Ze trekken naar school om halfacht,
het dorpje ligt ver van het gehucht,
om het even, of liefelijk het zonnetje lacht,
voor wind, noch voor regen beducht.
Met blauw-baaien rokskens,
de blinkende blokskens,
van 's zaterdags vers gevernist.
Zo trekken ze zwijgend,
de kopkens nijgend,
door regen, door sneeuw, of door mist.
Dan spreken die boerengespeelkens geen woord,
de groteren trekken de kleineren voort,
klikkerdeklakker, zo kloefen de rijen,
op blokskens voorbij langs de grauwe kasseien.
Op grootmoeders neusdoek, met kopspeld gehecht
en kleurig met bloemen bestikt,
de strogele haren, heel stevig gevlecht,
met vuurrode lintjes gestrikt.
Bolrode gezichtjes,
en ogen als lichtjes,
de handekens fris en gezond.
Hoe lief en hoe gekjes,
die boerene bekjes,
met koffierandekens mond.
Zo stappen ze fier als waren ze rijk,
hun neusdoekje sleept met de tippen door het slijk,
klikkerdeklakker, zo kloefen de rijen,
op blokskens voorbij langs de grauwe kasseien.
's Zomers dan lopen de jongens voorop,
ze knabbelen aan een raap of aan een pee,
de meiskens die leren hun lessen luidop,
de kleintjes die zeggen ze mee.
Soms doen ze hun blokjes,
en lichtgrijze sokjes,
aan het oude kapelleken uit.
Dan klinkt langs de wegen,
het joelen u tegen,
en het plif-pleffend voetjesgeluid.
Maar zien ze in het deurgat hun moederke staan,
gauw schieten ze sokjes en blokjes weer aan,
klikkerdeklakker, zo kloefen de rijen,
op blokskens voorbij langs de grauwe kasseien.
14-04-2015, 00:00
Geschreven door André 
|