Langzaam galmt het gestamp,
van de bedeklok over de velden,
hoeven en hutten ontsluiten,
bescheiden hun nederig deurtje.
Het kindervolkje dat anders,
verwildert buitelt en heenwipt,
blootshoofds en bar in de klompen,
verschijnt bedremmeld op de drempel,
in nijpende schoenen,
en drukkend zondagspetje.
Moeder, de voorschoot glad,
in gemeten plaveien gestreken,
snokt de geblauwselde muts,
met haast op de glimmende haarbles,
dichter en vaster, en volgt dan,
de traag voortstappende kinderen.
Eenden en hoenderen rekken
de nek, uit een dampende drinkbak,
heffen de koeien verwonderd,
en vragend, de druipnatte stompkop.
Halftijds buiten zijn hok,
met de staartpunt tussen de poten,
jammert en jankt tussen zijn tanden,
de hond om zijn lieve bekenden,
die samen zo vroeg heengaan,
gaan waar hij nooit mee mag.
Later, te laat, wanneer het klokje is
begonnen met beetjes te kleppen,
waggelt de boer naar buiten,
en wandelt dezelfde weg op,
die dol kronkelend langs de akkers,
toch uitloopt, zoals in een dorp,
alles, en alle gedachten en handelingen,
toch uitloopt tot vlak aan de kerk.
Daar op de kansel geklommen,
de vliegende mouwen in plooien,
beurtelings dreigend en zalvend,
in de volkstaal, predikt de pastoor,
nu fors beukend de vuisten,
en onder de preekstoel al de kinderen,
dichter zich dringen bij moeder.
Dan stil bewijzend, verloren
in de oneindige hoogte,
van de Christelijke lering, zo hoog,
dat de vrouwen zijn verbeelding,
onmogelijk volgen, en beneden,
zalig een dutje in de vreze
des Heren verkiezen,
tot dan plotseling het rinkelen,
van de koperen sintel,
het In Nomine Patris van de priester,
het orgelgepiep, het introidus,
dempig en schor begeleidend,
gans de verademende schare,
tot bidden en knielen komt noden.
Stijf in het schoonste gestoelte,
een rij schoorzuilen lijkend,
pronkt de kerkraad thans,
met een zilver beslagen brevierband,
nevens de Zeer Hoog Edel
geboren Mevrouw de kasteelweduwe,
zwaar rouwend in krep,
net een lijkbaar tussen flambouwen.
Lager af, stil en devoot,
het genootschap van rentenierende kwezels,
karyatiden in een tempel,
gebogen over hun vunzig kerkboek;
verder aan de middenbeuk,
de onverdorven helft van genodigden,
prevelende moeders en kinderen,
de rozenkransbolletjes achteloos,
tussen vinger en duim verschuivend,
gebeden droppend.
Diep in het portaal als gebonden,
de handen gevouwen over de stoffen pet,
in het Huis des Heren als een vreemdeling,
verdrinkt en verduikt de boer zich daar,
wat is dat bidden en danken,
toch slafelijk te doorstaan,
wat duurt die hoogmis lang.
Snakkend naar het eindwoord, hoort
hij het vroeger dan de eersten vooraan,
als zegenend de priester zich keert,
Ite Missa Est.
Brussel 1847-Schaarbeek 1932
01-09-2014, 12:57
Geschreven door André 
|