan zodat de tong gaat bloeden door het klappen van de tanden, weet men dat het einde heel nabij is, dat men zal ter aarde vallen, zijn gedachten zal verliezen, en alleen nog zien zal hoe men daar ligt, geheel ontspannen tenslotte, en alles loslatend wat men tot dan toe een leven lang met zorg heeft vastgehouden.
Ik klemde nog steeds mijn boek vast - als het een boek was tenminste, wat ik meedroeg - of beter: een van mijn handen omklemde het boek, want de hand leek een eigen bestaan te leiden nu, los van de rest van het lichaam dat mij al rennend vooralsnog verder droeg en dat het weldra zou begeven. Ik hield mijn ogen wijd opengesperd om tenminste nog iets te kunnen zien, maar niet wijd genoeg, daar het niet langer baat om te kijken als er geen licht meer is. Het ging door me heen: dat wij denken dat we zien - we gaan er prat op dat we zien - maar in feite zijn het niet onze ogen, het zijn gekregen ogen, en op hun beurt krijgen zij het licht naar binnen gegoten: wij hebben daar geen enkel aandeel aan, en dat beseffen wij slechts heel op t einde, plotseling, als wij ons de ogen uit de kop kijken omdat ons leven er van afhangt, doch vergeefs kijken we dan, want er is geen licht meer dat ons nog gegeven wordt.
Meteen realiseerde ik me ook hoe erg ik er aan toe was; immers: als het einde echt nabij komt en het lichaam op bezwijken staat, zoekt de geest afleiding in het maken van dergelijke bedenkingen: die gedachten, hoe overvol van waarheid ze ook mogen zijn, zijn uiteindelijk niets anders dan de verbloemde aankondiging van een nakend en fataal bewustzijnsverlies: het start met dergelijke overdenkingen, en geleidelijk, geheel onopgemerkt doch sneller dan men denken zou, gaan ze over in dromen - en wie droomt, is niet langer wakker. Het is een paradox: wij geloven dat wij ons redden kunnen door ons aan gedachten vast te klampen, alsof de voortzetting ervan ons de continuïteit van ons bewustzijn garandeerde, maar wezenlijk is het net andersom, en dienen wij het denken te schuwen als de dood zelf, die zich met gedachten en met de droom omringt teneinde ongemerkt zoals een roofdier naar zijn prooi toe te kunnen sluipen om er dan op te springen - één ogenblik, een enkele beet die feilloos de levensader openlegt en, met het bloed, het leven wegzuigt uit het lichaam. En wie kon ooit denken dat het leven dan zo broos was, dat het gewoon weggezogen worden kon, zoals water door een rietje.
Het water was er plots, en het omarmde ons, ombolsterde ons, omgaf ons ten allen kante, sloot ons in, benam ons van de adem, wij ademden nu water, onze longen gingen wild te keer, een korte wijle nog, een al verloren strijd, ons bloed dat zich met het water mengde. Planken, schroot, diepvriezers, autos, daken, bomen - het wriemelde rond ons heen, en armen werden uitgerukt, hoofden afgeslagen, karkassen dreven, zelf schroot geworden, mee in de wilde vloed - het was nu een kwestie van nog luttele seconden vooraleer het nekschot kwam, want dit einde zou niet anders aanvoelen. En nog net had ik de tijd, zo geloofde ik toch, om nog de diepe, tergende en uiteindelijk dodelijke heimwee te kunnen voelen, bij het weggerukt worden van alles wat ik zonder het ooit ook maar een ogenblik goed beseft te hebben, zozeer had bemind. Niet het onheil geeft een mens de genadeslag: het is de liefde.
19-12-2007
De twee geschiedschrijvers
De twee geschiedschrijvers
Men kan zich afvragen waarom de evangelist Mattheüs het lange geslachtsregister weergeeft, met de opsomming van alle voorzaten van Jozef, sinds de aartsvader, Abraham: driemaal veertien geslachten! Dat dient natuurlijk om te laten zien dat Jozef afstamt van Abraham, en ook van koning David, en dat hij dus van koninklijken bloede is. Edoch, zo leerde ons de kerk: Jezus is niet de zoon van Jozef, want Onze-Lieve-Vrouw is onbevlekt ontvangen van de Heilige Geest. Het register staat daar wellicht alleen om ter verklaren waarom Jezus in Bethlehem geboren werd, de stad van David, waar Jozef zich met zijn zwangere vrouw ging inschrijven bij de grote volkstelling. Of was het om te laten zien dat Jezus niet van een wereldse koning afstamde?
Hoe wist men dat de door de profeet Micha (Micha 5:1) aangekondigde en lang verwachte Koning der Joden nu echt geboren was? Want niet alleen Maria wist het zij wist het van de engel Gabriël (Lucas 1:33) die reeds aan Zacharias was verschenen (Luc.1: 19) en die, ruim zes eeuwen later, ook tot de profeet Mohammed zou gesproken hebben. Ook Jozef wist het aan wie in een droom een engel des Heren verscheen, die hem ook beval zijn zoon Jezus te heten. (Matt.1: 20-21) Maar ook vreemden wisten het, de wijzen uit het Oosten wisten het, en zelfs Herodes, die in het toen bezette land de Romeinse keizer Augustus vertegenwoordigde. Zij wisten het, omdat ze zijn ster in het Oosten hadden gezien! En van de profeet Micha (Micha 5:1) wisten zij ook waar Hij zou geboren worden:
Het woord des Heren, dat tot Micha, de Morastiet, kwam in die dagen van Jotham, Achaz, Jehizkia, koningen van Judea, hetwelk hij geschouwd heeft over Samaria en Jeruzalem.
Hoort, gij volkeren altemaal; merk op, gij aarde en haar volheid, opdat de Heer van de Heren getuige zij tegen u, de Heer uit zijn heilige tempel. Want zie, de Heer gaat uit van zijn woning, en Hij daalt neder en treedt op de hoogten der aarde. De bergen versmelten onder Hem en de dalen splijten, als was voor het vuur, als water dat afgutst van een helling. Om Jacobs overtreding is dit alles en om de zonden van het huis Israëls. (Micha 1:1-5)
( ) En gij, Bethlehem Efratha, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid. (Micha 5:1)
Ook ene Johannes wist van de komst van de Messias, en in zijn evangelie verwijst Marcus naar de profeten Maleachi (3:1) en Jesaja (40:3) die de Heer over Johannes lieten spreken als over een bode en een wegbereider, en als over:
de stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. (Marcus 1:3)
De evangelist vertelt dat deze Johannes leefde in de woestijn en gekleed ging met kameelhaar; hij at sprinkhanen en wilde honing, en hij doopte alle inwoners van Jeruzalem en predikte de vergeving van de zonden. (Marcus 1:4-6) Hij zei:
Na mij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben, neerbukkende, los te maken. Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest. (Marcus 1: 7-8)
Het evangelie van Lucas, dat eigenlijk naar zijn eigen woorden een verslag is, een brief aan ene hoogedele Theófilus, begint van voor de geboorte van Johannes:
Een hoog bejaarde priester, Zacharias genaamd, bracht overeenkomstig de voorschriften een reukoffer in de tempel, terwijl buiten het volk aan het bidden was. Toen verscheen hem de engel Gabiël (Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta ( )), die hem voorspelde dat zijn eveneens hoogbejaarde vrouw, Elisabeth, een zoon zou krijgen, aan wie hij de naam Johannes moest geven een zoon die, vervuld van de heilige Geest, de Israëlieten tot God zou bekeren om zo de weg des Heren te bereiden. Zacharias betwijfelde de boodschap van de engel Gabriël, en wel omdat zijn vrouw al stokoud was. Daarom sloeg de engel hem met stomheid, tot op de dag waarop de voorspelling in vervulling ging. (1: 20) [Dat was niet de dag van Johannes geboorte, doch de dag van zijn naamgeving.]
Toen dan ook Maria zwanger was, bracht zij een bezoek aan het huis van Zacharias:
En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabeth. En toen Elisabeth de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabeth werd vervuld met de heilige Geest. (Luc. 1: 40-41)
Elisabeths zoon werd geboren, en toen hij de achtste dag besneden moest worden, wilde men hem Zacharias heten, naar zijn vader. Maar Elisabeth zei dat hij Johannes moest heten. Daarop lieten ze de nog steeds stomme Zacharias beslissen:
En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong losgemaakt, en hij sprak, God lovende. (Luc. 1:63-64)
Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde. (Luc. 1:80)
Voor die tijd, beval keizer Augustus een volkstelling voor het ganse rijk. Elk moest naar zijn stad gaan om zich in te schrijven, en voor Jozef en zijn zwangere vrouw was dat Bethlehem, in Judéa, die de stad was van David, van wie hij afstamde.
En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou, en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde hem in doeken en legde hem in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg. (Luc. 2:6-7)
Ook Johannes de evangelist spreekt over de komst van de Messias, maar hij doet dat in wat andere bewoordingen: hij spreekt over de komst van het Woord Gods, dat alles beval te bestaan, en dat hij het licht der mensen noemt, dat schijnt in de duisternis, maar dat door de duisternis niet wordt begrepen. (Joh. 1:1-6) Hij spreekt ook over Johannes tot wie Jezus zou komen om gedoopt te worden, en tot wie hij zou zeggen:
Zie, het lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. (Joh. 1:29)
De tijd waarin dit alles geschied is, is nu ruim tweeduizend jaar geleden. Tweeduizend jaar, dat lijkt een onvoorstelbaar lange periode en men vraagt zich dan ook af wat er echt van aan is, van die hele geschiedenis. Nochtans is tweeduizend jaar niet zo lang als het op het eerste gezicht lijkt. Bedenk alleen maar eens dat tweeduizend jaar de tijd is van slechts twintig mensenlevens, van elk honderd jaar, op een rij. En wat is honderd jaar? Misschien bent u zelf nu vijftig? Oordeel dan zelf of dat een lange tijd is. Vijftig jaar, zo zult u zeggen, is zo voorbij; ik herinner mij mijn kinderjaren nog alsof het gisteren was. En als u het geluk hebt om honderd te worden, zult u dat nog steeds zeggen; ja, dan zal zelfs blijken dat die verst afgelegen kinderjaren u nog het beste bijgebleven zijn, want hoe ouder men wordt, des te sneller lijkt de tijd voort te hollen. Honderd jaar één mensenleven is zo om! Twintig keer een mensenleven is écht niet zo heel lang.
Als ons een verhaal ter ore komt over een geschiedenis die gisteren gebeurd is, en er waren slechts twintig tussenpersonen van de ooggetuige tot bij ons, dan is de kans dat de feiten wat werden verdraaid, slechts relatief gering. Als er meerdere ooggetuigen waren, is die kans nog geringer. En als de ooggetuigen heel betrouwbaar zijn en hun verslagen bovendien onderling overeenkomen, is de kans dat wij onwaarheden vernemen, zo goed als uitgesloten. Nog groter is onze zekerheid als deze ooggetuigen ook alles opschreven. Of er nu één dag verlopen is tussen de feiten en het verhaal dat ons bereikt, ofwel tweeduizend jaar, maakt dan helemaal niet zoveel meer uit.
Johann Sebastian Bach leefde van 1685 tot 1750 eigenlijk kort na de Middeleeuwen, en men zou denken: Dat is héél lang geleden. Maar ik heb hier een foto uit het album van mijn grootvader die daar op de schoot zit van zíjn grootvader, met lange, witte snor. Ze zitten in de boomgaard waar wij nog telkenjare fruit gaan plukken. De man met de lange, witte snor had makkelijk een zoon van Bach kunnen zijn zo recent is dat.
Neem nu die tijdsperiode zeven keer, en wij bevinden ons onder Augustus en Herodes, bij de volkstelling te Bethlehem, met het gezinnetje dat in een stal logeert omdat er in de herberg geen plaats meer is voor hen, en dat daar een kind krijgt dat door zijn moeder in doeken wordt gewikkeld en in een bak met veevoeder wordt neergelegd. Zo hebben die jonge mensen toen hun plan getrokken, en wie kent die ware verhalen niet van mensen die het bijvoorbeeld gemaakt hebben verhalen over welke watertjes zij wel allemaal doorzwommen hebben? En waarom zou het in dit geval dan wél om een verzinsel moeten gaan!?
Wij hebben slechts twee authentieke, historische bronnen, zo zeggen de ongelovige geleerden. En met die bronnen bedoelen zij dan geschriften van door het rijk gediplomeerde geschiedschrijvers. En zij voegen er aan toe dat dit heel magertjes is. Alras denkt men: Zie je wel, het zijn allemaal verzinsels! Edoch: is twee authentieke bronnen dan niet voldoende? Hoeveel geschiedschrijvers waren er toen wel in die streek? Heel goed geraden: twéé!
P.S.:
Eén van de twee genoemde historici, was Flavius Josephus.[aanklikbaar!] Hij was een Joods geschiedkundige, geboren in 37 te Jeruzalem en gestorven omstreeks 101. Hij schreef het verhaal van Herodes de Grote in de boeken XV tot XVIII van zijn Antiquitates Judaicae (Ioudaike Archaiologia). Dit is een citaat uit het derde hoofdstuk van het achttiende boek (de derde paragraaf):
Omstreeks die tijd leefde Jezus, een mens vol wijsheid als Hij inderdaad al een mens mag genoemd worden. Want hij deed ongelooflijke dingen, en onderwees de waarheid aan allen die daar ijverig naar zochten. Op die manier trok hij vele Joden aan, en ook heel wat vooraanstaanden. Hij was de Christus. Op beschuldiging van de aanvoerders van het joodse volk, veroordeelde Pilatus hem tot de kruisdood. Toch bleven zijn volgelingen hem trouw. En op de derde dag na zijn dood, verscheen hij opnieuw aan hen, in levende lijve. Hij verrichtte nog duizenden andere wonderlijke zaken, net zoals door God gezonden profeten het hadden voorspeld. En tot op heden groeit het aantal van zijn volgelingen, die zichzelf Christenen noemen.
De vertaling van o.m. een Arabische versie van Flavius Josephus' getuigenis, vindt men hier[aanklikbaar!] --------------
18-12-2007
De Laatste Reis
De Laatste Reis
Zij was omstreeks tweeëntachtig toen het begon, en het ging snel. Op een morgen was zij opgestaan, veel vroeger dan gewoonlijk, want zij bleef meestal op haar kamer totdat mijn vrouw en ik op waren, en zij was druk doende in de keuken die zij tot dan toe als het terrein van mijn vrouw had beschouwd, en die zij slechts betrad om te helpen afdrogen bij de vaat, waartoe zij altijd eerst de toelating vroeg. Nu lagen wij nog in bed en werden wij voortijdig gewekt door het alleen in de volstrekte stilte hoorbare geluid van stromend water door de leidingen en het rammelen van ijzeren pannen, stenen borden en glazen. Mijn vrouw wilde meteen opstaan om te kijken wat er was, maar ik weerhield haar daarvan, en zei: "Laat haar begaan", omdat ik al gemerkt had dat zij veranderd was de jongste dagen, die misschien wel haar laatste zouden zijn, zo kwam het heel even bij me op. Want voor een mens de geest geeft, wil hij de zaken op orde hebben - zo heb ik het altijd horen vertellen en ook menigmaal zelf zien geschieden.
Wij wachtten dus nog een poos, maar stonden tenslotte toch een ietsje vroeger dan gewoonlijk op. Terwijl ik me schoor, hoorde ik glas breken, wat een reden was om te gaan kijken, en toen ik in de keuken arriveerde, zag ik tante met het vuilblik en de borstel in de weer terwijl zij riep: "Kom niet te dicht want er ligt glas hier, ik ben zo klaar!"
Zij zag er opmerkelijk jong uit, bloosde vurig en had haar haren in een dikke vlecht gekamd zoals toen zij nog een schoolmeisje was, zo wist ik van de foto's uit haar album. Om haar jurk had zij een glanzende zwarte kiel geknoopt en aan haar voeten droeg zij haar beste zondagse schoenen. Van haar rheuma was blijkbaar geen spoor meer te bekennen zoals zij nu tekeer ging: zij leek vol van energie, net zoals iemand die haastig nog de koffers pakt vooraleer op reis te gaan.
Toen het glas was opgeruimd, zei ze dat ik verder mocht komen. Ik zag dat ze al koffie had gezet en brood gesneden had, en nadat ze mij een bord en een kopje had voorgezet, deed zij verder met het werk waaraan ze bezig was: ze schrobde de kastdeuren met zeep en met water tot ze blonken, en liet zich in deze bedrijvigheid niet afleiden door mijn aanwezigheid. Mijn vrouw verscheen, wisselde met haar een goeiemorgen, stond een poosje te kijken naar haar bedrijvigheid en wilde toen iets zeggen, maar zij hield zich in, ging zitten en at mee.
Nog voor we gegeten hadden was tante klaar: zij maakte haar zwarte schort los, vroeg aan mijn vrouw haar eventjes te willen helpen met het opspelden van haar haren, "want ik moet er goed voorkomen vandaag", zei ze: "een oude kapelle moet versierd worden!"
En toen dat werk erop zat, ging zij terug naar haar kamer waar zij nu lange tijd verbleef, zo te horen rommelend in haar kleerkasten en haar schuiven om zich op te kleden. Na een poos kwam zij terug met in de handen twee paar schoenen, een paar witte en een paar zwarte, en zij wendde zich tot mijn vrouw en vroeg welke zij dan aan zou trekken voor de tocht:
"Men zegt altijd dat het maar een boogscheut hier vandaan is", lachte zij, "maar men kan maar beter voorbereid zijn op een lange tocht; tenslotte is van ginder nog steeds geen mens teruggekeerd om ons te vertellen hoe ver we daar moeten lopen!"
Niet bij machte om haar verbijstering te verbergen, keek mijn vrouw me plotseling hulpeloos vragend aan, maar zij herwon de moed en antwoordde tenslotte: "Zou je niet eerst een beetje rusten, tante? Ik zie dat je al koffie hebt gezet, laten we nog een kopje drinken, we zullen dan je schoenen passen..."
Zij geraakte duidelijk niet uit haar woorden, ging zelf weer zitten, en staarde het naarstige besje gelaten aan.
"Ik neem de zwarte", zo besloot zij na wat aarzelen: "die witte zijn voor jonge mensen, ja, ik trek de zwarte aan, en ook mijn zwarte mantel, zodat de mensen weten waar ik heen ga, en zij mij niet om de haverklap doen stilstaan met hun vragen. Mijn eigen moeder heeft me ooit verteld dat zij op die manier de trein eens miste, en terug is moeten keren... uit haar graf!"
Zij sprak dat laatste woord uit met een klemtoon die een fierheid verried welke alleen past bij woorden zoals 'prijs' en 'pracht', en er was geen greintje angst te bespeuren in haar fijne en nu wat zangerig geworden stem die welhaast zong. Ze nam de schoentrekker en ging zitten, bukte zich zonder moeite en plantte haar hielen in de zwarte schoenen, ging opstaan, deed enkele pasjes en zei: "Ze vallen wat ruim uit, maar het gaat nog net; als ik wat gestaan heb, worden mijn voeten dikker; zij zullen als gegoten zitten tegen de tijd dat ik vertrek. Hoe laat is het trouwens al?"
Mijn vrouw keek naar de klok aan de wand: "Half zes, het is nog donker... zou je niet een beetje rusten, in bed? Je hebt zo weinig slaap gehad, dat is niet goed hé, tante?", probeerde zij weer.
Ik zag het aan de slinkse blik, de vinnige oogjes, dat zij wist dat men haar niet ernstig nam, maar zij was sluw genoeg en speelde het spelletje mee en zei: "Je hebt gelijk, ik zal eerst een dutje doen, een slaapje; de dag is nog lang..."
"Zal ik je helpen, tante?", vroeg mijn vrouw haar, maar zij wuifde haar weg en lachte:
"Kindje, kindje, dat kan ik zelf wel, nu; eet jij maar flink en straks ben ik er weer!", en dan weer: "Kindje, kindje, kindje..." alsof zij in haar nopjes was.
Mijn vrouw wachtte totdat de deur van tante's kamer in het slot viel en keek me dan aan: "Zullen we nu een dokter bellen, of zou het over gaan?"
"Rustig maar", antwoordde ik, in een poging haar te bedaren: "het zou haar alleen maar van streek maken. Ik zal eens met de dokter praten, vanavond of morgen of zo, en als hij donderdag dan komt, kan hij haar pillen aanpassen; zo zal het zonder heisa allemaal vanzelf in orde komen, wees maar niet bang..."
"Hier zitten we dan", zuchtte mijn vrouw, "een uur te vroeg...zou ze nu al slapen?"
"Ga eens kijken!", fluisterde ik, er zeker van dat ze al snurkte.
Mijn vrouw verliet de keuken en ik stond op, ontgrendelde de achterdeur en begaf me met mijn kopje koffie op het terras dat uitgeeft op de tuin. Bij het raam van tante's kamer was geen spoor van licht meer te bekennen, daarvoor had ik mijn bril niet nodig, maar toen ik beter toekeek zag ik dat daar de ochtendwind met de gordijnen speelde. Stond haar raam dan open?
"Er is geen licht meer in haar kamer", zo hoorde ik mijn vrouw nog zeggen bij de deur, terwijl ik de trappen naar beneden liep, de tuin in en tot bij het kamervenster, daar de gordijn wegtrok en mijn verwarde ogen zochten in het lege bed.
"Doe iets", riep mijn vrouw mij na, terwijl ik door de tuin rende, achter de struiken keek, de voortuin inliep en mij op straat begaf.
Het was er stil en donker, maanlicht glansde tegen bleke gevels, heel in de verte kraaide al een haan. Ik liep de weg op, trachtte uit te vinden welke kant zij zou zijn opgegaan, en gokte in de richting van het kerkplein. Achter mij aan hoorde ik op haar sloffen mijn vrouw mij nalopen en zij riep dat ik haar moest tegenhouden...
Ja, daar ging ze, met haar zwarte schoenen aan en in haar zwarte mantel, met een grote, dappere stap, zo ging zij, recht en door, en stil om niemand in de buurt te wekken. Ik liep haar na, maar haalde haar niet in, zo snel hamerden haar gelakte schoenen door de straten. Ik wilde haar wel stoppen, maar zag dat het niet baten zou: zij was immers zo fel in volume toegenomen, dat zij wel een reuzin leek nu met zevenmijlslaarzen aan. Tenslotte geheel buiten adem moest ik de achtervolging staken en bleef ik pal in 't midden van de kerkstraat staan met, achter mij, zwaar ademend, mijn vrouw.
Wij zagen hoe zij kerkwaarts stapte: een gestalte, zwart en hoger dan de huizen, zich vaag aftekenend tegen het eerste ochtendlicht en in de schittering van de maan; een schaduw tegen 't firmament was zij geworden, en toen is zij geheel vergaan zoals de sterren in de morgenhemel.
"Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.
Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.
Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.
Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -
Over het jongste boek van Ludo Noens
De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.
Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.
De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.
Warm aanbevolen:
Pas verschenen: "Kamers", van Dirk Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
“O jerum jerum jerum…”
“Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.
Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.
Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.
Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.” (J.B.)
Alle info: klik op de kaft:
De nieuwe poëziebundel van Guy van Hoof (*) is uit: "Bekentenissen" Meer info: klik op de flap hier onder. (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst