HET GELIJMDE BEEN
Beste,
Ze zouden me komen halen voor Röntgenfoto's van mijn ontbrekende been, maar dat moest blijkbaar heel wat voeten in de aarde hebben want het werd later en later en daar kwam maar niets van in huis, en het enige wat ik hier en daar hoorde uit de mond van een verpleegster was: "Computerstoring", "Niets mis met de Röntgen, wel met de planning", en: "Wat vertraging maar geen erg".
Ik vertelde u al dat het afzagen van dat been een noodzaak was, dat beweerden zij tenminste, de medici, en wie zou hen van leugenachtigheid durven te beschuldigen, als het dergelijke ernstige zaken betrof! Als zij spreken van de noodzaak van een prothese, dan kan men ervan op aan dat er geen andere oplossing mogelijk is. Neen, liegen doet men niet op dat niveau en in verband met dergelijke levensbelangrijke zaken, en zeker niet omwille van het percentje dat zij volgens sommige kwatongen op prothesen zouden hebben!
Ze zouden me komen halen, zeg ik, maar het is dan dus het bed dat ze komen halen, met zijn bewoner, of moet ik zeggen 'beligger', en al de rest erbij, zijnde een kapstokje met daarop allerhande drankjes die via een infuus en akelige naalden de arme arm in lopen en zo de bloedbaan binnen - bah!
Maar goed, zo gaat het nu eenmaal, men is gewoon bed nummer zoveel, en er zijn heel wat nummers, dat kan ik u wel verzekeren: duizenden zijn het er, en daarvan is men er zelf dus eentje, en dan meestal nog eentje dat zichzelf niet eens onthouden kan. Om die reden ook wordt men aan de pols gekentekend door een armbandje uit witte plastic waarop alle gegevens staan die nuttig zijn daar, en die moeten corresponderen met de gegevens van het bed zelf, dat immers ook een nummer heeft, of een plaatje, al moet ik er meteen aan toevoegen dat er zo te zien heel wat vreemdelingen - anderstaligen dus - werden aangeworven hier, die onze taal niet meester zijn en die slechts gebrekkig lezen kunnen - daarover onmiddellijk meer, als ik de gelegenheid krijg om dat verhaal te doen, met die mevrouw uit Menen - erbarmelijk, mijn beste! - maar daarover onmiddellijk meer...
Met uren vertraging kwamen ze me halen op mijn kamer, of tenminste: ze kwamen het bed halen met ik erin, en dat was dus gewoon een verpleger die dat deed: hij deblokkeerde de wieltjes en trok het bed de kamer uit, de gang in, de gang dan door, een lift in, die lift weer uit, dan weer een gang door, en nog een gang, en nog een...
Wat een fabriek! - en dat zegde ik ook tot de jongen die gelijk een trekpaard mijn bed in beweging hield en de wieltjes gonzend: "Wat een fabriek!", en hij beaamde het met een knik, en zegde: "maar dan ben je nog niet op Gasthuisberg geweest: dat is nog vijf keer groter! En vergeleken bij Rijsel is Gasthuisberg dan weer klein!" Hij knoopte een gesprek aan met een verpleegster van zijn jonge leeftijd die een ander bed voorttrok waarin een bejaarde vrouw lag met een wit gezicht en met de ogen helemaal dicht - een bed dat hij inhaalde tijdens de reis door deze lange gang, en een gesprek handelend over de vakantie waarover hij zegde dat hij ze gepland had in Thaïland, voor de zoveelste keer. Toen ineens de bejaarde vrouw haar ogen heel eventjes opentrok, wellicht in haar sluimer gestoord door dat gesprek over Thaïland, leek het alsof ik doorheen haar ogen gedurende één enkele seconde mijzelf zag liggen in het bed dat nu van het hare wegdraaide naar een andere gang toe, en daarbij ving ik ook een flard op van haar gedachten.
Vraag mij geen uitleg daaromtrent want ikzelf geloof ook niet in geheel onredelijke zaken zoals gedachtenlezerij, maar door de pillen en de spuiten die men in die hospitalen toegediend krijgt, gaan er vreemde dingen om in de hoofden die immers al die chemie moeten verwerken, en zo had ik dan toch tenminste het heel sterke gevoel dat ik mezelf zag door de ogen van die vrouw in dat andere, op die autostrade ingehaalde bed, en wat zag ik dan, mijn beste? Ik schrok niet weinig, want ik zag warempel een grijze, oude man!
Mijn beste, neemt gij mij alstublieft niet kwalijk dat ik dat zo zeg, ik weet namelijk heel goed dat gij, aan wie ik dit vertel, nog enkele jaren ouder zijt dan ikzelf, maar ik moet het zo vertellen want het is de waarheid. Ik wist wel dat ik grijs was, ja, ik ben namelijk al een hele tijd grijs, al zijn ook heel wat piepjonge mensen grijs zoals ik grijs was, toen: een vleugje grijs terzijde van mijn slaap, en dat was alles, punt. Een echte grijsaard, zoals men dat zegt, was ik dus helemaal niet, alvast toen niet, en ik ben vele jaren lang een heel klein beetje grijs geweest en ook gebleven zonder dat deze eigenlijk onterecht verguisde kleur de overhand kreeg op mijn schedeldak. Ik geef toe dat ik de jongste jaren nog een beetje grijzer werd dan ik al was, maar ik liet mijn hoofdharen groeien en zij vielen geheel toevallig zo, dat het grijze gebied vrijwel geheel door de oorspronkelijke goudbruine haren overdekt werd. Alleen telkenmale als er een felle wind opstak, zo moet ik toegeven, kwam het gebied met de witte haren bloot te liggen en leek deze kleur de overhand te krijgen, zodat menigeen die dan toevallig in mijn onmiddellijke nabijheid verkeerde, werd opgeschrikt - in zoverre men hier over 'opschrikken' spreken kan - en dan iets uitriep in de zin van: "Hé, ik wist niet dat gij al zo wit waart!"
Het ongeval zal er natuurlijk wel mee te maken hebben, want ik heb vaker gehoord dat men zelfs in één nacht tijd compleet wit kan worden, ook al heb ik daar zelf nooit iemand op betrapt, maar het wit heeft nu inderdaad de bovenhand op mijn hoofd, en het is zo erg dat van het oorspronkelijke kastanjebruin eigenlijk geen spoor meer te vinden is. Een en ander zal ook wel te maken hebben met de lichtinval, want elkeen weet dat men nooit even grijs is in twee verschillende spiegels, en eenmaal men aan bedrieglijke spiegels en belichtingen gewoon is, kan het nogal schrikwekkend zijn om het eigen spiegelbeeld in het volle daglicht te moeten zien, dat immers niet kan liegen omdat het zonnelicht de waarheid zelf is. Hoedanook, mijn beste: ik weet nu eens en voorgoed dat ik niet langer als grijs ben te bestempelen, ik ben verdraaid helemaal wit!
En zo zag ik mezelf ook liggen in dat rolbed, door de heel eventjes opengaande ogen van die bleke, knokige vrouw: met een dunne, witte haardos, lichtelijk bewogen door de winden van de verplaatsingen in de spelonken van dat reusachtige hospitaal, het deed me zelfs hoesten, en knokig was ik ook, want mijn bedsprei bekijkend leek het wel alsof daar niets of niemand onder lag behalve misschien enkele kabeltjes en buisjes. En zo gleed ik weg uit mijn zicht toen onze wegen uiteen gingen, en zag ik de magere, witte oude man verdwijnen: liggend, zwevend haast, zoals van de geesten gezegd wordt dat ze zweven, eenmaal de ketenen verbroken werden waarmee zij aan hun lichamen gekluisterd waren. Dan zweven zij doorheen de lagen van de lucht, afwisselend warme en koude lagen, om de hoogten in te gaan en het licht tegemoet, ofwel de diepten en de duisternis waaraan geen einde meer komt.
Uiteindelijk belandden wij waar we wezen moesten, namelijk op de verdieping waar de Röntgenstralenmachines zich bevinden - ergens in de kelder dus. Is het u trouwens ook al opgevallen, mijn beste, dat, hoezeer men er iedereen ook van verzekert dat Röntgenstralen geheel veilig zijn, ze in de klinieken toch altijd in die diepste kelders moeten worden gezocht? Maar dat zal dan wel wezen om geheel zeker te zijn. Nu, er konden inderdaad onmiddellijk Röntgenfoto's genomen worden maar, eenmaal dat gebeurd was, belandden alle gefotografeerden op een zaal, waar ze klaarblijkelijk wachtten om teruggereden te worden, elk naar zijn eigen kamer, en het was nu precies hier dat de 'computerfout', zoals men het mankement eerder had betiteld, zich situeerde: hier kwamen steeds meer rolbedden binnenrijden die gelijk wagens op een enorme parking elk een eigen stekje kregen, maar tegelijk waren er geen bedden die dit oord verlieten.
Het duurt weliswaar een hele poos vooraleer men het door heeft, dat er steeds bedden bijkomen terwijl men geen enkel rolbed ziet terugrijden, en de eerste minuten, het eerste half uur zelfs, is van argwaan nog geen sprake, en denkt men dat de zieken die daar te roepen liggen, in het psychiatrische kamp thuishoren. Edoch, mijn beste: als het half uur wachten, een uur wordt en dan anderhalf uur... ja, dan begint men al eens na te denken en vraagt men zich af of er inderdaad niet iets grondig fout aan het lopen is...
Het bed waarin ikzelf te liggen lag, werd geparkeerd in de rechter helft van de grote zaal. Ik weet niet hoe het komt, maar ik schreef haast 'balzaal'! Van dansen was daar nochtans geen sprake en ook muziek was daar niet te bespeuren: het moet het swingen van de bedden op wielen zijn geweest dat me aan een balzaal denken deed, anders kan ik deze bizarre inval niet verklaren. Hoe dan ook, mijn beste: ik kwam ergens rechts achteraan terecht, ergens tussen de ontelbare bedden, en toen ik dan ook eens rondom mij durfde te kijken - het is immers niet zo eenvoudig om rond zich te kijken in een omgeving waarin men zich om zeggens bevindt in talloze slaapkamers van evenveel wildvreemden - deden zich meteen al enkele markante figuren opmerken.
"Mevrouw! Mevrouwtje!" Het was de stem van de dame in het rolbed schuins tegenover het mijne. Haar stem klonk zwak doch luid genoeg om goed gehoord te kunnen worden, en zij leek haar kracht wel te putten uit de wanhoop die ook uit haar intonatie sprak. Eén blik in haar richting leerde me dat de dame, niettemin ze helemaal onder de buisjes zat, zeer recentelijk nog een kapper had bezocht - of beter: hij had haar bezocht - want zij droeg de haren in een vrijwel ongeschonden permanent kapsel van het soort dat sowieso geen dagenlang houdbaar is omdat het geheel kunstmatig de schaarse haren opblaast tot een lichte doch volumineuze pruik die de indruk moet wekken van een rijke, jonge haardos. Bovendien was haar gezicht lichtjes bepoederd en had zij haar wenkbrauwen bijgewerkt met een fijn, zwart lijntje. Hoezeer het gezicht van de vrouw ook getekend was door ziekte en zwakte, er lag nog iets onverwoestbaars en zo mogelijk zelfs iets kranigs in haar grijze ogen, niettemin die nu alleen maar angst en achterdocht verraadden. Maar het leek er op alsof één enkele vriendelijke tegemoetkoming de zorg van het gezicht had kunnen verjagen en er in eenzelfde oogwenk een frisse lach had kunnen op te voorschijn toveren.
De dame had het gemunt op de verpleegstertjes die nu en dan met nummers en met allerlei papieren tussen de bedden door kwamen lopen: zij wilde hun aandacht trekken, doch zij slaagde daar klaarblijkelijk niet in, of beter: zij liet zich niet sussen met loze beloften in de zin van: "We komen dadelijk, mevrouw! Heb nog heel eventjes geduld!" Neen, zij liet zich niet met een kluitje in het riet sturen, doch ze verweerde zich zo hard als ze maar enigszins kon en ze ging tekeer, bij wijlen zoals een razende: "Ik spreek tegen u, mevrouw: doe nu niet alsof ge mij niet hoort!"
Ze wachtte enkele seconden totdat ze weer op adem was en ging dan door: "Ja, mevrouw, ik spreek tot u! Gij hebt mij naar hier gerold! Binnen tien minuten zoudt ge mij zijn komen halen! Tien minuten! Dat hebt gij gezegd! Mevrouw! Mevrouw, ik spreek tegen u, mevrouw! Waar blijft gij dan met uw tien minuten? Zoudt ge mij niet eens van antwoord dienen, dan? Drie uur lig ik hier al! Loop niet weg! Loop niet weg, zeg ik!" En dan een zucht, een weeklacht: "Lieve Heer! Lieve Heerke, kom mij toch halen, ik smeek u, kom mij nu toch halen! Ach, wat doen ze allemaal niet met een mens als hij zich niet meer verweren kan! Ach, ach, Lieve Heerke!"
Mijn beste, ik had van in mijn bed naar de dame in kwestie liggen luisteren en kijken en wellicht had ik dat ongewild glimlachend gedaan want, verduiveld, ineens dreigde ik haar schietschijf te worden! Ze richtte immers het hoofd op van haar kussen, keek mij van onder haar Fabiola-kapsel een ogenblik zeer streng aan en snauwde: "Mijnheer!? Mijnheer!? Lacht u dan met mij, mijnheer!? Ja, ik heb het tegen u, mijnheer! Lacht u met mij, zo vraag ik u? Durft u het aan met mij te lachen!? Antwoord mij!"
Ik hoef u niet te vertellen, mijn beste, dat de dame met deze rechtstreekse beschuldigingen ineens alle ogen van alle rolbedzieken van de zaal op mij had doen richten. Ha, waar ik enkele ogenblikken voordien nog geloofd had dat zij daar allen lagen te slapen, of tenminste toch te sluimeren, bleken zij nu allen klaar wakker, ja: geen van allen bleek ook maar een ogenblik onaandachtig te zijn geweest gedurende de ganse uiteenzetting, want zonder missen waren ineens alle ogen op mij gericht, en hoe! En hoe, mijn beste! Gij gelooft het nooit! Waren het dan ogen die goedmoedig sussend keken van "ach, laat dat mens maar praten, zij is dement, dat hoort men al van verre"? Welneen, mijn beste: helemaal niet! Het waren verduiveld allemaal vreselijk beschuldigende blikken! Ja, stuk voor stuk keken ze me aan alsof ze zeggen wilden: "Vooruit, mijnheer: voor de dag ermee! Antwoord nu maar! Durft gij die dame uit te lachen, ja? Schaam u! Wie denkt ge wel dat ge zijt!? En geef nu maar antwoord, vooruit, we hebben het wel gevolgd!"
De aandacht van de dame werd godzijdank plotseling afgeleid door het binnenkomen van een verpleegster die zij al eerder had aangesproken, en zij riep haar andermaal toe: "Mevrouw! Mevrouw! Komt u nu eens even hier! Ja, u, mevrouw! En zeg mij: wanneer komt u mij nu eindelijk halen? En loop niet weg, zeg ik! Mevr..." En nu huilde ze warempel, zij het zonder tranen, en richtte zich weer tot Onze-Lieve-Heer, die zij warempel op zijn beurt beschuldigde van ontrouw. Want had zij dan niet een extra ommetje gemaakt op de bedegang, het afgelopen jaar? En een supplementaire rozenkrans gelezen voor in geval van nood? En nu liet hij haar wachten alsof hij haar niet meer kennen wilde, en gedroeg hij zich warempel zoals deze verpleegsters hier, die immers ook geen oren hadden naar haar klachten!
"Al een ganse week lig ik aan dit bed gekluisterd!", zo riep ze nu in het rond, voor al wie het horen wilde, en dat waren, nota bene, allemaal zieken die aan hun bedden gekluisterd lagen. "Ik mocht naar huis, ze zouden me onmiddellijk zijn komen halen: tien minuten! Tien minuutjes nog, mevrouw", zo aapte ze de naar haar oordeel geheel leugenachtige verpleegsters na: "Maar die tien minuutjes duurden al gauw uren, een dag, twee dagen, ja: een ganse week nu! Hoort u dat? Een ganse week lig ik hier al te wachten! En ik moet naar huis! Ik moet dringend naar Menen, bij mijn man! Hij heeft een embolie gehad en ligt nu in een ziekenhuis in Menen! Ach, waarom ook ben ik naar hier gekomen! Nooit kom ik nog naar dit ziekenhuis, hoort ge? Nooit meer! Nooit zal ik nog geloof hechten aan die leugens, hoort ge? Nooit meer! Nooit meer!"
Voorlopig uitgeraasd keek de dame nu weer mijn richting uit. Ge hebt het goed geraden, mijn beste: ik legde mijn gezicht onmiddellijk in een zo ernstig mogelijke plooi... Maar op dat moment ging er weer een andere stem op, dit keer de stem van een man die enkele bedden verderop geparkeerd lag.
"Dat ze mij maar eerst komen halen!", riep hij; "Ik lig hier met een zakje, en het is vol! Vol! Mijn zakje is barstensvol!" Met deze noodkreet richtte hij zich tot een van de verplegers die nu door de zaal dwaalden, klaarblijkelijk op zoek naar een bed met een bepaald nummer dat niet direct te vinden leek. Maar geen van allen sloegen zij acht op de woorden van de ouderling, alsof hij alleen maar ijlde. Om de ernst van zijn zaak aan te tonen, deed de man verwoede pogingen om het zakje dat terzijde van zijn rolbed hing, op te vissen en het aan het hospitaalpersoneel te tonen, maar toen hij het ding beet had, waren ze al weg, en alleen de dame uit Menen was getuige van het onheuglijke feit, doch zij deed alsof ze het niet zag, alsof hij slechts een beeld uit één van zijn verwarde dromen toonde. "Als dit openbarst, zwemmen ze hier straks allemaal in de..."
De buur van de man met het zakje wilde nu duidelijk ook iets zeggen, want hij wees naar zijn strottenhoofd, waarop dan weer, alsof ze het zo afgesproken hadden, zijn buurman uitlegde aan al wie het horen wilde, dat hij er niets kon uitbrengen aangezien hij zopas aan zijn keel geopereerd was, waarschijnlijk van een tumor.
Ik bekeek nu mijn armbandje. Dat witte plastic lintje, ik zei het al, de U.M.N.W.A.B. ofte de Universitaire Medaille voor Niet Wenen bij Afzagen van Been, is een hebbedingetje dat een lade van een kast zal helpen vullen, samen met de andere eretekens van voorzaten die eveneens een been verloren, maar dan in de loopgraven aan de westkust, waar zij met dat been ook andere zaken moesten achterlaten die nog veel kostbaarder waren. Ha, eretekens: ze hebben ze allen rond de pols, hier in de reusachtige hospitalenzalen waar men rondgereden wordt in gemotoriseerde rolbedden vol kapstokken met flesjes en met plastic darmpjes waar doorheen de medicatie lustig de armen in stroomt, de bloedbaan en de hersenen, totdat men van niets meer weet, en dat hoeft ook niet, want kennis is hier niet langer op zijn plaats - hier, waar men immers overgeleverd is aan statistieken. En daar kwam het plotseling uit mijn herinnering naar boven: een voorval dat mij aan het twijfelen bracht over de eerlijkheid in de medische wereld, en dus ook over de zogenaamde noodzaak van het afzagen van mijn been, iets waar ik me zonder nadenken intussen allang had bij neergelegd...
Mijn beste: ik heb namelijk een kakkerlak gevangen in de kliniek! Hij zat onder de lavabo in mijn verblijfskamertje ginder, verstopte zich in mijn handdoek, ik kneep de handdoek dicht en riep luid: "Ik heb een kakkerlak gevangen! Komt allen kijken, een kakkerlak! Een kakkerlaaak!"
Ge moet weten: het zijn daar op den blok waar ik lag kamertjes van twee bedden, en in het andere bed lag een jongeheer van een jaar of vijfentwintig, dertig, die net zijn moeder op bezoek had, en die daar lag wegens een breuk die niet wilde genezen omdat hij een ziekenhuisbacterie betrapt had. Die moeder dus, snelde toe om te kijken, ik toonde haar vlug het beest, ze slaakte een luide kreet en liep de kamer uit, roepende: "Ik haal een verpleegster, wacht! Ik haal snel een verpleegster!"
Nog rapper dan rap was daar een verpleegster, ik ried haar aan een plastieken zak te nemen en daarin dan de kakkerlak met handdoek en al in te deponeren, vervolgens eens te schudden en tenslotte de handdoek zonder de kakkerlak er weer uit te nemen. Daarop verdween ze met de handdoek en ze kwam terug met een plastieken zak met daarin de kakkerlak. Edoch, ze hield de zak voor zich uit, ostentatief, en riep zo luid dat gans de gang het horen kon: "Ik wéét niet wat het is! Dat heb ik nog nooit gezien! Nog nooit! Zo'n beest heb ik nog nooit gezien!"
Ha, mijn beste: wie weet nu niet hoe een kakkerlak eruit ziet, nietwaar: de helft van alle griezelfilms gaan over kakkerlakken! Maar neen, die verpleegster had dat beest nog nooit in haar leven gezien. Toen stoof de mama van mijn kamergenoot weer naar binnen, mij ervan verzekerend dat zij hem niet had meegebracht! Het was toen plots een poosje stil: kon men de kliniek er dan van verdenken dat die vol zat met dergelijk ongedierte terwijl alle personeelsleden erom logen dat ze zwart zagen? Neen, beslist: liegen doet men niet op dat niveau en in verband met dergelijke levensbelangrijke zaken. En weer keek ik rondom mij en aanhoorde ik de luide weeklachten van die imposante dame, weeklachten die misschien niet helemaal onterecht waren...
Mijn beste: begon zij nu niet opnieuw haar pijlen op mij af te vuren, die dame uit Menen! Ik gebaarde alsof ik haar niet hoorde, maar neen: zij hield niet op, ze maakte zelfs aanstalten om uit haar bed te komen terwijl zij tierde: "Ach zo, mijnheer, gij durft te lachen met een oude vrouw! Wat? Durft gij te lachen? Ik zal u leren, mijnheer! Hoe durft gij!"
Ze kon niet uit haar bed, zoveel was zeker, edoch in het bed naast het hare lag een vrouw van kennelijk Centraal-Afrikaanse origine die aan een van de meer ernstige vormen van obesitas leed, en het kwam mij voor dat zij het ganse gesprek gevolgd had, dat zij partij gekozen had voor haar buurvrouw uit Menen en dat zij zich nu geroepen voelde om op te treden in haar plaats. Alvast deed zij op haar beurt verwoede pogingen om zich van terzijde uit haar bed te laten glijden. Gelukkig waren er hekkens opgetrokken aan de zijkanten, zowel rechts als links, van het rolbed dat zij besliep, wat haar elke kans ontnam om zich op de begane grond te begeven en af te zakken in de richting van mijn rolbed.
Tot mijn geruststelling, mijn beste! Ge moet immers weten dat, in geval van nood, ik nergens enige vluchtweg tot mijn beschikking had, en neem nu maar van mij aan dat niets verschrikkelijker is dan dat: geen enkele vluchtweg meer in het verschiet te hebben! Ach, ik die zo'n sportman ben geweest in jongere jaren, ja, tot voor kort nog, mijn beste: ik hoefde maar te denken aan bijvoorbeeld de zee, bijna honderd kilometer verderop of in een mum van tijd stond ik daar op eigen kracht! Op zonnige zomerzondagmiddagen liep ik een toertje van zo'n dertig kilometer, louter voor 't plezier en in amper twee uur was ik terug, nam ik een douche, en was het alsof ik alleen maar tot achterin de tuin was gegaan! Ik, die mij altijd zo vrank en vrij bewogen had, ik lag nu in dat domme rolbed met alleen die wieltjes van dat bed tot mijn beschikking, of beter: tot de beschikking van ik weet niet wie misschien binnen een paar uren aan dat bed zou komen duwen, ofwel ook helemaal niet! Daar lag ik dan in dat rolbed, mijn allerbeste, met mijn misschien wel geheel onnodig afgezaagd been, en geen kant meer kon ik uit, ik was ten prooi aan de scherpe nagels van een woedende dame uit Menen of, erger nog, aan de tweehonderd kilo van haar zwarte metgezellin die nu opnieuw pogingen deed om zich uit haar bed te laten zakken...
Op het kritieke moment - zij had zich alweer tot mij gericht met een "Mijnheer, lacht u met mij?!" en ook haar buurvrouw had zich opgericht en was er nu in geslaagd de hekkens aan een zijkant van haar bed naar beneden te laten zodat zij een doorgang had - op dat kritieke moment dus, liep een personeelslid van het hospitaal de zaal in, koppelde mijn bed aan een soort elektrisch aangedreven scooter, en zette het in beweging in de richting van de gang. Nog net zag ik een enorme, zwarte hand grijpen nààst mijn beddegoed, mijn bed rolde in zeven haasten rakelings langs dat van de dame uit Menen die nog een ultieme poging deed om mij te treffen met een of andere scherpe haak die zij god weet waar uit het instrumentarium omheen het bed had losgerukt - de haak boorde zich in mijn kussensloop die aldus in de zaal moest achterblijven, edoch wat kon het mij nog deren nu ik ternauwernood ontsnapt was aan iets nog veel ergers dan men voor mogelijk zou houden...
Ik zei het al, mijn beste: een ongeluk is zo gauw gebeurd, en als het gebeurd is, moet men dankbaar denken aan al die anderen die iets nog duizend keer ergers aan de hand hebben gehad. En met 'gauw', mijn beste, bedoel ik ook een oogwenk en een nog veel geringere tijdspanne dan een oogwenk: het is gebeurd vooraleer men zich daar rekenschap van geeft; het is gebeurd terwijl men denkt dat het nog te gebeuren staat; er valt niets meer aan te verhelpen terwijl men nochtans maar pas begonnen is met te hopen dat het niet gebeuren zal. Maar helaas, driewerf helaas!
(J.B., 2 september 2008.)
----
|