Mijn oude grootmoeder

Mijn oude grootmoeder had al vele jaren deze wereld verlaten, en het huis waar zij gewoond had sinds haar huwelijk en tot aan haar dood, stond daar nog een lange tijd leeg en verlaten. Het was een oud Vlaams landhuisje zonder verdiepingen, met een woonkamer, twee slaapvertrekjes, een keuken en een kelderkamer en dan nog, in een aanbouwsel, een kolenstal. Onder het grote pannendak was ruimte voor de opslag van graan en daar hielden sinds oudsher dan ook de muizen huis en uiteraard de katten, maar ook deze laatste bewoners waren nu geweken. Heden trachtten planten de lege ruimten in te nemen: in de keuken uit de gootsteen was een kerselaar opgeschoten wiens ene tak, hunkerend naar het licht, zich door een spleet van 't raam terug naar buiten wurmde en ook in de kelderkamer hadden boompjes wortel geschoten: twee okkernotelaars boorden zich een weg doorheen de zoldering en 't pannendak zodat hun vruchten jaarlijks en met veel lawaai naar beneden in de dakgoot rolden waar ook zij ontkiemden en de natuur quasi ongehinderd zijn gang ging. Van het plankier was welhaast geen steen meer te bespeuren: zand en modder begroeven het en op het zand bloeiden grassen en wilde bessen, maar ook restanten uit de ooit zo prachtige bloementuin die lang geleden grootmoeders bezoekers op de zomerse theekransjes met een sprookjesachtige geur bedwelmde. Het huisje lag achter een nu verwilderde voorhof waar een enorme en stokoude kerselaar nog jaarlijks bloeide en ook vrachten vruchten gaf en terzijde van het woonhuis voer een smalle wegel naar de nu verwilderde boomgaard die ooit gelijk de legendarische hoorn des overvloeds zijn rijkdommen uitdeelde.
Na grootmoeders dood kende deze ooit zo heuglijke plaats een tijd van diepe rouw. Er was geen sprake van het huis te slopen, alsof het verleden daar nog volop verder leefde, naast de toekomst die inmiddels aan de gang was. Op geregelde tijdstippen keerde iemand van de nazaten van grootje daar terug voor de duur van enkele korte ogenblikken: hij wierp een blik op het invallende pannendak, nam bitter de ruïne in ogenschouw, maakte zich een bedenking over de vergankelijkheid van alle dingen, tijden en mensen, en keerde met een zucht terug naar de wereld die geen stilstand kent en die zich steeds minder tolerant gedraagt jegens oases zoals deze.
Op een warme zomernacht kon ik de slaap niet vatten. Ik stond op, ging water drinken en begaf me daarna naar het vervallen landhuis op een boogscheut van de deur. Er scheen een nieuwe maan en het was donker maar algauw begonnen mijn ogen te wennen aan de duisternis en vrijwel ongehinderd kwam ik de dicht begroeide voortuin door. Voorzichtig duwde ik de voordeur open van het huis, ze sleepte en spande maar de kier was breed genoeg om er doorheen te komen en zo stond ik in wat eens de woonkamer was waar wij als kind op zomerse vakantiedagen op allerlei lekkers werden vergast.
Ik stond daar verdroomd tussen de schaduwen die het heden verborgen terwijl zij tegelijk licht lieten schijnen op 't verleden, toen ik een geluid meende te horen in het belendende slaapvertrek. De deur daarvan stond op een kier die een spleet van klaarte toonde van in de boomgaard met de nu bijzonder magere maan. Ik duwde de slaapkamerdeur wat verder open en mijn ogen vielen op een mij niet onbekend bed waarin ik als kind nog had geslapen: het was een eerder smalle 'twijfelaar' met hoge houten zijpanelen die aan de sponde het uitzicht gaven van een grote voederbak. Toen ik naderbij trad en beter toekeek, zag ik tot mijn ontzetting dat het bed beslapen werd: onder een deken uit stak een uitgemergeld gezicht waaruit angstogen mij aankeken en op datzelfde ogenblik herkende ik zonder een zweem van twijfel grootmoeder.
"Beloof mij dat ge het aan niemand zegt, dat ik hier lig!", zo smeekte mij mijn grootmoeder met een ijle, haast onhoorbare stem terwijl zij zich half oprichtte in het oude bed. Mijn blik viel op haar nachtkleed dat enkel bleek gebeente leek te bedekken, al blonken haar ogen fel, herkenbaar en zelfs vriendelijk zoals in de tijd dat zij nog onder ons was.
"Stuur mij toch niet terug", zo zette zij haar meelijwekkende smeekbede voort: "het is zo donker in dat graf daar en zo koud!", en zij wierp een schichtige blik doorheen het raam in de richting van de vergane boomgaard. Ik keek en zag de silhouetten van de bomen en ook die van de kerk en daaromheen de tekeningen van het hekken om het kerkhof en van de zwarte kruisen van de graven.
"Gij begrijpt het wel, nietwaar mijn jongen, dat ik ginder niet kan blijven liggen in die put, tot in de eeuwigheid? Geen mens kan het daar uithouden, zo nat en koud is 't daar, en diep, zo diep als ik nooit had gedacht, zo diep, ja, dat geen mens aan u nog denkt! Want kunt gij daar nog aan uw kinderen denken, en aan uw kleinkinderen en aan allen die gij hebt gekend, dan beangstigt het een mens toch zeer dat zij wellicht niet meer aan u denken, nu ge er immers niet meer zijt. En ik begrijp dat, jongen, geloof mij vrij, de mensen hebben weinig tijd, zij moeten hard werken zoals ook wij hard moesten werken in onze tijd, het leven is nu eenmaal een strijd. Maar anderzijds is het bijzonder erg als ge op een dag moet vaststellen dat ge in niemands gedachten nog bestaat, verstaat gij dat?"
Ik stond perplex haar woorden te aanhoren, ik had me naar haar toe genegen voor in geval ze in twee dreigde te breken, want zo broos was ze kennelijk geworden door de vele jaren in dat natte koude graf, terwijl zij zich zo inspande om dit allemaal te zeggen dat zij er zwaar van zuchtte, haar magere borst ging haastig op en neer en ik vreesde werkelijk dat zij een tweede keer had kunnen sterven.
"Beloof mij dat ge mij niet terug zult sturen naar mijn graf", zo smeekte zij mij andermaal: "Beloof het mij en zeg het ook aan niemand dat ge mij hier gezien hebt, het is tenslotte toch mijn huis, nietwaar? Ik zal mij zo stil en zo onzichtbaar mogelijk houden!"
Ik deed een stap achteruit, opnieuw stond ik in de woonkamer en zag ik door de kier van de slaapkamerdeur de sponde in het flauwe schijnsel van de maan. Geheel onbeweeglijk en geruisloos stond daar het bed, ik kon er niet meer in kijken vanwege de hoge houten zijpanelen maar ik was dat ook niet meer van plan. Zij houdt zich nu stil, dacht ik: zij heeft zoveel angst dat zij zich niet meer zal roeren.
(J.B., 25 juni 2011)