De mooiste gedichten uit de Nederlandse letterkunde verzameld en gekozen uit www.bloggen.be/thuishaven
Welkom in mijn thuishaven en geniet van deze gouden gedichten. Geen rijker kroon dan gedichten schoon. Mijn moedertaal is wonderzoet voor wie haar geen geweld aandoet. Elke vrijdag een gouden gedicht.
16-10-2015
Goede reis. Antoinette Buckinx-Luyckx
Goede reis,
de zon geleide u op uw wegen,
een fakkel in de nacht,
het licht dat als een zegen
Gods mildheid openlacht,
dat als een wijde mantel,
met plooien zonder end,
ons beiden houdt omsloten,
en afstand telt, noch kent.
Goede reis,
ik berg voorzichtig in de plooien
van het gouden zonnekleed,
mijn schamel-stille groeten,
mijn liefde en ook mijn leed,
dat àl u vergezelle
en nimmer u verlaat,
zo deze reis als de andere,
die naar het einddoel gaat.
16-10-2015, 11:01
Geschreven door André
15-10-2015
Herfstmijmering. Antoinette Buckinx-Luyckx
Het geluid van stappen over dorre blaren,
klinkt als de verre tonen van een dodenklok,
een kreet van pijn, die met een harde zinder,
door fijne vezels van mijn wezen trok.
Een kreet van pijn om al het schoon van de aarde,
dat in de dood al weer een stuk verleden werd,
het komen en het gaan van zoveel beelden,
als filmen geboetseerd in het rusteloze hart.
Waarover stage stervensweemoed sluiert,
als wazige beelden voor een sterke lens,
die het lichte, wijde perspectief belemmeren,
waar het mooiste wordt afgesloten door een dichte grens.
Maar al wat heengaat is niet slechts verleden,
het is het voorspel van een heden en een ver verschiet,
het blijft in ons gelijk herinneringen,
wier stempel in ons wezen diepe tekens stiet.
Verleden is de weg die wij allen gingen,
en waarvan alles ons met bloed getekend heeft,
de pijn en vreugde, schoonheid, deugd en zonde,
ook wat wij haten nu heeft eens in ons geleefd.
Zo gaan wij met de stukken van het verleden,
hetzij lief of leed, door het heden naar een nieuwe dag,
maar vreugde moet de droefheid overstralen,
want over de donkere herfst bloeit een gouden lach.
15-10-2015, 00:00
Geschreven door André
14-10-2015
Mijn verhaal. Antoinette Buckinx-Luyckx
Ik hoor de regen ruisen,
en schrijf aan mijn verhaal,
ik teken vroom de letters,
tot levensblije taal.
Zij leven als symbolen,
hier onder mijne hand,
gedweeë marionetten,
maar wankele broze band.
De aaneengeregen letters,
zij schijnen mij niets meer,
dan onder het jonge stoeien,
een vorm van hard verweer.
Zo danst dan, dartele woorden,
want regen ruist zijn pijn;
tragiek van harlekijnen,
zal mijn verhaal dan zijn.
14-10-2015, 00:00
Geschreven door André
13-10-2015
De deemstering in onze woon. Antoinette Buckinx-Luyckx
Voelt ge niet het teer-supreme,
dat onze lieve woning wijdt
tot een klein hemelhuisje,
tot een oord van innigheid.
Voelt ge niet de blijde stemming
die om al die dingen hangt,
zegt mijn blik niet, hoe mijn ziel nu
naar een zoen van u verlangt.
Naar een zoen van uwe liefde,
die zo diep en innig-schoon
bloeit in uwe manneziele,
en die leeft in onze woon.
Die de kruisjes van het leven
als een zoete last steeds schraagt,
en de plicht als eeuwige schoonheid
door de stille dagen draagt.
Ik neig mijn hoofd heel dicht naar het uwe,
zoen mijn hunkerende ogen, kind,
voelt ge niet het innig-tedere
dat zich om onze zielen windt.
13-10-2015, 09:32
Geschreven door André
12-10-2015
Bij onze verloving. Antoinette Buckinx-Luyckx
Hoe heerlijk toen ik deze morgen,
die eerste zonnestraal
zo blij zag piepen door de ruiten,
en vogels hoorden kwelen buiten,
in wondere dichterstaal.
Ik voelde toen mijn harte zwellen
van innig-groot genot;
ik moest van blijde ontroering knielen,
en heb uit het diepste van mijn ziel,
zoveel gevraagd aan God.
Gevraagd, dat heel ons verder leven
zou zijn als deze dag;
geen wolken aan de hemel hangen,
begroet door heldere vogelzangen,
en door een zonnelach.
Gevraagd, dat in onzer beide zielen,
die weelde bloeien zou,
om immer aan elkaar te geven,
in smart en vreugde van het leven,
in liefde, hecht en trouw.
1930
Geboren te Lommel in 1903 en gestorven te Antwerpen in 1983
Zij is een Limburgse dichteres. En schrijft ook christelijk
geïnspireerde verhalen en romans.
12-10-2015, 00:00
Geschreven door André
20-09-2015
Mijn woonst. Hilda Ram
Ik huis in wuivende olmenkruinen,
gelijk het vogelvolkje doet,
omzwaaid, omzwierd van rijs en bladen,
waardoor de zon blij lonkend piept.
Een witte berk staat ginds te dromen,
zo recht en slecht, zo rank en slank,
met aan zijn voet een roze meidoorn,
gelijk voor het Lieve Vrouwebeeld,
de bloemenkorf der stille kerk.
Verder droomt met hout omzoomd,
de wijde vijver. Het ondersteboven
houdt hij de stronken in zijn schoot,
en doet ze wiegewagend sluimeren.
Alhier, aldaar schiet het gestraal
der zon in sprankelende banen,
waarop het flikkerend, flakkerend danst
een diamanten paarlenregen.
Dan als een blanke maagdenstoet,
komt ginds een zwanenrei gevaren,
beroerend nauwelijks het rustig vlak.
En als de vogels in de takken,
En als de stronken in de schoot,
van het diepe, spiegelklare water,
En als het flonkerend geruis,
van diamanten zonnesprankels,
of traag, gelijk de zwanenrei,
Zo huppelen, dommelen, dansen, zweven,
zo blij en vrolijk, kalm en stil,
mijn onbedwongen zielsgepeinzen,
al om en rond hun vrij gebied.
Hoe onbeduidend uit de hoogte
de mensen schijnen, die op het net
der wandelpaden, zich bewegen.
En och, zij wanen zich zo groot,
wat zouden de olmen, medelijdend
hun kruinen schudden, wisten zij het,
wat zou het vogelvolkje spotten.
En toch, en toch, het is mensenwerk,
het planten van de bomengroepen,
hij bracht het water hier te saam.
Dan, moge hij nog zo nietig schijnen,
hij heerst hij enkel door zijn geest,
voor hem alleen is het blij beseffen,
al de anderen zijn en weten het niet.
1900
20-09-2015, 00:00
Geschreven door André
19-09-2015
Mijn ziel. Hilda Ram
Mijn ziel gelijkt de dennenboom,
door teisterende wintervlagen,
geschud, gerukt, bestormd, geslagen,
maar recht zich houdend in zijn schroom,
niet buigend of niet brekend.
Niet buigend of niet brekend, neen,
maar schor en hard en zwart geworden,
maar star en strak, of lang verdorden
de levenssappen of tot steen
versteven waar de stoere.
Een scherpe schaduw op grijze grond,
zo strekt hij zijn stekelige armen,
en schijnt te smeken om erbarmen;
die teisterend vlaag op vlaag hem zond,
de stugge winterhemel.
Och, zo een nieuwe lente kwam
liefkozen, met haar vochtige wasem,
haar warme weke moederadem,
de zwarte den zo stijf en stram,
hem nog eens leerde leven.
Och, lente heeft zo grote macht;
zij kan in haar sussende armen,
wat stervend scheen tot leven warmen,
ze heeft er velen weergebracht,
die het aas des doods reeds schenen.
Ja, als ze teer aan het strelen gaat,
krijgt ze ook de hardste botten open,
groen staan ze, het schulpje uitgekropen;
van licht en morgendauw verzaad,
de zonne toe te lachen.
Och, kom toch lente, lente zoet,
ik wil, ik ook, nog eens herleven;
kom mij met jeugdig groen omgeven,
en juichen doen om de overvloed,
van uw liefste gaven.
19-09-2015, 00:00
Geschreven door André
18-09-2015
Ons Limburg. Hilda Ram
Ons Limburg is ons jongste kind,
het wordt door moeder het meest bemind,
ons aller Dietse moeder;
en wij, wij slaan al lonkend ga,
hoe het met zijn tukjes, vroeg en spa,
het had bekoor van moeder.
Ons Limburg is zo fris en jong,
geen vrees noch gevaar het ooit bevong,
in de armen onzer moeder;
het zingt met klinkend klare stem,
op de oude toon, met de eigen klem,
de liedjes na van moeder.
Ons Limburg is ons toch zo lief,
het is een schalkse hartedief,
het heeft zoveel van moeder;
het is een slim, een aardig ding,
want of het bazel, spreek of zing,
het is het kakkenest van moeder.
Ons Limburg is in volle groei,
het gaf al tekens van zijn bloei,
gans naar de zin van moeder;
reeds zingen kan het, luid en hel,
ook werken wil het, hard en fel,
tot roem van onze moeder.
Ons Limburg speelt ons eens de baas,
het is wel jong, maar lang niet dwaas,
dat troetelkind van moeder;
Ons jongste komt aan het hoofd te staan,
en zouden wij dat benijden gaan?
het is immers het kind van moeder.
18-09-2015, 00:00
Geschreven door André
17-09-2015
Sint-Goedelekerk te Brussel op 8 december 1885. Hilda Ram
Zwaar spreidt de mist zijn sluiers om de stede,
een morsig, dompig baarkleed, alle licht
en kleurschakering in zijn vouwen mede
omhullend. Blindend zijgt hij grauw en dicht,
te neder in de nauwe, sombere stegen;
en huiverend, hijgend klimt het hoofd omlaag,
daar menig, als een schim, omzichtig traag
ten tempel, op de heuvelkruin gelegen.
Het is alles licht, en warmte, en gloed daarbinnen,
geen nevel daar, die ijzend nederdrukt;
hij liet door het flikkerend kaarslicht zich verwinnen,
dat met gebloemte en loof het altaar smukt;
in het geurig luchtgewalm banieren zweven,
de pijlers sieren met hun kleurenpracht,
wijl het marmeren beeldwerk op zijn stenen schacht
in het rozig schemerduister schijnt te leven.
Triomfgezangen doen de kerk dreunen,
het verheven gewelfsel galmt de tonen na,
de droefheid, hier, vergeet haar klagend steunen,
en schuld en boete vertrouwen op gena;
bracht zij niet hoop en troost en heil op aarde,
Zij, de enige reine, in het zondig nageslacht?
dient hulde niet, en lof en dank gebracht
aan de Vlekkeloze die de Heiland baarde?
Immaculata, klinkt uit alle monden;
van kinderlippen valt het zacht en puur,
die nimmer smaakten het wrang genot der zonden,
die nimmer smachtten van der driften vuur;
en dieper uit de borst, waar stormen woeden,
waar het leven reeds zijn smartenschatting hief,
rijst als een smeekbede, boven schuld en grief,
de lof van Haar, die voor gevaar kan hoeden.
Gij zalige heuvel, die de stede kronend,
verbidden naar omhoog uw tinnen heft,
en smeekt om wat de laagte smadend, honend,
in dolle Godsverzaking niet beseft;
Moge van uw kruin gedurig opwaarts klimmen,
het jubelend lied, dat vlekkeloze onschuld eert,
de reine bede, die de wrake weert,
waarmee Gods toorn haar dreigend moet begrimmen.
(Immaculata= onbevlekt)
17-09-2015, 00:00
Geschreven door André
16-09-2015
Het duivelsmeer 4. Hilda Ram
Zij die het horen
thans, zij versmoren
in hun gemoed
het beter gevoelen,
dat bij het woelen
leedwezen broedt.
Dansend en springend
juichend en zingend
wentelen zij voort;
neen neen neen geen bidden,
blijf in ons midden,
vreugd ongestoord.
Allen vernamen,
Allen te samen,
het stichtend geluid;
doch wat het geweten
hun ook moge heten,
vreugde vooruit.
Jachtend en hijgend
smachtend en zwijgend
wordt nu de dans,
weg is het genoegen;
afmattend zwoegen
strengelt de krans.
Plotseling zwijgt de vedel stil
en de speelman hoongelach
laat zich horen, tergend, schril;
ratelend rolt een donderslag.
Bruisend mengt zich in de wei
al vernielend golf aan golf,
bang verheft zich het noodgeschrei;
doch waar het nat een weg zich dolf,
is geen hoop op redding meer,
niet één enkele ontsnapt de straf;
worstelend, vloekend gaan ze neer
in hun wijd, hun zwalpend graf.
Zo ontstond eens het duivelsmeer,
met zijn loodachtig asgrauw water,
wanhoop ligt in zijn dol geklater,
wanhoop in het golven op en neer.
(legende uit het Vogezen gebergte)
16-09-2015, 00:00
Geschreven door André
15-09-2015
Het duivelsmeer 3. Hilda Ram
Dansen en draaien,
zwieren en zwaaien,
vlug door elkaar,
alles vergetend,
woest zich vermetend,
paar op paar.
Wijl op de snaren,
krassend de haren,
de strijker zich spoeit,
sneller en sneller,
feller en feller,
nimmer vermoeid.
Zachtjes klingelt dan het klokje,
dat tot vesperbede noodt,
langzaam gaat de dorpeling kerkwaarts,
waar hem het klokgeluid ontbood.
Doch in de weide
daar onderscheidde
geen nog de klanken
die tot het staken
noopt der vermaken,
volop in gang.
Rustelozer zwiert men,
woeliger tiert men,
dol van genot,
wijl op hun vreugde,
hen de verheugde
speelman bespot.
Luider nu ten tweede male
het zilvertonig klokje klept,
want straks gaat de dienst beginnen,
"dansers staat, er dient gerept"!
15-09-2015, 00:00
Geschreven door André
14-09-2015
Het duivelsmeer 2. Hilda Ram
Het was geen meer, het was een bonte weide,
die, bloemrijk, voorheen haar zode spreidde
ter plaatse, waar nu het loden water ligt.
En menig was het een hartverkwikkend zicht,
wanneer de wakkere knapen hun meiden,
des zondags naar dit danstapijt geleidden.
Maar vaak vergeet zich vreugde, waar plicht gebiedt,
dan komt de straf, zo is het hier geschied.
Een zondag was het, in het mollig bloemenveld wachtten
de jonge dansers; luide rezen klachten
weldra, omdat geen vedelaar verscheen.
Eerst ongeduld, dan woeste drift meteen,
deed wrok ontstaan en woede. Vloekend stegen
hun stemmen op, totdat zij eindelijk kregen
hetgeen zij wensten. Op een kleine rots
verscheen opeens een bode des genots.
Een vreemde speelman. Niemand nog bemerkte,
hoe links en hinkend hij zich opwaarts werkte,
zijn handen waren klauwen als een bok,
zo had hij voeten, en een grijns betrok
zijn hatelijk aangezicht. Doch wat kon het hun schelen,
de dans begon, men zou zich niet vervelen.
14-09-2015, 00:00
Geschreven door André
13-09-2015
Het duivelsmeer 1. Hilda Ram
Kent gij, het duivelsmeer,
met zijn loodachtig asgrauw water?
wanhoop ligt in zijn dof geklater,
wanhoop in het golven op en neer.
Ruw en naakt is zijn rotsenbed,
wars van strelende zonnevonken,
bergt het schuw in zwarte spelonken,
nimmer door iets dat leeft bezet.
Nooit nog zag men een rasse vin,
het water rimpelen in zachte kringen,
nooit nog eens baadden vogels zwingen,
scherend langs het zwarte nat, daarin.
Als de landman in schemertijd,
het meer des duivels voorbij moet trekken,
kruist hij zich om zijn moed te wekken,
prevelt een bede, terwijl voort hij schrijdt.
Zo, tot afschuw van dier en mens,
ligt, als blijk van des hemels wrake,
het duivelsmeer, tot het eens ontwake,
bulderend spatte uit perk en grens.
Dan, bij het naken van des werelds eind,
zal het zijn rotsige gordel breken,
teisterend zich in de omringende streken,
storten, waar weelderig het koren deint.
Straffend kwam het voorlang tot stand,
het rees als demper van driest verblijden,
het kwijt zijn plicht tot het einde der tijden,
gesel voor immer in des Heren hand.
13-09-2015, 00:00
Geschreven door André
12-09-2015
Een schone oktoberdag. Hilda Ram
Hoe lacht de zon uit de klare hemel
de winterende aarde toe. Hoe schoon
in de gulden straten ligt daar de moede;
hoe spreidt ze het laatst haar pracht ten toon.
Zie die blauwige nevel daarginder,
hoe het koesterend licht zijn sluiers doordringt,
en over velden en beemden en weiden
nog eens hem de heerschappij ontwringt.
Weer knikken de sierlijke wiegelende kruinen
op het gras hun dartele schaduw toe;
weer speelt in het vale, bruine lover
de fluisterende koelte, nimmer moe.
En het blaadje, reeds bereid tot vallen,
aarzelt, hecht aan de stam zich vast;
het is of de reeds versteven sappen
weer klimmen onder de ruwe bast.
Het vogeltje dat door de nijdige stormen
zijn schommelig nestje verwoesten zag,
vergeet zijn kommer, vergeet zijn lijden,
neuriet een lied, als het des zomers plag.
En het bloempje, gedoemd in zijn knop te sterven,
verstilt door de zware dampen der nacht,
recht zijn kwijnend stengeltje, opent
verrukt zijn geurig kelkje, en lacht.
Weer babbelt het beekje, weer ruist en vliet het,
door wind noch verstijvende kou gestoord;
weer speelt en malt het met het zonnig straaltje,
het visje en het bloempje, dat knikt aan zijn boord.
Weer kwaken de eenden en schudden hun veren;
weer zingt de lustige krekel in het gras;
planten en dieren, alles verheugt zich
of dood en vernieling niet nakend was.
Weer stoeit de lieve jeugd in het vrije,
en juicht en jubelt; huppelt en speelt;
weer komt de sukkelende ouderdom buiten,
wie weet of hem voor het laatst hem de zon niets streelt.