Van Togenbirger-De Waelekens' Vertelsels (Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd) Voor meer verhalen: zie het ARCHIEF of de INHOUDSTAFEL. Ofwel klik telkens op de GROENE PIJL die naar LINKS wijst, onderaan de pagina. Copyright: J. Bauwens.
16-05-2007
De Overname
De Overname
Ze kwamen naar binnen wandelen, hier, in de huiskamer, alsof het de meest normale zaak van de wereld was, ja, alsof ze hier ook woonden en thuis waren: insecten, zo groot als schildpadden, en welhaast even traag en houterig als deze laatsten, verplaatsten ze zich. Ze begaven zich naar de keuken en beklommen het aanrecht, op zoek naar iets om te eten.
Je kon niet kwaad op hen zijn en je had ook niet de neiging om ze te doden: niet omdat ze enorme bloedvlekken zouden achterlaten op het parket, maar omdat ze bij je een soort van medelijden opwekten, vooral dan door hun bewegingen die iets hadden van de manier waarop ouderlingen zich voortbewegen. Als je naar hen toe stapte, van plan om hen te pletten met de schoenzool, bedacht je je meteen: ze keken immers op, ze keken je aan, recht in de ogen, zoals katten dat kunnen, en het leek alsof ze vol vertrouwen waren, en dat vertrouwen wilde je op de een of andere manier niet beschamen, en daarom zag je af van je aanvankelijke neiging, en liet je hen begaan. Je deed een stap terug, en je keek alleen maar toe hoe ze naar binnen wandelden en zich doorheen de woonplaats werkten, over de harige tapijten waaraan de uiteinden van hun poten veelvuldig bleven haken, of welhaast even moeizaam over het gladde parket waarop de uitrusting van hun ledematen duidelijk niet voorzien was. Ja, heel even kwam het in je op dat je hen beter wat helpen zou, bijvoorbeeld door krantenbladen uit te spreiden over de vloer ten einde hen de moeizame verplaatsing gemakkelijker te maken, want het leed geen twijfel dat ze er al een heel lange tocht hadden opzitten.
Ze waren ongetwijfeld meegekomen met de helse winden die nu overal woedden, ze waren een product van het natte, klamme weer, van het veranderde klimaat, om zo te zeggen, want of ze alleen maar exotisch waren ofwel geheel nieuw, dat had geen mens kunnen uitmaken. Je had hen alvast nooit eerder gezien, je wist niet hoe ze heetten, of ze denken konden niets wist je over hen. Spinnen boezemen angst in, padden afkeer, katten verwekken gevoelens van zorg, maar deze dieren, op de hun eigen manier, verwekten medelijden.
Met velen waren ze: er liepen er al zeker dertig in de kamer rond toen je bemerkte dat ze er waren, maar ze bleven binnenkomen, met ganse colonnes, traag doch gestaag, en toen je door het raam naar buiten keek, zag je dat de voortuin er helemaal zwart van zag en, verderop, ook de straat, de velden.
Overal gingen ze de huizen binnen, en klaarblijkelijk liet elkeen hen begaan, omdat ze bij elkeen dezelfde wrange gevoelens van compassie verwekten: voorbijgangers bleven staan en keken de beesten na met open mond. Kinderen gingen hurken en negen zich met het gelaat tot bij de koppen van de beesten, die hen dan aankeken, recht in de ogen, en de kinderen dropen af en trachtten zich, voorzichtig, een weg terug te banen, naar huis, waar ze ook waren. Ze waren overal, ze beklommen muren, struiken, bomen, lantaarnpalen, daken
En toen begonnen ze te eten, uiteraard, en nog meer medelijden kreeg je met hen, omdat je zag dat ze echt honger hadden, en je haalde alles uit de kast om ze te voeren: eerst hondenbrokken van de hond die nergens meer te bespeuren was, of het voeder voor de kat die evenmin nog was te zien, en dan opende je een blik sardienen, een doos melk, een blokje kaas. Tenslotte zette je de deur van de koelkast gewoon open, en die van de kelder, waar het fruit lag en de aardappelen
In geen tijd was alles verorberd en, zoals je had gevreesd, begonnen ze nu ook te knagen aan je voeten.
Lomp waren ze niet: ze kwamen tot vlak voor je zitten, hieven de kop, en keken je aan, recht in de ogen, en wat kon je dan nog doen?! Wat kon je nog beginnen, als je hun getormenteerde blikken zag, zo vol van verdriet?! Zeg mij eens: wat viel hier tegen te beginnen?!
Een slijmerig vocht scheidden ze eerst af, dat ze op je schoenen lieten druipen en dat door het leer heen drong, waarna je het gewaar werd: je voeten werden geheel ongevoelig. Ze keken je weer aan, recht in de ogen, als om te vragen: Werkt het al?; Werkt de verdoving al?; Ben je klaar? Mag ik beginnen bijten? En wat kon je dan nog antwoorden? Wat anders kon je antwoorden dan: Bijt maar, beestje, ga je gang en bijt maar, want je hebt ongetwijfeld honger nu, en elkeen moet leven in deze wereld, en het is tenslotte geen aardigheid dat de ene de andere opeet. Tast dus maar flink toe, en laat het je smaken!
Pijn deden ze je niet, en het verdovend slijm gaf je zelfs een allerzaligst gevoel, het maakte je slaperig zonder dat je er meteen ook van in slaap viel, want je kon het gebeuren helemaal volgen tot op het eind.
Toen ze aan je ogen gekomen waren, keken ze je een allerlaatste keer aan, recht in de ogen, en dan wachtten ze geduldig nog een poos, als om je de gelegenheid te geven om nog eens rond te kijken, een allerlaatste keer. Kijken naar de wereld die ineens niet meer de onze was, want het was allemaal voorbij, en zij zij waren nu de nieuwe mens.
------------
15-05-2007
Solvejgâs Lied
Solvejgs Lied
Maar kom toch binnen, juffrouw, zei hij, en hij maakte het brede gebaar dat edellieden vroeger plachten te maken als ze iemand lieten voorgaan met de woorden: Après vous, madame. Hij wees in de richting van iets dat er uitzag als een donker gangetje.
Hij was een kleine, magere maar brede en grijzende man en aan zijn vermoeide ogen was te zien dat zij hem kennelijk uit zijn dutje had gehaald, wat meteen verklaarde waarom zij zo lang had moeten wachten vooraleer werd opengedaan, nadat zij verschillende keren had aangeklopt op het deurtje in het kleine, alleenstaande huisje.
Zij had gevreesd dat ze nu de hele, lange uitleg zou moeten doen over hoe zij, een nog piepjonge vrouw, heel alleen in deze uithoek van het land terecht gekomen was, terwijl het al donkerde en pijpenstelen regende, maar zij werd al gauw gerustgesteld te zien dat de mensen hier zwijgzaam waren en niet naar uitleg vroegen als die niet spontaan gegeven werd.
Het was geen gangetje dat zij vervolgens aarzelend betrad, maar een kleine huiskamer, met daarin, in een halve duisternis die enkel werd verlicht door de vlammen van een kachel, een hele resem stille mensen.
Terwijl de wat gekromd lopende man haar tegen de rug verder duwde in de richting van de kachel, gingen allen spontaan opstaan als wilden zij haar op deze zeer eerbiedige wijze groeten.
Er was een oudere vrouw die uit een grote, rieten zetel oprees en haar met beiden handen tegelijk de hand drukte terwijl ze haar vriendelijk toelachte en zei: Maar u bent helemaal nat, juffrouw: ga vlug zitten bij het vuur, kom , en zij schoof een stoel tot bij de kachel en hield haar bij een van haar bovenarmen zo lang vast totdat zij neerzat op de stoel, waarna de vrouw haar natte kleren met zorgzame bewegingen wat in de plooi trok, zodat zij door het vuur konden worden gedroogd zonder het gevaar te lopen verhit te geraken en te ontbranden.
Uit een andere kamerhoek rees nu een kleine jongen op toen de vrouw, die wellicht de moeder was van dit gezin, hem beval om de kom met soep te halen en die op het vuur te zetten. Want u zult honger hebben, is het niet, juffrouw?, richtte ze zich dan weer tot het meisje, en ze lachte haar weer vriendelijk toe, zoals ze eerst had gedaan, en ze nam nogmaals, met de beide handen, de handen van het meisje vast en kneep er in, als om haar daarvan te verzekeren dat zij hier in goede handen was en niets hoefde te vrezen.
Misschien wilt u uw schoenen uittrekken?, stelde de vrouw vervolgens voor: uw voetjes zullen wel nat zijn nu, het is echt geen weer om een hond door te jagen: kom, wil jij hier eventjes helpen?, zo klonk het zachte bevel dat zij richtte naar een andere hoek van de kamer. En daar dook als het ware uit het niets een jongeman op die bedeesd naderde.
Het vuur van de kachel wierp flarden van licht en schaduw op zijn kalm gelaat en zijn wilde haardos was een reusachtig doch geruststellend silhouet tegen de achterliggende kamermuren.
Hij kwam naar haar toe, haast zonder haar aan te kijken, knielde voor haar neer en begon rustig de veters van haar schoenen los te maken, trok de schoenen de ene na de andere traag en voorzichtig van over haar voeten, en stroopte vervolgens haar natte sokken uit, welke hij aan zijn moeder gaf, die ze op een ijzeren richel bij de kachel te drogen hing. De schoenen plaatste zij voor de kachel.
Intussen had de grijzende man het deurtje van de kachel opengemaakt en hij ging er met een pook in en zij hoorde ook hoe hij, achter haar rug in de weer, nog enkele stukken droog hout wierp in de vlammen.
Het openen van het kacheldeurtje had tot gevolg dat er meer licht in de kamer viel en zo zag zij hoe, tegenover haar en met de ruggen geleund tegen de muur, een rij kinderen neerzaten op kussens die op de vloer lagen uitgespreid. Geen van hen had sokken aan en het leek wel of de vele blote teentjes dansten op het ritme van de vlammen die nu fel oplaaiden.
De kleine jongen van zopas kwam langs een achterdeurtje weer de kamer binnen met, voor hem uit geheven, een grote en kennelijk zware, ijzeren kom.
De moeder ging opstaan, nam de kom van hem over en zette die op de kachel neer. Na amper enkele ogenblikken kon men de rijke geur ontwaren van kruidige soep die de hele kamer vulde met een stil en hartig verlangen.
Toen de vrouw opnieuw voorbij kwam, nam ze de handen van de juffrouw andermaal met haar beide handen vast, en ze zei met een zekere verrukking in haar stem: Ho, maar kijk eens! Je krijgt het al warm! Wacht tot je soep zal gegeten hebben! Je zal dat gure weer snel helemaal vergeten zijn! En zij ging weer plaatsnemen naast haar, in haar rieten zetel, en deed dan teken naar weer een andere kamerhoek.
Een tot op dat ogenblik geheel onzichtbaar gebleven gedaante verrees als uit het niets, en toen die ging opstaan, leek het wel alsof het plafond moest wijken zo groot toonde de verschijning. Het licht van de vlammen uit de kachel viel op iets dat geleek op een breed, zwart kleed, maar zij bereikten het gezicht van de gestalte niet, zodat zij niet zien kon wie het was die daar nu was opgestaan.
Zij voelde plotseling de hand van de moeder, die aan haar rechter zijde zat, rusten op haar schouder, en zij wendde zich tot haar, die immer glimlachte. Ze zei:
Nu moet je goed luisteren, kindje: Solvejg kan heel goed zingen, en terwijl we wachten op de soep, zal zij een lied voor je zingen! Hoor maar!, en de moeder wees haar aan, zij draaide wat onwennig het gelaat in de richting van de onzichtbare vrouw die, zoals zij vermoedde, een reuzin moest zijn, en ze hoorde gespannen toe.
Maar het was niet het geluid van een stem dat nu de kamer vulde: het getokkel van snaren weerklonk doorheen de warme ruimte, en zij zag nu dat de jongen die haar had geholpen met het uittrekken van haar schoenen, vanuit zijn donkere hoek de harp bespeelde. Pas nadat enkele akkoorden waren aangeslagen, weerklonk vanuit het reusachtige lichaam van de nog steeds onzichtbare vrouw een stem, zo fijn als zij nog nooit in haar hele leven had gehoord. En toen zij was beginnen zingen, leek het haar dat ze het lied van ergens kende, als kwam het vanuit een ver en eeuwig verleden. En zij zong:
Der Winter mag scheiden, der Frühlung vergehn,
der Sommer mag verwelken, das Jahr verwehn,
du kehrest mir zurücke, gewiss, du wirst mein,
ich hab es versprochen, ich harre treulich dein.
Ah!...
Gott helfe dir, wenn du die Sonne noch siehst.
Gott segne dich, wenn du zu Füssen ihm kniest.
Ich werde deiner harren, bis du mir nah,
und harrest du dort oben, so treffen wir uns da !
Ah !...
[De winter en de zomer gaan voorbij,
de zomer verwelkt, het jaar vergaat,
maar jij keert wel bij mij terug, eens zal je weer de mijne zijn,
ik heb immers beloofd dat ik je trouw blijf,
Ach!...
Moge God je helpen, als je de zon nog ziet.
moge God je zegenen, als je aan zijn voeten knielt.
Ik zal op je wachten tot je terug bij me bent.
En wacht jij ginder boven, dan zien we elkaar daar wel weer!
Ach!...]
Zoals zij was verrezen, zo ook zeeg zij na het verstillen van het lied weer in haar duistere kamerhoek neer, de reuzin die Solvejg heette. Zij was de enige van het gezin van wie de juffrouw nu de naam kende. Zij verenigde zich weer met de duisternis, en toen de klanken helemaal weggetrokken waren, werd een licht snikken hoorbaar: Solvejg weende zachtjes, en ook de moeder in haar rieten zetel weende nu, en de vader en, aangestoken door het gesnik, begonnen nu ook de hele rij kinderen met de blote voetjes heel zachtjes te wenen, en ook de jongen die haar geholpen had met het uittrekken van haar schoenen, weende. En toen zij hoorde hoe het gezamenlijke geween werd begeleid door het steeds harder tikkelen van de regen tegen de zwarte ruiten van de nacht, kon ook zij zich niet langer meer inhouden: zij dacht aan de verloofde van de zwarte vrouw, die niet wist of hij nog wel in leven was, en die naar hem zou blijven wachten, wellicht tot in de dood, en zij bedacht hoe intriest dit was, en zo begon ook zij nu met hen allen mee te wenen.
Het borrelen van de kokende soep op het vuur was als een teken dat de tijd van geween voorbij was nu, en de jongen deelde aarden potten uit en lepels, en de vrouw roerde met een pollepel in de kom, terwijl zij met de rug van een hand de tranen van haar wangen veegde. Eerst werd de juffrouw bediend, en weer lachte de moeder haar vriendelijk toe terwijl zij haar een pot gaf met dampende soep. Dan volgden al de kinderen, de vader, de ongelukkige Solvejg, en de jongen die zo helder de harp had bespeeld. Allen kregen zij van moeder een aarden pot vol met dampende soep die heerlijk geurde, en de vader sprak een kort dankgebed uit, allen maakten zij een kruisteken, en begonnen met hun lepels in hun kommetje te roeren en te eten.
En plotseling leek het de jonge gaste alsof het de verloofde van Solvejg zelf was die hier in de persoon van hen allen te eten werd gegeven, opdat hij zou herstellen van zijn zware tocht, en kracht zou opdoen voor de terugreis en voor het behouden weerzien waarop zij allen blijvend wachtten. En het drong plotseling tot de juffrouw door dat, op de een of andere manier, ook zij in het lot van Solvejg deelde, en dat de wereld daarbuiten, die nu afkoelde in de koude regen, het begaf onder het gewicht van de tranen die opwelden uit de ogen van de verlatenen en de wachtenden die ooit aan elkander trouw hadden gezworen tot in de dood, en die vast van plan waren om die trouw ook mee te nemen in het graf als een hereniging in dit leven uit zou blijven. Zij dronk de warme soep van de moeder terwijl daarbuiten koude regen tegen de aarde viel, en de hele aarde huilde om zoveel ongeluk en verdrongen verlangen. En zij dacht aan de vele oorlogen die over de aarde woedden, en aan de ontelbare jonge soldaten die sneuvelden, ver weg van thuis, en aan het beeld van Vladslo moest zij denken, aan het treurende ouderpaar, aan de massagraven waarin levenloze lichamen lagen onder een laag kalk, en waar het nu op regende; aan de nooit verzadigde oorlogen dacht ze, en aan de volharding waarmee mensen die bleven voeren, terwijl winters en zomers en jaren voorbijgingen van onverdroten wachten; zij dacht aan het kloppen aan de deur van vermeend onbekenden, aan het opendoen en de ontvangst, aan de zorg en aan het leed en aan het lied van Solvejg dat ten hemel schreit sinds er mensen bestaan: verwanten en vermeend vreemden, ongelukkigen en vermeend gelukkigen. En terwijl zij de soep dronk, en de warmte ervan ook haar bloed verwarmde en haar hart, hervond zij de kracht om op te staan.
Zij dankte de moeder, de vader en de kinderen, en ook de jongen die haar nu hielp met het aantrekken van haar droge sokken en haar warme schoenen. En zij begaf zich nu ook naar de donkerste kamerhoek, om daar de ongelukkige voor het weggaan te groeten, toen opeens een schijnsel van de laatste maan door het raam viel, en een glans wierp op het tot op dat ogenblik onzichtbaar gebleven gelaat van de vrouw met het reusachtige verdriet de vrouw die er nu plots heel klein uitzag, met een mager gezichtje, een mond welhaast zonder tanden, diepe oogkassen onder de schaduw van een zwarte kap, en ingevallen wangen. En zij drukte met de beide handen de vingerstokjes van de handen van Solvejg, die niet koud aanvoelden, maar warm, en die op hun beurt haar handen vastgrepen, hechter nog dan de moeder dat telkenmale bij haar had gedaan, als wilde zij haar op die bijzonder innige manier bezweren voor een kwaad waarvan zij tot op dit eigenste moment het bestaan nooit had vermoed; alsof ze haar wilde zegenen met een kracht waarom zij o, noodlot zelf nog smeken zou, als de tijd van verlatenheid en verdriet ook voor haar zou aanbreken. Want het kwaad dat hier had toegeslagen en waarvan ook zij nu, met hen, de bittere vruchten heel eventjes had geproefd, was zoals zij nu begreep het kwaad van de wereld zelf een kwaad waartegen geen kruid is gewassen, behalve dan het lied dat zij zopas had gehoord, en de bitter-warme soep waarvan zij net gegeten had.
De grijzende man opende voor haar de deur terwijl allen waren opgestaan, en met eenzelfde gebaar als dat waarmee hij haar erin had gelaten, nodigde hij haar nu uit om in de andere richting doorheen het deurgat te gaan, en zij voelde het nu aan alsof zij niet naar buiten ging, maar naar binnen, in de wereld. Er was immers geen buiten meer na deze enkele maar wonderlijke stonden, en na dit lied; het was alsof de kamer die zij nu verliet, zich uitstrekte over de ganse aarde. En het was klaar geworden, een ochtendzon klom achter de bossen ten hemel, en toen zij nog een laatste keer omkeek naar de plaats van het huis waar zij zonet te gast geweest was, zag ze daar alleen een bron opwellen uit de aarde een bron die het leven gaf aan een helder stroompje dat haar langs de nieuwe weg die zij was opgegaan, begeleidde als een trouwe gezel. En het water klaterde zoals het tokkelen van een harp, en in die muziek weerklonk het lied van Solvejg.
Ik heb de juffrouw pas jaren later leren kennen. Wij zijn gelukkig getrouwd, zij het zonder kinderen, en ik ben als het ware haar manager en haar butler geworden, want zij reist nu de wereld rond met dit lied van Edvard Grieg op de verzen van Henrik Ibsen. Intussen, want de tijd staat niet stil, is zij zeventig geworden ikzelf ben een ietsje jonger maar aan ophouden denkt zij nog lang niet. Dagelijks brengt zij nog uren door in haar vertrekken, met het oefenen van haar stem, het herhalen van de frasen, het beluisteren en het uitproberen van steeds weer andere interpretaties. Zij leidt ook jonge stemmen op, brengt hen technieken bij, maakt oefeningen en repeteert, traint, herhaalt. Op die manier tracht zij, met hen, steeds dieper door te dringen tot in het hart zelf van het lied waarvan zij mij bezworen heeft dat ze het eens heeft horen zingen door de dood zelf, die tegelijk de bron van alle leven zou zijn. Het zijn geheimen waar ik met mijn beperkte verstand niet bij kan, en haar te kunnen blijven dienen is het enige wat ik ooit verlangd heb in dit leven dankbaarheid vervult mijn hart dat ik dit al zolang heb mogen doen, zo goed en zo kwaad als het mij lukte.
Ik kan niet zeggen dat ik gelovig ben, maar als ik terugkijk op dit leven, en op dat van haar, die ik bemin tenminste in zoverre ik in staat ben om haar veel diepere ziel te peilen dan komt het mij voor alsof er in ons midden, haast onopgemerkt doch onmiskenbaar, een heel aparte soort van mensen leven waartoe zij beslist behoort mensen wiens leven wordt geleid door zielen van een hogere orde, en men neemt het mij niet kwalijk dat ik het woord engelen hier laat vallen. De algehele en zozeer bezielde toewijding aan iets dat toch geheel onzichtbaar is en blijft, het dagelijkse offeren van het heetste hartebloed waarvan de dichters, zoals Adema van Scheltema, zeggen dat zonder dat niets schoons ooit werd geboren, het onverdroten doorgaan op een zo moeilijk pad dat zweet en vele tranen kost Ik weet het niet, maar ik vermoed dat er een andere wereld is: een wereld, minder stoffelijk dan de wereld van de bommen, een ijle wereld misschien, waartoe de bijna onstoffelijke klanken van het schone lied de weg bereiden. Een wereld ook die, zoals ik heb menen te begrijpen, niemand op eigen houtje vinden kan. Men kan aankloppen aan een vreemde deur, en iemand moet dan opendoen en zeggen: Maar kom toch binnen!
Het was een van die intussen niet meer zo zeldzame, warme nazomernachten in september. Het middernachtuur was allang verlopen, maar in de straten van deze oude stad kon men nog over de koppen lopen. Het was niet de drukte van de dag die in de winkelwandelstraten heerste: onder een volle maan, gehuld in een halo van kleurenringen, was het wandeltempo rustig nu, haast slenterend. Het keuvelen van nieuwe en ook oude koppeltjes, hand in hand, welhaast in strandkledij, werd begeleid door het stroelen van het water in de bekkens onder de kleine fonteintjes die alom als gebeeldhouwd oprezen uit saters en nimfen van donkergrijze granietsteen uit de vergangen gewaande middeleeuwen. Een mist van een zeer draaglijke en welkome friste was intussen op de pleinen afgedaald en hulde verre torentjes in een dromerige waas en, zoals reusachtige, kleurige lantaarnen, lieten van binnenuit verlichte kathedralen hun glasramen zingen terwijl zij gestreeld werden door nevelslierten die zich als bleke slangen om de donkere steunberen slingerden. Hoog daarboven verdween nu en dan de kroon van een kerk volledig in laaghangende nachtwolken die veel te wit waren om echt te kunnen zijn, wat een onwezenlijk spectakel opleverde: het leek dan alsof de kerk op zachte en onhoorbare wijze was onthoofd voor de duur van enkele tellen terwijl, uitgerekend dan, uit die niet meer bestaande toren het gedruis van een bronzen klok tot tweemaal toe weerklonk.
Het zware gelui viel neer in de stegen en galmde haast eindeloos in portieken, spelonken, bakstenen gangen en weggetjes met smalle trappen die langs koude, sierlijke, gietijzeren traliehekkens in donkere schaduwen afdaalden naar zwarte, koele waters waarop zwanen slapend in grote kringen dreven. Ontelbare ruitjes, pekzwart in de trapgevels, weerkaatsten in voorbijgaande flarden de maan en haar dromen, de wolken en de nacht en, hier en daar, een schare oude bomen die in het windstille van de nacht de pracht van hun tentakels in het licht van de mist als toortsen verhieven terwijl zij geheel verstild en onbeweeglijk bleven. Zij stonden, de bomen, overwelmden met een diepgroene geur als van bloemen de banken, gesneden uit hun eigen vlees dat hout heet, en op de banken hadden zich wandelaars gevleid om nog dieper te kunnen ademen nu, en de tere longen geheel met de koelte van de maan te vullen, zoals men kristallen bekers vult met donkere wijn, en dorstige tongen laaft aan ijskoud water.
De dorst die nu zichtbaar was in het welven van de silhouetten van de ranke lichamen bij elke ademteug, was onmiskenbaar niet langer een dorst naar water of naar wijn. Menig wandelaar begon nu echt te slenteren, sommigen ook kwamen middenop de weg tot staan, lieten het hoofd in de nek vallen, keken diep in het wonder van het firmament en sloten dan de ogen voor een wijl, alsof zij van dit zalige ogenblik op onnaspeurbare wijze een prent maakten welke ze langzaam lieten neerzinken naar de bodem van de ziel om die daar voor immer te bewaren. Anderen gingen op de koele, stenen muurtjes zitten, lieten de zwaar geworden armen hangen en ook het hoofd dat zich als in gebed voorover boog ter aarde, en gezalfde ogen verwonderden zich over de vormen van de stenen van de straat, het kunstwerk van kasseien die door een duizendjarige, onverdroten dans van wandelaars zo rond en glad geschoren waren als de mysterieuze keien in de rondingen van de helderste stroom.
En zo ging het nog een tijdlang door, als was dit niet echt gebeurd, doch slechts een stille film, geprojecteerd op het theater van de aarde; een spokerige droom waarvan alras het einde naderde wanneer nu koelere lagen lucht door de aders van de straten daalden. Het volk trok weg, werd dunner, verdween als in het niets, en de ruimte nam haar plaats weer in, vestigde zich in een nieuwe kilte. Een forse wind blies de laatste nevelen aan flarden, stuurde donkerder wolken boven de kathedralen van de stad, benam de maan het zicht. En 't overtrok nu overal, de stenen werden koud, het spel dat uitgespeeld was werd verjaagd, een sliert van plotseling afgerukte bladeren vluchtte door de straten, de lantaarnpalen op het plein gingen nu sidderden en in de verte rammelde een frisdrankblikje met een hels lawaai.
Ik nam de enkele munten uit mijn hoed, klopte het stof uit de jas waarop ik gezeten had en zocht een slaapplaats, ergens uit de regen en veilig voor de wind. De munten knoopte ik goed vast, in de rode zakdoek die ooit van mijn oude moeder was.
15-02-2007
Die Nachtâ¦
Die Nacht
Toen de grote hitte voorbij was, regende het, en hoe regende het! Een warme regen was het, en ik weerstond niet aan de drang om mij naar buiten te begeven in de avond en te dwalen, terwijl mijn haren kletsnat werden en ook mijn kleren, en ik zag hoe de hoge bomen die geleden hadden onder de uitmergelende hitte van de zon, weer sap doorheen hun bijna verdorde, wachtende takken lieten stromen nu, en zich heroprichtten, ademden, de wakke, natte wind door hun kruinen lieten waaien en zich van de druk ontdeden waaronder ze in de lange, zanderige en broeierige julidagen bijna verstikt waren geraakt. Alle schepselen ontvingen nu met open armen, naar boven gerichte handpalmen en wijd uiteen gespreide vingers de helende, heilige zalving van het pletsende nat dat wijde plassen maakte, en op die plassen, bellen, zo groot als vuisten, welke met kinderlijke pret uit elkaar spatten van zodra zij geblazen waren. Doorheen de plassen waadde ik, sleepvoetend als een verzonken kind, totdat mijn schoenen doordrenkt waren van de olie uit de wolken, en ook mijn sokken; doch kou hadden mijn voeten niet, verhit als mijn bloed nu was dat zich nooit genoeg kon laven aan dit op zijn eigen tijd terugkerende spektakel, deze wasbeurt, toegediend door nachtengelen met altijd verrassende strelingen.
Ik weerstond niet aan de drang nooit heb ik kunnen weerstaan aan de drang de drang om alles los te laten dat bindt, om alle koorden door te snijden, alle krampachtige vormen uit ijs te laten smelten en weg te laten vloeien naar het diepste punt dat ze maar vinden kunnen. De wijsheid immers zegt dat het water dat de diepten zoekt, vergadert in die diepten, waar de levensaders liggen, koel en altijddurend donker, in nooit geziene meren waar geen vis zwemt en geen mens of dier ooit komen kan. Vele jaren, duizenden en honderdduizenden jaren lang bezinkt daar dan de wijsheid die wij water noemen, wachtend op altijd nieuwe tijden, millennia, epen alle catastrofen van de oppervlakte overbruggend om, als het tij gekomen is, gewekt te worden door een bosgod een sater die met één slag van zijn scepter de vrije teugel geeft aan alle water in een nieuwe bron.
In één ogenblik spat dan in een fontein van licht en lust, de wijsheid na haar rust van ontelbare eeuwen uit de diepste buik van moeder Aarde op, om een volgende cyclus van leven in gang te zetten. En de zon verwelkomt het levensnat en zuigt het op in de containers van haar longen, verdeelt het over alle schepselen en speelt ermee zoals nimfen spelen met klei, naar het eerste voorbeeld van hun grote Schepper.
Zo kwam het dat ik dwaalde door de zee van de nacht, en over de bodem van de nieuwe oceanen liep, verrukt door zich reeds alom verspreidende zwammengeuren die al aan september denken deden, en aan het sterven van het leven, aan de grote dood, het einde en de ijskegels van kristal waarin het al wordt opgeborgen dat geleefd heeft en gezongen. Maar herfst was het nog lang niet nu, in tegendeel: nog duizend soorten moesten opstaan om hun lied te zingen en zich te vernieuwen vooraleer het licht ging wijken, en ikzelf wist mij nu een schepsel behorend tot een van dezen die in de eeuwenlange rij hadden gewacht, geduldig, op de vloed die op de hitte volgt, en op de nacht die de dag toedekt, om op te staan nu uit zijn graf.
Open lag mijn tombe daar, de muil wijd open, dorstig als een dronkeman die t niet meer houden kan en die, zich overgevend aan de drank, nu alle gaten die hij rijk is, vol laat lopen. Verlamd tussen de stenen engelen en de inscripties van voorgoed gestorven dichters in t graniet waarover gek geworden duizendpoten kropen. Als in een diepe slaap gevallen laat maar lopen! en alle deuren wagenwijd open op de nacht en zich aldus verzadigend van het prachtige nat, was nu mijn tombe alleen nog maar een put die zich met water vulde, water uit de warme nacht waarnaar elk keelgat smacht dat nog een allerlaatste keer zo zat wil worden, nu het lang genoeg gesmeekt heeft en geroepen. Geen god is immers zo meedogenloos dat hij niet eens in alle tijden zijn strenge wetten op zou heffen betoverd als hij zelf wordt door het spektakel van het leven om ook aan de doden, al was het maar voor de duur van een uur, de natte troost van de regen te geven.
Ja, het was al middernacht, toen ik mijn tocht begon, geheel omringd door lustig krijsende zwermen zwarte vogelmuizen met baleinen vleugels en schitterende tanden in een scherpe bek, maar algauw verlieten dezen mij om, in een grote draai, zich naar hoger gelegen oorden op te laten tillen, waar nog meer wolken waren, ongezien, doch nokvol met ongetemde fristen. Eerst stapte ik een goed gangetje aan, maar algauw begonnen mijn benen, licht als zij geworden waren door het ongeremde ademhalen van de winden, te rennen op de draf van een jong paard. Ik dook, terwijl ik liep, met mijn handen waaraan nu splinternieuwe hoeven prijkten, naar de grond en, aldus een viervoeter wordend en mij vervolmakend in de vereniging met het aardse, hitste mij het ritme op waarmee mijn lichte poten zich in hun ritmische cadans als t ware omheen de Aarde sloten, in een gedreven dans die nu heftig aan snelheid won. Laag bij de grond: mijn blik; mijn speurneus die reeds heel andere werelden smaakte; het hijgen dat dampte in het duister uit mijn muil en, in de wind, mijn lange, bloedrode, elastisch bengelende tong. Het leek of ik haast blaffen kon, en toen doorheen de mistbanken nu ineens een volle maan aan klaarte won, spoedde ik mij te vierklauw naar de top van daar, die hoogste berg, strekte mijn ranke muil uit naar de maan, en liet het merg uit al mijn botten leegstromen in het gebed van mijn gehuil waarmee ik haar mijn diepst verborgen dromen kenbaar maakte.
Met een bliksemflits, onmiddellijk door een donderslag gevolgd tot in de allerdiepste diepten van de bodems van deze nachtelijke zee, zegenden de luchten t ritueel dat zich voltrok onder de hoogste bescherming van Thor. De pijpenstelen pletsten nu zo nadrukkelijk en hard door t zwart van deze duisternis, dat hun gedruis de oren geheel verdoofde, en het wel leek of wij voor een wijle woonden in een glazen waterhuis, onder een stolp, een bijenkorf, en bovenal: in geuren die zo sterk bedwelmden dat ze ons dromen toonden, voor een lange poos, die uit t begin van de oertijden stamden. Dinos liepen krakend door het woud, vleermuizen van onnoemelijke grootte doken gelijk straaljagers door de luchten, en oud als de wereld zelf was ook het ineens zo luid en klaar verstaanbaar kirren en tsjilpen van insecten waarvan schepselen uit veel latere tijden de afmetingen zouden duchten. In gekartelde harnassen waren zij gehuld en gifgroen in de nacht blonken hun schilden in de maan. In de veraf gelegen vijvers ergens midden in het woud, kon men het oude praten van de kikkers horen en libellen boorden zich een weg doorheen het nat alles wat al geleefd had, alles wat nog leven moest en ook alles wat niet leven kon, werd zat van deze dans.
En toen, ineens, was daar die stank.
Haast onwaarneembaar, want zwart, in een even donkere nacht, was uit de grond een gedrocht gerezen het torende nu hoog boven de wereld uit en ving tot zelfs het onschuldigste wezentje met één opslag van zijn stalen ogen in zijn blik. Gestaag rees het uit een zwarte krater uit de diepten van een andere aarde op, en overschouwde het heelal. Ik wed dat geen die het gezien heeft, hier ooit over spreken zal, maar toen het monster aldus de muilen in zijn zeven koppen opende en blauw vuur had rondgespuwd naar elke windstreek die men maar bedenken kan, hief het zowaar een lied aan, en het zong!
Geheel verstild was nu de wereld, wijl de hoge toren, na dit lied, ongeduldig wachtte en dan ook het applaus afdwong waar het naar trachtte. En niettemin het brullen van deze slang de doofste oren met zijn lelijkheid had vermoord, begonnen allen nu te klappen: de grote beesten, en de vissen in de zee, de vogels die zich rap in dichte struiken en getakten hadden weggestoken, de kevers en de torren plakten mee, en geen was er die t aandierf om dit bibberig applaus te staken of om ook maar met een vinger of een voelhoorn te raken aan t gezag dat voortaan vanuit het ondoorgrondelijkste van de zee, over de wereld gevestigd was. Een grote wee was opgestaan; het levend wezen, groot en klein, zou voortaan niet langer dansen, zingen of jolijten, doch gebukt gaan onder de ontzettend teneerslaande dwang van een serpent waaraan zelfs het water en het vuur van Thor niet went, al zouden eeuwigheden zijn verlopen.
Toen de verbijstering die allen sloeg, ons wegjoeg van die plaats, zag ik mijn verschroeide hoeven en de blote tentakels van mijn vingers komen; ik stond recht, alleen op achterpoten, en waggelde in een vlecht over de stenen paden met een moeizame gang terug naar het graf waaruit ik opgeklommen was. De tombe riep mij ongedurig al tot zich, een laatste keer nog keek ik om en las de woorden van allang gestorven dichters in t graniet, tenslotte stapte ik met het verdriet dat nu wel alle schepselen verstoken van de blijheid liet, het graf weer in.
Rap sloten zich de stenen deuren van mijn tombe en ik zocht de vergetelheid van de eeuwige slaap die, zoals gezegd moet worden, geen wezen in verlegenheid achterlaat.
14-02-2007
Die nacht (illustratie 2)
Die nacht (illustratie 2)
08-02-2007
Spiegels
Spiegels
Wie Google Earth aanklikt, komt in de verleiding om te gaan geloven dat hem een totaaloverzicht over onze wereld te beurt valt. De bol draait, een locatie wordt ingetikt, het virtuele ruimtetuig waarvan men zelf de piloot is, duikelt recht op zijn doel af. Het continent komt nader bij; meren, rivieren, gebergten worden zichtbaar; steden verschijnen, voorzien van hun namen, en ook akkers, percelen, straten, gebouwen.
Uiteindelijk kun je ook inzoemen op jezelf. Ja, nog heel even en je kan jezelf daar zien zitten, op het scherm. Tegelijk ben je diegene die kijkt én diegene die bekeken wordt. Je bent jager én prooi, subject én object, kenner én gekende, vraag én antwoord. Google Earth, en het ganse internet - het computerscherm - blijkt niets anders dan een banale spiegel.
Het spiegelbeeld ben je zelf, zoveel is duidelijk, maar toch val je er niet mee samen.
Kijk!, zo schreeuwt de aapmens het uit, terwijl hij zich buigt over een waterplas: Kijk, dat ben ik!. En hij kijkt, en ziet zichzelf.
Waarlijk, lacht hij: er is geen twijfel mogelijk!
Hij heeft zichzelf voorwaar gevonden.
Maar de pret is van korte duur: op het ogenblik zelf dat hij zijn hand uitsteekt teneinde zichzelf ook te kunnen betasten, en zich zo andermaal te vergewissen van zijn wonderbaarlijke vondst, breekt plotseling de waterspiegel aan scherven. Het vermeende ik dat tegenover het zelf staat, heeft een even groot aandeel in die teleurstelling, daar het precies hetzelfde doet als diegene van wie het spiegelbeeld is.
Een ogenblik lang vraagt de aapmens zich af of hij dan misschien niet het beeld is van de aap in de plas.
Wie weerspiegelt wie? Wie is eerst? Wie is origineel en wie aapt wie na?
De mens heeft zich ontdubbeld. Hij zoekt zichzelf, doch op het ogenblik dat hij gelooft zichzelf gevonden te hebben, breekt hij in stukken.
Hij vindt stukken van zichzelf terug in de spiegel, op het computerscherm, op teevee en in de straten van de stad.
Die laatste stukken noemt hij medemensen.
Wie was eerst?, zo vraagt hij zich af: Mijn medemensen of ikzelf? En hij bekijkt zijn soortgenoten, in de spiegels, op de schermen, in de straten van de stad.
Wie aapt wie na?, zo vraagt hij zich af. En wie heeft deze spiegels dan bedacht?
02-02-2007
Over het verouderingsproces
OVER HET VEROUDERINGSPROCES
In een heel beknopt werkje, gaande over het mysterie van het leven, schreef ooit Sigmund Freud het verouderingsproces toe aan het feit dat een organisme dat, teneinde te kunnen blijven bestaan, voortdurend schulden moet maken, op den duur niet meer in staat is om die schulden af te lossen. Schulden, afvalstoffen ik herinner me niet meer hoe hij het precies noemde, maar het ging alvast over een soort van faillissement.
Kenmerkend voor het verouderingsproces is een algemene afname van de duidelijkheid van alle dingen. Het kind dat de dingen ontmoet, gelooft inde eerste plaats in de dingen die het ontmoet: de dingen, en ook de andere personen. Zij zijn vaste, onbetwijfelbare entiteiten, wezens zelfs, zoals het kind, met zijn nog zo blanke zieltje, zichzelf een wezen acht. Maar dan zet zich een wreed proces in gang: de dingen krijgen een naam.
De dingen krijgen een naam: ze worden aangesproken. Aanvankelijk geschiedt de aanspreking in de tweede persoon: het andere is het gelijke van het zelf. Het gelijke spreekt het gelijke aan. Edoch, wanneer bijvoorbeeld onenigheid met de dingen ontstaat, gaat het kind uithuilen bij zijn moeder, en spreekt het over de stoute dingen - in de derde persoon. Er wordt over de dingen gesproken. Maar de taal is niet onschuldig.
De taal is niet onschuldig want, middels hun namen, wordt er iets met de dingen gedaan, en ook meer dan zomaar iets: de taal gaat het lot van de dingen bepalen. Het kennen van de naam van de dingen geeft aan de kenner een zekere macht over die dingen. In de gedaante van hun namen, kunnen de dingen immers overal meegedragen worden, en men kan die namen, door ze in bepaalde zinnen en ook in bredere contexten te gebruiken, situeren en met betekenis bekleden zoals men dat zelf wenst.
De contexten, waarin de namen van de dingen leven, kunnen gemeengoed worden en, op die manier, zijn zij een soort van beelden van de dingen, portretten. Het uitzicht van de dingen, en dus ook hun toegankelijkheid, hun relatie tot al het andere, wordt voor een steeds groeiend stuk bepaald door de specifieke contexten waarin hun namen opduiken en functioneren. Het aandeel van de dingen zelf in het tot stand komen van de contexten waarin hun namen opduiken, is miniem: die contexten zijn door de band een product van het taalgebruik van anderen. Zo worden er dingen met roem bekleed of gedemoniseerd, bejubeld en verafgood ofwel verketterd.
Om zijn macht over de dingen te vermeerderen, wil men de dingen steeds nader duiden. Men wil hun eigenschappen kennen omdat men zich op zijn beurt wil wapenen tegen hen, meer bepaald wanneer zij op hun beurt aan het vertellen gaan, dat wil zeggen: wanneer zij contexten creëren waarin de namen van alle andere dingen van specifieke betekenissen worden voorzien.
Maar, op dit punt gekomen, is de onderlinge verhouding tussen de dingen allang niet meer direct. Het taalgebruik zelf maakt deze verhouding indirect. En zo verliezen de dingen zelf steeds meer hun wezen of hun vaste kern: ze zijn niet langer aanspreekbare eenheden, doch veeleer verworden zij tot gehelen van te bespreken attributen, constructies van eigenschappen - in de geest van al wie ze benaderen.
Precies die wil om over de andere dingen te heersen, noopt tot een analyse van de dingen: zij worden uit elkaar gehaald, ontrafeld, gedefinieerd en gespecificeerd. Zij verliezen hun eenheid en zodoende ook hun oorspronkelijke aanspreekbaarheid in de tweede persoon. Het wordt op den duur vrijwel onmogelijk om hen te ontmoeten. De levende wereld van de ontmoetingen werd ingeruild tegen een wereld die nog uitsluitend bestaat uit kenobjecten.
Maar kennis is altijd ontoereikend, en de drang naar kennis heeft die bijzonder wreedaardige eigenschap met elke andere bezitsdrang gemeen, dat zij nooit bevredigd wordt. In tegendeel zelfs: kennis doet de honger naar nog meer kennis alleen maar toenemen, net zoals bezit de bezitsdrang alleen maar aanwakkert. Zoals de Ouden het zegden:
Een vermeerdering van de kennis is een vermeerdering van de smart.
En zo gaat die ontoereikendheid van de aldus verworven kennis ons flink parten spelen. De volledige beheersbaarheid blijkt niet alleen uitgesloten: het gevoel van onbeheersbaarheid neemt zelfs toe, en zo ook het wantrouwen.
Omdat men tegelijk zichzelf steeds meer is gaan zien als een ding dat er moet over waken niet door andere dingen beheerst te worden, gaat men ook zichzelf steeds meer als een ondefinieerbaar ding ervaren en beschouwen. Er is immers geen zelfbeeld zonder dat men eerst het spiegelbeeld van de ander heeft gezien.
Aldus raakt men de greep op de dingen kwijt, maar meteen ook de greep op zichzelf: de oorspronkelijke duidelijkheid is weg en heeft plaatsgemaakt voor onkenbaarheid, onzekerheid en onbetrouwbaarheid. Het wantrouwen groeit omdat de dingen wezenlijk onmogelijk uitputtend gekend kunnen worden. De ervaring van het eigen Zelf wordt aangetast: het Zelf is niet langer van hard kristal; het is verworden tot een mistige waas.
Op die manier glijdt, met het vertrouwen, de aanvankelijk heldere en vaste werkelijkheid ons als zand door de vingers. De chaos neemt toe. Het ik is verbrokkeld. Wat eens heldere werkelijkheid was, gaat steeds meer gelijkenis vertonen met de droom en met de nachtmerrie: de grond zelf van de werkelijkheid wijkt.
Omdat deze gang van zaken blijkbaar onomkeerbaar is, verdwijnen wij op die manier, precies zoals een kringetje van rook zijn vorm verliest eenmaal het in de lucht is uitgeblazen: het heeft niets meer om zichzelf aan vast te houden, en het kan ook zichzelf niet langer tot houvast zijn. Het lost dus op, het verdwijnt. Onze kern, ons Zelf, valt als het ware in stukken uiteen, en het stoffelijke omhulsel kan uiteindelijk niets anders doen dan de geest te volgen.
Dit alles kan pessimistisch klinken. Maar als er waarheid zit in deze gedachtegang, dan moet het principieel ook zo zijn dat een terugkeer naar de kinderlijke onschuld ons van de dood kon redden:
Alleen zij die worden zoals deze kinderen, zullen het rijk Gods binnengaan.
Want waarom zou het lichaam, dat immers de ziel volgt, nog uit elkaar vallen, als die ziel geheel bleef?
Driewerf helaas, maar de gebeurtenissen welke deze wereld bevolken, lijken deze mooie sprookjes gewoon tegen te spreken! Of toch niet? Of toch?
Zeker is alvast dat ook hier de onduidelijkheid alleen maar toeneemt.
23-01-2007
Het Credo
Het Credo
Ik heb me door de enge pijpen gewrongen, tussen de ijverige en naijverige insecten met hun zwarte aktentassen, antennetjes en angels, en ik heb geen engelen gezien, doch duivelse figuren, schaduwen die nooit in het licht komen dat immers veel te straf voor hen is, en dat ze alleen maar zien als een straf op het einde der tijden. Mijn longen begaven het haast, zo kort van adem werd ik, en dat voelde ik in mijn pootjes, die de trappen en de roltrappen beklauterden in een duisternis alleen verlicht met elektriciteit, met buis- en neonlampen die eigenlijk niet branden doch flikkeren, zo snel dat haast niemand zich eraan stoort, tenzij ikzelf, die er gek van word. Maar de onderaardse pijpen zijn lang en worden steeds langer; een steeds groter stuk van onze dagen en van gans ons leven slorpen ze op, zodat wij op de duur haast full-time onderaardse wezens zijn geworden, wij, arbeiders, wij, dienaren van geen mens die nog weet welk goed - de economie, de welvaart, de status...
Help mij een beetje, zo bad ik alsmaar tot mijn engelbewaarder, want vandaag geraak ik door de pijp niet heen: er is te weinig lucht, er is geen zuurstof meer, geen licht, geen lucht, het is alleen maar happen, snakken, op de tenen lopen tegelijk, verdrinken eigenlijk. Geen engelbewaarders te bekennen in de hel - niet één. En, aldus amechtig verder klauterend, kwam als in een vlaag van nostalgie die als een klauw meedogenloos de ingewanden uitwringt, de lang geleden kindertijd terug, de veelbelovende tronies met hun versjes van: "je moet hard studeren, dan heb je het later goed." Enfin, dit is dus later, dit is goed, voor ons allen, voor u en ook voor mij: het klimmen door de pijpen die door het zuurstofgebrek wel volgestroomd lijken met een zwarte, kleverige brij. En nu en dan valt er eens iemand af, net zoals het er in onze kinderlijke spelletjes aan toe ging: iemand die plotseling obstakel wordt in de stroom, iemand die knielt en die de nutteloos geworden aktentas waaraan hij zich al die tijd heeft vastgeklemd, laat vallen, met de beide handen naar het hart grijpt dat onder kleren, huid en ribben zit, en valt, en ligt, en roerloos liggen blijft - een obstakel, hartmassage, sirenes, hospitaal en dan: lijkenhuisje, mis of geen mis, kerkhof, schroothoop, door de molen, fijngemalen, in de oven, luchtbezoedeling, klachten van omwonenden, heisa, nieuws, sensatie...
Mijn handen trillen, mijn rechter klauw omklemt het handvat van de tas - plastic - hoe lang ik het nog houden kan, ik weet het niet, mijn zicht wordt slechter, het beeld vult zich met zwarte vlekken op, het suizen in de oren, eerst luid, dan niets meer, en het hart is nu het centrum van de hele wereld: het hart in de pijpen, krijst.
Wij zijn terecht gekomen in een vreemde ruimte, het is hier stil, alles lijkt van hout, met hout omzoomd, behangen, geurend naar boenwas ook en alleen het schuiven van duizend glanzende schofjes in eikenhout vult nu de stilte, alleen het glanzen van opgeblonken, edel hout, in een diffuus licht dat doorheen glasramen valt, gedempt, niet pijnigend, en zeker afkomstig van een milde zon - onrechtstreeks licht in deze... kamers. Het is niet zomaar een kist, niet zomaar een graf: dit is een ganse ruimte met een ondergrondse zon - een ruimte met vele kamers, allemaal in hout, in alle kleuren van de regenboog, maar dan gedempt, niet pijnigend doch zalvend en verfrissend. Dunne klanken van een hexachord hoort men hier zelfs, en kleine klokjes in een verte die toch heel nabij moet zijn: het leidt geen twijfel dat het zondag is voor eeuwig nu, en wij gaan op verkenning, als door lichte vleugetjes gedragen.
Hier worden de doden bewaard die wat grootsprakerig waren, zo zingt een engeltje, wijzend naar een gat in een kast, een soort geheime ruimte die wel heel hol klinkt nu, en diep: nu moeten zij hun eigen echo's beluisteren, zo zingt het engeltje: ze moeten ze analyseren, erover doctoreren, waarna hun werk wordt bijgezet in de catacomben van de geest, want elk heeft hier zijn eigen recht, dit is niet zomaar een hel, herinner u namelijk uit de boeken, dat het God zelf is geweest die alles schiep en zegde dat het goed was. Wat verderop, en achter een brandglasraam, zitten zielen te ademen die veel gelogen hebben: zij zien nu alles in één kleur, al naar gelang hun leugens, zo zingt de engel verder. En zo brengt hij mij van schuif naar schuif, van kast naar kast, van kamer naar kamer en van zaal naar zaal, in dit wel eindeloos lijkende land dat ondanks alles troost vindt in een welriekendheid die zelfs in de prachtigste bloementuinen op de aarde niet kon worden bespeurd.
We zijn er haast, zo zegt het engeltje dan: neem nu uw vleugeltjes maar af, je hebt ze nooit meer nodig, want dit hier, is jouw plaatsje, zie. En wij staan voor een raam dat uitgeeft op een kale vlakte, zo uitgestrekt dat men nog moeilijk zou geloven dat er nog iets meer kon zijn dan dat. Het engeltje is weg, ik zie een puntje uit de verte naderen, en als het dichterbij gekomen is, herken ik hem: de hooiwagen!
Er is geen ontkomen aan, ik moet erop, want hij rijdt zo meteen weer weg, en als ik deze laatste trein mis, dan ben ik voorgoed verloren. Een speld in een hooiwagen zult gij zijn, tot het einde der tijden, zo staat het op het etiket, dat in serie is gedrukt, in ongetwijfeld vele miljarden exemplaren. De tijd die rest, is nu de eeuwigheid, en even eindeloos is de ruimte: een gans firmament voor elke menselijke ziel, dat is de straf waarmee wij zijn bedacht geworden. Geen vader of geen moeder meer, geen kinderen, mensen, beesten, spinnen, pijpen, duisternis of licht. Alleen het kriepen van de assen van de grote wielen van de kar, in het droge zand onder een egaal grijze hemel. En af en toe iets als een heel dun en hoog en scherp geluidje dat aan de speld ontspringt, telkenmale wanneer zij huivert voor het eindeloze niets.
Maar de hoop is gebleven: de goede hoop, dat dit 'gerinkel', dit pieptoontje, dit haast onhoorbaar trillinkje - wie weet - zal dragen over de vele mijlen van het dorre zand, doorheen het dikke, dreigende wolkendek, doorheen de misschien wel kristallen atmosfeer, de sterrenhemel en de eindeloze melkwegstelsels, tot buiten dit universum - op de een of andere manier - om dan een ander universum naar binnen te dringen, en daar opgevangen te worden, vele lichtjaren, lichteeuwen, licht-lichteeuwen later - opgevangen door een tweede speld. De hoop dat dit gebeuren zal, zorgt voor de tijdspannes van kalmte van de speld, telkens tussen twee trillinkjes door. Het is onbegonnen werk, weliswaar, om zo door de dood heen te moeten, maar als er geen alternatief is, dan is dit al heel veel. En wij weten het allen en wij moeten het beamen: waar hoop is, is leven.
En de huiveringwekkende trillinkjes inspireren: zij brengen ons een lied te binnen, en meer bepaald het Hexachordum Appolinis van Johann Pachelbel, dat precies uit het in vele licht-licht-lichtjaren verzameld getinkel van speldjes, elk in zijn eigen universium, werd gewonnen, geordend en tenslotte opgevoerd. Alle tijd van de wereld hebben wij nu, om de wonderbare melodie te reconstrueren in ons hoofd - de speldekop - en te beluisteren vanbinnen. Als God bestaat, alwetend en almachtig - God, die doorheen de tijdloze tijden meeluisteren kan met de roodgloeiende kopjes die als sterren aan de ontelbare firmamenten staan - dan zal precies dit lied Hem op den duur verleiden. En ook al weet Hij dat de prijs voor wat Hij nogmaals doen zal, bijzonder hoog is - dat het ondanks alles tenslotte weer uitlopen zal op ondergrondse pijpen, verstikkingen, schaduwen en demonen: de melodie zal Hem verleiden, en Hij zal met scheppen herbeginnen. Het credo heeft geen alternatief.
21-01-2007
De Afwas
De Afwas
Ik stond in de keuken nog snel de afwas te doen van die avond, het was al na middernacht, toen ik opeens voetstappen meende te horen, achter mij. Ik draaide me om en keek pal in haar ogen. Ik was verbijsterd.
Grootmoeder!, riep ik, geheel verschrokken.
Zij glimlachte breed, precies zoals ze altijd glimlachte, toen ze nog in leven was, en ze zei niets, als wilde ze mij de tijd geven om mij rekenschap te geven van haar aanwezigheid. En toen ze zag dat ik wat bekomen was van het verschieten, sprak ze, met rustige stem en almaar door glimlachend:
Ge moet niet zo schrikken, jongen, ik kom eens kijken hoe het gaat mag ik dat niet doen?
Daarop nam ze een handdoek van het rek en zij begon prompt af te drogen.
Natuurlijk, antwoordde ik, en ik vroeg me af of ik dan de waarheid sprak, maar toen het tot me doordrong dat ze er echt was, wist ik ook dat ik de waarheid sprak.
Ik stond aan de grond genageld. Ze zette het bord neer en, als om mij gerust te stellen, greep ze met haar beide warme handen, mijn handen vast en drukte ze in de hare, glimlachend nog steeds. Daarop ging zij met afdrogen door.
Zij was niet van wind, doorzichtig of ijl, zoals men zegt dat spoken zijn: zij was ondoorzichtig, goed hoorbaar, tastbaar en warm, zij sprak met een kloeke stem, zij leek gezond en wel, zoals ik wenste dat zij was.
Op dat ogenblik zag ik het: zij leek geen haar veranderd sinds ik haar, in haar oude dag, voor het laatst zag.
Ben je niet bang, grootmoeder?, vroeg ik.
Immer glimlachend antwoordde ze: En waarom zou ik dan bang moeten zijn, mijn jongen?
Wist zij niet dat het oorlog was?
Hahaha, zo lachte ze, en ik herkende de dappere lach van ooit, en dat maakte me blij: Waarom zouden wij dan nog bang moeten zijn?, en toen ze me aankeek: Op onze leeftijd?! Hahaha!
Ik realiseerde mij plotseling: ik was een oude man. Zij was mijn grootmoeder; vroeger zegde men wel eens dat ik op haar geleek, en dat ik haar gesteltenis erfde. In haar levenseinde zag zij schimmen.
---------------
16-01-2007
Absolute macht
Absolute macht
Toen ik het tikken van de hangklok begon te horen, wist ik dat hij iets heel serieus ging zeggen. Hij boog het hoofd en zei: "Ik voel me schuldig".
Ik liet de woorden kennis maken met de stilte vooraleer ik antwoordde:
"Je voelt je schuldig, zeg je? Je bent het!"
Hij hield het hoofd gebogen maar sloeg de ogen op, waarmee hij me te kennen gaf dat ik ofwel te ver was gegaan, ofwel dat ik hem nu wel wat meer uitleg verschuldigd was, en dus viel ik maar verder met de deur in huis.
"Je bent een burger, nietwaar? Wel... natuurlijk heb je dan schuldgevoelens, en zeker en vast ben je dan schuldig!"
Hij kon klaarblijkelijk op geen enkele manier raden waar ik op aan stuurde want hij ging nu achteruit zitten in de zetel en van het gebogen hoofd en de zelfverwijten was plotseling niets meer te bekennen.
"Mensen voelen zich schuldig, en ze weten niet waarom", zo begon ik.
Hij haalde eventjes zijn schouders op, en ook zijn wenkbrauwen.
"Als we schuldgevoelens hebben, neigen we ertoe om dat aan onszelf toe te schrijven", zei ik, "en dat is vanzelfsprekend niet abnormaal: het geweten is een zeer werkzaam ding, het eigent zich terecht voorrang toe en het heeft altijd het laatste woord..."
Enige argwaan was nu in zijn blik te bespeuren, maar hij bleef aandachtig toehoren.
"Jammer genoeg", zo ging ik verder, "kent het zijn eigen grenzen niet."
"Ik zie niet direct wat je bedoelt", zo onderbrak hij me.
Ik schonk zijn glas nog eens vol, vulde ook het mijne bij, en nam een slok:
"Het behoort tot de begrensdheid van de mens dat hij zijn grenzen nauwelijks of zelfs helemaal niet kent", zo stelde ik, om maar met een algemeenheid te beginnen, en zijn vragend gezicht verplichtte me om er een voorbeeldje bij te halen.
"Wij stellen waarom-vragen, we willen de oorsprong, de oorzaak, de bedoeling, het uiteindelijke doel van de dingen kennen, en dat is weliswaar een goede zaak, maar dat stellen van vragen... houdt nooit op. En dàt kan wel eens een probleem zijn, zie je."
Ik gaf hem niet de gelegenheid om er iets tussenin te werpen en ging door:
"Het is een aangeboren mechanisme, en zo heb je er heel wat. Vergelijk het met die proefdieren... misschien ken je ze: ratten in een kooi krijgen een electrode ingeplant in hun hersenen. Als ze op een hendeltje drukken, stimuleren ze aldus het genotscentrum in het brein. Sexueel genot. Eenmaal ze het verband tussen het indrukken van het hendeltje en het ervaren van genot, ontdekt hebben, weten ze van geen ophouden meer: ze eten niet meer en ze gaan ermee door zichzelf te stimuleren totdat ze dood neervallen."
Hij glimlachte eens.
"Neen, het is geen grap", verduidelijkte ik: "ik kan u de bron bezorgen, het is een heus experiment."
"Goed, je wil dus zeggen dat ook het denken en het geweten er nooit mee ophouden om een bepaald gedrag te vertonen", zei hij snel, "maar waar vandaan kunnen dan nog die schuldgevoelens komen, of die... schuld? Ik denk niet dat ik iets mispeuterd heb... of dan toch niet iets dat in verhouding staat tot die schuldgevoelens, die zo hardnekkig zijn dat ze mijn leven vergallen!"
Hij wond zich op - tegelijk om het onrecht vanwege zijn hardleerse gewetensfunctie, én om het mijne, want mijn uitleg bevredigde hem duidelijk niet. Hij nam nu zelf een slok van de wijn.
"De schuld kan van elders komen", zegde ik kalm, en ik wachtte tot hij zijn wenkbrauwen had gefronst. Nu ging ik zelf achterover zitten in mijn zetel en wachtte totdat hij zijn glas had neergezet.
"Een ander kan jou beladen met schuld", zei ik, en ik knikte herhaaldelijk om deze woorden kracht bij te zetten.
"En wie mag dat dan wel wezen, in dit concrete geval?", vroeg hij, kalm en met een teruggewonnen zelfzekerheid die dit keer betrekking had op mijn vermeende onwetendheid, niet op de zijne.
"Wie dat wezen mag?", herhaalde ik zijn vraag, en ik liet eventjes plaats voor de stilte. "Je hoeft niet direct te denken aan een welbepaald persoon, of aan personen zonder meer. In dit geval zeker niet, geloof ik. Wat zou je denken van... de staat?"
Hij schrok, zocht mijn woorden te plaatsen, maar zag nog steeds niet waar ik op aan stuurde.
"De staat!?", herhaalde hij, en dan nogmaals: "De staat, zeg je!?"
"De staat", zo bevestigde ik rustig, "heel letterlijk: de staat!"
"Dat moet je mij dan toch eens uitleggen", sprak hij met een geveinsde interesse, alsof hij er bij voorbaat zeker van was dat ik nu een hele scheve schaats ging rijden, en hij nam nog een slok, alsof hij aldus dit antwoord van mij onverhoeds had opgenomen en er snel de vreemde smaak van wilde teniet doen met het door te spoelen.
"De staat heeft een schuld van tienduizend miljard", zei ik, waarna ik eventjes wachtte teneinde hem de gelegenheid te geven zich een idee te vormen van de omvang van dat getal. "Je kan zo berekenen hoeveel de schuld per kop bedraagt..." Weer wachtte ik enkele seconden vooraleer verder te gaan. "Jij denkt natuurlijk dat dit iets geheel onpersoonlijks is? Het gaat inderdaad om een gedeelde schuld, maar... het is en blijft zoveel per kop. En jij denkt nu ook dat dit iets heel abstract is, niet? Welnu, dat is het net niét!"
"Tja", zuchtte hij: "dat is een zaak waar wij nu eenmaal niets kunnen aan doen... als jij nu denkt dat ik me zorgen maak om de staatsschuld!" Hij keek me schuins aan en voegde eraan toe: "Neen, neen: je slaat de bal mis! Daar lig ik alvast niet van wakker!"
"Dat denk jij maar", antwoordde ik, en ik zegde het fluisterend om zijn aandacht niet te verliezen: "Hoeveel uren heb je vandaag gewerkt? Acht? Tien? Twaalf? En ben je vermoeid? Het is al donderdag, goede moed: nog één dagje en de week is weer om... tot maandagochtend!"
Hij gaf nu inderdaad weer de volle aandacht.
"Hoeveel heb je verdiend, vandaag? Duizend? En hoeveel eist de staat daarvan op? Vijfhonderd?"
"Dat is noodzakelijk", zei hij: "sociale zekerheid, onderwijs..." Hij keek me eens onderzoekend aan en vervolgde dan op een waarschuwende toon: "Nu, je hebt het mis als het je bedoeling is om mij in het harnas te jagen tegen de werklozen, hoor je!"
"Allerminst!", zo veegde ik dit mogelijke misverstand meteen van tafel: "Het enige wat ik je vraag in overweging te nemen - maar dat ben je natuurlijk niet verplicht te doen - is dit: hoeveel belastinggeld gaat er naar die staatsschuld? Hoeveel uren heb jij vandaag gewerkt om die staatsschuld... af te betalen? Antwoord mij daar maar eens op, mijn beste vriend!"
Ik zag hem rekenen, hij keek eventjes door het raam in de duisternis van de avond, haalde de schouders weer op en keek me afwachtend aan.
"Het merendeel van dat belastinggeld gaat daar naartoe", knikte ik, "de inlossing van de staatsschuld! Maar de zaak is... dat dit geen aarde aan de dijk brengt!"
"Wat bedoel je nu?", verzette hij zich: "Wij... burgers... wij hebben die schuld toch zelf gemaakt, niet? Dus is het niet anders dan normaal dat we die nu weer aflossen, niet?"
"Was dat maar waar", antwoordde ik zachtjes, en ik viel hem meteen weer aan: "Bij wie heeft de staat schuld?"
"Tja... bij de banken, veronderstel ik", zo zei hij na een poosje.
"Heel juist", zei ik: "en wie... of wat... zijn die banken dan?"
Hij keek me wat beledigd aan en wachtte totdat ikzelf door ging met mijn uitleg.
"De zaak zit zo", legde ik uit: "Banken zijn afspraken, legale afspraken weliswaar, maar dan toch afspraken... samenzweringen eigenlijk. Ze zorgen voor het geld van die mensen... die er teveel van hebben."
Hij leek eventjes een kleine verontwaardiging te verbergen, zodat ik besloot dat ook hij wel wat geld moest bezitten.
"En ze zorgen daar heel goed voor", vervolledigde ik mijn zin.
"En jij ziet daar graten in?", wierp hij nu op.
"Ik stel alleen maar vast", zo ging ik verder, "dat er bijzonder goed gezorgd wordt voor het geld van precies die mensen die er teveel van hebben. En moet je nu eens horen..."
Ik schonk onze glazen nogmaals vol en hij leek ineens wel geamuseerd.
"Banken lenen geld uit, nietwaar?"
"In ruil voor interest", beaamde hij volmondig.
"Volkomen legaal", zo trad ik hem bij.
"Niemand is verplicht om geld te lenen", gooide hij er nog bovenop en hij veranderde voor een poos in een spraakwaterval: "Heel wat mensen hebben niet het geduld om te sparen: I want the world and I want it now! Ze trouwen en ze kopen zich alles wat hun hartje lust... met andermans geld. Voor de rest van hun leven moeten ze afbetalen, en vaak betalen ze het geleende bedrag drievoudig terug. Heel juist, heel juist, maar... dat weet ik allemaal, dat is niets nieuws voor mij! En als jij me nu vertelt dat de banken daar geld mee verdienen, welnu: het is hen gegund! Mensen moesten maar eens wat meer geduld aan de dag leggen! Of ze moesten elkaar maar eens wat meer gaan helpen! Banken vegeteren op het tekort aan spontane solidariteit, en zo zijn ze een noodzakelijk kwaad", zo sprak hij met een vurigheid alsof hij - jan met de pet - iets aan de banken verschuldigd was.
"Ik treed je bij", zei ik gelaten, "maar je hebt iets over het hoofd gezien!"
"Wat mag dat dan wel wezen?", zo vroeg hij op een beleefde toon die haast arrogant aandeed.
"Is er niet een gering verschil tussen... leningen die enkelingen, of gezinnen, afsluiten en leningen die... de staat afsluit in naam van die enkelingen?"
Hij keek verbouwereerd op.
"Wil je een lening aangaan, dan ben je daarin vrij", zo bevestigde ik nogmaals zijn argument, "maar... vraagt de staat aan jou of je het goed vindt dat zij, met de banken, leningen aangaat... in jouw naam? Ik wed dat je zelfs sip zou kijken als je er achter kwam dat je eigen vrouw een lening aanging in jouw naam!"
Zijn gezicht vertrok een heel klein beetje.
"Jij verdient, laten we zeggen, één duizendje per dag. Daarvan geef je de helft aan je vrouw... en dat doe je volkomen terecht, want je vertrouwt elkaar! Maar die andere helft, mijn beste: geef je die niet aan de politici? Ja, toch? Meer zelfs: zij eisen de helft van dat duizendje zo op, en daarover valt zelfs niet te bedisselen! En wat doen ze ermee, denk je? Onderwijs, allerlei infrastructuur, kosten hier, kosten daar... dat is allemaal best waar, maar... een niet onaanzienlijk deel van wat ze opeisen... gaat naar het afbetalen van die leningen... die ze in jouw naam afgesloten hebben met de banken! Is dat correct of niet?"
"Dat is zo", zei hij eerder berustend, "maar wat had jij dan gewild?!"
"De zaak is", zei ik weer kalm, "dat politici je niet vragen of ze in jouw naam leningen mogen aangaan. En niet slechts dat: zij gaan maar al te graag leningen aan!"
Ik ging nu opstaan, spoedde mij naar de kast, en haalde een rapport te voorschijn, dat ik hem voorlegde.
"Moet je thuis maar eens rustig bekijken", zei ik. "Dat zijn cijfers, gewoon cijfers. Ze vertellen je iets over de ongelooflijke fantasieën van onze politici: over wat ze al niet bedenken om met de banken leningen te kunnen afsluiten... in jouw en in mijn naam!"
Hij nam het rapport aan en doorbladerde het eens, trok zijn wenkbrauwen op.
Ik vulde de glazen nog eens bij.
"Daar staan zaken in die zelfs door de meest kwistigen onder ons niet eens bedacht konden worden!"
Hij wierp nog een blik op het boek, zuchtte eens.
"Drogredenen, steekpenningen, rechtszaken... het staat er allemaal in! De staat leent zich arm, en alleen de banken worden daar rijker van. En die politici natuurlijk. Maar wij... ja, jij en ik... wij werken dagelijks vier uur om al die schulden af te betalen. Aan ons de taak om de staatsschuld in te lossen! Maar het ergste moet nog komen..."
Ik hief het glas, mompelde: "Op onze vriendschap!", en wij dronken.
"Het ergste?", lachte hij.
"Het ergste is", verklaarde ik: "dat wij op voorhand weten dat de staatsschuld nooit zal ingelost worden: het is namelijk niet de bedoeling om die in te lossen! Het is nooit die bedoeling geweest, in tegendeel: de staatsschuld wordt kunstmatig in stand gehouden! Door de enige belanghebbenden, vanzelfsprekend..."
"De banken en de politici", vervolledigde hij mijn zin.
"Inderdaad, mijn beste", zo bevestigde ik: "ten bate van de bezitters van geld en van macht, en ten koste van ons, arbeiders!"
Wij dronken, met volle teugen.
"Bezit vermeerdert zichzelf op die manier, en ook macht: alleen politici die aldus de arme burgers bedriegen ten bate van de bezittende klasse, kunnen rekenen op financiële steun bij de volgende verkiezingen. De eerste de beste politicus die het in zijn hoofd haalt om met deze traditie van corruptie en volksverlakkerij te breken, kan bij de eerst volgende verkiezingen op de hoek van de straat gaan staan, en maken dat hij aan zijn stemmen komt door daar luid te gaan staan roepen: "Stemt allen voor mij!"
Hij lachte maar zijn lach verdween al gauw, en hij zuchtte andermaal diep. Ik vulde de glazen nogmaals, en zag nu dat we op de bodem van de fles waren beland.
"Ik verplicht je tot niets, mijn waarde vriend", sprak ik met ernst: "maar ik denk dat elkeen het aan zichzelf verschuldigd is om tenminste eerlijk te zijn tegenover zichzelf, nietwaar?"
Hij knikte gelaten.
"Ik verplicht je tot niets", herhaalde ik. "Ik geef je wat foldertjes mee, en dat is alles: je bekijkt ze, of je bekijkt ze niet. Gooi je ze liever in de papiermand... voor mij niet gelaten! Maar je bent een verstandig man... ha, je lacht, Haha! Neen, neen, ik wil je niet vleien... Je weet wel wat ik bedoel... Ik wil je alleen maar zeggen: in onze partij zal het er anders aan toe gaan, en dat kan ik je verzekeren met de hand op het hart! Wij, ja, wij: wij allen, samen, wij breken met die volksverlakkerij! Dat zijn zaken die wij verfoeien! En waar een wil is, is een weg! En wij zullen voortaan zorg dragen voor jou! Geef mij de vijf en... denk eraan, zondag, als je naar de stembus gaat... Op jou kan ik rekenen, dat zie ik zo! En de groeten aan de vrouw!"
"Aan de man!", zo riep hij me nog over zijn schouder na.
Ik was met hem meegegaan tot buiten, en zag plots dat ik me bevond onder de lantaarn, op de straathoek. Achter de hoek vandaan kwam een grote, in het zwart geklede heer aan, met een plechtige tred en een glanzende aktentas. Hij tikte in 't passeren eventjes tegen de rand van zijn hoed, zodat wat licht uit de lantaarn op zijn gezicht viel, en ik herkende nu... mijn rivaal van de Begoedeburgerspartij! Hij was mij al voorbijgelopen toen hij zich nog gauw iets blijkbaar kluchtigs liet ontvallen, iets in de zin van: "aan elkeen een goedenavond", en ook iets van: "op de hoek van de straat, het ronselen van stemmen", en: "niemand kan het u verbieden..." Een koppeltje dat uit de andere richting naderbij kwam, lachte hartelijk om zijn grappen, en toen ze mijn weg kruisten, wendden ze de blik af.
15-01-2007
Trillingen
Trillingen
In het jongste nummer van het driemaandelijks cultureel tijdschrift "Portulaan", maakt A. Huylebroeck in zijn artikel, getiteld: "Gezangen op de golven van de tijd", melding van een zogenaamd paranormaal verschijnsel: in de vervallen abdij van Beaulieu zou regelmatig het gezang van de kloosterlingen nog steeds weerklinken. En er zijn nog abdijen en andere plaatsen waarover menigeen getuigt dat zich daar geluiden uit het verleden manifesteren. Larie en apekool? We mogen niet te vlug oordelen...
In "De Meester" doken ze ook op, de koren. Het blijkt inderdaad een bestaand verschijnsel, maar men weet niet hoe het werkt, en het gezond verstand zegt al gauw dat er iets schort met het oor van wie dergelijke vaststellingen doen.
Als geuren een verleden tijdsperiode terugbrengen, kan men dat nog uitleggen, want de reukzin bedient zich van moleculen, en die kunnen jarenlang blijven hangen. Zo staat hier naast mij een oud, eikenhouten, openklapbaar 'bureau'. De correcte naam van het meubel ontsnapt mij nu, maar het is een soort kast die men opent, en dan heeft men een schrijftafel waaraan men kan gaan zitten. Hij is wel 200 jaar oud en afkomstig van mijn grootouders, die hem weer van hun grootouders erfden. Er zijn geheime schofjes en schuiven in, en daarin liggen oude spullen, onder meer het fotoalbum uit achttienhonderd en zoveel, waaruit geput werd om de weblog van Omsk op te fleuren. Als men een schuif opent, vindt men, behalve het album, ook oude akten, medailles, allerlei diploma's en dergelijke kleinoden meer, allemaal in het Frans, nog uit de tijd van Napoleon. En dat alles heeft een zeer specifieke, niet onaangename geur. Onze twee katten zijn er tuk op, en als ze hier eens komen snuffelen, begeven ze zich naar dit meubel. Als ze een open schuif vinden, kruipen ze erin en willen er niet meer uit. Ze vertonen dan een zeer ongewoon gedrag, alsof zij, aan de hand van de geuren, het verleden ook echt kunnen 'zien'.
Niet alleen geuren maken een opening naar het verleden: ook het licht doet dat, en we weten het: als we naar de zon kijken, dan zien we de zon van ongeveer 8 minuten geleden. Als de zon zou ontploffen, dan zouden we pas acht minuten later zonder licht vallen. Als we naar de sterren kijken, zien we een verleden van soms vele duizenden jaren, soms wel lichtjaren geleden.
Maar dat geldt eigenlijk ook voor zaken in onze onmiddellijke nabijheid: het computerscherm voor mij, zie ik niet op het ogenblik dat het er is: ik zie het zoals het was, een fractie van een seconde geleden. Die fractie is weliswaar heel, heel klein, maar het is nooit niets, hoe dichtbij het object zich ook bevindt. Het geldt zelfs met betrekking tot mijn eigen lichaam, dat dit lot met alle andere objecten in de wereld deelt. Wie de colleges "filosofie van de natuurkunde" volgt, komt aan de weet dat het eigenlijk een onverklaarbaar mysterie is dat er zoiets als 'gelijktijdigheid' bestaat, want... dat bestaat op de keper beschouwd niét.
En met geluiden is het eender: iemand die u vanuit de verte iets toe roept, hoor je pas enkele seconden nadat hij effectief geroepen heeft. De echo van het geluid plant zich onvergelijkbaar veel trager voort dan die van bijvoorbeeld het licht: geluid verplaatst zich met een snelheid van zo'n 300 meter per seconde; licht gaat met 360.000 km per seconde; geuren, die geen trillingen zijn, verplaatsen zich vanzelfsprekend nog trager dan geluiden. Edoch, het principe is telkens eender: niets gebeurt gelijktijdig; alles lijkt zijn eigen tijd te hebben.
In de praktijk zijn wij vertrouwd met deze zaken, en wij neigen ertoe om abstractie te maken van deze verschijnselen, maar in feite mogen we dat niet doen, want het is onjuist. Nu, die gezangen op de golven van de tijd... dat kan toch niet te maken hebben met echo's, zou men denken. Maar dat is te snel geoordeeld.
Er kunnen namelijk een soort van extrapolaties bestaan, van geluiden, van licht, kortom van 'trillingen'. Trillingen planten zich voort, en principieel blijven ze dat ook doen. Denk aan de zogenaamde 'neventonen' in de muziek. Als men een la aanslaat op een klavier, dan klinken eerst alle la-snaren mee, en ook alle snaren die het la-akkoord vormen, gaan meeklinken. Eerst de meest 'rijmende', dan de andere, tenslotte alle snaren. Tussen haakjes: met 'rijmende' tonen bedoelen we hier tonen waarvan de golflengte zich verhoudt tot die van de eerst aangeslagen toon, zoals gehele getallen zich onderling verhouden. Maar er is meer.
Na het aanslaan van bijvoorbeeld een la op een klavier, gaan de trillingen van de la-snaar vervolgens ook alle objecten in de omgeving doen meetrillen. De trilling transformeert de dingen die in de buurt zijn voor die gelegenheid tot 'snaren' of tot dragers van die trillingen. Elk geluid transformeert principieel de ganse kosmos tot zijn instrument, en zo zijn er ook neventonen die wij nog nauwelijks, ofwel in het geheel niet meer horen, doch die de klankkleur mee bepalen. Dat laatste is trouwens de reden waarom digitale opnamen van muziek - onze CD's - zo vlak klinken: melomanen grijpen terug naar de analoge muziek van de aloude venylplaten.
Boventonen en ondertonen kunnen buiten het waarnemingsvermogen van het menselijk gehoor vallen, maar bijvoorbeeld nog door honden worden waargenomen. Ze klinken wellicht veel langer door dan de direct hoorbare tonen, en als ze in het geheel niet meer hoorbaar zijn, kunnen we hun trillingen nog registreren met gesofisticeerde instrumenten. Maar ook die zijn beperkt, en het is niet omdat trillingen niet meer gemeten kunnen worden, dat ze er niet meer zijn.
Trillingen planten zich voort, en hoe lang en hoe ver ze daarmee doorgaan, weten wij niet. Alvast is het aannemelijker dat ze zich blijven voortplanten, dan dat ze daarmee plotseling zouden ophouden, want ook hier zal de zogenaamde "wet van de traagheid" spelen. We mogen dus aannemen dat, in principe, de ganse kosmos, op de een of andere manier, alle gebeurtenissen bewaart welke zich ooit hebben voorgedaan. En misschien kunnen wij zelfs nog een stap verder gaan.
Als de kosmos een gesloten geheel is, dan zou het wel eens zo kunnen zijn dat alle gebeurtenissen die zich ooit zullen voordoen, zich in feite reeds voorgedaan hebben - dat wil zeggen: dat ze reeds 'ergens' bestaan. Wie durft te beweren dat het onmogelijk is dat trillingen, nadat ze zich hebben voortgeplant tot in de hoogsteregionen, niet weer terugkeren en afdalen naar de regionen waaruit ze ontsproten zijn? Zodat een gesprek dat vandaag gevoerd wordt, zich voortplant in trillingen die niet meer registreerbaar zijn, uitdeint en dan, zoals de golf van een echo, terugkeert naar de bron en opnieuw weerklinkt alsof het voor de eerste keer was.
Wij weten het natuurlijk (nog) niet, maar er zijn alvast die vooralsnog onverklaarbare verschijnselen. Is het verstandig om ze te negeren of om ze toe te schrijven aan inbeelding? Wij zijn zeer geneigd om te oordelen van niet.
"Der Wegweiser" ("De Wegwijzer") is een gedicht uit de gedichtencyclus "Die Winterreise" ("De winterreis") van Wilhelm Müller.
Het gedicht gaat over een wandelaar die de wegen vermijdt waar de andere mensen lopen; hij verkiest de verborgen stegen tussen ondergeneeuwde rotsklippen, alsof hij iets vreselijks heeft begaan en hij mensen moet gaan schuwen. Een verscheurend verlangen drijft hem de woestenij in. Wijzers op de straten wijzen, ze wijzen in de richting van de steden, en hij wandelt en wandelt, opgejaagd op zoek... naar rust. En ineens staat daar een wijzer, pal voor hem, en die wijzer gebiedt hem een straat in te gaan; een straat waaruit niemand ooit terugkeerde.
Na de tekst hier onder volgt een link naar een video met een beroemde uitvoering, door Dietrich Fischer-Dieskau en Alfred Brendel, van het door Schubert op toon gezette gedicht uit de liederencyclus Die Winterreise.
Alles ontstaat tussen 'droom' en 'werkelijkheid' -
Over het jongste boek van Ludo Noens
De klacht is terecht: in zogenaamde boekenzaken is nog weinig meer te vinden dan fotoalbums omtrent koken, reisgidsen en opgeklopte, tot de prijzenpot veroordeelde, doch volstrekt onleesbare romans van schrijvers die leven van hun naam, welke nu eenmaal niet mag ontbreken op het salontafeltje van de 'interloktueel'. Ook de obligate tijdschriften bieden naast reklame nog slechts lang achterhaalde, in columns gegoten meninkjes van TV-vedetten met weliswaar lange tongen doch lege hoofden. Wie zich vandaag beperkt tot de magazijnen waar de massa koopt, koopt pulp: Cultuur speelt zich in deze tijd weer exclusief af in de marge: echte gedichten schuwen glad papier en over de nu vernieuwende boeken hoor je pas binnen tien jaar op canvas praten - àls die al ooit in het commerciële circuit terechtkomen. Wie artistiek bij wil zijn, dient zich uit te rusten met speciale antennetjes, en die verwijzen naar heel andere publicaties: geen fotobrochures over koken of over citytrips, maar nog echt spannende romans met gevleugelde fantasie, fictie die de 'werkelijkheid' inhaalt, en inspirerende inhoud waar over na te denken valt en ook vruchtbaar over te converseren.
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) is zo'n roman - geheel in de marge, waar de cultuur van deze nieuwe tijd gedijt - al noemt hij zichzelf heel bescheiden 'novelle'. Het volume telt weliswaar geen duizend pagina's maar de inhoud heeft tentakels die zowat alles updaten en onderling relateren wat met de themata van Ludo Noens zijn jongste boek te maken heeft, want deze auteur is bekend om zijn historische nauwgezetheid en om zijn vermogen een veelheid van creatieve verbanden naar de oppervlakte te brengen.
Het tijdskader van de 'vertelling' in "Bannelingen uit Droomtijd" (*) is het controversiële tijdsgewricht van de "flower-power" dat intussen alleen de gepensioneerden onder ons nog hebben meegemaakt: de tijd van de drugsexperimenten die naar werelden leken te leiden die verwant bleken met die van de oudste culturen waaruit onze grote religies en levensbeschouwingen ontsprongen. "Hier ging het niet meer om de zoveelste sociale of politieke omwenteling, maar om een ontologische verschuiving". (p. 79) Meer bepaald filosoferen de personages op verhalende wijze over die heel bijzondere bewustzijnstoestand die het grensgebied bestrijkt tussen de droom en de waaktoestand in: de lucide droom, in de voorgaande eeuw reeds verkend door de Nederlandse psychiater en schrijver, Frederik Van Eeden, die in deze droomvorm naar zijn eigen zeggen met zijn overleden zoon heeft gepraat. Hoe dat mogelijk is, verklaart Noens evenwel niet op een positief wetenschappelijke manier; hij toont wél dat er andere, evenwaardige verklaringsmethoden zijn én hij laat ook zien dàt zoiets mogelijk is.
De "sixties" verwijzen naar de tijd der Oepanisjaden én naar de religieuze bronnen van de Aboriginals: "De Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, noemen het alchéringa of Droomtijd (...)", waarin het concrete, het aardse, uit de droom, uit de hemel, werd geschapen, "(...) Maar een onomkeerbare catastrofe zorgde er op een dag voor dat de verbinding tussen hemel en aarde definitief werd verbroken". (p. 81) Noens' novelle werpt ook licht op wat in de parapsychologie de "materialisaties" heten, de "Toelpa's" of de "succubussen", en het doet allemaal denken aan de "kat van Schrödinger"; het onderbepaalde dat pas middels de bewuste toeschouwer zijn definitieve vorm krijgt omdat alles intersubjectief zou zijn. Bovendien bevat het werk een genuanceerd maatschappijkritisch luik dat weerstand biedt aan geschiedenisverdraaiingen die de wondere tijd van de sixties willen banaliseren omdat hij alles behalve past in de onverbiddelijke Westerse economie en in onze Big Brother-wereld: "Onze wetten, economische structuren, wereldbeschouwelijke en religieuze instituten, sociale gebruiken en gedragspatronen zijn historisch geëvolueerd, en dit wordt allemaal verkeerdelijk vereenzelvigd met het leven op zich" (pp. 54-55).
"Bannelingen uit Droomtijd" (*) zal binnen twintig jaar een best-seller zijn. Het boek werd vandaag gratis verspreid onder de abonnees van Portulaan - een cultureel tijdschrift dat zijn naam niet gestolen heeft en dat vandaag zijn vijfentwintigste jaargang ingaat!
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.
Warm aanbevolen:
Pas verschenen: "Kamers", van Dirk Biddeloo, grootmeester van de tragie-komedie:
“O jerum jerum jerum…”
“Streuvels is een Vlaamse Dostojevski; Vansteenbrugge, een hedendaagse Streuvels.
Stijn Streuvels stelde het harde boerenleven te boek net voor het voorgoed verdween.
Zijn dorpsgenoot, de befaamde chirurg, auteur, kenner en bewonderaar van de Griekse Oudheid, stichter van Vlaanderens mooiste loopkoers en gewezen senior seniorum, dr. Kris Vansteenbrugge, deed hetzelfde met het Vlaamse studentenleven van weleer.
Een rijkdom aan cultuur en een niet te missen historisch document, op meesterlijke wijze vorm gegeven in een authentieke Vlaamse realistische roman die leest als een trein.” (J.B.)
Alle info: klik op de kaft:
De nieuwe poëziebundel van Guy van Hoof (*) is uit: "Bekentenissen" Meer info: klik op de flap hier onder. (*) De dichter heeft een plaats in de top drie van Omsk's voorkeurlijstje der Nederlandse dichtkunst