vertelsels en kortverhalen (deel 2). Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd. Omsk's nieuwe verhalen kunt U vinden op het blog omskvtdw (om naar dit blog te gaan: zie de link verderop a.u.b.). Oudere verhalen vindt U hier op omskvtdw2. (N.B.: ALLEEN DE EERSTE 10 VERHALEN STAAN OP DEZE PAGINA; HET VERVOLG VINDT U DOOR ONDERAAN TE KLIKKEN OP DE PIJL DIE NAAR LINKS WIJST, OFWEL DOOR TE KLIKKEN IN DE INHOUDSTAFEL OF IN HET ARCHIEF). Copyright: J. Bauwens.
02-08-2006
DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
1.
"Kijk, daar!", staken ze hun snavels samen: "Daar loopt hij weer! Kijk!"
Grote ogen, stekende wijsvingers, droge grijnzen.
"Is het Van Der Plassen?"
Elleboogstootjes.
"Wie anders zou het zijn!? Kijk, kijk: kijk naar zijn gang, haha!"
Krulneuzen.
"Straks glijdt hij uit!"
Fronsjes.
"'t Zou wel verdiend zijn!"
"Woont dat meisje nog bij hem?
"Wat een engerd! De duivel mag weten wat daar niet allemaal gebeurt!"
"Tja, zij kan zich niet verdedigen natuurlijk "
" God weet wat we niet allemaal te horen kregen als zij niet doofstom was!"
Hij naderde, knikte eventjes hun ruggen toe.
Zij, kraaien, zaten niet dag en nacht met hun neuzen in muffe boeken te snuffelen: ze hadden wel wat anders te doen dan bibliotheken op te zoeken! Maar of ze daarom naïef waren? Een vranke blik gaf hem te kennen dat ze 'het' wel wisten.
Grimassen in de sneeuw, het bijten van de koude.
***
Onder de kitsch die alom de commode siert, zijn er glazen stolpjes waarin het begint te sneeuwen als je ermee schudt. Voor een wijzend kind dat nauwelijks kan spreken, worden ze van de kast gehaald: de paradijselijke vervoering bij het zien van dwarrelende vlokken achter glas. Voor de allereerste keer hebben toen ontelbaren het woord "sneeuw" gehoord en nagezegd. "Sneeuw!", zegt het kind en de vlokjes dwarrelen in de stolpen van zijn grote ogen. "Sneeuw!", herhaalt het alsmaar, met een glimlach vol bewondering. En 's avonds, in bed, dwarrelen duizenden vlokjes door zijn veerlicht hoofdje. Kleurige vogeltjes pikken ze op en na elk hapje zeggen ze: "Sneeuw!" en ze zingen muziekdooswijsjes.
In het oude hoofd van René Van Der Plassen echoden de prille wijsjes nog na. Door de witte stad liep hij, duizelig van het eeuwige dwarrelen. Het marktplein was een reuzetaart met kaarsjes. Als de avond viel, zouden ze gaan branden en fonkelende smaragden uitzaaien in de sneeuw. In het midden van het plein prijkte een met bloemsuiker bestrooid gebak: de kathedraal, waarvan de eeuwige stellingen nu marsepeinen twijgjes waren, luchtig geurend. En verder langs de steegjes stonden alom boterkoeken uitgestald, nog bakwarm en gul met een roomsaus overgoten, maar veel te groot om in te bijten.
Zonde, dat hij dit maagdelijk tapijt moest schenden met zijn oude laarzen, maar alles kwam wel weer in orde: het ging immers alsmaar heviger dwarrelen en de luchten bulkten van de blanke lekkernijen.
"De engelen schudden hun beddekens uit!" Heel, heel lang geleden plachten de mensen dit aan hun kinderen te leren. Nu verwensten ze alleen maar die 'vuiligheid'. De tijden zijn veranderd. Alleen in glanzende kinderogen ziet men nog het wonder van de sneeuw ontdooien.
Naarstig pikkelde de magere man over de koude taart die hem een warm gevoel gaf. Zijn hart, een kleurige vogel achter glinsterende tralies, wipte ongedurig. Soms wenste René dat hij kon ontsnappen aan de zwaartekracht, opstijgen boven de blanke wereld, met de zwarte wintervogels, wiens vleugelslagen zo menselijk leken als ze, naar brood op zoek, rakelings over de ijstaart scheerden.
"Krrrààà!", riep hij ze na en ze beantwoordden zijn roep met een luid gekrijs.
"Krrrààà!", riep hij weer en in zijn zwart pak geleek hij ook op hen; en de wintervogels doken onderzoekend naar beneden, keken hem minachtend en verwijtend aan en zegden tot elkaar:
"De slokop! Dat komt ervan! Hij is te dik geworden om te vliegen! Kijk naar zijn vleugels: de luilak! Zijn vleugels zijn amper stompjes! En zie: de lelijkaard heeft zelfs geen snavel meer! Waar zou hij die hebben moeten achterlaten!?" En ze lachten luid en uitbundig: "Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà!", waarmee ze wilden zeggen: "Weet je dat: een vogel die niet vliegen kan, is een vogel voor de kat!"
***
Reusachtige, bruin geverfde, houten ramen vulden de hele oppervlakte van een muur van het gebouw. Dikke vlokken dekten de kleine, matglazen ruitjes haast helemaal toe. Gezellig gedempt viel de dag naar binnen.
Het bibliotheekgebouw bestond uit twee grote compartimenten. Die lagen in elkaars verlengde, enkel gescheiden door een klein niveauverschil van de vloer en een valse muur. Aan de zijde van de ramen was er een doorgang met een lichte, gelijkmatige helling. Aan de andere zijde, een tweede doorgang met twee trapjes. Behalve de ramen en het plafond, was alles onder literatuur bedolven.
Een kunstzinnige opstelling van torenhoge rekken, hier en daar voorzien van laddertjes, herschiep de hele ruimte tot een volmaakt labyrint. Ouderwetse hanglampen wierpen een aangename, stoffige glans tegen de verschenen kleurenweelde van de boekenruggen. Een geur van papier, drukinkt, vermolmend hout en stenen muren, bracht een antieke tint. Duizenden boeken trokken het oog naar alle kanten tegelijk. Hier werd elke mars gebroken, elke jacht veranderde in een slentergang, men waande zich in een tijdloze eeuw vol intellectuele verpozingen met belezen gezellen in rijkelijke interieurs.
Nog nauwelijks kon men door de matglazen raampjes kijken, maar hier en daar was een pakje sneeuw van het glas gegleden en toonden zich spiegelachtig vervormde fragmenten van de binnenkoer, als stukjes van een grote puzzel. De binnenkoer deed dienst als parkeerruimte voor de voertuigen van de bezoekers. Hij zag er vervallen uit, het ganse jaar geschrankt met overvolle waterplassen, 's zomers gelijkend op een vergeeld portret van een schoolkoer maar nu begraven onder onbetreden sneeuw. Door de witte vacht sneed een smal paadje waarlangs ingeduffelde lezers zich geladen voortspoedden.
Als men, kuierend in de grote bibliotheek, de blik eventjes op de binnenplaats liet rusten, welden als vanzelf herinneringen aan de studiejaren op. Toevallige passanten werden in de verdroming omgetoverd tot een priester-leraar, een prefect of een klusjesman, al naar gelang hun grootten en volumes.
Had René geen vleugels: met nu en dan een dartel sprongetje, wist hij zijn vreemde drang wel in toom te houden. En gelukkig had de goeierd nog een ziel ― haar papieren vleugels klemde hij onder zijn vleugels, en diep snuivend holde hij door de steegjes, in de richting van de stedelijke bibliotheek: het voorportaal van de hemel.
***
Een weinig naar de grond toe gebogen om het gelaat te beschermen tegen het barre weer, met haastige passen, en de pakjes met boeken onder de arm geklemd, spoedde René Van Der Plassen zich over de binnenplaats naar de ingang toe. Zijn ernstige gelaatstrekken, de schichtige bewegingen van zijn kleine oogjes en het grabbelen van zijn handen rond zijn kraag, riepen het beeld op van een haast verheiligd man, naïef maar met een hart van koekenbrood en een hoofd gevuld met kostbaarheden.
Langs de grote venstertjesdeur die met pamfletten tot een uniek kunstwerk omgetoverd was, trad hij het gebouw binnen en belandde zo in het korte, smalle gangetje. Aan de grijze loper, die daar vrijwel de hele ruimte besloeg, klopte hij zorgvuldig zijn sneeuwschoenen droog. Zo doende, verplaatste hij zich het gangetje rond en las enkele titels en teksten over de vele kunstrijke manifestaties, die daar tot een armlengte boven manshoogte de valven sierden op posters en affiches.
Een brede klapdeur, in gebroken wit geschilderd en voorzien van hoge doorkijkramen, gaf uit op de bibliotheek zelf. Met eerbied duwde René ze open en trad binnen. Via een kleine bocht, tussen twee rijen tafeltjes waarop stencils lagen en folders over veelsoortige evenementen, stevende hij op het labyrint zelf af.
Tussen deze boekenmuren kon hij dromen, deze plaats kende haast noch dwang, streelde het oog als het kostbaarste barokke interieur. Gelijk een kind begaf René zich tussen de hoge rekken, hij beklom de trapjes, snuisterde in de boekenmuren, liet de vingertoppen glijden over allerlei papiersoorten. De meest uiteenlopende typoscripten gaven hem de vreemdste ideeën in, kleuren en kaftontwerpen gingen een spel aan met de fantasie. Boven op een trapje ging hij zitten, met een boek in de hand, en minuten lang staarde hij in de diepten van de rekken, om langs de stofdraden in het hoge, grauwe plafond te verdwalen, en er zijn verbeelding uit te spinnen, gevoed door titels en woorden in vele talen en uit alle delen van de wereld stammend, uit alle tijden waar de mensheid was doorheen geklauterd.
***
Toen René zijn "prooi" beet had, stopte hij die keurig onder de oksel, zette z'n kraag recht en begaf zich in de sneeuw, huiswaarts. Daar, weggedoken in een gezellig hoekje, zou hij de avond tegemoet lezen, tot diep in de nacht. In zijn dromen zou hij alles nogmaals overdenken, herkauwen, versassen en versleuren van de ene naar de andere gedachtenhoek. Geen van de diepzinnigheden zou hem ontgaan.
En bij het lezen maakte de geestesijverige man kleine aantekeningetjes op nieuwe vellen papier die hij dan opstapelde in zijn kleine rekken. Na verloop van tijd reconstrueerde hij zo de hele bibliotheek in een gebalde versie. En hij kreeg inzicht in de wereld der ideeën.
Het sneeuwde nog steeds, maar nu waren de vlokjes lichter en kleiner. Traag vielen ze neer op het geruisloze tapijt, waarin hier en daar nu sporen zichtbaar waren van sneeuwlustige stedelingen. En weer voelde hij de behoefte om het vreugdezinderen dat zijn binnenste verteerde, uit te schreeuwen. Maar hij hield het hoofd gebogen, de blik in 't lichtend laken.
"Krrrààà!", riepen de zwarte wintervogels, maar hij sloeg geen acht op hen en ze vlogen naar de toren van de kathedraal en staken de snavels samen en ze zegden tot elkaar dat hij niet eens vliegen kon. En meewarig bleven ze stilletjes zitten, zwarte stippen op de witte toren, nog tot lang nadat hij uit hun zicht verdwenen was.
Het had nu opgehouden met sneeuwen. In een oorverdovend lawaai dook vanuit de kazerne een kopergele bulldozer op. Van zodra hij op het marktplein aankwam, klapten twee ijzeren vleugels achteraan de machine open en een wiel dat aan het draaien ging, kotste dikke brokken bijtend zout over het reine tapijt, dat zienderogen verschrompelend in een vieze, grijze slijkmassa veranderde.
2.
Een jongeman was hij nog, toen zij hem het meisje toevertrouwde.
"Neem het kind asjeblieft mee!"
Alsof ze de woorden zopas had uitgesproken, klonk het hem in de oren. Hooguit dertig was de moeder, maar vroegoud en afgeleefd. Haar gezicht was bleek en ingevallen; de haren lagen dunnetjes over haar schedel gekamd. Heel snel op en neer ging de broche op haar borst als ze, kortademig van de tering, praatte met dat onwezenlijk accent. Voor ze uit, duwde ze het meisje van haar weg, alsof ze wist dat ze al de dood in zich had. Huilen deed het kind. Het graaide schreeuwend naar de afwimpelende, magere handen, klauwde zich vast in haar moeders kleed en sloeg als een tang de beide armpjes om de magere benen.
Hij was gaan knielen op de natte stenen, onderging machteloos het drama en strekte nu en dan met diepe schuldgevoelens beide handen naar het kleine kleutertje uit, waarna het alleen maar harder ging schreeuwen, alsof hij een wreedaardig monster was.
Toen ging het sein. Enorme stoomwolken blies het ijzeren gevaarte onder zich uit. Snel nam zij het kind bij de polsjes en drukte het in zijn armen, waarna ze als een schim tussen de blanke wolken verging.
De trein had zich al in beweging gezet. Het meisje in de armen, liep hij nog een poosje met de wagens mee, vruchteloos naar haar gezicht op zoek in de meedogenloos wegglijdende raampjes. Een tijdlang nog was hij op het perron gebleven. Bedienden hielpen hem de trappen af, naar de onderdoorgang, en ze trachtten het kind te sussen, tevergeefs.
Met het vluchtelingenkind op de arm doolde hij verward door de straten. Ten allen kanten slingerde het wanhoopskreten, maar de stad bleef gevoelloos en koud, aandachtig haar eigen gegons onderhouden en de stugge, ritmische bewegingen van haar elementen. Zwarte paraplu's wir-warden over spiegelnatte stenen. Fietsen, auto's, bussen en trams kolkten zich naar hun bestemmingen. Schoothondjes aan leibanden snuffelden aan broekspijpen van wachtende passanten. Verschrikte blikken bleven aan hem kleven en duizend oorschelpen onderzochten met nauwgezetheid de geluiden van het kleine kind. Pas tijdens de lange taxirit werd het meisje stil en slapen deed ze, toen hij met haar in zijn woonst naar binnen ging, de broche van haar nek haalde en haar in bed stopte onder wollen dekens. Doods stil was het toen in het huis. De stilte was hem als een verlossing. Hij wist toen niet dat deze doodse stilte voortaan het huis zou innemen, voorgoed.
***
Elke dag nog, herinnerde hem de broche die nu de ranke hals van de jonge vrouw sierde, aan haar moeder, aan de roep, aan de dood en aan de schimmen, aan het vertreksein dat als een cirkelzaag meedogenloos de band verbrak tussen een moeder en haar kind. Aan de raampjes dacht hij, de wegglijdende raampjes van de trein met, daarachter, de zich van het leven ontbindende gezichten. Elke dag nog, sprak de broche hem van haar leven en van haar dood en haar schittering was als een dank tot hem voor zijn gegeven woord.
Maar het kind, nu vrouw geworden, zweeg. Zij sprak noch hoorde sinds die dag, alsof met de mantel van de absolute stilte, een hand van boven haar beschermde tegen een ondraaglijke, verre pijn.
***
Netjes en fris lag het hele huis erbij, in afwachting van zijn thuiskomst. Bea had het vuurtje laag gedraaid om zijn eten warm te houden en bij zijn bord had ze de brief gezet. Wat nieuwsgierig was zij om hem mee te lezen; het moest belangrijk zijn, want de brief was aangetekend en droeg een stempel van het stadhuis zelf. Maar vooral wachtte zij naar de boeken die hij voor haar meebracht van de bibliotheek.
In de stilte, waren het de boeken die René en Bea aan elkander klonken. Telkens als de avond viel, gingen ze elk in hun zetel zitten en deelden het licht van een grote lamp in de hoek. En dan lazen ze, uren lang. René rookte z'n pijp en Bea zette verse koffie tussendoor en paste op de kachel. Ze ruilden hun romans: "Dit moet je beslist lezen, en dat ", zo maakten ze elkaar duidelijk met hun zelfverzonnen maar geoefende gebaren.
Zij ging als eerste slapen. Vaak las zij op haar kamer verder en voelde zij, als René boven kwam, zijn voetstappen kraken op de trap. Dan deed ze snel haar nachtlamp uit en veinsde te slapen totdat hij eventjes met vaderlijke zorg was komen kijken aan de deurspleet of zij rustig sliep. En als hij wegging, las ze verder, totdat de slaap haar velde en meevoerde naar haar dromen waarin nog geluiden waren. Ja, luide helse kreten droomde ze die haar deden wakker schrikken in het holst van de nacht. Maar vaak ook had ze zoete dromen, over wat er in de boeken stond, of over lange treinen, boordevol feeën die, gehuld in witte wolken, halt hielden bij een zomers bebloemd perron.
***
"O, daar is René al!", ging het door haar hoofd toen ze een schaduw op tafel meende te zien vallen. Toen ze opkeek, schrok ze hevig: bij het raam stond een grote jongeman, ingeduffeld in een witte jas met een hoge kraag. Hij had een zwarte paraplu in de rechter hand en met een vriendelijke blik die vergeefs trachtte om haar gerust te stellen, keek hij haar onbeweeglijk in de blauwe ogen. Een moment was ze als versteend. Een vreemde rilling trok door haar jonge lichaam en verward liep ze de keuken in en bij het aanrecht bleef ze staan, verbleekt en met een bonzend hart. Haar handen trilden. Toen ze van bij de deur nu weer de kamer inkeek, was hij weg.
Achter het raam zag ze nu René naderen. Hij stak de straat over en kwam binnen. Langdurig veegde hij zijn schoenen aan de mat. Ze besloot hem met het pas gebeurde niet te ontstemmen, nam z'n jas aan en ging dan bij de enveloppe staan.
Eerst gaf hij haar de boeken. Vervolgens zoende hij haar op de wang. Tenslotte ging hij zitten. Terwijl zij opdiende, las hij de brief.
De frons boven zijn aandachtige ogen verdween. Zijn mondhoeken klommen omhoog tot aan zijn oren. Glunderend blikte hij haar aan en overhandigde haar trots de brief.
***
"Krrrààà!", riepen de zwarte wintervogels en verwonderd omdat hij niet opkeek, kwamen ze laag over zijn hoofd scheren:
"Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà!"
René hoorde het niet: zijn gezicht danste, legde zich in ernstige of in vreugdevolle plooien. Nu eens trok hij de wenkbrauwen op, dan weer glimlachte hij ingetogen of hij fronste het voorhoofd, al naar gelang de taferelen die hij zich reeds inbeeldde, op weg naar het stadhuis:
"Pardon, mijnheer, kan u me zeggen waar ik het kabinet kan vinden van de schepen van cultuur?"
"Wie bent u, als ik vragen mag?"
"René Van Der Plassen. Hier heb ik een uitnodiging, door de heer schepen persoonlijk ondertekend. Als u eventjes wil verifiëren "
"O, ja, natuurlijk, mijnheer Van Der Plassen! Zou u alsjeblieft zo vriendelijk willen zijn me te volgen Hoogedelgestrenge Heer De Schepper verwacht u al, mijnheer Van Der "
"Plassen!"
Haast gleed hij uit over het nu ijs geworden sneeuwslijk dat van het marktplein een echt maanlandschap gemaakt had.
"Een geluk dat ik mijn pak niet bevuild heb", mompelde hij. Met voorzichtige stappen beklom hij de trappen van het stadhuis. Vooraleer hij de eikenhouten poort openduwde, deed hij een handschoen uit en tastte krampachtig in de binnenzak van z'n jas naar de brief. Vervolgens begaf hij zich naar binnen.
Het was opmerkelijk warm in de hall. Zonder enig gerucht te maken en met een eerbiedige voorzichtigheid, alsof hij met porselein omging, sloot hij achter zich de zware poort. Vervolgens plooide hij de kraag van z'n jas keurig omlaag, klemde de brief tussen zijn duim en wijsvinger en ging voor het eerste loket staan.
Haast wipte de bediende van zijn stoel af, toen René al het tweede, voorzichtige kuchje produceerde. Hij moffelde het tijdschrift onder het tafeltje, rommelde nog wat met paperassen en richtte zich dan tot René, die al bezig was z'n uitnodigingsbrief onder het gleufje door te schuiven. Vliegensvlug vouwde de man hem open, bekeek hem gedurende enkele seconden met een doodernstig gezicht, draaide hem tenslotte recht en las de tekst halfluid, snel en slordig. Eindelijk sloeg hij de blik op:
"Naar rechts en tweede deur links!"
Het klonk militair. René aarzelde nog een poosje, maar blijkbaar begreep de man achter het loket niet dat hij heel graag zijn brief terug wilde:
"Rechts, tweede deur links!", herhaalde hij nog luider en met een handgebaar erbij.
René knikte geschrokken en ging.
***
Bij de deur van de heer De Schepper, schepen van cultuur, stonden vier stoelen, waarop evenveel mensen plaatsgenomen hadden: een dame van omstreeks vijftig, een meisje met een bril, een grote jongeman, leunend op zijn zwarte paraplu en tenslotte een lange dunne heer met op de knieën een zwart, glanzend koffertje. Deze rij werd verlengd door nog twee staande vrouwen waarvan de eerste ostentatief een enveloppe voor zich uit hield, terwijl de laatste, trouwens de enige van het hele gezelschap die hem een blik gunde, met roze, gelakte nagels door de vette haren streelde van een Pekineesje dat ze tegen haar boezem klemde. Alleen de aanwezigheid van het hondje sloot elke gelijkenis uit met een rij biddende zielen die bij een biechtstoel angstvallig hun beurt afwachtten in een voltooid verleden tijd die 't mensenhart met nostalgie vervult.
Toen vele ongemakkelijke minuten voorbijgekropen waren, werd het geduld van René beloond: de dame met het Pekineesje trad naar buiten. Ze gooide het beest voor zich uit op de vloer en liet zich voorttrekken door de glanzende hall.
"Ja! Komt u maar! De volgende!", riep een enthousiaste stem.
Van Der Plassen schuifelde naar binnen. En toen hij, na amper een kwartiertje, weer naar buiten kwam, luidruchtig dankend, met reuzenpassen door de glanzende hall schrijdend en overhoeks het marktplein overstak, konden de zwarte wintervogels hem niet meer herkennen. Want, vatte wie het vatten kan: dit was René niet meer. Dit was voortaan de heer Van Der Plassen, beheerder van de grote bibliotheek!
***
"Hij is benoemd!", zegden de mensen: "Naar 't schijnt zou hij nog zo gek niet zijn als zijn muts hem staat". En met opgehaalde wenkbrauwen knikten ze beamend tot elkaar.
"Hij is een kenner, weet je", gingen de snavels nu: "Hij is een erudiet!" En ze converseerden over het feit dat hij het niet zo breed had en dat hij het wel verdiende. Een gouden hart had hij. Hoeveel mannen zouden trouwens nog doen wat hij deed, hij die zoveel zorg droeg voor een meisje dat spreken noch horen kon!? Hij behandelde haar als een eigen dochter en aan niets ontbrak het haar.
"Hij is een braaf en een verstandig man!", beaamden de vrouwen, en René schrok niet weinig, toen ze hem vriendelijk groetten op de baan. En nog onwennig, knikte hij schuchter terug en voelde zijn hart zwellen van een diepe, nooit geproefde vreugde. En de zwarte wintervogels riepen:
"Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà!", waarmee ze wilden zeggen:
"Kijk daar! Hij vliegt! Hij vliegt! Kijk!"
En toen René van zijn geluk verzadigd was en, hierbij geholpen door zijn trouwe huishoudster, tot bedaren kwam, meende hij in alle nederigheid dat men zich toch in hem vergist moest hebben, maar het aanbod, hoe onverdiend het hem ook toescheen, wees hij geenszins van de hand, wat men hem diende te vergeven, zo meende hij, zoals men iemand een dagelijkse zonde vergeeft.
3.
De knusse avonduren vol lectuur hadden plaats gemaakt voor administratieve bezigheden. Wellicht was Bea het enige schepsel ter wereld dat de bezetenheid van René begreep. Vanaf de dag van zijn benoeming, slorpte het labyrint hem integraal op. Van de vroege ochtend tot de late avonduren vertoefde hij er. En nadat de duisternis gevallen was, dook hij weer op, geladen als een muilezel, met paperassen allerhande. Met een hamsterachtige ijver zaten ze beiden een halve nacht lang in klasseermappen en fiches weggedoken, om het resultaat van vroeger wanbeheer en slordigheid ongedaan te maken. En met een geringe wansmaak ging de beheerder nu ook begrijpen waarom men hem deze taak in de schoenen had geschoven.
Maar het doorzettingsvermogen bleef niet onbeloond: binnen de kortste keren werd het deficit geneutraliseerd, en na verloop van maandenlang zwoegen, waren behalve de ruimten van het bibliotheekgebouw, nu ook haar kas gevuld. Zwartwerk, nachtwerk en onbetaalde overuren in het verborgene, brachten de boekenberg tot bloei. De tekorten vulde René aan met zijn eigen loon, waaraan hij geen betere bestemming meende te kunnen geven. En toen dit gebeurd was, bracht hij de architecturale noot aan: de verwezenlijking van een oude droom, nog van voor de tijd dat het lot hem tot beheerder van het labyrint had uitverkozen.
***
Architecten, plannen, noch ordentelijke werkschema's kwamen er bij te pas: uit de inspiratie van het moment improviseerde hij met de beschikbare krachten en middelen alles rechtstreeks uit het hoofd, natuurgetrouw aan de grijze kronkels. En elke gelegenheid, elk enthousiasme werd te baat genomen om de kunstzinnige verbouwingen te kunnen voltrekken.
René hield van de oude boekentorens; heel het gebouw in zijn gezellige eenvoud, straalde van beminnelijkheid. Hij wilde het sparen en verrijken tegelijk.
De torenrekken, die op zich al een mooi labyrint vormden, liet hij ongewijzigd: teveel aangename uren van verpozing lagen in de lettergulzige zielen opgeborgen. Ook aan de binnenkoer, aan de ruwbouw, aan de ramen met de vele venstertjes met golvend glas of aan de vloer werd niet geraakt. In geen geval mocht de bibliotheek zijn rustiek prijsgeven aan allerlei modieuze moderniseringen. En René droeg er zorg voor, dat van vernieuwingsgezindheid bezeten bemoeizuchtigen hun handen afhielden van het aloude. Zelfs de antieke hanglampen moesten blijven.
En terwijl de beheerder druk doende was, kwamen vogels allerhande de lente aanbrengen op de knusse binnenkoer. Ze gingen op de naburige daken zitten en hielden dagenlang de werkzaamheden van de eenling in de gaten. Tenslotte staken ze hun snavels bijeen en lachend fluisterden ze tot elkaar:
"Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà! Wie had dat ooit durven denken! Moet je dat 'ns zien: het is nog niet genoeg dat hij vliegen kan; nu gaat hij ook nog een nestje bouwen!"
En Van Der Plassen merkte niet, hoe ze, aanvankelijk kritisch en jaloers, nu zijn werk zaten te bejubelen en te prijzen, met honderd snaveltjes tegelijk, alsof het hen te doen was om een gouden ei.
***
De eerste verbouwing betrof de toegankelijkheid tot de torenrekken. Het plafond van het gebouw stak nog een drietal meter boven de toppen van de al vier meter hoge rekken uit. René liet ze optrekken tot helemaal boven en bracht versterkingen aan met houten balken. Zo werd het mogelijk om ook de boekdelen uit het archief in dezelfde ruimte onder te brengen. Bovendien werden langs de zeven meter hoge muren een soort stellingen opgericht. Deze liepen, op verschillende hoogten begaanbaar, langs de boekenmuren. Ze waren toegankelijk via speciaal aangebrachte trapjes en onderling verbonden met bruggetjes waar men kon onderdoor wandelen. Aldus was het mogelijk om via een trapje de eerste verdieping van een stelling te beklimmen en daar de boeken op een hoogte van twee tot vier meter na te pluizen. Verder kon men dan ook een trapje op, om de werken van vier tot zes meter in te kijken. En voor de titels van zes tot zeven meter, kon men een soort kruipstelling op waar men, zij het dan gebukt, verder door kon gaan met zoeken en snuisteren.
Op die manier werd elke boekenmuur opgetrokken tot aan het plafond en voorzien van een begaanbare stelling die zelfs voor een ouderling niet de minste problemen gaf. Door het aanbrengen van houten bruggetjes tussen de verschillende rekken en op verschillende hoogten, werd het mogelijk om op elk niveau de hele bibliotheek te doorklauteren, zonder telkens naar de begane grond te moeten terugkeren.
En op een avond na een dag vol zwoegen, beklom René de stellingen, tot helemaal boven in het gebinte, waar hij moest gaan kruipen. En in de ene hand klemde hij een opgerold blad dat hij nauwlettend achter de verste boeken liet verdwijnen, op de allerveiligste plaats van het doolhof: zijn levenslange benoeming, ondertekend door de schepen van cultuur, de heer De Schepper in hoogsteigen persoon.
***
Toen de bouwwerken ten einde waren, organiseerde de fiere beheerder een heropening van het labyrint, en hij liet alom pamfletten verspreiden ter versterking van het leesideaal. De opzet kende een groot succes. Kinderen, jongelingen, meisjes, vrouwen op gevorderde leeftijd en ouderlingen: met de kwieke regelmaat van een nieuwe leeshonger begaven allen zich naar het gebouw om er de nieuwe ruimten te verkennen en vaak urenlang te verwijlen in het gebinte en het getakte van de wonderbare plaats. Ze slenterden langsheen de majestueuze boekenkastelen, lieten de ogen dwalen over de boekenruggen, snoven in volle teugen de geuren van drukinkt en papier en gingen nu en dan verpozend zitten op de rand van een stelling. Daar voerden ze een stil gesprek, verdroomden in het vertekende beeld van de binnenkoer achter de grote ramen of bladerden hele stapels boeken door. Het was een plezier om zo tussen de woorden te verwijlen.
Een jongen zat dan, heel hoog geklommen op een stelling, aan de top van een van de fantastische rekken, verzonken in de verhalen van Edgar Allan Poe, en bleef daar zitten totdat de avond viel, het verhaal ten einde was en zich al de wens vormde om weldra terug te komen. Een oudere vrouw liep beneden langs de rekken en vond er stil plezier in, om nu en dan de eerste stelling te beklimmen en onder haar voeten het kraken van de droge planken te horen, terwijl ze zich verplaatste, de vingers tastend langs de kleurige lettertekens. Een man van tachtig keek omhoog, als naar de hemel zelf, en luisterde naar het aan het labyrint eigen geluid van krakend hout dat alom echode.
Men kon waarlijk de honderden bezoekers horen lopen in de levende stellingen. De hele bibliotheek leek wel een stad, een burcht met kantelen en met fraaie trapjes, een monument van geestesrijkdom waarin het fijn was om te verwijlen. Maar het meest van al nog, geleek de bibliotheek op een fantastisch brein. Een fantastisch, immer werkzaam brein.
Het was voor de bezielde man een genot om doorheen het brein te lopen en toe te kijken hoe het werkte. Hoe zich vele, veranderlijke en steeds veranderende elementen doorheen het grote brein begaven met waardige passen, tastend in de bladzijden, standvastig en voortdurend wisselend, verenigd door de drang naar kennis en de geneugten van het zielenleven. Elementen liepen in en uit het brein, bevruchten het en werden er op hun beurt door verrijkt. Het brein gaf sprankels van zichzelf te leen, om zich met geest te vullen. Alle wandelende elementen schenen een stukje van de eigen ziel daar achter te laten, in een eigen, uitverkoren hoekje, hoog op de toren van een kruipstelling of achter op een trapje waar het prettig zitten was in het schijnsel van een lamp. Eventjes verderop blonken de grote ramen met de kleine ruitjes en het vertekend beeld van de binnenkoer waarover zich een verzadigde avond uitspreidde met een warme duisternis.
In die duisternis, spoedde René Van Der Plassen zich naar huis terug. En de vogels riepen:
"Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà! Moet je dat 'ns zien! Kijk nu toch 'ns hoe groot en wijd zijn vleugels geworden zijn! Ja, zweven doet hij nu! Hij hoeft helemaal niet meer te klapwieken, zoals hij zich laat drijven op zijn glorie! Zweven doet hij, als hij 's avonds naar zijn vogeltje terugkeert! Zou zij dan met eieren liggen?! Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà!"
En de mensen staken hun hoofden samen in de straten van de stad, boven de koffietafels, op het kerkhof na de mis en onder de warme dekens in bed, en ze fluisterden tot elkaar:
"Hij is gek, maar hij is gelukkig. Hij heeft een hart van koekenbrood. Maar hoe zou het dat meisje nog varen?"
4.
Dit was de dag waarop Bea elk jaar weer wachtte van lang tevoren. Weken te vroeg was ze begonnen met de voorbereidingen: lijstjes maken, koffers pakken, het weer in de gaten houden, dekens en kussens verzamelen, aardige boeken uitkiezen, de strohoeden afstoffen, de parasol klaarzetten, sandalen herstellen; het geleek er telkens op dat ze van plan waren om een wereldreis te maken. Maar ook al duurde de jaarlijkse uitstap maar één dag en ook al ging het om een wandeltochtje naar het meer, heel eventjes buiten de stad: een grote dag bleef het voor dit meisje, dat het hele jaar tussen de grauwe stadsmuren gevangen zat.
En daar bij het meer, waar ze zich zo goed kon voelen, hoopte ze heimelijk eens haar stem en haar gehoor terug te zullen krijgen. Want soms beeldde ze zich in dat ze naar het rimpelen van het water luisterde of naar het varen van een trage, kleine boot, of naar het glimmen van het gras waarin een warme wind blies die het hele gazon deed golven.
Ze hadden hun sandalen losgegespt en waren gaan zitten op de in het nog frisse gras gespreide dekens. Naarstig opende Bea de plastic dozen, overvloedig gevuld met koeken, fruit en kazen. Ze legde de waren op een dienblad en schonk bruisende limonade in, terwijl ze beiden genoten van het vroege uur, en van hun tocht uitrustten.
Voor ze uit, liep het kortgeknipte gazon in een lichte, gelijkmatige helling neerwaarts en het schoof zich rustig onder de zilveren fonkelingen van het meer, dat groen omzoomd was en dat de blauwe lucht weerspiegelde met daarin, gelijk een watten boot, één kleine, blanke wolk. Links van hen stonden, een weinig hoger de helling op, een tuil stoere, oude bomen, onder wiens kruinen ze straks het lommer zouden genieten, en waarachter een koele, klare zon al aan haar klim begonnen was. Op de middag zou ze het meer tot leven wekken, en als ze groot en rond ging liggen op de kim, zou ze parels doen verschijnen in een veelsoortige kleurenweelde. Aan die o-zo-mooie zomerdagen herinnerde het haar, uit de tijd dat ze nog in het internaat verbleef en soms kreeg zij een stille heimwee naar haar meisjesjaren. En nu René zich neergevleid had, de ogen gesloten en het gelaat beschilderd met de schaduwen van bladeren die speelden met de morgenwind, kwam het haar voor alsof ze eensklaps ergens los van kwam. Ja, het gevoel dat zij zo meteen had kunnen beginnen zingen, vervulde haar met een grote blijheid.
Met het klimmen van de zon, kwamen in de lucht meer wolken aanzetten, als zochten ze zich met het schitterende licht van de dag te laden. En ook mensen verschenen nu op het gazon: een dame met een hondje wandelde beneden langs de oever, maakte een oneindig trage boog om het meer en verdween. Een koppel zestigers liepen tot bij het water de helling af, bleven daar een poos staan kijken, alsof ze een schip verwachtten dat niet opduiken kwam, en liepen dan herboren hand in hand naar boven. Rechts beneden, waar een beekje kabbelde, gingen een paar fietsers in het gras verpozen en een beetje verderop had zich in een kleurige vouwzetel een man gevestigd met een krant, die hem herhaaldelijk haast door de wind ontrukt werd. Zo rustverschaffend waren deze simpele taferelen, dat ook Bea zelf er zalig moe van werd. En terwijl de dauw vervluchtigde, de bijen gingen gonzen en de zon zich verhief boven het rimpelende water, overmande haar de zoete slaap.
Als een jonge Venus lag zij daar. De gelukzaligheid op het frisse gelaat getekend. De huid lichtjes glanzend en met een roze blos op de wangen. De oogleden haast doorschijnend jong. De bloeiende lippen, geplooid in een serene glimlach, of ze op het punt stonden kushandjes uit te delen aan de kinderen die haar dromen vulden. Haast kwamen de goden in de verleiding om met de warme bries waarmee ze haar streelden, eensklaps haar jurken weg te blazen en haar in haar ongeschonden naaktheid te kunnen zien. Maar haar zuiverheid boezemde ontzag in. Keurig bedekte het fijne linnen de smetteloze huid. Toen friemelde in het gras iets aan haar tenen.
Middag was het al ― de zon stond op haar hoogste punt ― toen ze wakker schoot. Eventjes lichtte ze de handdoek op waarmee René z'n gezicht versluierd had: hij sliep nog als een roos en snurkte zelfs. Het moment daarop, toen ze zich wentelde, schrok ze: geen twee passen van haar verwijderd, stond een jongeman, haar breed toelachend.
Bea schrok hevig toen ze hem herkende: het was dezelfde man die ze, maanden geleden, voor het venster had zien staan. Toen droeg hij een grote, witte overjas waarvan de kraag rechtop stond, zodat ze hem nauwelijks zag. Toch herkende ze hem meteen. Haastig streek ze haar jurk over haar knieën, glimlachte 'ns bedeesd terug en keek toen onwennig naar het water.
Een vuurrode blos lag op haar wangen en ging nu heel haar gezicht kleuren. De man week niet en zij ging nu rommelen met de plastic dozen, in de hoop aldus René te kunnen wekken. Hij hield tenslotte op met snurken, zijn oogjes werden fijne spleten en een brede lach verscheen op zijn gelaat. Hij hief eventjes de kin om haar te vragen wat er scheelde.
Ze keek de andere kant op. De man was weg. Ze perste er een glimlach uit en schonk toen haar gezel een plastic beker vol met limonade. En heel eventjes nog speelde zij in haar achterhoofd met de gedachte of de vreemde man dan niet een schim was. Lange tijd nog oogde ze zenuwachtig rond, ergens met de stiekeme hoop hem weer te zien verschijnen.
Ze aten fruit en koeken en dronken koffie uit een grote thermoskan. Bea verzamelde de kruimels en ging ze wat verderop voor de eenden werpen. Hun gulle, zotte bewegingen maakten het meisje dol en geleidelijk ging ze een spel aan met de watervogels, wiens taal ze even goed kon begrijpen als die van de mensen. Gelijk een ganzebek bewoog ze haar mond en de vogels antwoordden en klapten met de vleugels en zij bootste het na en ze begreep dat ze meer brood wilden.
Ze liep terug, en zag dat René zich met een deken wat hogerop was gaan neervlijen, in de schaduwen van de oude beuken. Met een armzwaai maakte hij haar duidelijk dat ze naar hem niet om moest zien, dat zij gerust door kon gaan met spelen. Ze haalde uit de plastic dozen verse sneden brood en liep terug de helling af. De watervogels stonden haar al klapwiekend op te wachten. Wit schitterden hun veren in het licht, en alsof zij een fee was uit de schoonste sprookjes, omkringelden ze haar ranke gestalte in een ongedurig gekwetter, alsof elk van hen met haar wilde flirten.
Het zwoele middaguur brak aan. René sliep, of las een boek. Bea voelde het zweet genotvol door haar jonge huid breken. Verstrooid draaide ze met haar vingers door haar blonde lokken terwijl ze neerzat bij de oever en toekeek hoe nu, in de verte, op de vlakte van het meer, de vogels tekeer gingen. Onder de enkele slenteraars die blootsvoets of op sandalen over de grasmat liepen, tekende zich ineens weer de bekende gestalte af. Het was de schim.
Bea huiverde lichtjes en twijfelde. Neen, een schim kon hij niet zijn. Een schim kon niet zo sierlijk zijn als hij. Geen schim had zulke schitterende ogen. Hij was echt!
Ze schrok van haar eigen gedachten. De schok vormde een warme bal in haar buik en plots wilde zij terug de helling op, veilig bij René. Maar de warme bal in haar buik, belette haar zich te bewegen. Gespannen hield ze de gestalte in de gaten.
***
Bij het beekje liep hij, schijnbaar onverschillig, en zijn blik rustte op het water. Terwijl hij wandelde, ontdeed hij zich van zijn vrolijk hemd. Dan hield hij halt, liet het hemd op de grasmat vallen en haalde de riem uit z'n broek.
Bea verontrustte zich en draaide het hoofd de andere kant op. In de verte, in het gras op de helling lagen een meisje en een man te stoeien. Strak richtte ze nu de blik op het meer, waar de vogels paarden. Onthutst bracht ze de handen voor de ogen, borg het hoofd in haar schoot en vormde aldus een krampachtige bol. Langs haar armen voelde zij het glijden van haar zachte haren nu eens als een troost en dan weer als een roep die van heel ver op haar of kwam, van binnen in haar ziel, waar nog geluiden waren, gaaf maar ongeboren.
De verkrampte bol ontspande zich. Ze opende haar ogen. In het water, vlakbij, zwom de vogel die naar haar geglimlacht had. Tussen de blonde strengen van haar lange haren, gluurde ze naar hem. Met een ernstige kalmte, en dit keer zonder haar een blik te gunnen, dreef hij haast rimpelloos voorbij. Alleen zijn hoofd stak boven het wateroppervlak uit. De zwarte, natte haren kleefden hem tegen de slapen. Nu en dan kon ze zijn handen zien en zijn gespierde schouders. Zo leek hij wel een zwaan te zijn, een fiere, stoere zwaan die in de tijdloosheid voorbij dreef, zich van zijn statigheid welbewust.
En plotseling richtte de zwaan de blik op haar. De diepe, donkere blik die haar deed huiveren op een nooit eerder ervaren wijze. En de man verhief zich eensklaps uit het water, de glinsterende golven vielen in scherven langs zijn borst en langs zijn bronzen benen en hij kwam op haar af, zijn naakte lijft tornde steeds hoger uit het water op, bond haar verslagen blikken vast, ontnam haar de kracht om nog adem te halen.
Haast gilde zij en ze sprong recht en liep en liep, de heuvel op, en zakte herhaaldelijk door haar bevende benen. Met de ene hand graaide ze in het gras en met de andere hield zij angstvallig haar rokken vast en toen ze aankwam onder de beuken waar René, het gezicht onder een handdoek, lag te snurken, viel ze op handen en voeten neer en hijgde nog minuten lang na van de zo vreemde en jachtige ervaring.
René merkte helemaal niets aan haar, toen hij ontwaakte. Hij schonk zich limonade in en ging dan weer aan het soezen; nu en dan bewogen zijn lippen terwijl hij over zijn boeken droomde.
Toen de zon op de kim ging liggen, scharrelde Bea de plastic dozen samen en de dekens en de flessen. En in haar ooghoeken blonken de edelstenen op het duister geworden oppervlak van het water, en zag zij de zwaan weer voorbijdrijven, die zich eensklaps oprichtte en naderbij kwam, omringd door de rood gloeiende bol van de zon.
Naast elkaar, en met pakjes beladen, liepen zij en haar voedstervader de weg terug, terwijl in de avond de dag verdronk, en in haar angst de verwarde herinnering.
5.
Het hoeft geen betoog dat de veranderingen in het bibliotheekgebouw de hele stad ten goede kwamen, en dat ze de cultuur van de eigen streek in een minimum van tijd tot bloei brachten. De schouwburgen liepen weer vol en er werden meer dan ooit voordien talloze kleine tentoonstellingentjes en manifestaties met muziek en schilderijen opgezet. De stad werd weer leefbaar als een stad van mensen, en dat dit mede door het gebeuren in en rond de bibliotheek gekomen was, leed niet de geringste twijfel.
Tot zijn groot genoegen, maakte menigeen hierop allusies in het bijzijn van René, hoewel deze laatste er geen enkele uitdrukkelijke inspanning voor deed om in het centrum van de belangstelling te komen, wat in deze tijd eerder een gebrek dan een deugd mocht heten.
Maar niet alleen het cultureel leven van de stad, ook de kas van het labyrint begon er door te bloeien. Zo kwam het dat René aan een volgende stap in de veranderingswerken ging denken.
Met de glorieus gespijzigde kas, ging de vindingrijke beheerder, behalve dan met aankopen van steeds nieuwe werken, een fonds voor kunstzinnige verfraaiing aanleggen. Een bibliotheek levert wel geen mogelijkheden voor het aanbrengen van schilderijen, maar René dacht er wel aan om hier en daar het plafond en de resterende stukjes kale muren met fresco's op te luisteren. Voor het overige zou het gebinte fraai versierd worden met beeldhouwwerken uit hout, die alles behalve plaatsverslindend zijn omdat ze in de volle ruimte, waar geen boeken kunnen staan, best een eigen leven kunnen slijten dat met zijn suggestieve krachten het interieur zeker ten goede zou kunnen komen.
En zo begon René met het te werk stellen van een eigentijdse Michelangelo, en met de aankoop van houten beeldhouwwerk.
De onnoemelijk inspanningen die deze kleine, magere man zich getroostte, de sommen uit eigen zak die hij erin investeerde, de maaltijden die hij zich voor z'n bouwwerk ontzegde: niemand zou ooit kunnen geloven dat een mens daartoe in staat was.
Weinige tijd later, liet het resultaat van deze inspanningen zich in z'n volle glorie zien. Het was werkelijk innemend.
Het hele labyrint was tot een waar museum geworden. Het hele brein was opgefleurd met de fijnste tinten van ultramarijnblauw en karmijnrood, helderwit en plantengroen, zonnegeel en dieppaars, op elke plaats die nog beschikbaar was. Het plafond was een duizelingwekkende pracht van kleurige bloemen die zich rond een blauwe hemel kransten, waarin de muzen in hun vlucht een blik naar beneden lieten vallen, recht in het oog van de verwonderde bezoeker. En tussen het houten gebinte en de stellingen prijkten alom machtige beeldhouwwerken die elkeen tot verstilling brachten. Borststukken van beroemde auteurs uit de Renaissance, half verheven werken die zich rond de balustrade slingerden als kronkelend van genot, maar er waren ook volle beelden. Grote, mensengrote, donkere houten beelden van Oude Grieken die op een wastafel wijze woorden schreven met in de blik de eeuwigheid van de tot zijn uiterste krachten gespannen menselijke geest, met een opgestoken vinger wijzend naar de immense boekenstapels waarin het brein van alle tijden verankerd lag. Engelachtige figuren die onverwachts opdoken wanneer men gemoedelijk maar verwonderd voortschuifelde doorheen de kostbaarheden, wegdromend in de wereld van het zielenleven.
René geraakte danig verknocht aan zijn labyrint, dat hij er niet zelden de nacht doorbracht, bladerend in de nieuwe aanwinsten die in steeds sneller tempo konden aangekocht worden.
Wanneer hij dan ergens in het gebinte van de stellingen, verslonden door lectuur, een ogenblik verstrooiing zocht in het tafereel, leek het alsof deze ruimte een magische kracht had.
Soms liet hij de scripten vallen, en zat dan urenlang te staren. Waar hij enkel een leeslamp voor zichzelf had laten branden scheen het hele interieur toch verlicht te zijn. Soms door de groet van een volle maan, maar soms was er ook een fluorescerende of fosforescerende glans die zich, in een haast onrustwekkende donkernis, tegen de boekenruggen en het hout neervlijde.
Het fosforesceren houdt ongetwijfeld verband met de fosfor die in elk brein aanwezig is, dacht René: geestelijke processen vergen immers een fosforescerende krachtontmanteling ― dat had hij in de boeken zelf gelezen. En het labyrint kraakte her en der, onophoudelijk, alsof het spanningen losmaakte en doorgaf, heropstapelde, concentreerde, weg liet vloeien, in geluid omzette, in fosfor omzette. Vanzelfsprekend repte hij met geen woord over deze bevindingen, ze waren intiem verbonden met zijn levenswerk, dat in deze uitzonderlijk bevredigende gestalte vorm gekregen had, en hij was zich ervan bewust dat slechts weinigen zich zo kunnen vergenoegen in de welgevalligheid van het eigen lot.
***
Rond die tijd, gebeurde er iets helemaal anders. Gezien het enorme succes van de bibliotheek, was het René niet meer mogelijk om elk van de honderden lezers die dagelijks het gebinte inklommen, persoonlijk te kennen. Zelfs hun gezichten kwamen hem vreemd voor en menigeen begon hem al "O, pardon " te noemen, daar hij zich meermaals moest verontschuldigen met de uitspraak: "O, pardon ik dacht dat ik u kende ", nadat hij per abuis een vreemde als een vriend had toegesproken.
Hoezeer René er ook op stond dat het oude helemaal bewaard zou blijven, hij kon niet verhinderen dat de sfeer die het leespubliek steeds getekend had ― een sfeer van onderlinge verbondenheid en gemoedelijkheid waarin iedereen elke andere kende, en daarbij zelfs enigszins geëist werd van elke nieuweling dat hij zich bij de oude lezers kenbaar maakte ― dat die sfeer helemaal teloor ging.
Terwijl vrienden René bij het binnenkomen hartelijk groetten en hem complimenteerden voor zijn daadwerkelijke bijdrage aan de cultuur van de stad, waren hun gezichten hem nu allemaal eender geworden en ze maakten langzamerhand niet meer het geringste teken van kennis. Ze gingen verloren in de stoeten bezoekers, die gelijkenis begonnen te vertonen met museumbezoekers. Ze hielden zich opmerkelijk stil, precies zoals lieden dat doen wanneer zij een heiligdom betreden, een concertzaal of een kerk. Als hij de deur voor ze opende, knikte hij ze vriendelijk toe, maar nauwelijks keken ze hem nog aan: als een portier gingen ze hem zien; als over het hoofd van een portier, keken ze over zijn hoofd heen.
Geleidelijk stelde hij dit vast. Eerst hoopte hij nog dat het weer daar voor iets tussen zat, want vaak regende het en dat maakt mensen neerslachtig. Maar ook op zonnige dagen of tijdens kille winters, als mensen sowieso al iets aan elkaar kwijt willen over het weer en over de kou, bleven de massa's verstomd naar binnen komen en, nadat ze hun ogen de kost gegeven hadden aan het interieur, gingen ze even verstomd weer weg.
En toen het allemaal tot hem begon door te dringen dat dit de prijs was die het succes eiste, was het al veel te laat om nog terug te krabbelen.
6.
Zachte, slanke vingers had ze. Maagdelijke handen. Verlokkelijke vrouwenhanden. Haast romantisch hield hij ze met zijn oude handen omklemd. Kraaienpootjes zaten hem om de ooghoeken, terwijl hij haar glimlachend aankeek. Op haar gelaat stonden zorg en verdriet en voor het eerst kwam zich in haar voorhoofd een diepe rimpel nestelen. René wilde hem wegstrijken maar zijn handen waren te koud daarvoor, en zijn wil te zwak geworden. Hij herkende de rimpel, wist hoe taai hij was, hoe machtig. Een gesneuvelde held was hij, zoals hij daar lag, met in zijn kraaienpootjes, blinkende tranen.
"Je hoeft je geen zorgen te maken", trachtte de man bij de andere kant van het bed hem gerust te stellen. Hij stopte de stethoscoop in z'n zwart tasje en ging aan het schrijven.
"Maar je mag er de komende weken niet uit "
"Een beetje rust zal hem goed doen!", richtte hij zich daarop tot het meisje, haar overvriendelijk toelachend.
Zijn flater danste op het bed rond, en als om hem te verjagen, schraapte hij luidruchtig de keel.
"Een verwittigd man ", hervatte hij: "die is er twee waard!"
Met een verstrooid "Tot morgen!", haastte hij zich de deur uit.
Nog een hele tijd hing de geur van chloroform in de stille kamer, en het zwart van de nacht drukte alle ruiten toe.
***
De winter had weer zijn intrede gedaan en zo koud was het buiten, dat zelfs de lucht een ijsklomp was geworden. Hier en daar zaten enkele vogels te vervriezen op zwarte takken, en bedroefd vervriezend keken ze naar de lege pleinen, zich verwarmend aan de hoop dat de vleugelloze vogel zou verschijnen met een zak vol brood. Maar het wachten werd ze te moede en ze zegden:
"Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà! Onze held wil niet meer opduiken. Wat hebben ze met hem gedaan!? Kijk: er zitten andere vogels in zijn zo prachtig nest te spelen. Neen: vogels zijn het niet; het zijn katten! Kijk! Jammer, jammer, jammer!"
En met trieste ogen gingen ze bij de kleine ruitjes zitten van het labyrint en keken ze machteloos toe, hoe daar twee roofdieren huis hielden in de paperassen dat het niet schoon meer was om aan te zien.
"Extra hulpjes?"
Twee mannen, een lange en een korte. Met de zwarte paraplu erbij, leken het er drie.
"Het hele stadsbestuur werd vernieuwd natuurlijk. Verkiezingen zijn er niet voor niets!"
Geruchten, veten, achterdocht en woede. Een geleidelijk wegbalanceren naar een nieuwe orde en regelmaat.
"Spijtig voor schepen De Schepper. Maar hij krijgt een standbeeld, zeggen ze "
Een algemene rouw in de stad draagt tot de orde bij.
"Tuurlijk zijn er partijtwisten geweest; het verdelen van zo'n koek gebeurt niet zonder dat het mes eruit wipt!"
Loerende ogen, gespitste oren, onderonsjes, geld en jobs, handlangers en verraders.
"Ik hoef de hulpjes niet, mijneer: ik kan dit best alleen aan; dat ziet u nu toch!? Het is veel verstandiger om het geld te sparen voor nieuwe aanwinsten!"
Zich verwonderende blikken. Ze ogen hem bedenkelijk aan.
"Heb ik dan niet het hele bibliotheekwezen zelf in handen gehad tot vandaag? Kijk: met mijn systeem van zelfbedieningskaarten gaat het vanzelf. Zo houd ik de uitgeleende titels bij, registreer ik adressen en stuur ik aanmaningen toe. Het vraagt alleen 's avonds een klein uurtje om de boekhouding bij te schrijven. En verzoeken, bestellingen en aankopen handel ik af op vrije dagen "
"Het spijt ons, mijnheer, maar wij moeten onze orders volgen. De bedienden komen er, graag of niet."
Ze zijn niet van lef verstoken. Heffen de kin, als ze hem aanspreken. Vriendelijk, maar zelfverzekerd. De zwarte paraplu gaat voor op. Dan volgt de lange. Achter hem loopt het kleintje aan.
"Bent u hier oppasser geweest?"
Tuurlijk hebben ze er nooit eerder een voet binnen gezet.
"Lezen jullie dan nooit!?"
Eventjes nadenken.
"Ik bezocht uitsluitend de universiteitsbibliotheek, ziet u."
Alles is mogelijk.
"Zouden jullie zo vriendelijk willen zijn om bij het binnenkomen de voeten te vegen?"
Wat brabbelt ie nou?
"Mijnheer Van Der Plassen?"
Een minachtende blik door de ruimte:
"Nooit gedacht aan moderniseringen?"
De maat is vol.
"Ze zijn onmogelijk, mijnheer: geen van ze heeft ook maar één greintje verstand, en bovendien dulden ze niet dat ik hen opmerkingen maak. De flaters klauteren de muren op!"
"Geduld, mijnheer Van Der Plassen, geduld! Het is allemaal nieuw voor hen, begrijpt u? begeleidt u ze een beetje en "
Vreemdsoortig onverschillig en mak zijn ze. Hij ergert zich dood aan hen. Daar gaat zijn humeur. Gevolgd door zijn gezondheid. De koorts gaat stijgen. Demonen duiken op. Kalmte alleen kan u redden. Met statige en langzame passen loopt hij door het labyrint, genietend van het poëtisch geritsel van de duizenden boekblaren in de kalme en serene stilte, schouwend in de stellingen. Her en der zitten mensen rustig te lezen. Ze wandelen rond of staan bij de immense muren, vermeiend in de tekens. Ze strelen het papier , als om er de speciale geur uit op te wekken en uit los te weken. Eerbiedige vingertoppen strelen liefdevol de ruggen van de volumes. Sommigen zitten dromend voor zich uit te staren naar de houten borstbeelden met de vastberaden gezichten, en anderen laten ontspannen hun blikken dwalen in het vertekende interieur van de binnenkoer, achter de kleine ruitjes in de hoge, houten ramen. Nog anderen verwijlen in de kleurige fresco's of ze luisteren naar het gezellige gekraak van het gestoelte waarin het wemelt van verrukkingen die vanuit een andere wereld lijken te komen.
In een smal gangetje, tussen de boekenrekken in, loopt hij, als hij plotseling twee schimmen ziet voortvluchten. Geschrokken houdt hij halt en luistert. Nu kan hij het effectief horen. Een vreemd geluid is het, vreemd aan de zo vertrouwde plaats. Hij haast zich naar de plaats waar de schimmen voorbij snelden, loopt tussen de hoge rekken door en, opduikend van achter de boekenmuren, staat hij als aan de grond genageld: voor hem uit ligt een berg verknaagd papier, overal bespikkeld met machteloze lettertjes. En de hele berg, alsof hij een vreemdsoortig monster was dat zich daar had genesteld, beweegt alom en schudt, ritselt, ja, verplaatst zich nu daadwerkelijk, van de vele ratten die er de ziel van uitmaken.
***
"Hoe maakt hij het nu?", vroeg de man die haar de boeken overhandigde. Bea herkende hem meteen. Een ogenblik was ze de kluts kwijt. Ze maakte van haar hart een steen, glimlachte eventjes en trachtte haar bedeesdheid weg te steken achter een schijn van onverschilligheid die bij haar helemaal niet paste.
Het was koud bij het deurgat en met een handgebaar liet ze hem erin. Ze sloot de deur achter zijn brede, witte rug en ging hem voor naar de keuken. Daar wees ze hem een stoel aan en hij ging zitten. De zwarte paraplu haakte hij met het gouden kettinkje over de leuning van zijn stoel. Zij legde de boeken op tafel, bekeek vluchtig de titels en drukte beide handen ineen, als om de man te bedanken voor zijn goede zorgen. Vervolgens bracht ze de beide handen, de vingers gestrekt tegen elkaar aan één van haar slapen en legde het hoofd een ietsje schuin tegen de handen, waarna ze wees in de richting van de deur die uitgaf op de belendende slaapkamer.
"O ", begreep de man met geheven wenkbrauwen, en om haar het liplezen te vergemakkelijken, fluisterde hij met een in normale omstandigheden wel ridicule mimiek: "Hij slaapt?"
Wat zij met een schuchter knikje andermaal bevestigde.
Terwijl ze koffie zette bij het aanrecht, bleef zijn blik aan haar jonge lichaam kleven, dat zich kies verborg achter een blauwe, loshangende jurk, die haar tot over de knieën viel. Ze droeg lange, witte sokken in oubollige pantoffels. En hij bedacht in verborgen schaamteloosheid dat het zonde was als een vrouw als zij de zoete beker van het leven aan zich zou laten voorbijgaan, en dan nog omwille van een zinneloze trouw aan die sufferd, die nu met hoge koorts te bed alleen nog maar een voddepop was. De voddepop van dit beeldschone meisje dat van de duivel geen kwaad wist, maar wiens verlokkelijke lijf al jaren openbloeide, ongezien schitterde en, zo meende hij ten stelligste, verkleumd wachtte naar de warme stralen van de zon. Vergeefs misschien want, was Van Der Plassen dan een ster geworden aan het stedelijk firmament: een bloem kan van zo'n schamel, nachtelijk schijnsel helemaal niet leven
Bea schonk koffie in en morste. Haastig nam ze het nat op met een vod en ging dan zitten. Ze dronken in stilte. Haast verbrandde hij z'n tong.
In alle mogelijk bochten wrong de man zijn tronie om het meisje uit haar schelp te lokken.
"Jacob ", stelde hij zichzelf tenslotte voor met weer die overdreven mondbewegingen en hij bood haar al de hand aan.
Doch, verstrooidheid veinzend, richtte ze de blik eventjes op het aanrecht, keek hem daarop heel eventjes met een glimlach aan.
"De ware ", articuleerde hij, weer fluisterend.
Ze knikte goedmoedig, maar zodanig dat het was alsof ze hem niet begrepen had en enkel uit beleefdheid repliceerde. Toen zij geen aanstalten maakte om zichzelf nu voor te stellen, zochten zijn ogen over het tafelblad naar potlood en papier. Vruchteloos.
Het was stil, en in de stilte, herademde hij enkele keren. Zijn lachjes. Zijn knipoogjes en zijn soms vreemde staren scheen zij zelfs niet als schunnig te interpreteren. Hij scheen haar alleen maar te vermaken, zoals een ouderling een kind vermaakt als hij seniel geworden is en alleen nog beschikt over enkele kostbare grimassen, verzameld in een lijdensweg van honderd jaar.
Heel stevig drukte hij haar de hand ten afscheid, trachtte met zijn blik de herinnering aan de picknick bij het meer bij haar tot leven te doen komen, en haast beheerste hij zich een moment niet meer, maar de koude bij de deur koelde zijn driften. Onder zijn zwarte paraplu keerde hij onverrichter zake terug, het hart vol woorden die geen oren konden vinden om in te wonen.
Bea liep nu naar het grote bed, toonde aan haar held de boeken en gaf hem hete thee te drinken met suiker en citroen en moederlijk zorg.
01-08-2006
De beheerder van het labyrint (vervolg)
7.
Boeken. Muziek. Schilderijen. Een hele mensheid is er nodig om kunstenaars als Joyce, Bach, Corelli, Van Gogh en Chagal mogelijk te maken. Een enorme, naar boven trekkende kracht legt in ze de kiemen van Ulysses, de Goldberg Variationen, de Concerti grossi da camera, de bloeiende wijngaarden, de engelen, die de ziel naar boven zuigen en doen kolken in de hoogste hoogten. Maar er is ook een andere, daaraan tegengestelde kracht werkzaam in de kosmos: de kracht van het lijden. Deze drukt teneer, vernielt en vernietigt alles wat onder haar hamer valt. Uit haar komen de wetenschappen voort, de wetten en het hele staatsbestel. Nu eens haalt de verheffende kracht het boven de vernietigende en dan is het leven een hemel. En dan weer heeft de teneer drukkende kracht de bovenhand, en is de wereld een hel.
Weken gingen voorbij en René voelde geleidelijk enige beterschap, wat hij aan niemand anders te danken had dan aan het zo zorgzame meisje. Zonder haar, en daarvan was hij overtuigd, had hij in geen geval de zware ziekte die hem geteisterd had, kunnen overleven. Hoewel de arts die hem bezocht, hem ten strengste verboden had zich buitenshuis te begeven, ontwikkelde zich met het heropleven van zijn krachten in René het verlangen en de drang om heel even naar de bibliotheek te lopen, teneinde zich met zijn eigen ogen te kunnen vergewissen van wat men hem vertelde: dat alles naar believen verliep. Want het ware niet denkbeeldig dat de nieuwelingen, in wiens handen het hele lot van het reilen en zeilen van het gebouw nu al zo lang berustte, hun taak nog niet zouden aankunnen, dat zij dwaasheden zouden begaan of dat ze voor moeilijkheden waren komen te staan. Anderzijds koesterde hij de hoop dat zijn afwezigheid hen dan toch in de gelegenheid gesteld had om zelfstandig te werken en zich intussen met een grotere inzet in de cultuur van de stad in te graven.
Deze spanningwekkende twijfels waren het, die hem een kracht en een sterkte gaven waarvan hij meende dat ze groot genoeg was om hem te begeleiden op een tocht daarheen. Ja, het scheen hem toe dat het belachelijk was om in de onzekerheid te blijven vertoeven omtrent het lot van zijn levenswerk, wanneer hij zich daarvan met een kleine geruststellende inspanning kon bevrijden.
En op een dag trof het meisje hem aan, zittend op de rand van het grote bed, hijgend bezig z'n sokken aan te trekken. En ze liep naar hem toe en hielp hem zich te verkleden, ondanks de angst die haar moederlijk hart verteerde.
Hij wankelde, toen hij bij de wastafel voor de spiegel stond en in de spiegel keek ze hem aan, terwijl haar vingers zijn kraag om z'n das plooiden en een stofje wegplukten van z'n jas. Ze wilde het niet zien, maar onweerstaanbaar drong zich de gedachte bij haar op, dat zijn helemaal verbleekte figuur in het nette pak, geleek op een lijk dat men zopas gewassen heeft, en dat nu klaar is om de kist in te gaan. Een diepe rimpel in haar gezegend voorhoofd maakte stuiptrekkingen als in een vruchteloze poging om zich los te maken van het zo schone gelaat, maar hij werd alleen maar breder en langer en kreeg zienderogen vertakkingen zoals een distel die plotseling zijn woekertocht begint.
Toen hij helemaal aangekleed was, klopte René het meisje eventjes op de schouder om zichzelf moed te geven, maar het beangstigde hem dat er geen glimlach kwam op haar gelaat. Haar ogen stonden groot als glazen stolpen waarin het dwarrelen van de sneeuwvlokken van buiten zichtbaar was. En toen verliet hij het huis, met wankele passen.
***
Gruwelijk koud was het buiten. De huizenrijen waren ijsschollen, de stegen uitlopers van gletsjers. Daartussen wurmde de zieke zich voort als een bedreigde drenkeling. Slechts mits een bovenmatige dosis concentratie slaagde René erin om rechtop te blijven lopen. Een enkele keer kruiste een bekende zijn pad en hij knikte deze eventjes toe, echter zonder respons. Herkende men hem niet meer? Hij was dan toch René Van Der Plassen, de beheerder van het labyrint, de promotor van het culturele leven van de stad? Misschien kwam het doordat hij zo goed ingeduffeld was. Misschien ook had de ziekte zijn gang veranderd.
René klemde de moed in z'n vuisten en stapte vastberaden door. Hij voelde weer zijn fierheid groeien en het deed hem deugd. Maar er was ook een nare twijfel die hem vergezelde en waaraan hij maar moeilijk woorden kon vastknopen. Het scheen alsof de dingen die hij in lange tijd niet meer gezien had, kleine veranderingen ondergaan hadden; alsof tijdens zijn ziekte de tijd daar sneller was gaan hollen dan welgevoeglijk was.
Bij het einde van de eerste straat gekomen, werd de buitensporige inspanning hem plotseling teveel. René voelde zijn hart tegen zijn slapen bonzen en z'n benen die al een hele tijd geen dienst meer gedaan hadden, weigerden hem nog langer te dragen. Zwaar als lood wogen ze en wellicht zouden ze het begeven hebben, ware het niet dat het lichtbord van een kroeg op de hoek van de straat hem een rustpunt beloofde.
Dankbaar sleepte hij zich er heen, trad naar binnen en bij het eerste tafeltje achter de deur, liet hij zich neerzijgen op een stoel. Hij merkte niet hoe een jongeman zich achter z'n rug naar buiten spoedde.
***
In tegenstelling tot buiten, scheen het in de kroeg wel een oven te zijn. De onwelriekende warmte van het interieur strengelde zich rond zijn hals en deed zijn zicht afnemen. Een ogenblik lang, was er niets dan duisternis, met nog één klein gaatje licht, waarin het vlammetje van de kachel op en neer danste. René maakte zijn dikke sjaal los, opende de bovenste knopen van zijn winterjas en legde zijn wollen muts op het kleine tafelblad neer, naast een zwarte paraplu waaraan een gouden kettinkje vasthing. Verloren voorwerpen, zoals men die noemt. Geleidelijk groeide zijn panorama weer open.
René was nooit voordien in deze kroeg geweest. De ruimte was niet groot, er stonden enkele tafeltjes met stoelen rond en achterin, vlakbij de kachel, was de toog waarachter het licht zich versplinterde in de vele glazen.
Behalve hijzelf, waren er welgeteld drie klanten: het waren twee heren die druk aan het kaarten waren met een gedempte luidruchtigheid en dan nog een dame die hij van ergens herkende, maar René was te suf om haar thuis te brengen. Ze zat in een hoek van de kroeg, vlakbij het raam naar buiten te gluren en haar roze gelakte nagels streken door de vette haren van een kwispelend hondje dat ze op schoot had. Geen van ze kon hij onderbrengen bij zijn lezerspubliek: er waren dus nog mensen die niet lazen, die zich niet inlieten met cultuur en die daar blijkbaar ook helemaal niet schenen om te geven, en daarvan werd René zich nu helder bewust.
Plotseling dook achter de toog een volumineuze figuur op. Zijn hoofd was rood en gezwollen en eventjes, alsof hij verbaasd was, stond hij René onbeweeglijk aan te kijken. Vervolgens kwam hij achter de toog vandaan, recht op hem af.
"Een koffie alsjeblieft", mompelde hij, zich inspannend.
De waard keek hem 'ns doordacht aan en sprak vervolgens op een ontzag inboezemende toon, alsof men hem met de ene of andere titel diende aan te spreken:
"Hier worden enkel alcoholische dranken besteld, mijnheer!"
En met twee vingers trommelde hij op het tafeltje waarop René zich met de ellebogen rechtop trachtte te houden. De zwarte paraplu wipte op en neer. Een moment was hij de kluts kwijt. Dan zei hij:
"In dat geval mag u me een borrel geven "
De waard knikte streng en ging naar de toog. Het ogenblik daarop kwam hij met een borrel opdagen:
"Zo, mijnheer "
Weer trommelde hij met twee vingers op het tafelblad. Hij zette René de borrel voor de neus en nam de paraplu van het tafeltje:
"De uwe?"
"O, neen", antwoordde René verstrooid en hij moest nu onwillekeurig aan zijn derde hulpje denken. Maar meer koeien heten blaar.
De waard hing hem met het gouden kettinkje op aan de kapstok.
"Drinkt u een borrel mee", zei René, teneinde de man goed te stemmen.
De waard knikte, ontving, ging achter zijn tapkast staan, schonk zichzelf een borrel in die hij bij wijze van groet eventjes omhoog stak en kantelde hem dan eensklaps achterover, waarna hij het glaasje in de spoelbak tuimelde en afdroogde.
René keek het aan, kantelde op zijn beurt de borrel in zijn keelgat, ging opstaan en verplaatste zich vervolgens naar de toog, waar hij met minder moeite dan hij gevreesd had, een kruk beklom:
"Geeft u er maar twee nieuwe", zei hij kalm, en met een pretentieuze afstandelijkheid voegde hij er aan toe:
"Driedubbele alsjeblieft".
Het humeur van de waard scheen er door te veranderen, alsof plotseling het lichtje bij hem opging: mijnheer heeft geld op zak Zijn strenge blik sloeg om in een goedmoedige glimlach en alsof hij Van Der Plassen al sinds jaar en dag kende, vatte hij een oninteressant gesprek aan over het weer. Daarbij ging hij zelfs eventjes zitten.
René oogde eventjes in zijn driedubbele en sloeg hem achterover. Het kostte hem een uiterste wilsinspanning om te slikken. Gedurende een korte wijl, voelde hij zich nu minder ellendig:
"Nog 'ns twee?"
Hoe leuk was het om op een vragend toontje te dicteren.
Blijkbaar deed de alcohol hem goed: de specie was zich gaan nestelen in een hoekje van zijn hoofd, en van daaruit moest het nu mogelijk worden om een gesprek met de waard te beginnen. Met een diepe inademing rakelde René de vraag die hij al een poos in petto had op. Een domme vraag, maar hij kreeg nu eenmaal zin om wat te zeggen:
"Leest u wel 'ns een boek?", ging het veel te serieus.
De waard schrok ervan, trok de wenkbrauwen heel hoog en putte uit zijn fantasie terwijl hij heel diep zuchtte:
"Een boek O, vroeger, ja toen ik nog jong was ik las dagelijks "
Na deze woorden keek hij René 'ns aan vanuit de ooghoeken om te zien of dat antwoord hem beviel.
"Weet je, ik moet er wel aan toevoegen ", sprak hij met een geveinsde voorzichtigheid, "dat dat al een hele tijd geleden is. Tegenwoordig heb ik mijn handen vol met de klanten, zie je: ik heb niet eens meer de tijd om nog een boek open te slaan! Neen, dat kan ik me nu niet meer permitteren. Lezen is meer iets voor rijkelui: die hebben tijd zat "
Hij kapte zin borrel naar binnen en wachtte klaarblijkelijk op de volgende bestelling.
"Twee", ging René 's stem nu zwakjes. Hij goot de oude bij de nieuwe en rekende af. De waard ontving en ging vervolgens aan het tafeltje bij de kaarters zitten.
De ellende steeg René weer naar het hoofd, hij viel van z'n kruk af, kon zich nog tijdig vastgrijpen aan de rand van de toog, wankelde bij wijze van excuus eventjes aan de stoel en strompelde naar de deur.
De waard vond het niet nodig hem nog een goedendag te gunnen, de kaarters lachten en de vrouw met het hondje had een medelijdende tronie opgezet.
Toen René de drempel af was, voelde hij z'n maag weer tuimelen. Krampachtig trok ze zich samen en perste zich onmiddellijk daarop bitter leeg. Vaag zag hij een voorbijganger met een boogje om hem heen lopen. Vervolgens keek René op, trachtte zich te concentreren en zette z'n weg voort. Zijn hoofd was een acrobaat in een circustrapeze. Zijn ingewanden gloeiden en in zijn met kots besmeurde schoenen, veranderden zijn tenen in tien ijskegeltjes.
***
Al in afwachting van René's thuiskomst, rakelde ze de kachel op en zette hete thee. Het was onbezonnen van hem dat hij niet enkele dagen langer wachtte om naar zijn labyrint te gaan. Zeer streng had de dokter hem verboden het bed te verlaten en daarbij had hij de vinger geheven en ermee geschud, zoals een boze vader dat doet, kijvend. De vinger hing in haar hoofd te bengelen en verontrustte haar aanhoudend. Tegen de binnenkant van haar schedel tikte hij, en alsmaar harder ging hij tikken. Ja, een hamer was hij plots geworden en haar voorhoofd een muur, met distelvormige scheuren erin, van de stalen spijkers waarmee hij een zwarte, uitgemergelde kraai op haar rimpels kruisigde.
De lichtflits van de bel wekte haar uit de verdroming op en ze liep haastig naar de deur.
"Stoor ik niet?"
Hij articuleerde overdreven, en stond al binnen in de gang.
Met de kilte die naar binnen waaide, vervluchtigde haar hoop. Jobstijding?
Neen, zijn gezicht stond er niet naar.
Moest ze nu angst voor 'm hebben? Of moest ze blij zijn dat iemand haar bezorgdheid over René kwam delen?
Ze sloot de deur en ging hem voor naar de keuken. Met een handgebaar bood ze de jongeman een stoel aan, waarna ze zelf ging zitten.
De zwarte paraplu met het gouden kettinkje(?) legde hij op het tafelblad neer: hij zou dus niet meteen weer weggaan.
Ze raakte de thermosfles aan om hem koffie te presenteren en hij stemde toe.
Ze schok twee kopjes vol, keek naar de ogen die in de koffie dreven en vroeg zich af of ze het hem wel zeggen zou, dat René er niet was, dat ze nu helemaal alleen was in het grote huis. De distel in haar voorhoofd wrong zich in bochten, schoot alom wortel, deed haar de blik neerslaan.
Hij bracht zijn handen voor z'n mond, zijn donkere ogen blonken:
"Lekker stuk!" zei hij. En hij herhaalde het nu luid:
"Jij geil, lekker stuk!"
Ze keek hem weer eventjes aan, schrok van zijn ogen, nam een vel papier en een potlood, en ging aan het schrijven. Hij klampte zijn blik aan haar blanke handen, streelde met z'n ogen haar lenige vingers, dronk haar jonge vrouwenhuid, voelde de duivel in zich tot leven komen en verwenste haar voddepop.
Ze overhandigde hem het papier en hij las het luidop en met een geveinsde verwondering. Het lukte hem niet haar hand aan te raken, toen hij het potlood wilde om te schrijven.
"Ben je bang?", zette hij onder haar tekst.
Hij keek haar aan, ze las het, keek hem aan en knikte bezorgd.
Dit keer lukte het hem wel:
"Je hoeft helemààl niet bang te zijn, liefje: ik ben toch bij jou?!"
Met een schok werd ze zich ervan bewust hoe zijn beide handen al om haar polsen grepen en onopmerkzaam bevrijdde ze zich.
Hij bood geen enkele weestand, glimlachte haar toe. Maar er was iets met zijn glimlach, ze wist het, maar ze begreep niet wat, ze wilde het niet begrijpen.
Hij had weer de handen voor z'n mond gebracht en ze zag het en huiverde.
"Maak jij je maar een jurkje lichter, schat!", zei hij driftig.
Verdwaasd keek ze naar zijn ogen die hem verraadden, maar nog kon ze het niet begrijpen. In nood greep ze weer naar het vel papier en schreef er wat op.
Hij keek naar haar blonde lokken, naar haar schouders die zo maagdelijk weggedoken zaten onder het blauwe kleed.
Ze verstijfde wanneer ze hem het papier overhandigde en zag dat zijn blik op haar boezem gevestigd was.
En weer met zijn geveinsde ernst las hij wat ze geschreven had en hij dacht: ze wil me van de wijs brengen, ik ga mijn tijd verknoeien! Maar de duivel moedigde hem aan, zoals hij altijd doet bij de mannen die hij in het nauw drijft.
***
Hij moest nu halverwege gekomen zijn en René besefte dat hij zieker was dan hij vermoed had. Het speet hem al dat hij de raad van zijn huisarts in de wind had geslagen. Beter ware het geweest als hij het bezoek aan de bibliotheek nog enkele dagen had uitgesteld. Maar aan de bezorgdheid was op geen andere wijze te ontkomen geweest. En de borrels, in tegenstelling tot wat hij gehoopt had, deden hem helemaal geen goed: nu was hij niet alleen zwakjes, maar op de koop toe dronken!
De steegjes schenen tussen kille ijskegels te zwemmen, en een moment meende hij zelfs een aardverschuiving waar te nemen. Toch overtuigde René zichzelf ervan dat het al te laat was om nog terug te keren. Zo goed en zo kwaad als het hem lukte, zette hij dapper zijn weg voort, met in zijn dronken kop het nu wankelende levenswerk, het grote droomkasteel.
Buiten adem van de uitputting en bevroren in al zijn leden, belandde hij op de binnenkoer van de bibliotheek. Het aanzicht van het gebouw ontving hem met een immens gevoel van vreugde. Met plotseling herwonnen krachten spoedde hij zich naar de grote deur en liet zich bedwelmen door de zachte warmte die heel het inkomsthalletje vulde.
Tot een armlengte boven manshoogte hingen er pamfletten op en foldertjes van allerlei culturele manifestaties, en terwijl hij zijn voeten aan de mat afveegde, las hij hier en daar een in het oog springende titel of een tekst. Dan begaf hij zich naar de klapdeur met de grote doorkijkramen, duwde ze open, en wandelde tussen de tafeltjes waarop allerlei stencils lagen uitgespreid tot binnen in de grote ruimte.
Er was blijkbaar niets, helemaal niets veranderd aan het hele labyrint. Enkele lezers liepen langs hem voorbij en keken hem wat vreemd aan, vermoedelijk omwille van het feit dat hij én verkleumd én een weinig aangeschoten was. Dan trad plotseling een van de bedienden hem tegemoet, met om zijn mond een vage glimlach.
Al verblijd stak René de hand uit naar de man om hem te groeten en te feliciteren voor de zorg die hij gedurende zijn wekenlange afwezigheid besteed had aan de zaken. Doch, het gezicht van de bediende betrok, alsof hij niet in staat was de blijdschap van René te plaatsen. Met de handen in de jaszakken zei hij op een vreemd vriendelijke toon:
"Waarmee kan ik u van dienst zijn, waarde heer?" En hij voegde er onmiddellijk aan toe, zodanig fluisterend dat René het nauwelijks kon verstaan, maar ook zo alsof het als opzettelijk half verstaanbaar bedoeld was: "Voelt u zich wel goed?"
"O", zei René, veinzend dat dit laatste hem ontgaan was: "Ik stel voor dat jullie binnenkort enkele dagen vakantie nemen: ik meen dat jullie je best gedaan hebben om alles in goede staat te bewaren hoe kan ik jullie hiervoor danken!"
"Hoe bedoelt u?", ging de bediende verder, en René meende nu werkelijk dat hij een grapje maakte, en wachtte op zijn lach. Maar het gezicht van de bediende bleef ernstig en na een moment van stilte vroeg hij beschaafd en afstandelijk:
"Heeft u al een lidkaart?"
Weer meende René dat hij een grapje maakte. Bijna verheugde het hem, dat hij tegen zijn verwachtingen in helemaal geen makke, zielloze droogstoppels tot medewerkers had gekregen, maar echte, levendige grapjassen. Tot zijn ontsteltenis nu, ging de bediende verder:
"Meneer, u geeft zich daar toch rekenschap van, dat u momenteel in een publieke ruimte aanwezig bent, als u begrijpt wat ik bedoel als u zich niet goed voelt, kan ik misschien een ziekenwagen laten komen "
Hij was even verstomd als versteend, en aanhoorde het vervolg, dat kortaf klonk en ernstig:
"Neemt u nu een lidkaart of niet?"
René trachtte zich langs de bediende heen te wringen. Intussen was reeds een achterban van lezers achter diens rug komen staan als om zijn woorden kracht bij te zetten, maar deze laatste weerhield René ervan, de arm gestrekt zijwaarts geheven, om nog één stap voorwaarts te doen. Zijn gezicht had een domme en bazige uitdrukking gekregen.
"Wat ga je doen?", riep René verschrikt: "Je kent mij toch?"
Maar de bediende luisterde niet eens en grijnslachte:
"U staat tamelijk wankel op uw benen, niet? Bent u dan dronken of bent u ziek? Lezers moeten nuchter zijn, en gezond, weet u. Heeft u al eens de stellingen bekeken? Als u zich daar dronken op begeeft, beste heer, geef ik u geen vijf minuten meer. Bovendien zou u aldus de andere lezers in gevaar kunnen brengen, begrijpt u?"
Op dat ogenblik begon rondom hem het hele gebouw te duizelen. Hij moest een nieuwe inzinking gekregen hebben en spoedde zich, op het laatste nippertje nog, naar buiten. René wankelde over de binnenkoer, liet het gebouw achter zich en strompelde de stegen in. Walg en woede vervulden zijn zieke hart en weer dook hij de kroeg naar binnen om met een borrel de bitterheid weg te spoelen en eventjes tot nadenken te kunnen komen, want er was een afschuwelijk misverstand in het spel geslopen, ofwel was het de kwade opzet van de twee gieren. Aldus hadden ze het gepland om hem aan de deur te zetten! Zijn plaats in te nemen! Met de eer van zijn werk te gaan lopen!
"Een borrel", zei hij kalm tot de waard die met twee dikke vingers op zijn tafeltje trommelde. De zwarte paraplu hing er niet meer.
Aasgieren! Als ze maar zijn waardepapieren niet gevonden hadden
Met zijn hoofd tegen het tafeltje gezakt, dacht hij na en hij dronk, om zich krachtiger te voelen, om weer gezond te worden. Het gif liep naar binnen en hij hoopte dat het zijn woede wat zou temperen. Het mocht niet baten. De woede vocht met de vermoeidheid in zijn ziel en in heel zijn zieke lijf en speelde er een duivels spel mee. Hij murmelde in zichzelf over de vele kostbare uren die hij in het bouwwerk geïnvesteerd had, over zijn maandloon dat hij er vrijwel integraal inpompte, en alsof hij tegelijk de toehoorder was van zijn wanhoopsmonoloog, trok hij nu en dan ongelovige gezichten, en trachtte zichzelf daarvan te overtuigen dat het echt waar was.
Toen, eerder dan hij vermoed had, de duisternis nu over de wereld was gevallen, keek hij naar buiten, en zag achter de ramen de zwarte vlakken optornen. Als reuzen dansten ze in de verlichte kroeg rond. Ze nodigden hem ten dans. Hij werd vastberaden en besloot om meteen terug te gaan naar de bibliotheek, er binnen te dringen en er de waardepapieren te halen, ondertekend door de heer De Schepper in hoogsteigen persoon. Diezelfde nacht nog, zou hij de beide gangsters achter slot en grendel krijgen, straffen voor hun onmenselijke gruweldaden.
Het duisterde en de duisternis werd volkomen en kreeg de gedaante van de nacht, en hij begaf zich naar buiten.
***
Ze keek schuin beneden weg. Hij voelde zich weer onrustig worden: de manier waarop ze haar blik afwendde Zou hij haar dan toch onderschat hebben? Zocht ze misschien naar een wapen dat binnen handbereik lag? Zat zij, dat simpel, naïef kind, nu te overwegen of ze hem een klap zou toedienen? een messteek? Een eenvoudig, net pistoolschot? Die Van Der Plassen was er inderdaad toe in staat om haar op "ongewenste indringers" voor te bereiden, of niet? "Als er iemand komt, meisje, en je wordt bedreigd: hier ligt het en je hoeft er helemaal niet mee in te zitten om het te gebruiken! Het is jouw volste recht én jouw plicht! Begrepen?"
De nacht kleefde tegen het raam. René was nog niet terug. Eindelijk was het pas half zes in de middag. Tragisch, die korte winterdagen. Zo zwaar drukten ze op haar.
Hij zag het en een glimlach vormde zich op zijn gezicht, maar ze keek hem niet aan. Hoe lang zou ze dit nog volhouden? Het was duidelijk: ze durfde niet te bewegen. Tegen hem kon ze niet op. Een verkrampte bal werd ze.
"Ken je de volgende fase dan niet?", lachte hij in z'n vuistje en hij verlustigde zich in haar angst omdat ze hem niet horen kon.
Haar angst geilde hem op.
"De volgend fase ", herhaalde hij geheimzinnig.
Ze keek niet op. Haar blik richtte zich schuin naar beneden en hij merkte hoe ze nu heel lichtjes zat te rillen gelijk een hinde in de klauwen van een leeuw.
9.
De stegen keken hem schrikachtig aan, alsof ze zijn woede verstonden en merkelijk deinsden ze terug voor zijn wankele, maar brandende passen. Hij zocht en zocht, maar als een messteek drong het tot hem door, dat hij de weg naar het bibliotheekgebouw niet meer kon terugvinden.
Er dook nu een steegje op dat hij herkende, en nog een en dan nog een. Uiteindelijk belandde hij op een groot, open plein. Daar moest het ergens zijn.
Daar was het inderdaad.
Hij viel en stond weer op.
Voor zich uit zag hij ze: hoge stellingen. Hij voelde een verrukking in zich opbloeien en begaf zich er heen. Met een bovenmenselijk liefde, liep hij naar de boekenmuren toe.
De beeldhouwwerken waren er nog, groot en statig, reusachtig optornend tegen het nachtelijke schemerlicht van de maan. En de boekentorens, die immense bergen van wijsheid die zijn hart hadden gestolen, die zijn levenszorg genoten.
Hij streelde met zijn vingertoppen de boekenruggen. Ze waren grauw geworden en hard, maar dat kwam omdat ze zo lang zijn zorg hadden moeten missen. Hij streelde over de boekenruggen, en voelde hoe ze al aan het verkorrelen waren. Zijn handen bloedden als hij ze had aangeraakt. Dan begaf hij zich naar de stellingen, om naar boven te klauteren.
De laddertjes waren wankelig geworden. Ze hadden er niet naar omgezien. De planken waren los komen te liggen en het hele aanzicht van het getorente bleek een metamorfose ondergaan te hebben.
Ondanks alles, was het kil geworden. Hij tastte, sleepte zich verderop, brandend van wraaklust en in zijn ziel het gevoel van woede, geplengd met de diepe liefde voor zijn werk. De drank en de ziekte hadden hem van de helderheid van zijn zintuigen beroofd en de arts had hem verboden om het huis te verlaten, maar hij zette door, omdat hij begreep dat hij een doorzetter was. Dank zij zijn doorzettingskracht was hij tot de kenner van het doolhof geworden. Het doolhof waarvan geen tweede mens ooit de waarde zou kunnen schatten, waaraan geen tweede ooit dezelfde liefde zou kunnen geven. De bibliotheek was een kunstwerk, een levenswerk, een pièce-unique met een internationale faam in petto.
Hij voelde hoe zijn brokkelige tanden zich verbrijzelden en hoe de smaak van bloed zijn mond vulde. Maar het was nog heel eventjes doorzetten om de zaken op orde te stellen. Dan zou de nachtmerrie over zijn. De kwalijke nachtmerrie van de twee gieren.
***
Gelijk een haak had hij z'n schoentip achter haar hiel geschoven en in het moment van paniek dat dit bij haar teweeg bracht, was ze van de stoel gedoken, weer recht gesprongen en had ze hem de klap toegediend.
Vliegensvlug was het gegaan en toen hij opstond, hoorde hij haar schoenen klinken in de hall, waar de voordeur tegen de muur klapte.
Hij hield zijn handen tegen z'n slapen gedrukt, zag sterretjes op de keukenvloer pinkelen, en tussen de sterretjes een eenvoudige, houten deegrol.
Hij gaf het onschuldig ding een schop, maar zijn woede ebde dadelijk weg: alleen kinderen maken zich boos om onhandige vrouwenstreken, bedacht hij. En nu hij tot zichzelf kwam, verbaasde hij zich over zijn eigen kalmte. Een immens gevoel van lust brak in hem los.
Vrouwen gillen, en dat was altijd de brute pech, de laffe spelbreker. Terwijl hij dit bedacht, grijsde hij, nam z'n zwarte paraplu, sprong van de stoel en liep naar buiten.
Zij was niet meer te zien in de straat, maar hij wist het wel: recht naar de bibliotheek zou ze lopen, om daar haar held om hulp te bidden.
Haar held. Zijn baas. Hij schokschouderde.
***
De duisternis was gevallen over de hele stad, en op het marktplein viel er nu sneeuw in dikke vlokken uit de zwarte hemel. Er was geen kat op straat te bespeuren. Alle mensen hadden zich in de holen van hun huizen verborgen, dicht bij de kachels, om zich warm en veilig te voelen, met in de handen een boek met uitgesponnen fantasieën waarin ze gezellig bleven verwijlen totdat de laatste vlammen in de kachel uitgedoofd waren en de nachtelijke kilte hen noopte om onder de dekens te verdwijnen, om daar verder te dromen over de werelden die ver nog achter deze wereld liggen. Het marktplein lag er bij als een versteven ijsvlakte, koud en kil, maar opgefleurd door de haast onwezenlijke gestalten van zich hoog verheffende beelden uit marmer. Aan de ene zijde van het plein, verrees de half met maanlicht beschenen gevel van het grote stadhuis dat nu helemaal verlaten was van zielen, en daar tegenover stak de silhouet van een enorm bankgebouw tegen de nachtluchten af. Een weinig licht van de over het plein verspreide lantarens, wierp een gelig schijnsel in het rond, en toverde een vagelijk lichtspel te voorschijn uit de eeuwige stellingen die de gebouwen omvingen voor de duizend jaar durende restauratiewerken. Ook de machtige kathedraal was gevangen in de veelvingerige en gruwelijke stellingen die zich als een futuristisch klimop naar de toren slingerden, alsof het in hun bedoelingen lag om de stenen aan te vreten en het hele bouwwerk te verslinden.
In de volmaakte stilte van de nacht, was een heel fijn gekraak hoorbaar, in het hoekje van het marktplein, maar niemand luisterde toe. Het gekraak plantte zich dan voort op de eerste planken die langs de immense gevel van het kerkgebouw liepen. Eventjes was er een laddertje dat scheen te trillen, en vervolgens kon men een strompeling en een lawaaierig bewegen van het hout horen, een verdieping hoger. Soms bleef het kraken op een en dezelfde plaats, en ging het gepaard met een geluid dat op een menselijk zuchten en kermen geleek, alsof het rond de kerk was gaan spoken van de doden die in de crypten opgestapeld lagen en die van de retauratiewerken handig gebruik hadden weten te maken om zich te bevrijden uit de eeuwige duisternis. Bij het kraken was het net alsof zich in de immense stellingen, laddertjes en trapjes, spanningen losmaakten, voortplantten, bevrijdden, overplantten. Het gekraak had iets onwezenlijks en tegelijk was het soms gedurende lange ogenblikken zo helder, dat men zich had kunnen indenken dat het te lokaliseren was op een en dezelfde plaats, dat het het gekraak was van een mens die over de stellingen liep, die van de ene naar de andere verdieping kroop, zich verder sleurde en trok, om de toren van de immense kathedraal te bereiken, te beklimmen.
Het was heviger beginnen sneeuwen en al gauw was heel het nachtelijk marktplein bedekt met een wit tapijt waarop het donkergele schijnsel van de stadslantarens lag. Het begon nu ook te waaien en een ware sneeuwstorm brak los. De stellingen gingen sidderen en beven en met een hels gedreun viel nu en dan een legplank of een laddertje naar beneden. Heel het plein was gedurende vele minuten gevuld met een vreemde, blanke en duistere waas van versteende gruwelbeelden die aan sprookjesboeken deden denken, maar er was geen mens die het tafereel zag, omdat allen zich te rusten hadden gelegd en verzonken waren in een diepe, warme slaap.
Van op het plein was de kleine, gebogen en wanstaltige silhouet zichtbaar, die zich al tot op de derde verdieping van de stellingen had gewerkt. Er was een zuchten dat geleek op het geluid dat een angstig dier maakt, maar het had ook iets menselijks, iets dat geleek op een stem, op woorden, vervroren woorden.
Bij het hijgen voelde René zijn longen branden in zijn lijf. Hij stond voorover gebogen geleund tegen de stenen gevel van de kathedraal en er viel nu en dan wat van het gelige schijnsel van de lantarens in zijn glazige, koortsachtige ogen. Herhaaldelijk tastte hij met handen die eerder op klauwen waren gaan gelijken, tegen de stenen, alsof hij uit de gevel stenen wilde wegnemen, en men kon hem horen klagen en kermen omdat het hem niet gelukte. Dan strompelde hij verder, viel nu en dan languit neer op de planken van de stellingen, bleef een poosje als dood liggen, en richtte zich telkens weer brakend op, als door een verborgen rusteloosheid gesard. Hij kroop dan verder door, tot hij bij de ladder gekomen was, stootte met het hoofd tegen de balken, maar omklemde de sporten van de ladder en worstelde zich hogerop, terwijl hij nu en dan omhoog keek, alsof hij helemaal tot bij de toren wilde klimmen, om zich daar te nestelen in een knus hoekje, en te slapen. Maar er was alleen de gure, ijskoude wind die zich, verzadigd met zwepende sneeuwvlagen, om de stenen torens slingerde, in de naaktheid van de koude nacht. En een hele tijd lang had men de silhouet kunnen volgen, nu en dan opduikend tussen de stellingen en dan weer verdwijnend in hun zwarte schaduwholten. Soms opgeslorpt door het gieren van de storm, en met tussenpozen ratelend en hijgend, hoestend of zelfs roepend. Maar de kleine schreeuwtjes gingen verloren in de koude en in het ijs. Ze vonden geen andere bestemming dan de ijle nachtlucht die al overkoepeld was met nieuwe sneeuwwolkendekken die nu ook het licht van de maan geen toegang meer gaven tot het duistere tafereel dat in zichzelf scheen te verkleumen tot een moment van ijselijke pijnloosheid.
10.
Er was geen licht aan in de bibliotheek, maar de wijd open deur van het gebouw, ontstak de hartstocht in zijn jonge lijf. Eventjes wachtte hij en luisterde van in de schaduw van een muur. Het kraakte in de stellingen. Toch kon hij niet naar binnen kijken: de vele, kleine ruitjes weerspiegelden onschuldig de nachtlucht en de vale maan. Voorzichtig klonken zijn stappen over de binnenkoer, gedempt door een nieuwe sneeuwlaag die wel overbodig was nu. Hij liep het halletje in, viste een sleutel op en vergrendelde het deurslot.
De mantel van de nacht bedekte de duizenden boeken en hulde ze in een schimmig stilzwijgen. Reflecterende letters leken hem van alle kanten als katogen te bespieden. Aandachtig keek hij rond, want ergens moesten ook haar ogen te vinden zijn. haar grote koele vrouwenogen. De ogen waarin hij, die zomer bij het meer, verdronken was. De ogen die naar hem verlangden, terwijl zij, opgegroeid in angst en leugens, de benen nam. Neen, een misdaad was het niet om haar hier op te sluiten. Was zij dan stom: haar schoonheid riep hem tot zich, verleidde hem, sloeg hem aan de haak. Waarom toch bleef ze met hem sollen? Of kende zij geen ander spel tenzij het naïeve kat-en-muis? Goed, dacht hij: kat en muis.
Hij liep enkele passen in het halletje terug, opende een kastje en haalde enkele schakelaars over.
"Oké, schatje!", riep hij: "Zonder licht dan maar!"
De boekenruggen dempten zijn stemgeluiden.
Plots hoorde hij haar pantoffels bonken, ergens in de duizelingwekkende hoogten op de planken. Koorts.
Koorts sneed haar de adem af. Ze tastte langs de leuningen, zag hem als een schim verdwijnen tussen de gangetjes. Snel rende ze een trapje af, haastte zich langs de boekenmuren voort, ging een donker hoekje om en bleef daar wachten. Lichtjes liet ze zich door de knieën zakken, zodat haar jurk over de witte sokken viel. Vruchteloos speurden haar blikken over de tegels waarop een heel zwak licht lag. Toen ze zich een stap verplaatste, hield haar hart met kloppen op.
Haast gilde ze. Was haar blauwe jurk aan een nagel blijven haken, of stond hij er een verdieping lager aan te trekken? Onbeweeglijk keek ze toe. Een tip van haar jurk stak tussen de planken. Eventjes schudden de boeken naast haar.
Met de beide handen greep ze naar haar jurk en trok eraan uit alle macht. Hij loste niet. Wellicht stond de lafaard nu te lachen. Woedend nam ze een dik boek van de planken. Helaas kon ze niet tot bij de houten balustrade komen om het op z'n kop te gooien. Ze wierp het in de diepte, sloeg met de vuisten tegen de planken, knielend, de haren kleverig van het zweet.
Plots voelde zij hoe de planken waar zij op zat, daverden. Ze hief het hoofd. Het silhouet van de jongeman kwam met rustige passen op haar af.
***
Voor het eerst in haar hele leven, wandelde zij de binnenkoer op en als het dag was geweest, hadden de mensen haar beslist gevraagd of zij dan lezen kon. Haar gelakte vingernagels streelden door de vette haren van het hondje dat ze tegen de boezem drukte. Haar handen werden klauwen en graaiden door de vacht van het beest, terwijl zij met wijde ogen toekeek:
"Kijk daar, Whisky! Kijk daar! Had ik het niet gedacht! De gluiperd! De lelijke gluiperd!"
Haar schorre stem siste in de duisternis en met haastige pasjes liep ze, de hand nu om de muil van pekineesje geklemd, dichter naar de raampjes toe.
Het was immers uiterst moeilijk om wat van het schouwspel te kunnen zien. Twee silhouetten spookten rond in de stellingen van het labyrint. Ze hield de adem in. Star stalen haar ogen het gebeuren.
"Hij heeft haar vastgebonden, Whisky!", fluisterde ze nu: "Hij heeft haar met de jurken vastgebonden aan de planken "
Het hondje piepte door de neus en snel stak zij haar vingers in de gaten, terwijl haar andere hand de muil omklemd hield, haar ogen aan het tafereel kleefden en haar mond van ontzetting verder openviel.
"Hij fluistert haar wat toe, Whisky!", siste ze.
Het hondje schudde zenuwachtig.
"Zie eens hoe ze met de armen slaat! Ooo! Hij grijpt haar bij de polsen, hij, hij "
Eigenlijk had ze nu om hulp moeten roepen, maar ze verkoos het om gewoon toe te kijken. Veel te groot en walgelijk gretig keken de oude ogen uit het slaperige gezicht. Het was net als op de televisie, alleen was dit echt. Op de televisie gebeurde het allemaal veel te snel. En men onthield je beelden, want sommige kijkers zijn overgevoelig. Hier was er voor een keertje geen sprake van censuur. Zij kon het heel duidelijk allemaal volgen, van het eerste tot het laatste. Hier kon zij het meisje, helemaal weerloos en zelfs niet in staat om te roepen, zien worstelen in wanhoop. Gedetailleerd kon ze nu observeren hoe hij haar eerst van haar jurk ontdeed, vervolgens met de jurk haar handen vastknoopte op haar rug en toekeek met de glimlach hoe haar jonge meisjeslichaam stuiptrekkend op de planken lag. Hoe ze schuimbekte van woede, of was het van genot?
"Och, Whisky ", fluisterde ze nijdig: "zij is zoals alle vrouwen; zij geniet ervan "
En nu zag ze hoe hij haar bij de kaken greep, terwijl hij zijn lichaam over het hare boog, haar de onderkleding van het lijf rukte en zich naar haar toe neeg, terwijl kleren als reusachtige sneeuwvlokken uit het gebinte naar beneden dwarrelden.
"Het is een geluk dat ik nooit geproefd heb ", ging haar schorre stem triestig. Hij knoopte nu z'n broek los en wierp zich op haar.
Heet hijgde zij de ijslucht in en uit en toen zag ze het:
"Maar dat is Van Der Plassen niet dat dat Whisky! Dat is die zwarte paraplu, kijk nou!"
Blijkbaar stemde het hondje toe, want het zweeg. Slap als een vod viel het kadaver haar uit de armen.
11.
Toen de dag in de lucht kwam, een grauwe, kille winterdag met leeg-gesneeuwde luchten, was heel de wijde aarde en ook de hele stad bedolven onder een maagdelijk wit tapijt. En ook het grote marktplein was omgetoverd tot een helwitte vlakte die tot ver in de middag onbetreden bleef omdat niemand zich buiten waagde omwille van de koude. Zelfs het cultureel leven scheen helemaal lam te liggen, want in de grote bibliotheek liep de kleine bediende zenuwachtig en met grote passen rond, wachtend op de eerste lezer die het machtige gebinte zou beklimmen. Terwijl hij alsmaar een sigaar ontstak om warme handen te krijgen. Er was iets angstigs in zijn stappen, en hoewel daar schijnbaar niet de minste reden toe was, want hij was de enige levende ziel in het grote gebouw, schrok hij nu en dan plotseling op, zoals iemand doet die nu en dan een onverwacht geluid meent te horen. Hij liep doorheen het doolhof zenuwachtig rond en keek achter alle boekenstapels en tussen de vele stellingen en staketsels, of er niet iemand aanwezig was die verstoppertje met 'm wilde spelen. Nu en dan riep hij uit, als een vreesachtig kind:
"Kom maar te voorschijn, jij! Ik heb je allang in de gaten! Als je denkt dat je me kan doen schrikken!", waarna hij bij zichzelf eventjes vertwijfeld moest lachen. Want er was helemaal niemand aanwezig, behalve hijzelf, en de boekenmuren en de reusachtige stellingen waren door een doodse stilte omgeven. Er was een kille ademloosheid in de ruimte die hem haast de stuipen op het lijf joeg. En plotseling begon heel het labyrint stilletjes te kraken.
"Dat komt bij de temperatuur", dacht hij bij zichzelf: "de kachel verwarmt de ruimte, het hout zet uit en gaat daardoor kraken.
Maar het kraken van de stellingen, van beneden tot helemaal boven, voor- en achterin het labyrint, werd steeds heviger en na een poosje kwam het hem voor alsof dit lawaai werkelijk oorverdovend geworden was, zoals het bulderen van de donder bij een hevig onweer.
"De boel staat op instorten!", dacht hij en hij spoedde zich naar de uitgang. Toen hij bij de deur gekomen was, werd het weer stil. Het kraken hield op en hij kwam weer tot rust. Niettemin kon hij het niet helpen dat hij stond te trillen op z'n benen. En waar hing Jacob trouwens alweer uit!? Het was al na tien uur!
Plots zag hij hem liggen en hij schrok. Als een geschoten kraai lag hij daar langs de boekmuren op de tegelvloer: de zwarte paraplu met het gouden kettinkje.
Een huivering trok door hem heen, toen hij opkeek: boven over de rand van de stellingen, stak een sneeuwwitte vrouwenhand uit.
***
Op het marktplein was er enige beweging gekomen. Het vloeiende, maagdelijke tapijt was hier en daar doorspekt met voetstappen van winterminnende wandelaars. Het oppervlak van het witte tapijt was glad en effen, als van een rustig meer waarop fijn, winterachtig zonlicht nu schitterde. Een reuzetaart met kaarsjes leek het marktplein wel, en de gebouwen die het in hun statigheid omgaven, boterkoeken, met bloemsuiker bestrooid. In het midden prijkte als pronkstuk, heersend over het geheel, de machtige kathedraal, omkringeld met nu prachtig besneeuwde stellingen. Beneden, aan de voet van de stellingen, waren op het vachtige sneeuwoppervlak de vormen zichtbaar van enkele planken en laddertjes, die tijdens de nachtelijk storm van de stellingen losgekomen waren en naar beneden gevallen. Een weinig verderop kon men, als men toekeek van op de plaats waar de zwarte vogels zaten ― de enkele nog overgebleven zwarte stippen op de witte toren ― nog een andere vorm herkennen. En de zwarte vogels zagen het, dat hij die daar lag, met zijn opengespreide armen, sterk geleek op het teken van de machtige beheerder, het teken van de dood.
***
"Krrrààà!", riepen de zwarte wintervogels, maar niemand sloeg acht op hen, en ze vlogen naar de toren van de kathedraal en staken de snavels samen en ze zegden dat het toch een zware straf was voor een vogel dat hij niet eens vliegen kon. En stilletjes bleven ze zitten, zwarte stippen op de witte toren, en wachtten naar de kopergele bulldozer uit de kazerne. Met een oorverdovend lawaai dook hij op en bereed het marktplein. Twee ijzeren vleugels achteraan de machine klapten open en een wiel draaide nu en kotste dikke brokken bijtend zout over het reine tapijt dat, zienderogen verschrompelend, in een vieze, grijze slijkmassa veranderde. En door het sneeuwslijk spoedde zich een oude dame, dit keer moederziel alleen. En zij trotseerde de koude van dit nog vroege uur en liep recht op het bureau van de stadspolitie af, ondanks alles vast besloten om haar geliefde Whisky te wreken.
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.
meer verhalen
Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig. Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.
Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.
Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".
Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen. In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.