Maria
Laat mij dan het kerstekind zien!, zei hij, en hij trok voorwaar mijn arm haast uit mijn lijf.
Wat heb je hem dan verteld?, fluisterde ik tot Maria, terwijl hij een heel eind voor ons uit was gaan lopen, blij huppelend in de sneeuw.
Er was een zekere terughoudendheid in haar ogen toen ze me aankeek: Hij heeft er geen idee van wat het is, moet je goed weten, antwoordde ze: Gisteren heeft hij voor de allereerste keer het woord kerstmis horen uitspreken, en ik heb hem gezegd dat het een feest was, een jaarlijks feest, maar ook dat begreep hij niet, en toen heb ik hem proberen uitleggen wat een feest was
En wat heb je dan gezegd?
Wel
je weet toch zelf wat een feest is!? Zeg jij het!
Wat heb je hem precies verteld, Maria, drong ik aan.
Ik moest het weten, dit was immers geen eenvoudige zaak.
Een feest is iets dat we vieren, dat heb ik hem gezegd.
Ja, en toen heeft hij je beslist gevraagd wat vieren is, niet?
Ik heb hem gezegd dat als mensen iets vieren, ze dan samenkomen om aan iets te denken. In dit geval dus aan het kerstekind. Dat is alles.
En wat antwoordde hij daarop?
Hij vroeg of dat inderdaad alles was. Ik heb hem trachten uit te leggen dat er dan ook gegeten wordt, dat er cadeautjes zijn, dat mensen liederen zingen over datgene wat ze vieren
We moeten voorzichtig zijn met dat kind, Maria, trachtte ik haar te waarschuwen: Hij is niet zoals andere kinderen, dat weet je toch.
Op het moment dat ik dit zegde, kreeg ik een sneeuwbal in mijn aangezicht. Hij schrok er zelf van, en kwam aangelopen, de handen tegen elkaar kloppend om er de sneeuw van af te krijgen.
Kleine deugniet!, riep ik.
Is het daar?, vroeg hij, verwachtingsvol wijzend naar ons huis.
Daar is het, kleine man, zei ik.
En ligt daar het kerstekind in zijn kribbe? ging hij met vragen door.
Beslist, daar staat de kribbe met het kerstekind, zo antwoordde ik, en hij verstilde helemaal, kwam tussen ons lopen en nam ons elk bij een hand, alsof hij ineens bang was, nu het moment naderde.
Wij klopten onze sneeuwschoenen aan de mat af voor de deur, gingen naar binnen en deden de lichtjes branden - het was buiten trouwens bijna donker nu. We toonden hem het stalletje met alle attributen en een lange tijd keek hij ernaar, zonder ze aan te raken, klaarblijkelijk stomverbaasd. Zeker vier keer vroeg hij ons nu eens vroeg hij het aan Maria, dan weer aan mij of dit dan het kerstekind was. Het werd mij duidelijk dat hij het niet begreep, en dat hij iets heel anders had verwacht. En na een hele poos hij weigerde een warme chocolademelk en koekjes zegde hij wat hem op de lever lag.
Maar
het is een stenen beeldje
, zei hij: dat is geen kind!
Maria wierp een bezorgde blik in mijn richting.
Dit is géén kind, herhaalde hij, ons beurteling beschuldigend aankijkend, en er ging een lichte dreiging van hem uit, zoals van iemand die plotseling tot de ontdekking is gekomen dat hij bedrogen werd door mensen die hij nochtans vertrouwde.
Alle mensen hebben zon kerststalletje met zon kerstkindje in de kribbe, zo trachtte Maria hem te kalmeren, en zij legde de nadruk op alle, in een poging om hem tot andere gedachten te brengen. Zij gebruikte een argument dat hij vanzelfsprekend zou verwerpen.
Inderdaad keek hij haar nu beledigd aan, zoals men iemand aankijkt die je beliegt, in de waan dat je dom genoeg bent om die leugens te slikken. Snel nam ze dus gas terug:
Niet alle mensen doen dat, dat is waar: alleen de mensen die geloven
Hij pikte er onmiddellijk op in: En wat geloven ze dan?
Wel
de mensen die geloven
in het kerstekind, zei ze, nu duidelijk heel hulpeloos geworden.
Het optreden van de kleine man had iets geheel ontwapenends. Op de keper beschouwd kon je hem niets kwalijk nemen. Een ander kind dat nooit van kerstmis had gehoord, was meteen aan het spelen gegaan met de beeldjes; het had de kerstboom helpen versieren, tekeningen gemaakt om daar in te hangen, cadeautjes helpen inpakken, het had chocomelk gedronken
De beeldjes doen ons denken aan het echte kindje Jezus, zei ik na een poos, zoals de fotos, hier aan de muur, ons doen denken aan mensen die er niet zijn, zie je. Het echte kindje Jezus, is immers allang dood natuurlijk.
Er kwam een uitdrukking van begrip op zijn gezichtje dat nu helemaal veranderde. Hij keek naar het stalletje en vervolgens keek hij ons weer aan: Jammer voor zon kindje, dat het zo vroeg gestorven is, zei hij: ik begrijp nu dat het herdacht wordt; het wordt herdacht omdat het zo jong gestorven is, is het niet? Hoe is het dan gekomen dat het zo jong al stierf? Was het kindje dan ziek? En waarom wenen jullie niet?
Wel
, aarzelde Maria, van wie hij nu blijkbaar een antwoord verwachtte: het kindje is niet jong gestorven: het is groot geworden, het is een man geworden
Een oude man?, viel hij haar in de rede.
Niet bepaald oud, zei ze, want de mensen hebben hem gedood toen hij drieëndertig was.
Het kind begreep er nu blijkbaar niets meer van en vuurde de ene vraag na de andere af. Het viel ons uitermate moeilijk om hem uit te leggen wie en wat we eigenlijk met kerstmis vierden. Na zijn vuurwerk van vragen, liet hij ons een lange tijd begaan in onze stuntelige pogingen om allerlei antwoorden te formuleren, zonder dat hij nog tussenbeide kwam. Hij luisterde toe, en bleef ons na elke uitleg nadrukkelijk aankijken, wachtend op het vervolg. De illusie dat wij hem zodoende stukje bij beetje tevreden hadden kunnen stellen, verzwond zienderogen dit tot onze teleurstelling, die zeker nog groter moet geweest zijn dan de zijne. Hij leek maar niet te begrijpen dat sommige mensen kerstmis vierden, terwijl anderen niet eens geloofden dat Jezus echt had bestaan. Hij vroeg ons wat die mensen dan wel dachten over de kerststal en het kindje, en wat wij dachten over diegenen die dit alles verwierpen. Ook stelde hij zich vragen bij het gegeven dat heel wat mensen eigenlijk niets geloofden van dit alles, terwijl ze telkenjare toch een kerststal in huis haalden en vierden
alsof het allemaal wél waar was wat de gelovigen beweerden.
Het werd een vreemde avond. Tante bracht onze kinderen terug, met wie zij die namiddag naar een feestje was geweest, en zij maakten kennis met de jongen die we hadden meegebracht. Hij bleef er wat onwennig bij, maar ze benaderden elkaar niettemin vriendelijk, en onze kleine gast leek alles gedwee te ondergaan: hij participeerde niet echt aan het gebeuren, maar anderzijds leek het hem ook niet langer te storen. Het leek alsof hij het verwerkt had, dat wij en onze kinderen heel anders tegen de dingen aankeken dan hijzelf placht te doen. Het was duidelijk dat hij noch onze ideeën noch onze gevoelens overnam en de hele tijd heel sceptisch bleef, maar hij had er blijkbaar voor gekozen om voortaan geen uiting meer te geven aan die scepsis. Ja, hij had zich er gewoon bij neergelegd, hij leek zelfs te hebben ingezien dat wij niet eens in staat waren om zijn kijk op de zaken ook maar te begrijpen.
De avond verliep dus allerminst stroef, en ik betwijfel het zelfs of iemand van onze drie spruiten iets vreemds had opgemerkt aan zijn gedrag: voor hen was hij beslist een kind zoals elk ander kind, alleen wat terughoudender en beleefder dan de meeste kinderen waren. Maar toen wij, na de rijke maaltijd en de gewoontegetrouwe vertoningen van de jaarlijkse kerstavond, die nacht allen al sliepen, schrok ik plotseling wakker uit mijn slaap, als uit een vreemde droom.
Ik dacht dat geluiden mij hadden gewekt geluiden beneden in de huiskamer, en daarom bleef ik eerst nog een poosje liggen, en ik luisterde aandachtig. Door een spleet van het gordijn viel een streep maanlicht over ons bed, en over het gelaat van Maria. Ik hoorde haar nauwelijks ademhalen, wilde haar ook niet wekken. Zij lag onbeweeglijk stil, op haar rug, de mond lichtjes geopend, en een van haar tanden schitterde als een kostbare parel, in dat onwezenlijke licht van de maan. Haar beide handen kwamen onder het blanke laken vandaan en met de vingertoppen had zij de zoom van het laken vast op een manier waarop men iets heel breekbaars in zijn handen houdt. De zorgelijke uitdrukking die ik die dag bij haar voor het eerst had opgemerkt, was nog steeds niet van haar aangezicht geweken, en niettemin zij vredig sliep nu, en ik daartoe eigenlijk geen duidelijke reden had, voelde ik in mij plotseling een intens medelijden met haar opwellen ik weet niet hoe, en ook niet waarom.
---------------
|