Een rijke vorstenzaal mijn nederig boekenraam,
daar de delen naar de geest op mij te wachten staan,
totdat hun gouden gunst mij zal in de hand gegoten.
Een goddelijk verblijf waar Gods Zoon en Woord
Gods eigen wijsheid staat en op mijn wenken hoort,
om voor mij open te slaan zijn boek met zeven sloten.
Komt, lieve doden, laat, de levenden gevlucht,
ver van hun dol gewoel, ver van hun voos gerucht,
terwijl gij doden spreekt, al de anderen eerbiedig zwijgen.
Is het geen bedrog al wat bij u mijn oog aanziet,
bij u verminder ik mijn edel menszijn niet,
ik gevoel door u geleid, mij beter mens bedijgen. (1)
(1):bedijgen=worden.
19-03-2017, 00:00
Geschreven door André 
|