O ruisen van het ranke riet,
wist ik toch uw droevig lied,
wanneer de wind voorbij u voert,
en buigend uw halmen roert,
gij buigt ootmoedig nijgend neer,
staat op en buigt ootmoedig weer,
en zingt al buigend het droeve lied,
dat ik bemin, o ranke riet.
O ruisen van het ranke riet,
hoe dikwijls zat ik niet,
nabij de stille waterboord,
alleen en van geen mens gestoord,
ik lonkte het rimpelend water na,
en sloeg uw zwakke stengels ga,
en luisterde naar het lieve lied,
dat jij mij zong o ruisend riet.
O ruisen van het ranke riet,
uw stem is zo verachtelijk niet,
God schiep de stroom, God schiep uw stam,
God zei: "waait," en de wind hij kwam,
en de wind woei, en wabberde om
uw stam die op en neder klom,
God luisterde, en uw droevig lied,
behaagde God, o ruisend riet.
O neen, mijn ranke ruisend riet,
mijn ziel misacht uw taaal niet,
mijn ziel die van dezelfde God,
het gevoel ontving op zijn gebod,
het gevoel dat uw geruis verstaat,
wanneer gij op en neder gaat,
o neen, o neen, mijn ranke riet,
mijn ziel misacht uw taal niet.
O ruisen van het ranke riet,
weergalmt in mijn droevig lied,
en klagend kom ik u te voet,
gij die ons beiden leven doet,
gij die zelf de taal bemint,
van het ruisende, ranke riet,
verwerp dan ook mijn taal niet,
ik, arme, kranke, klagende, riet.
05-03-2015, 00:00
Geschreven door André 
|