Zoeken in blog

Foto
Categorieën
  • AFGHANISTAN (9)
  • AFRIKA (17)
  • ARABISCHE WERELD (30)
  • Articles en français (10)
  • China (55)
  • columns (14)
  • In English (10)
  • Iran (14)
  • OOST-AZIE (10)
  • PROJECTEN (0)
  • Rusland (13)
  • ZUID-AZIE (13)
  • ZUIDOOST-AZIE (7)
  • Inhoud blog
  • CHINA/ hoe de deugd werd vermoord
  • Marokko/ In de kerker van de koning
  • Gestrand in Oostende
  • 'Hij was weg, plots en voorgoed'
  • Wanneer moeders heksen en vampieren op de wereld zetten
  • Oostende, waar illegalen thuis zijn
  • 't Stad is niet van Assaad
  • Marokko/België De angst is naar hier geëxporteerd
  • BAHREIN /Jaffar al Hasabi: 'Martelen, daarin is het regime erg inventief'
  • IRAK-Regisseur Mohamed al-Daradji over de waanzin van filmen in Bagdad: van Al Qaida en bombardementen tot honderden massagraven
  • Migratie - Minderjarig en moederziel alleen in België
  • QATAR - de slaven van koning voetbal
  • CHINA - Frank Dikötter over de Grote Sprong Voorwaarts
  • NOORD-KOREA - Bovenaanzicht van de hel
  • CHINA- Ai Weiwei, de man die overal mee wegkwam
  • IVOORKUST- Alassane Ouattara, de superloodgieter
  • TUNESIE - columniste Naziha Réjiba over de Arabische Lente
  • IRAN - interview met Kader Abdolah
  • IRAK - Schrijfster Haifa Zangana: ‘Irakezen kwamen verenigd en vreedzaam op straat’
  • ARABISCHE WERELD - wat schrijfster Hanaan-as-Shaikj in 2004 over de toestand vertelde
  • Waarom het misging in de Arabische wereld
  • CHINA - Vluchtmisdrijf door zoon hoge functionaris zet land in rep en roer
  • EGYPTE
  • TUNESIE - Facebook heeft het land gered
  • TUNESIE -een gigantisch probleem van jeugdwerkloosheid
    Archief per maand
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 08-2008
  • 03-2008
  • 01-2008
  • 03-2007
  • 01-2007
  • 10-2006
  • 06-2003
  • 02-2003
  • 09-2002
  • 07-2002
  • 06-2002
  • 12-1998
  • 10-1998
  • 09-1998
  • 04-1998
    Catherine Vuylsteke
    Stories that remain too often untold/ Histoires oubliées
    04-03-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.China- Oorverdovende stilte - lees het eerste hoofdstuk uit Volksrepubliek van Verlangen
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Vroeger bestond China alleen als ik stout en mijn moeder in de buurt was. Als onderdeel nog wel, van de immer schril klinkende uitroep ‘kinderkes van China’, waarmee ze uiting gaf aan een mengeling van verontwaardiging, ontzetting en woede.
    Het was in het werkhok van opa dat ik er als zesjarige mee kennismaakte, op een zonnig, zondags familiefeest. Ik herinner me mijn door moeder zelf genaaide jurkje nog, hoe stijf en onaangenaam de stof aanvoelde, maar vooral hoe het eerst wit was en later onvergeeflijk zwart. Het was een kwestie van luttele seconden, van noodlottig onoplettend roeren. In een kleverig blik teer waarmee dagen eerder de dakgoten waren ingesmeerd. 
    Later kwam China uit een vijver. Uit overmoed vooral, en achteraf beschouwd, ook uit onkunde aangaande longen en kieuwen. Ik meende dat ademen onder water een loutere kwestie van volhouden was, en concreet: van blijven zuigen met je tanden stijf op elkaar. Alsof het water buiten te houden zou zijn, en de zuurstof er zich wonderlijk uit zou weten te bevrijden.
    Ik had mijn plan aan mijn ouders moeten voorleggen, ik weet het, maar aangezien ze zelf niet konden zwemmen en een eerder angstige attitude hadden jegens mijn niet zeldzame experimenten met de wereld en mezelf, leek dat onverstandig. En toch. Ik zou die dag in dat nauwelijks kniehoge, troebele water zijn verzopen als moeder me er niet, met de bekende verwijzing naar het Rijk van het Midden, had uitgehesen, aldus haar zondagse kleren verpestend.
    Ik kon me bij China behalve lichte rampspoed en ouderlijke boosheid, niets voorstellen. Of tenminste: niets reeëls of tastbaars, ik was er alleen van overtuigd dat het een indrukwekkend oord moest zijn, anders zou moeder zijn jongste generatie toch niet voortdurend om bijstand smeken?
    Later werd mijn bewondering evenwel minder, veel minder. Aan moeders eeuwige haast en onzorgvuldigheid, wijt ik dat nu, en aan Artis-Historia, dat ons de allereerste blik gunde op een vijfde van de mensheid.
     We hadden de punten voor het album gedurende lange, verwachtingsvolle maanden bijeengespaard, en toen het eindelijk, na ook nog een lange middag van moederlijk gefoeter en herhaaldelijke verbanning van de kroost naar de slaapkamer, in de boekenkast stond, viel het dik tegen. De bladzijden golfden van vochtigheid, de prenten klitten samen en gingen bij de derde inkijk al scheuren. China rook gewoon naar lijm en hield op te bestaan.
    Het is lang zo gebleven. Zo lang dat ik er argwanend van werd. Dat wantrouwen werd verder gevoed door het feit dat de stilte niet alleen Mao’s rijk omsloot, maar min of meer alle landen en regio’s die de goddelijke adem van de westerse beschaving hadden moeten ontberen of die zich los hadden geworsteld uit de klauwen van de handelaars, de zendelingen, de bestuurders en de ordinaire rovers die haar meenden te vertegenwoordigen.
    In de laatste jaren van de middelbare school, toen we in de zoveelste concentrische cirkel de verwezenlijkingen en blunders bestudeerden van Ramses, Roosevelt en alle (voornamelijk mannelijke) figuren en rijken die tussen hen in ploeterden, werd de stilte oorverdovend. Mijn vraag was er uiteindelijk een simpele: hoe de rest van de wereld al die tijd had geleefd, en hoe ze toch tot totale vergetelheid kon zijn gedoemd? Het besluit om elders te kijken was genomen, dat om sinologie te gaan studeren lag in het verschiet.

    Een kwart eeuw later is er veel en weinig veranderd. Artis-Historia ging op de fles, dat wel. En: alles komt nu uit China en China is overal. Maar de culturele bijziendheid is gebleven en in sommige opzichten zelfs nog verergerd. De modale journaalkijker kan u meer vertellen over het aantal ongevallen per maand op de snelweg, en wie het in de kneuterige binnenlandse politiek met wie houdt, dan over de kwesties die zijn of haar leven in dit geglobaliseerde tijdperk zullen redden, omgooien of verwoesten.
    Het China-discours lijkt nog vaak op een inplakalbum. Sommigen ontbreekt het de moed om aan de slag te gaan, wegens niet goed met lijm en met China, anderen wrijven uren met evenveel bewondering als onbegrip op de plaatsjes, terwijl bij de luidste juichers de pagina’s zijn krom getrokken door de gretigheid van het winstperspectief.
    Als 1,3 miljard mensen hetzelfde merk cornflakes zouden gaan vreten, hoe hard zou de kassa van deze of gene multinational dan wel niet rinkelen? En zelfs als maar één procent van hen het spul zou lusten, dan nog zouden de managers in hun overzeese hoofdkwartier moeten overwerken. De massa, de kansen, de groei en het snelle geld.
     Het economische gewicht van ‘s werelds volkrijkste natie inspireert evengoed de toespraken van de politieke leiders van de wereld. Als ze op Chinareis mogen, gebruiken ze niet minder maar juist meer langue de bois dan vroeger. De belangen van opgesloten journalisten, Falungong-beoefenaars, vakbondslui, boerenleiders, stichters van ondergrondse kerken, Oeigoeren, Tibetanen of van twee miljoen Soedanezen uit Darfur, moeten wijken voor de grote contracten. Voor potentiële jobs thuis nu, en tevreden kiezers straks.
    China ruikt naar succes, ze bestaat als natie in de publieke opinie en in het westerse collectieve geheugen als weinig meer dan een ansichtkaart. Het is een oord dat doet dromen. Vroeger, zelfs betroffen de voorstellingen in zelfs verlichte geesten als die van Sartre, het socialistisch paradijs. Nu gaan ze over een pas ontdekte, nouveau riche natie. Eén die zich in superlatieven laat definiëren, en die beseft dat de volgende eeuw haar toebehoort. China is een hyperbool van transformatie, een reus die te vrezen of te verleiden valt. En: een experiment in demografie, urbanisering en industrialisering.
    Ik herken in die rêverieën evenwel het land niet in dat in de voorbije twee decennia mijn tweede vaderland werd. En dat ik, zowel voor reportages voor de krant De Morgen, als tijdens vakanties, haast jaarlijks bezocht.
    Misschien heeft het gewoon met het verschil te maken, tussen lang kijken en dat blijven doen, en plots ontdekken. Een beetje zoals met kinderen: je eigen zonen of dochters lijken nauwelijks te veranderen, terwijl die van anderen, kinderkes van China, plots onvoorstelbaar groot zijn geworden.
    Hoe harder de peptalk aanzwelt, hoe meer ze me ergert en mijn gedachten doet afdwalen. Ze meanderen langs de overbevolkte metropolen, de groene rijstvelden, de deprimerende woonblokken, de uitgedroogde rivierbeddingen die tot afvalstort transformeerden, de treinreizen in de goedkoopste klasse, de besneeuwde bergwegen en de tsjokvolle internetcafé’s.
    China draagt het grauwste en het heerlijkste in zich. Tijdens elke reis, in de voorbije twintig jaar en nu nog. Ook tijdens de drie laatste trips, die ik tussen oktober 2005 en mei 2006 voor De Morgen maakte en waarvan dit boek in zekere zin de neerslag is.
    Het is de China-hype die me tot die jongste reizen aanzette. Of beter: de vertekening van de realiteit die er uit voortvloeide, deed het ‘m. Voor mijn geestesoog zie ik de boerenfamilies die zich door de eeuwen heen als geen ander hebben bekwaamd in de kunst van het ‘bitter eten’, de afgedankte arbeiders van de staatsbedrijven die zich over de dertig en uitgespuwd weten, de gewezen junks die het geheim van hun naalden levenslang in hun hart moeten begraven, de seropositieven voor wie hiv een gedwongen scheiding van hun kinderen betekent, de Tibetanen en de Oeigoeren die in de periferie van de moderniseringskoorts voortploeteren. Ze verdienen beter, ze verdienen bovenal gehoord te worden.
    Hoe luider het China-gekakel, hoe meer ik verlang naar mijn oude vrienden.  Naar zij die bleven en zij die vertrokken maar uiteindelijk toch terugkeerden. Omdat ze een Chinese Muur in hun hoofd hebben, maar daar elders pas achterkwamen. En naar zij die wegbleven, en nu alleen nog naar China op familiebezoek gaan, zich keer op keer tomeloos ergerend aan de oppervlakkigheid en de geldzucht van hun vroegere vrienden. Hun gevoelens voor het oude vaderland zijn dubbel geworden: hier missen ze het, daar willen ze na een paar dagen al weer weg. Altijd weer verbazen ze zich over hoe veel en hoe weinig alles is veranderd. Zo is het, helemaal.
    Ik verlang ook naar de slechts matig succesvolle theater- en documentairemaker, die het filosoferen over zijn vaderland zelfs tijdens het bakken van noedels niet kan laten. Dat dit tegelijk China’s beste en slechtste tijdsgewricht ooit is, zei hij enige maanden geleden tegen me in Peking. Grotere fortuinen, diepere ellende. En: slechte meesters maar de beste die dit volk ooit heeft gediend. Hij lachtte en meende dat ik hem wel gek zou verklaren, maar beweerde vervolgens toch dat totale persvrijheid werkelijk in instant burgeroorlog zou uitmonden. “Dit volk heeft behoefte aan de oogkleppen die het wordt opgelegd. Met de gehele waarheid valt niet te leven”.
    “Hoe het ooit zover is kunnen komen? Ach, 30 jaar van maoïstische waanzin leverden niet alleen een gigantische achterstand op de rest van de wereld op, ze hebben ons tevens moreel uitgekleed. God noch gebod heeft het overleefd, we zijn gehaast en de begeerte regeert. Schrikbarend is dat.”
    De begeerte van een vijfde van de mensheid. Ze willen alles. Nu. Welkom in de Volksrepubliek van Verlangen.

    04-03-2007 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:China
    15-01-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.China - What happens to the children of long term convicts in China?
    Innocence murdered

    It’s a misty Wednesday morning - or is it the smog playing tricks? In the hills around the old Chinese imperial capital of Xi’an, at the entrance to the hamlet of Milu, lies the Children’s Village. A series of houses is visible from behind the green iron gates. The vegetable gardens that surround them are dead and frozen at this time of the year. A dirt track goes past latrines with plastic-coated walls to a boiler room, a canteen and four identical bungalows that have recently been built with funds received from western companies and embassies.

    Inside are a barely heated living room, two dorms for up to twenty kids, a laundry room and toilets that can only be used at night, and a small room for the live-in care provider.

    Seventy-six children have found a new home here.

    Children’s Village is a strange world, as layered as an onion. From the outside, it resembles an ordinary Chinese school, ringing out with careless laughter and quarrelling voices in equal measure. I hear girls getting worked up about a hairpin and boys screaming in an dispute over the ownership of a football.

    Beneath all of this are the hushed-up stories of the adults that work here, tragic tales of mothers that were taken away in shackles, of women that simply disappeared when their husbands were put behind bars or of others that made their children witness horror scenes, condemning them to endless nightmares or incurable bed-wetting.

    Blood, violence and, in most cases, guilt have a stranglehold on these lives. Some people became transfixed on images of blunt axes, of kitchen knives in the hands of the desperate or of bowls of rice laced with rat poison. Others on the sight of unrecognisable family members - drunk, enraged, crying madly or having become motionless, stiff and cold.

    The inner layers are only rarely visible and even then only for those in whom the children confide. They consist of silence, sorrow, anger and an utter sense of incomprehension. In short, they are made up of all those things for which kids often don’t have words and for which Chinese adults usually don’t want to provide them any. For they are not convinced of the nurturing effect of balancing dangerously above the gutter of the past in an often futile attempt to understand. Bie ku, guoqu jiu guoqu ba, is their mantra. Don’t cry, let bygones be bygones.

    Children’s Village came into being about ten years ago at the behest of a few judges that first dispensed with the lives of men and women that were deemed incorrigible or unforgivable, only to find themselves stuck with the orphans they left behind. For the first time, boys and girls, whose future became uncertain after their past was executed, did not end up on the streets but in mini-institutions. Four in total, with fifty kids in each of them. Only the mercy of the judges didn’t last - three years after their creation, three of these centres had been closed down, leaving the last one all but doomed.

    It is Big Brother Koen, as the kids call the equally idealistic and cuddly Belgian who works here, who saved the place. If you’d ask the eight-year-old Guo Lin, she’d attribute that miracle to Guanyin, the goddess of mercy that she always carries in her trouser pockets, but actually it was sometime during 1999 that western friends of the then NGO-worker Koen Sevenants enquired if he had any idea on what they could spend a remaining budget of 15,000 euros. He thought that money had to benefit the most needy, those that society and the state had spat out and removed from view. “If you realise that one in six of the nine million people that are behind bars worldwide are Chinese and that, according to figures provided by Amnesty International, 3,797 people were executed in China in 2005, then you get an idea of how many children are serving their own terms here”.

    A lot had to be done. The basic needs of the children were barely taken care of, most of them didn’t have legal papers, which for example made it very difficult to go to school. Visiting mum or dad in prison rarely happened and there was no psychological counselling to speak of. Sevenants confirms: “We worked very hard and are proud of what we achieved. And what’s more, Morning Tears, as we’ve called our organisation, aims to become an international organisation consisting of and serving the children of long-term prisoners and executed people. We don’t just want to provide charity - these forgotten youngsters must be put on the agenda worldwide so as to force governments to assume their responsibilities.

    It wasn’t easy. Sevenants explains that at one stage in 2003 he had wanted to give up completely because emotionally he couldn’t handle it anymore. “Sometimes you have to turn kids away. You see, we only have a limited capability and there are at least two hundred children of some one thousand female prisoners in Xi’an who urgently need shelter. That makes for some hard choices and, on top of that, success is not immediately guaranteed. One of the very experienced workers of Children’s Village once told me that she was sure that one third of the children would make it, another third could turn out fine provided adequate support was given and that the last third was lost. She might have exaggerated a bit but I don’t think she was entirely wrong”.

    International research comes up with similar conclusions. The chance that children of prisoners end up behind bars themselves is six times higher than with ‘ordinary’ kids and they are also much more likely to suffer mentally”.

    Yet Sevenants was unable to quit. “I couldn’t leave those children behind, children with whom I had spent so much time. I had to see them grow up”, he concedes with a smile. In the meantime, he redoubled his efforts to find donors amongst companies and he even managed to convince the governments of two Belgian provinces to commit to this project on a long-term basis.

    At the same time, he established confidential ties with the Chinese government that would enable him to launch three more pilot projects with youngsters.

    Forty euros a month
    Miss Fang (50) hangs up the laundry next to bungalow number three, where she lives with some fourteen boys and girls of between three-and-a-half and seventeen years old. Her life isn’t easy. She earns less than forty euros a month, can only visit her husband and daughter every other weekend and isn’t entitled to any form of entertainment. Fang took up this job four years ago, when the state factory, where she had worked for decades, closed its doors.

    Seeing her busy with the clothes pegs makes me think of what Zhang, the institution’s accountant, had said hours before. She didn’t make much of a fuss about it, but claimed that only those who can’t find other jobs are willing to work here. “Older workers that were laid off or pensioners with not much to do, like me”, she said.

    Fang says she’s very happy with her job. “The love that the children give me is invaluable”, she says shyly. “Moreover, they badly need our attention and understanding. A normal person can scarcely imagine what these boys and girls have been through, often at a very early age. They don’t speak about it, but you cannot escape from the past. I remember that time when the older boys had been playing with red paint in the old building where we used to live. Seeing the red marks on the wall, one of the children fainted. She can’t stand the image of blood anymore. It reminds her of that evening, when her mum hacked her father to death and made her hold the bucket to collect the blood. The woman was executed by firing squad but her daughter’s nightmare continues”.

    When they first get here, most children are very anxious but in the end they get to like this place more than their own family. Fang: “When I recently punished a thirteen-year-old girl who has been here for three years now, she said she didn’t mind. “At least you scold me for a reason, she explained, at home I used to be punished all the time without anyone ever explaining what was wrong. You know, Auntie”, she continued, ”I prefer this place a million times more than my own home. I never want to leave you again”.

    “We also notice during prison visits. Some children don’t look at their parents, they don’t even answer their questions. They are consumed by feelings of hatred, towards those they hold responsible for ruining their lives. Those moments are very painful, especially if you take into account that for most of those detainees a visit of fifteen minutes three or four times a year is all they get”.

    “Others are very fond of their mum or dad who is behind bars. They give them drawings and as soon as they hear that a visit is being arranged, they start saving up the desserts or cookies that they get, as these will make a nice present”.

    The first children have come back from school. They say hello politely and take a good look at us newcomers. Finally, the most daring member of the group asks where we come from, which makes the others laugh nervously. “They must be from Belgium, just like Big Brother Koen”.

    They put their schoolbags in their rooms but keep their coats on all day. There is no heating in the village primary school. Although it’s freezing cold, windows and doors are open all day, birds fly through the class rooms and even at the centre it’s really icy in the dorms and the canteen. “Auntie, don’t you have long underwear?” a boy asks me later in the day, when he sees me glued to the only heater that works in the canteen. I say I do and show him the three layers of clothing that have to protect me against the cold. He shrugs and says that I’ll get used to it.

    After lunch, the girls jump up and down with an elastic thread while the boys play football. “Will you join us?” An enterprising girl with two ponytails takes my hand and smiles. It will be the first of many games that we teach each other. Kids’ songs from Holland, 'telephone', puzzles and many finger games fill the spare hours that we spend together over the next few days.

    The girls definitely prefer ‘Big Bad Wolf’, in which I play the part of the dangerous, growling animal that devours one screaming kid after the other, while the others run about wildly, trying to avoid being captured.

    I want the children to talk about themselves but as soon as I enquire about the pros and cons of living at this centre, I get nothing more than silence, alarmed glances and a most dismissive body language. And indeed, why would they confide in me?

    Days go by. I have been promoted to be the platter of many a girl’s hair, I teach most of them how to do wheelbarrow races and establish a firm reputation as one who will forever suffer from the cold and the most relentless hunter of all Big Bad Wolves.
    “Will you be here tomorrow?”, has become the standard phrase with which each night-time departure ends. “And the day after tomorrow? And when you’re back in Belgium, will you forget us or will you come to see us again?”

    Guo Lin (8), a girl from a poor farming family in the nearby Gansu Province, whose mother disappeared after her father was sentenced to twelve years for armed robbery, insists most of all. “At what time will you arrive?”, she wants to know, while her fingers explore my hand, as if they were some big insect. “If you leave on Monday, how long will it be before you’re back? This summer? I’m supposed to go and see my Aunt for a couple of days then, but if I know that you’re coming, I won’t go”. Guo Lin laughs, she’s gauging my reaction. “The only person that has ever been so sweet to me as you have been”, she says on the last day, “was my grandmother. You know, it wasn’t that nice at home”.

    The child of a prisoner herself
    There are few other confidentialities. But then, what should you expect from boys and girls that have yet to learn their times tables? Still, at times, stories surface unexpectedly. At least, that’s how it went with Kou Wei, Sevenants’ English interpreter, whose commitment to Morning Tears is even more radical than his. He says she’s never revealed her past to anyone, except to him, that is, and now to me. “I never thought I’d get so involved in this project”, says a visibly nervous Kou Wei, while she sips soothing chrysanthemum tea. “At least, not before I became the child of a prisoner myself”.

    She’s not too sure where to start. “Maybe it would be a good idea to summarise my youth for you. It was an era of constant fear, ever unexpected blows and never-ending nightmares. I don’t think my father was ever nice to me or to my mother. We only had peace of mind when he was out”.
    The outside world knew him as a quiet, friendly policeman. And as the worthy son of his father, the party secretary in our district capital”. Only their neighbours and relatives ever saw his true face. For those that lived nearby, it revealed itself in the all too frequent, desperate cries of Kou and her mother, while the members of the family got to see the bruises with which their bodies were more often than not covered. “As soon as he started picking a fight, I ran off to the neighbours. During all of my childhood, I found comfort in the arms of the woman next door. But she couldn’t help me. I’m sure you know the Chinese saying. It is better, it goes, to destroy ten temples than to tear apart one family. She used to say that it would pass and that shit happens. It is our fate”.

    But Kou’s mother, a doctor, wasn’t willing to take it lying down. She filed many complaints at the local police station and repeatedly turned to the People’s Court to request a divorce. “That only made his anger worse”, says Kou. “My grandfather, whom you could easily compare to the Almighty, was always informed straight away and for him such a disgrace was utterly unthinkable in a family like ours.
    Kou’s words get stuck in her throat. “You know, my mother was really a good wife, although she had a very demanding job. She cooked my father’s meals every day and kept the apartment very tidy. I am convinced that my father’s rage had to do with something else, with his unfulfilled dream: he wanted a son, you see, not a daughter like me”.

    I can tell that she considers it as being her fault. “I should have protected my mother much better, only I didn’t know how. After I’d left to study English at the university in Xi’an, I often lay awake all night. What would he do to her? Before I left, I had made her promise that she’d wait for me. As soon as I graduated, I would take up a well-paid job in Beijing and then we’d live together. But it wasn’t meant to be”.

    The nineteen-year-old Kou was in the third year of university when the call came from her best friend. Could she come home? He had to talk to her. A couple of minutes later, her mum called, saying she had to leave for a training course. She instructed her daughter to go to her grandma’s place during the holidays. It would be the last sign of her mother. The next time she saw or heard from her was seven months later, in court.

    “I had a premonition. The night before it happened, I had woken up all of my fellow students in the dorm with my screams, dreaming that I was being killed with a knife”.

    There’s not much that Kou remembers of the day itself, apart from the conversation with her friend. He said her mother had killed her father when he tried to get hold of the money she had put aside for Kou’s education.

    During the following three days, her uncle would tell her afterwards, Kou was in a permanent state of shock. She wasn’t aware of what people said to her and only after the doctor had managed to inject a tranquilliser did she fall asleep.

    “The only one who got to see my mother in all that time was her lawyer, who was to pass on the message that I was to be kept out of all of this at any cost. However, my uncle explained to me that I was the only person who could save her life. Grandfather would not rest before he had dealt her a final, deadly blow and nobody in the outside world knew what we had gone through for the last twenty years”.

    “I handed over my diaries, in which I had written about the horror at home, year after year. Making them public, sharing them with a lawyer that I didn’t even know, was very hard. But for the sake of my mother, I would have done anything”.

    During the trial, Kou took to the witness stand three times. She could hardly bear the image of her mother standing trial, and on the day of the verdict she didn’t show up. “My uncle went, while I was waiting at home with a knife. If she were to be sentenced to death, then so would I”.

    By now, tears are running down Kou’s face. She says in a stifled voice that a thousand people have signed a petition of sympathy for her mother, such was her popularity.

    The doctor is sentenced to a stay of execution, a measure which, according to Human Rights Watch, is applied in one in four murder cases. It means that she gets two years to successfully prove her mental rehabilitation, two long years during which death is constantly lurking around the corner. For if your behaviour is not judged satisfactory, the bullet is still waiting and in the best-case scenario, twenty years will still have to be spent behind bars.

    “The worst thing is that the judge himself said to my uncle that he would have been inclined to pass a sentence of twelve years, the minimum penalty for murder. But the pressure which my grandfather exerted was too overwhelming.”

    Finally, it took twenty-six months before Kou could meet her mother again. Two years and two months of silence: no letters or calls. “My uncle made me promise that I wouldn’t weep. He said it would destroy her and that I had to maintain my composure. During those first fifteen minutes we were given, we only talked about other people, about things that didn’t really matter”.

    “It took months before we were able to bring up that dreaded day and the incident. My sweet, sweet Mum says she doesn’t regret it, the only thing that’s eating away at her is the fact that she made me unhappy and that I became the child of a criminal.

    “It may seem odd, but I find it much harder to come to terms with her sentence than she does. She doesn’t deserve any punishment, her whole life has been utter penitence. She tries to convince me that she’s doing well. On weekdays, she works in the prison clinic and she teaches on Saturdays. “Nobody does me any harm here, believe me”, she said. “I’m being respected. Actually, I have a much better life than before, the only things that are lacking are you and freedom”.

    Kou Wei’s mother has been behind bars for more than seven years now. She gets along very well with the prison authorities, to the extent that she can receive her daughter within the walls of her own cell, sometimes for over two hours. It’s not yet clear when she’ll be released. “Maybe in nine years’ time. She’ll be 62 by then”.

    The luxury of a hotel
    It’s Friday night and we’re going for dinner with some of the older girls in a Sichuan-style restaurant in Xi’an. The atmosphere is great, the food is terrific and the night is still young. The teenagers feel like going bowling, or at least to some cosy bar and they’re looking forward to the idea of spending the night in a hotel. With a television, that is, with an endless amount of channels, with mattresses into which they can sink deeply, and with unlimited amounts of boiling hot water. The next morning, they confess with small, sleepy eyes that they only got to sleep at four o’clock.

    As a good host, the seventeen-year-old Zhang Xiangyu sorts out the most exquisite bits of food for us. She says she greatly admires journalists, reads every newspaper she can lay her hands on and definitely wants to become a writer later on. Or rather, she has already finished her first book on ten years spent in the Children’s Village. It’s currently being translated into English.

    A few days before, the accountant of the centre spoke of her as a model child. She’s very bright and has quite well psychologically with the family drama, the woman said. According to her, Zhang’s father was a boozing and womanising ne’er-do-well who even kept on harassing her mother after they got divorced. During one of those unwanted visits, Zhang’s mother and brother conspired to kill him. The boy has since been released, his mother still has more years to serve. “My first and foremost hope”, says Zhang softly, “is that my book brings about more empathy”.

    “The worst thing about a childhood spent in Children’s Village is not so much the absence of parents but rather the fact that you continually have to say goodbye to all those that you love. I told myself time and again that I wouldn’t care about people anymore, for when they leave, it’s as if a little part of you dies as well, and part of your life disappears”. Her friend Zhang Hao nods. “You never know how long a person will stay. If one or the other uncle or aunt gets it into his or her head to take you home, you have to obey”.

    Even children that are unwilling to go back to violent or totally undesirable family situations are being physically forced to leave with their family members. “The only thing we can do”, says Sevenants, “is to try to stay in touch. We therefore teach them how to make a phone call and provide them with some pocket money so that they can call us if need be. But whether or not they manage to do so... Besides, legally we have absolutely no right to stick our noses into their lives once they’ve gone”.

    Saturday afternoon. By the time we arrive at the centre, the oldest boys are busy preparing the wood for that evening’s bonfire and are quarrelling about the privilege of being the outdoor-DJ. A couple of teenage girls want to know if Auntie likes dancing. You see, they love to dance themselves, only they don’t really dare to.
    Xiang Kepeng (16) has been given a special task. He has to make sure that the youngest kids don’t run around the fire too wildly and that they manage to get through the evening without any accidents. He says he feels honoured, which I can well imagine. For the boy is still in primary school, where the teachers consider him to be a lost case, and Zhang the accountant doesn’t appreciate him much either. A couple of days before, she pointed him out as an example of the ‘lost third’ and said that everyone was already happy that he had stopped wetting his sheets a couple of months ago. “But now we’re worried about the fact that he’s discovered cigarettes and alcohol”. I want to ask her what adolescent has never tried a drink or a cigarette, but Mrs Zhang doesn’t like to be disagreed with.



    Xiang is a softly spoken, quiet young man who has lived here for six years and who dreams of a career in the army. He sees it as a matter of making himself useful for his country. “And I know”, he continues, “that my mother would be very proud of me”. The woman that is, who killed his father and who gets no other visitors than him, three or four times a year, each visit lasting no more than fifteen minutes. Her eldest son has of course tried to visit her, but as he doesn’t have any identity papers, he’s not allowed into the jail. “I know she’s innocent, she told me so and I believe her. She’d never lie to me. As soon as she gets out, I’ll take care of her. That’ll take at least another ten years but I’ll wait for her”.

    The boy stares off into the distance while he talks about the drama that destroyed his family. “We used to be well off, my father was the village chief. He got along fine with my mother and my brother and I used to come home from school every weekend. We were a very happy family, believe me. I often wonder what could have happened that day but I don’t understand a thing. When I ask my mother, she says that we should let the past rest. Guoqu jiu guoqu ba. Let bygones be bygones.

    “I remember it was the day before the start of the holidays. My mother had called the school, asking for us to come home straight away. I was nine, I understood that something serious had happened, otherwise we wouldn’t have been brought home in the school bus. To this day, I often dream about the moment we entered the house, the image of the room, my father’s dead, stiff body, my mum sobbing. Then the police came. They handcuffed her and dragged her along violently. That image still haunts me, after all these years it still numbs me.

    Ten days later, my brother and I were allowed to visit her in the local district prison, where she was awaiting trial. She looked terrible. Her body was covered in bruises and there were many burn wounds on her hands and arms. No wonder she had confessed to her so-called crime. Later, we heard that my uncle from my father’s side had given money to the police. He wanted her to confess to the murder at all cost. We think he was after our house and our land”.

    In the first year after the death of his father, Xiang lived with a relative. “It was absolutely terrible. We couldn’t go to school anymore, we had to toil from morning till evening and were barely fed. My brother ran away and later on I followed him. Finally, I got a place in this centre. At first, I was very much afraid but I didn’t cry. Boys don’t cry, do they?”

    The bonfire is a big success. The kids have played and danced for hours on end. “This was the most beautiful night of my life”, says Guo Lin, when I take her and her friends to their bungalow around nine o’clock. She squeezes my hand softly and wants to know at what time we’ll arrive the next day.

    Sunday, our last day in Children’s Village. Countless adventures of the Big Bad Wolf and stories based on Dutch kids’ songs until everyone is exhausted, and hours of drawing and making cards for the Chinese New Year.

    When we get ready to leave after nine o’clock that evening, Guo Lin puts a card in my hand. “Don’t show anyone”, she says in a firm voice. “And don’t read it until you’ve reached your hotel room”. I made a card for her too, clumsily and artistically average, but sincere and well intentioned. She’s visibly happy with it and immediately puts it underneath her pillow. “Will you send me envelopes with your address on it?” she asks in a small voice, almost pleading. “I can’t write very well yet, but I’ll practise a lot, I promise. Then I’ll be able to write to you often”. All of a sudden, this strong-willed little girl of eight seems very fragile. “Don’t forget me, Auntie”.

    While the other girls are still saying goodbye, Guo Lin goes straight to bed and turns her head to the wall. Auntie’s last goodbye remains unanswered.

    In the hotel room, I get out the card. It says ‘I love you, Auntie, I want to stay with Auntie and play together. I think Auntie is super. Promise me that you’ll take good care of yourself, as I will, so that we’ll surely meet again’.

    15-01-2007 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:In English
    21-10-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.PALESTIJNSE GEBIEDEN - lesbisch en berucht
    Ze is een vreemd soort beroemdheid, de Palestijnse Israëlische Rauda Morcos (32). Toch sinds ze in 2003 dat interview heeft gegeven aan 's lands grootste krant, Yediot Acharonot ('Het laatste nieuws'). Met haar foto, sigaret in de mond, als paginagrote opening van de weekendbijlage, en met als titel 'Palestijnse, feministische lesbienne'. 
    Haar seksuele geaardheid kwam nochtans slechts in één paragraaf aan bod. Maar het kwaad was geschied. Of heel Israël per se moest weten met wie ze het deed, wilde haar moeder prompt weten. Erger nog was dat ze meteen haar werk als lerares bij risicojongeren verloor, en dat zelfs de meest progressieve Israëlische feministische organisaties haar bij sollicitaties afwezen. 
    Eén jaar en drie maanden bij pa en ma intrekken was de enige optie. Want waar moet je zonder centen heen? Maar ook daar was de geoute lesbienne niet welkom. In de winkel weigerde men Rauda te bestellen, het dorpscafé van haar broer raakte tal van klanten kwijt en in restaurants hield men op met eten als ze binnenkwam. En dagelijks, ja dagelijks, werd haar auto gevandaliseerd. "Maar wat me echt kapotmaakte", zegt ze nu, "is dat mijn vriendinnen niet meer met met gezien wilden worden. Ze zouden voor lesbo's versleten kunnen worden."
    Rauda Morcos heeft iets opgewekts en ondeugends, en een scherp gevoel voor humor. "In Kafr Yasif, in het noorden van Galilea, waar ik geboren ben, kent iedereen iedereen en is alles duidelijk. Of tenminste, zo lijkt het toch. Je groeit op met een welomschreven idee van wat er van je verwacht wordt."
    "Ik wed dat je over mijn seksualiteit wilt praten, over hoe en wat, en wanneer ik het wist." Rauda lacht ontwapenend. "Het klinkt wellicht gek, maar als tiener voelde ik me tot niemand aangetrokken. Ik wist dat na de studies traditioneel het trouwen wachtte en de kinderen, maar dat idee stond me vreselijk tegen. Met mijn moeder heb ik het er vaak over gehad, dat dertig of vijftig jaar van je leven met dezelfde vent slijten me een marteling leek, maar zij deed dat oordeel af als van voorbijgaande aard. Je groeit wel op, meende ze. Vijf jaar met deze en dan de volgende, dat leek me wel wat, maar scheiden was in een anglicaanse gemeenschap als de onze niet meteen een optie.
    "Als adolescent had ik vreemd genoeg geen seksuele gevoelens. Pas later werd ik me ervan bewust dat ik toen wellicht op de lerares Engels verliefd was, maar aangezien dat niet tot de mogelijkheden behoorde, drong het ook niet tot me door. Dat betekent niet dat ik geen vriendjes had. Jonge mannen als Jamal bijvoorbeeld, een advocaat met communistische ideeën. Hij verhuisde mee naar Tel Aviv toen ik er ging studeren. 
    "Die eerste drie maanden daar, toen de zomercursussen aan de universiteit van start gingen, huurde ik een kamer bij twee Arabische meisjes, die me meteen waarschuwden voor de andere huisgenote. Mijd haar, zeiden ze nadrukkelijk, ze is lesbisch. Het was, geloof ik, de tweede keer dat ik dat woord hoorde en het was in mijn hoofd synoniem met 'afstotelijk, ongezond, onaanraakbaar.' Ik herinner me hoe ik er met mijn zus aan de telefoon over praatte en dat ze tot mijn grote ontzetting koel reageerde met 'en dan?'."
    "In diezelfde periode had ik een baantje in een restaurant in Tel Aviv, waar een Braziliaanse homoseksuele afwasser mijn allerbeste vriend werd. Hij is het die me aan mijn eerste liefde voorstelde, de flatgenote van zijn vriendje. Gail was een Zuid-Afrikaanse en ze flirtte met me vanaf het ogenblik dat ze me zag. Ik vertelde aan mijn vriend dat ik het wilde proberen, eens zien hoe het gaat met een vrouw. Hij antwoordde dat mensen geen muizen zijn en dat hij niet in experimenten geloofde. Ik moest doen, zei hij, wat ik voelde. Het was een klein zinnetje met grote gevolgen. Ik had immers nog nooit iets 'gevoeld', bij geen enkele mannenmond die ik had gekust. 
    "Het gebeurde korte tijd later tijdens een wandeling, Gail die zei dat ze me nu moest zoenen. Doe maar, antwoordde ik, en in de seconden die volgden leerde ik wat aantrekking is. Ik was er ondersteboven van en wilde dat het eeuwig zou duren. Mijn vriendje heb ik toen meteen vaarwel gezegd. Eindelijk, zei hij, ik wist het al veel langer dan jij. We zijn nog altijd vrienden, echt. 
    "Aan mijn zus wilde ik het het eerst vertellen, al was dat ook moeilijk. Ik vreesde dat ze me zou uitlachen, omwille van mijn eerdere reacties. Maar ze was juist ontzettend blij voor me, verheugd dat ik mezelf had gevonden. Die reactie maakte het verschil: ik gaf daarna geen moer meer om wat de rest van de wereld erover zou denken. 
    "Toen ik 25 was, vertelde ik het aan mijn ouders. Ik wilde zoals iedereen zijn, dingen met ze delen, niet langer geheimen hebben. Hen testen ook: aanvaard je me zoals ik ben of niet? En ik moest af van dat eeuwige gezeur van de gemeenschap over trouwen. 
    "Met mijn moeder maakte die outing deel uit van de hele discussie over de rol van de vrouw binnen het gezin, en dat ik het niet normaal vond dat vrouwen per definitie moeten schoonmaken of koffiezetten. Ze wist dat ik met geen enkele Arabische man zou kunnen leven en ze zei dat ze mijn seksuele geaardheid al kende. Met haar praten was het moeilijkste, ik wilde immers haar goedkeuring. Met mijn vader en mijn broer lag het anders: het werd hen meegedeeld en ze reageerden er niet op."
    "Waar mijn ouders nog het meest van wakker lagen, was van de reactie van de gemeenschap. Dochters worden verondersteld na hun studies terug te keren of minstens te emigreren. Als ongehuwde vrouw alleen wonen in Tel Aviv daarentegen, was geen aanvaardbare optie. Ik trok me daar echter geen barst van aan. Alleen op de school waar ik werkte, hield ik mijn seksualiteit verborgen. Ze vonden me zo ook al een freak. 
    "In 2000 begon ik in Lud met risicojongeren te werken. Interessant, maar moeilijk. Dat jaar vatte ook de tweede intifada aan na het bezoek van Sharon aan de Tempelberg en ik stelde me almaar dwingender de vraag waar ik thuishoorde. Een Israëlische zou ik nooit worden, ik kon zelfs de gedachte niet meer verdragen dat mijn vriendin Joods was. Wie slaapt er nu met de vijand? 
    "Het is op dat moment dat mijn zoektocht oprecht is geworden: ik moest holebi's vinden waarmee ik een politieke, maatschappelijke visie kon delen. Een Russische lesbienne heeft me toen geholpen. Ik vond een Palestijns lesbisch koppel en via hen een e-maillijst van gelijkgezinden. Ik heb toen ook uiteindelijk de liefde van mijn leven ontmoet en heb samen met haar en enkele vriendinnen een groep gevormd. Die eerste keer, toen we in januari 2003 samenkwamen, praatten we negen uur aan een stuk. Het was als thuiskomen, grappen die niet uitgelegd hoefden te worden, een collectief geheugen dat niet verklaard moest worden. We schreven geschiedenis en we wisten het: hier wordt Aswat, de eerste Palestijnse feministische lesbische organisatie, boven de doopvont gehouden.
    "In mei van dat jaar namen we deel aan een van de grote demonstraties tegen de Israëlische bezetting en tegen het geweld tegen vrouwen. Ik las er gedichten voor, het succes was enorm. Literatuurtijdschriften wilden selecties publiceren en verslaggevers vroegen om interviews. Daar is die ongewilde outing van gekomen. Maar uiteindelijk genereerde dat drama ook een hechtere band met mijn vader en moeder. Ze gingen inzien dat een lesbische dochter geen schande is. Ik ben geen dief, hoer of verslaafde. Maar juist trots op mezelf."

    21-10-2006 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:ARABISCHE WERELD
    07-06-2003
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onder een loden hemel


    Het valt niet te ontkennen: in de laatste twee decennia van de vorige eeuw groeide geen enkel land op deze planeet zo hard als China. De slapende reus ontwaakte en haastte zich met zevenmijlslaarzen van Marx naar de markt. Traditionele hutongs (kleine rijhuizen in steegjes) groeiden uit tot blauwglazige flatgebouwen, boeren verruilden de akker voor de bouwput, maopakjes verkasten van het volkswarenhuis naar de rommelmarkt voor buitenlanders, en partij-ideologen reïncarneerden in computerspecialisten. Instantwelvaart, ontstaan terwijl de wereld even niet keek.

    Maar in het halleluja over China's astronomische ontwikkeling staat men nauwelijks stil bij de prijs die 's lands rivieren, bomen, dieren en mensen daarvoor betalen. Twee derde van de oppervlakte ging in de voorbije halve eeuw verloren aan bodemerosie en woestijnvorming. Mao Zedongs stompzinnige politieke campagnes sorteerden een ongeziene ecologische destructie, en de introductie van de markteconomie en het onbeschaamde grove geldgewin versnelden de rampspoed nog.

    Worden de 1,3 miljard Chinezen steeds rijker, in milieutermen is de verarming dramatisch. Sinds de stichting van de Volksrepubliek in 1949, zo becijferde de in ballingschap wonende schrijver Zheng Yi in zijn pas verschenen China's ecologische winter, is de totale biosfeer per capita teruggebracht tot een vijfde van daarvoor. De ecologische schade vreet jaarlijks minstens 14 procent van het bnp weg.

    De gevolgen van de massale lucht- en watervervuiling zijn niet uitgebleven: milieufactoren vormen anno 2003 een van de vier belangrijkste doodsoorzaken en kosten jaarlijks aan minstens 178.000 mensen het leven, terwijl 346.000 anderen in ziekenhuizen moeten worden opgenomen en geen enkel ander land zoveel gevallen van - aan pollutie gelieerde - leverkanker vaststelt. "Het probleem", zo schrijft Zheng, "is dat de grond geen eigenaren heeft van vlees en bloed, en dat bijgevolg iedereen doet alsof het andermans probleem is, alsof de staat, de Partij of een of andere vage instantie de rotzooi maar moet opruimen. Geef mensen grondrechten en ze nemen er de plichten, de zorg, graag bij."

    Maar wat zeggen cijfers en bespiegelingen? Veel minder, in zekere zin, dan het uitzicht vanuit een hotelkamer in Shenyang, de hoofdstad van de provincie Liaoning in Noordoost-China. In de jaren dertig vestigde de Japanse bezettingsmacht hier de eerste zware industrie van het land en twintig jaar later spendeerde Mao Zedong in deze regio het gros van het budget van zijn eerste industriële vijfjarenplan. Shenyang belichaamde decennialang de socialistische zekerheid van eeuwige tewerkstelling, voortdurende en vooral immer exponentieel stijgende welvaart. En toen het Oosten nog rood was, waren groene gedachten uit den boze. Zorgen voor later, zeg maar.

    Bovendien keerde het tij in de jaren tachtig en verschoof de aandacht van de Chinese leiders van het noordoosten naar het oosten. Shanghai moest de nieuwe industriële groeipool worden: in plaats van Shenyangs industrieën technologisch te upgraden verrezen nieuwe fabrieken aan de oostkust, een beleidsbeslissing die vast te maken heeft met het feit dat gewezen partijleider en president Jiang Zemin - die velen tot op heden China's machtigste man noemen - toentertijd burgemeester was van Shanghai.

    Aldus torst het loodgrijze, zeven miljoen inwoners tellende Shenyang nu op wat officieel een heldere lentedag heet een verstikkende smogdeken waar de zon zich slechts moeilijk doorheen brandt. Maar, zo verzekeren de bewoners van de stad, de luchtkwaliteit is nog nooit zo goed geweest als nu.

    Dat Shenyang bovenaan prijkt op de lijst van 's werelds meest vervuilde steden, daar zijn ze niet van op de hoogte, want de Chinese kranten maken weinig woorden vuil aan dergelijk slecht nieuws. Wat de Shenyangnezen wel weten, is dat de hemel is opgeklaard sinds het gros van de flatgebouwen vorig jaar van steenkool op aardgas overschakelde voor de verwarming, waarbij de honderden oude districtsboilers met hun lage, zwarte schoorstenen naar de industriële archeologie verwezen werden.

    Een nog groter verschil, zij het dat velen er een bitterzoet gevoel bij hadden, maakte de sluiting in augustus 2000 van de bankroete Shenyang-hoogoven. Toen dat 20.000 werknemers tellende staatsbedrijf nog in leven was en zich de belangrijkste goud- en zilverproducent van China mocht noemen, was het verantwoordelijk voor maar liefst 40 procent van de uitstoot van zwaveldioxide boven de stad.

    Nu staat er nog nauwelijks een poot van die uit de periode van de Japanse bezetting daterende dinosaurus overeind. Het hek houdt wel stand, met inbegrip van een gepensioneerde bewaker voor een miezerig hokje. Daarachter gapen de wonden van de afbraak. Grote hopen steengruis, verwrongen metalen platen met slogans aangaande veiligheid, efficiëntie en kwaliteit, alsook gestaag wegroestende karkassen van voertuigen, ontdaan van alle nog bruikbare elementen.

    Aan de overkant van de straat vegeteren nog meer restanten van het socialistische paradijs. Een Volkscultuurpaleis met ingeslagen ruiten en achter bergen huisvuil het gesloten Volksziekenhuis, dat tot aan het einde van de vorige eeuw gratis medische zorg garandeerde voor alle werknemers.

    In de deuropening van een mistroostig grijs bouwsel aan de zijkant wenkt een tengere vrouw. Ze heet Liao, is drieënveertig en radeloos. Dat ze niet weet waar het goed voor kan zijn, begint ze, maar ze hoopt dat we naar haar verhaal willen luisteren. De hoogoven zit bij Liao in de familie: haar vader werkte er zijn hele leven, zij spendeerde er zelf twee decennia en haar man anderhalf. "We waren trots dat we voor een van de beste staatsbedrijven van het land werkten, en tot voor een paar jaar had niemand zelfs maar vermoed dat daar ooit een einde aan kon komen. We gaven onze jeugd en onze geestdrift aan dit bedrijf, en hoe werden we beloond? Met een aalmoes." Liao heeft omgerekend 2.500 euro gekregen, een eenmalige ontslagvergoeding waarmee tevens haar pensioensrechten en elke vorm van ziekteverzekering geannuleerd zijn.

    "Aangezien de uitbetaling gebaseerd was op het aantal jaren dienst kreeg mijn man nog minder. Daarom moeten we wel hier blijven, in deze 15 vierkante meter grote 'flat' die al jaren aan herstelling toe is. Er is geen geld om een ander appartement te kopen, zelfs niet tegen een spotprijs. Veroordeeld zijn we, samen met de ongeveer honderd anderen die hier zijn gebleven, in hoofdzaak bejaarden en alleenstaanden, mensen zonder enig perspectief. Zonder acceptabel toilet ook: de bestaande, gemeenschappelijke sanitaire voorzieningen zijn al jaren niet meer onderhouden. De mannentoiletten zijn onbruikbaar geworden, de waszaal wordt elke zomer overrompeld door ongedierte en warm water is herleid tot een herinnering aan betere tijden.

    "Ander werk zoeken?" Liao spreekt de woorden uit als betrof het een landing op de maan. "Ja, de kranten staan bol van de verhalen van mensen die via de herscholingsprogramma's van de stedelijke en provinciale overheid aan een nieuwe baan kwamen. Maar wie gelooft die onzin? Neem het van mij aan: als je eenmaal de veertig gepasseerd bent, of zelfs als je gewoon ouder bent dan vijfendertig, kun je het vergeten. Het vreet verschrikkelijk aan me. Wat moet er van onze zoon worden, die moderne technologieën wil studeren? Zijn jaarlijkse schoolgeld bedraagt de helft van de totale ontslagpremie van mijn man. Ze hebben ons niet alleen ons leven maar ook onze toekomst ontnomen. En de kaderleden van weleer, die eten nog altijd zeevruchten in de beste restaurants van de stad. Zij kopen nieuwe appartementen. Weet u dat alleen de duurste van die nu overal opduikende wolkenkrabbers goed verkopen? Voor de rijken zijn het gouden tijden. Maar alleen voor hen."

    Liao begint onbedaarlijk te huilen, wat Max, de Chinese student die ons op deze wandeling vergezelt, bijzonder nerveus maakt. Dat we meteen moeten vertrekken, snauwt hij, het wordt te gevaarlijk. Als we geen aanstalten maken om op te stappen wordt hij nog kwader. "Dit zou me in de gevangenis kunnen doen belanden, beseft u niet hoe riskant het is over politiek te praten?"

    Een vreemde definitie van politiek, de zijne, en toch. Het valt niet te ontkennen dat de Chinese leiders er net zo over denken en verhalen als dat van Liao angstvallig uit de media houden. Haar lotgevallen zijn nochtans die van veel Chinezen anno 2003: in een stad als Shenyang werkte niet minder dan 53 procent van de beroepsbevolking in een staatsbedrijf en in 1997 was al 30 procent van hen werkloos.

    Deze mensen behoorden destijds tot de meest geprivilegieerde klasse van het land, wat hen tot de allertrouwste supporters van China's Communistische Partij maakte, en met de herstructurering van de staatsbedrijven verloren ze in één klap alles.

    Tot een flink jaar geleden lokte dat enorme arbeidsprotesten uit, vaak omdat de bedrijfsleiders bedenkelijke trucjes gebruikten. Zo verminderden ze een paar maanden voor het faillissement het loon van hun werknemers. Aangezien het laatste salaris de basis vormt voor de over een periode van twee jaar maandelijks uitbetaalde ontslagvergoeding, kregen de ontslagen werknemers daardoor aanzienlijk minder.

    Shenyang was in de late jaren negentig de woeligste stad van het land. Elke dag werden her en der kruispunten bezet, vatten bejaarden voor het partijgebouw post om hun rechten op te eisen en scandeerden ontevredenen letterlijk bedoelde socialistische slogans.

    Dat de rust ondertussen is weergekeerd, weerspiegelt geen ware verbetering van de situatie maar illustreert het overheersende gevoel van 'mei banfa': er is niets aan te doen. "We zouden wel gek moeten zijn", zal een taxichauffeur die zelf drie jaar geleden zijn baan verloor een paar dagen later uitleggen, "om op straat te blijven komen. Dat resulteert alleen in rake klappen, een rit richting politiekantoor en een vreselijke hoop heibel achteraf. En zo houd je van die ontslagpremie uiteindelijk nog veel minder over."

    Dat zouden de vier arbeiders die vorig jaar de protesten leidden in het nabijgelegen Liaoyang alleen maar beamen. Gesteld dan dat ze niet mond- en zelfs letterlijk bijna dood waren. 'De vier van Liaoyang', zoals mensenrechtenorganisaties ze later zouden noemen, voerden tijdens een manifestatie in maart 2002 hun tienduizend collega's van de Liaoyang Ferro-Alloy aan, een mastodont die in 1998 na onwaarschijnlijk wanbeheer het faillissement aanvroeg. Al twintig maanden hadden de demonstranten het zonder maandelijkse ontslagpremie moeten doen, terwijl de wegens zijn gesjoemel alom gehate bedrijfsmanager nog altijd op grote voet leefde.

    Hoewel de lokale partijsecretaris zei de grieven van de betogers te begrijpen, werd het viertal prompt als 'opruiers' gearresteerd. In december van vorig jaar werden twee van hen vrijgelaten, de anderen werden beschuldigd van 'poging tot oprichting van een illegale organisatie' en 'contact met buitenlandse journalisten', met negatieve berichtgeving tot gevolg.

    Toen hun proces in januari begon, zakte de ene activist in het beklaagdenbankje ineen. Van de andere is bekend dat hij een beroerte had in de gevangenis en met ernstige hartproblemen kampt. Ondanks campagnes van Human Rights Watch en Amnesty International voor hun vrijlating mocht het duo zelfs geen familieleden ontvangen in de gevangenis.

    Begin mei kwam de uitspraak: de ene kreeg zeven jaar cel, de andere vier jaar wegens 'pogingen tot het omverwerpen van de staat'. Hun advocaat was op hun proces niet eens aanwezig en de twee mannen kregen evenmin de kans zichzelf te verdedigen.

    Het enige positieve in de zaak is dat de manager en zijn trawanten evenmin aan het gerecht zijn ontsnapt. Een van de vroegere kaderleden kreeg dertien jaar cel wegens fraude, corruptie en aluminiumsmokkel, een andere zes jaar wegens verduistering van overheidsgeld en een derde vier jaar wegens medeplichtigheid.

    Metershoge reclameborden, blanke vrouwen in beha. Daaronder: een van de smalle entrees van de Wu'ai-markt, de grootste van de drieënveertig markten van Shenyang en bedrieglijk van aard. Veertigduizend standplaatsen telt dit oord, en je kunt er alles kopen, van nagelknippers over handtassen en kleren tot rugzakken en matrassen. Afdingen is geboden, maar de prijzen van deze vooral uit de oostelijke provincie Zhejiang afkomstige goederen zijn laag. Lokale producten zijn nauwelijks te vinden: de diversificatie van de industrie in Shenyang is een plan voor de toekomst. De stad en zelfs de hele provincie staan bekend om hun bureaucratische muggenzifterij en hun laattijdige privatisering, waardoor weinig zakenlui de voorbije jaren zin hadden om er te investeren.

    Opmerkelijker nog dan de selectie aan koopwaar zijn de mannen en vrouwen die ze verkopen. Werklozen uit de staatssector zouden wij hen noemen, maar in China uit dat fenomeen zich in een Babylonische spraakverwarring. Men heeft het vooral over 'xiagang' (het verlaten van zijn functie), maar ook over 'changqi fangjia' (lange vakantie), 'tiqian tuixiu' (vervroegd pensioen, voor niet eens veertigjarige vrouwen en mannen die jonger zijn dan vijftig) of 'daiye' (wachten op werk).

    "Noem het maar gewoon 'shiye' (werk kwijt)", lacht een verkoopster, "want al die termen zijn gewoon bedoeld om de realiteit te verdoezelen en de statistieken te vervalsen. Je leest in de kranten dat de werkloosheid hier 3 procent bedraagt. Het grapje gaat dat ze gewoon het nulletje erbij vergaten. En misschien is het niet eens 30 maar zelfs 40 procent.

    "We zien het ook in de omzet hier: veel kijkers, weinig kopers. En de concurrentie wordt almaar groter. Zelfs de mingong (boeren die van het platteland naar de stad trokken op zoek naar werk) huren nu in groten getale standplaatsen, omdat ze elders in de stad niet meer aan de bak komen."

    De mingong in Shenyang worden op negenhonderdduizend geschat. Jonge mannen en vrouwen die hun dorpen verwisselden voor de talloze bouwwerven, en in het slechtste geval voor de straathoeken van de stad. Dat laatste houdt uren- en vaak zelfs dagenlang wachten in op een tijdelijke werkgever, met een bord om de nek dat hun nut aangeeft.

    Aan de ingang van het Lu Xun-park staan er honderden. Koks, chauffeurs, elektriciens, schoonmaaksters en bejaardenverzorgers. "Allemaal mingong", zegt een oudere man. "Mensen uit de staatsbedrijven paraderen niet op die manier op straat. Zelfs al hebben ze het erg moeilijk, zij willen geen gezichtsverlies lijden en herkend worden door hun buren of kennissen. Deze lieden hebben cultuur noch trots. Ze zijn gewoon bang voor het harde werk op het land en pikken schaamteloos onze banen in. Men zou hen moeten repatriëren, maar dat gebeurt niet."

    De waarheid is even anders: het werk dat deze mingong aannemen, zou geen stadsmens willen: vuil, gevaarlijk, lastig en vooral onderbetaald - zeg maar exploitatie. "Het probleem", vindt een boerenzoon die deze week nog geen enkel baantje kon versieren, "is dat er weinig goede bazen zijn. U hebt het verhaal misschien gelezen over die mingong-voorman in Guangdong die ermee dreigde van een wolkenkrabber te springen als hij en zijn mensen hun al maanden niet meer betaalde loon niet ontvingen. Dat gebeurt ook hier, en het probleem is dat je meestal geen kant op kunt. Op de politie hoef je niet te rekenen, die maakt je alleen het leven zuur, en verwacht vooral geen sympathie van de stedelingen, wier arrogantie en meerderwaardigheidsgevoel vreemd genoeg niet worden aangevreten door hun lege beurzen. Ach, het leven van ons, boeren, is altijd al bitter eten geweest."

    Het gros van de mingong, die in het hele land op vele tientallen miljoenen worden geschat, denkt er net zo over. Uit een recent nationaal onderzoek dat door het persbureau Nieuw China werd gepubliceerd blijkt dat driekwart van deze 'gastarbeiders' problemen heeft met de betaling van hun loon en dat niet meer dan een op de vier mingong enig heil ziet in het aankloppen bij de overheid.

    "Shenyang deprimerend?" De buitenlandse milieuconsultant vraagt het enigszins schamperend. "Dan raad ik u een bezoek aan de rest van Liaozhong aan, de zogenaamde centrale regio van de provincie Liaoning, waar de zware industrie van het hele land geconcentreerd zit en waar meer dan de helft van de 43 miljoen inwoners van de provincie woont. Shenyang heeft immers nog enige slagkracht: het is de provinciehoofdstad, de centen vloeien zowel uit Peking als uit de regio hiernaar toe, wat zich vertaalt in talloze (zij het vaak buitenissige) bouwactiviteiten, die de stad het aanblik van een permanente werf geven."

    Op naar Fushun dus, voorlopig nog de steenkoolhoofdstad van China. Een economisch bedreigde stad evenwel: over hoogstens twee jaar, zo weten buitenlandse consultants in Shenyang, gaat deze grootste openluchtmijn van China definitief dicht, met minstens tienduizend nieuwe werklozen tot gevolg.

    Meneer Lu, die ons aan het station opwacht na een ronduit troosteloze treinrit van een uur, windt er nu al weinig doekjes om: het is slecht gesteld met zijn geboortestad. "Vraag het aan eender wie: vroeger was het hier veel beter. Ten tijde van voorzitter Mao zijn er een paar fouten gemaakt, dat heeft men later ook toegegeven, maar het volk had werk en eten." Meneer Lu heeft het over zijn soort volk, met name de stedelingen die voor de staatsbedrijven werkten en zich op een ijzeren rijstkom mochten verheugen.

    "Nu heet dit land nog socialistisch, maar het is zonder meer kapitalistisch. In een socialistisch systeem gaan fabrieken niet dicht en zitten moeders en vaders niet met de handen in het haar over hoe het morgen met hun kinderen verder moet. De officiële versie luidt dat de omschakeling naar de markt offers vraagt, maar wie nemen ze in de maling, denkt u?"

    Meneer Lu heeft vast niet de studies gelezen die buitenlandse researchers over de hervorming van de staatsindustrie hebben geschreven en die aangeven dat niet minder dan 70 procent van de faillissementen te wijten is aan corruptie en wanbeheer. Maar hij weet het ook zo wel. "Socialisme met Chinese karakteristieken, zoals dat heet, is op dit moment het grootste probleem. Het komt immers neer op een eenpartijstaat waarin de burger dom wordt gehouden en geen recht heeft op een mening. De partij doet maar en weet zich ongestraft. In andere landen zouden ze allang weggestemd zijn. Wie houdt nu individuen aan de macht die louter aan hun eigen beurs en belangen denken en geen tegenspraak dulden? Als we wantoestanden ongestraft zouden kunnen aanklagen, zou de situatie meestal niet dermate uit de hand lopen."

    Dat bijtende kritiek vaak een boemerangeffect heeft, heeft Jian Weiping, een van de minstens vijfentwintig Chinese journalisten die momenteel in de cel verkommeren, aan den lijve ondervonden. Deze bureauchef Noordoost-China voor de pro-Chinese Hongkong-krant Wen Wei Po werd in december 2000 gearresteerd na de publicatie van verschillende verhalen over corruptie aan de top. Hij was het die het schandaal uitbracht over de gewezen - en onderhand geëxecuteerde - vice-burgemeester van Shenyang, die voor 30 miljoen yuan aan overheidsgeld vergokte in de Macause casino's.

    Jian nagelde ook de vice-burgemeester van Daqing aan de schandpaal, die op kosten van het volk achtentwintig maîtresses van huizen en auto's voorzag.

    Maar toen hij de vuile was buitenhing over de ex-burgemeester van Dalian, die inmiddels gouverneur is geworden van die provincie, ging het mis. Volgens Jian hield Bo Xilai corrupte verwanten en vrienden een hand boven het hoofd. Maar een dergelijke portrettering van een rijzende ster als deze kon de Partij schijnbaar niet gebruiken en dus werd Jian in september 2001 tot negen jaar cel veroordeeld wegens subversie en het lekken van staatsgeheimen.

    Geen enkele Chinese krant heeft over Jians tragische lot bericht en toch weet meneer Lu ervan. "Wat dacht je? In een nieuwsarm land als het onze heeft iedereen zo zijn kanalen", zegt hij.

    Meneer Lu toert met ons langs Fushuns talloze trouble spots. De Donghu en de Xihu, open steenkoolmijnen waar mingong voor een hongerloon cokes bijeenzeven, de plaatselijke vuilnisbelt, waar bejaarden overleven door het verzamelen van flessen, metaal en nog eetbare stukken groenten en fruit. En daartussen: een verschrikkelijk vervuilende cementfabriek, troosteloze wijken met kleine huisjes en overal zwerfvuil, stof en rondhangende werklozen.

    "Neem het van mij aan", zegt meneer Lu. "Niet minder dan 80 procent van de bevolking in Fushun zit zonder werk. Of laat ik het anders zeggen: ik ken niemand met een reguliere job. Sommigen zullen je vertellen dat het een kwestie is van mentaliteit. Ik was onlangs in Peking op familiebezoek, waar ik te horen kreeg dat wij noordoosterlingen niet voldoende initiatief nemen. De tijden van de gegarandeerde welvaart der luieriken zijn voorbij, zei men daar. Een paar jaar geleden werden hier gelijkaardige overheidscampagnes georganiseerd. Versterk het eigen initiatief, leer je eigen boontjes doppen, daar kwam het op neer. Maar u mag mij vertellen hoe we dat zouden moeten aanpakken. Het gros van de mensen heeft centen noch vooruitzichten, het is eindeloos schrapen om rond te komen. En dan zwijgen we nog over de slechte lucht hier, en de zwakke gezondheid van zovelen. Noemt u dat een mentaliteitsprobleem?"

    Niet echt. De ter ziele gegane industrieën van Fushun hebben ontegensprekelijk een nefaste invloed op de gezondheid van de bevolking. Volgens een studie over luchtvervuiling van professor Xu Zhaoyi van het Liaoning Centrum voor Ziektepreventie en -controle zijn er in Fushun jaarlijks 2.000 vroegtijdige overlijdens die rechtstreeks te wijten zijn aan de uitstoot van stofpartikels en zwaveldioxide. Per jaar worden 3.400 mensen in het ziekenhuis opgenomen met ademhalingsproblemen en 2.400 anderen kampen met longemfyseem.

    Een andere, door buitenlandse consultants uitgevoerde studie wijst uit dat in Fushun dagelijks 19 kilo cyanide, 17 kilo zware metalen en 19 ton olie in de rivieren terechtkomen, met een zware vervuiling van het - overigens steeds verder zakkende - grondwater tot gevolg. Van de iets meer dan twee miljoen inwoners van de stad en haar randgemeenten zijn zo'n 210.000 mensen veroordeeld tot zwaar gepollueerd (drink)water.

    De watervervuiling, aldus datzelfde rapport, zorgt voor een landbouwproductiedaling van minstens 10 procent. Zeker even zorgwekkend is het feit dat meer dan een derde van alle akkers rond Fushun geïrrigeerd wordt met vervuild water, wat een verdubbeling veroorzaakt van het aantal kankergevallen en van het aantal baby's met misvormingen. Maar ondertussen ploegt de boer voort. En hoe. De jongste jaren is het gebruik van chemische meststoffen verdubbeld.

    "In de hele regio", zo stellen de rapportschrijvers, "is de levensverwachting door deze combinatie van factoren gemiddeld twee jaar lager dan in de rest van het land. Als niet wordt opgetreden zullen veel boeren hun waardeloze, overgepollueerde gronden verlaten en zal een soort van ecologische vluchtelingen ontstaan."

    De toestand in Fushun is helaas verre van uniek. Reis naar de Benxi, de 'chemiehoofdstad van China', die van een dergelijke luchtvervuiling te lijden heeft dat je ze volgens astronauten vanuit de ruimte kunt zien. Sla de beroemde Watergrotten over en haast je naar Bengang-Benxi Staal. Stank, stof, grauwe rookpluimen en spoorwegen. Immense industrieterreinen ook, vrouwen op fietsen met doorschijnende sjaals voor hun gezichten en mannen die lummelen en hardcore porno-dvd's keuren.

    Mevrouw Lu en Mevrouw Yi, twee dertigers die in de eerste reorganisatieronde van dit gigantische staatsbedrijf uitvielen, baten een restaurant uit aan de grote toegangspoort van Bengang. Hun etablissement is zonder meer strategisch gelegen, maar toch is het aantal klanten beperkt. "Ach", zucht mevrouw Yi. "Er is te veel concurrentie, onderhand zijn ongeveer alle vrouwen die we kennen ontslagen. Zo gaat het overal: de vrouwen worden het eerst de laan uit gestuurd. De boodschap wordt goed ingekleed. Het begint met een verlengd zwangerschapsverlof. 'Blijf lekker thuis', zeggen ze, 'de eerste zeven jaar zijn de belangrijkste voor een kind, waarom zou je je er niet over ontfermen? Of spreken je moedergevoelens niet?' En vervolgens moeten ze je niet meer.

    "Mijn zoon is onderhand acht en heeft nu een werkloze moeder die zich moe slooft in een eettent. Hard werk voor steeds minder. Iedereen moet de broekriem aanhalen. Een kom noedels na het werk, dat kunnen de meesten zich nog wel permitteren, maar daar worden we niet rijk van. Maar goed, voorlopig heeft Bengang tenminste nog genade voor onze echtgenoten. Daardoor kunnen we in onze flats blijven wonen en vormen doktersbezoeken en schoolinschrijvingen geen grote problemen."

    "Hoewel", onderbreekt mevrouw Lu haar. "Als we konden, dan verlieten we Benxi voorgoed. De lucht is hier erg slecht, weet je, kijk maar naar onze huid. Ik ben ervan overtuigd dat we hier twee keer zo snel oud worden. Zelfs die nieuwe, dure crèmes uit de supermarkt helpen geen zier."

    Shenyang, Fushun, Benxi, Liaoyang en Anshan kunnen met elkaar wedijveren om de titel van treurigste stad. In het hele Liaorivier-bassin, dat de regio doorkruist, is de situatie dramatisch. Alle rivieren vallen in het door de Chinese overheid uitgedokterde classificatiesysteem (dat overigens minder streng is dan de normering van de Wereldgezondheidsorganisatie) in klasse vijf: 'ongeschikt voor menselijk contact'.

    Maar wie maalt daarom? Hoewel de eerste milieuwet in China dateert uit 1979 duurde het tot aan de dramatische overstromingen van de Yangtze in 1998 (waarbij 3.600 doden vielen en miljoenen mensen dakloos werden) voordat de Partij bij monde van toenmalig president Jiang Zemin toegaf dat het verwaarlozen van het milieu "wel degelijk fout is".

    Ook de problemen in Liaozhong zijn al enige tijd bekend. Een Australische organisatie lanceerde eind jaren tachtig al een saneringsprogramma, maar haar aanbevelingen werden niet erg snel uitgevoerd. In het negende vijfjarenplan (1996-2001) gaf de Chinese regering voor het eerst toe dat 4,225 miljoen mensen in Liaoning ondiep, vervuild grondwater als drinkwater hebben en dat het hele Liaorivier-bassin dringende aandacht nodig heeft 'wegens zeer gepollueerd'.

    Maar de economische consequenties daarvan en vooral het feit dat de legitimiteit van de macht van de Partij precies gestoeld is op ongebreidelde economische vooruitgang maken het treffen van harde maatregelen moeilijk.

    Aan de groene gedachten van modale Chinezen hoeft men nochtans al vijf jaar niet meer te twijfelen. Een nationaal onderzoek in 1998 wees uit dat niet minder dan 57 procent van de bevolking de milieuproblemen 'heel ernstig' vond. Tegelijk meende 86 procent van de ondervraagden dat ze daar zelf niets aan konden doen en dat de oorzaak bovenal lag in het niet uitvoeren van de bestaande wetten.

    Meneer Smith, die als buitenlandse consultant meewerkt aan een saneringsprogramma, is het daar grotendeels mee eens. "In theorie ziet het er allemaal erg fraai en efficiënt uit. Alleen pakt het vaak anders uit. Alle provincies en ook alle steden hebben hun eigen Milieubeschermingsbureaus, compleet met info- en klachtenlijnen waar burgers terechtkunnen. De milieuambtenaren horen grote vervuilers te beboeten, maar dat blijkt problematisch. Zo onderhouden de meeste bedrijfsleiders nauwe banden met de plaatselijke overheden, die hen een hand boven het hoofd houden. Bovendien zijn die overheden wettelijk verplicht om de schulden (in termen van ontslagvergoedingen en dies meer) van failliete overheidsbedrijven aan hun personeel over te nemen, tot die werknemers ander werk hebben gevonden. Bijgevolg wordt voor een vervuilend bedrijf dat nieuwe werkgelegenheid schept graag een oogje dichtgeknepen."

    Daarnaast is er nog de relatie tussen de milieuambtenaren en de bedrijfsleiders. Etentjes, cadeaus, extra's: een niet echt royaal verdienende ambtenaar is daar niet ongevoelig voor. En dus schrijft hij/zij maar graag dat bedrijf X echt geen dergelijke boetes kan betalen, maar dat naar oplossingen wordt gezocht.

    Meneer Smith: "Het gaat om de mentaliteit: fabrieksbazen geven geen zier om het milieu, alleen winst telt. De maatregelen die ze nemen, zijn louter bedoeld om het Milieubeschermingsbureau tevreden te stellen. Zo bezochten we in Anshan enige tijd geleden een aluminiumsmelterij, waar de werknemers de hele dag giftige dampen inademden. Ik wees de baas op de enorme gezondheidsrisico's daarvan. 'Ach', zei hij, 'de mannen krijgen elke avond een fles sterke drank mee naar huis en zijn dik tevreden.'

    "Een ander probleem is dat de milieuambtenaren vaak onbekwaam zijn. Ze verplichten grote bedrijven tot de bouw van afvalverwerkingsinstallaties, die dan door 'vrienden' van hen worden ontworpen maar niet blijken te werken. Daar malen bedrijfsleider noch ambtenaar om: in theorie is aan de voorwaarden voldaan, dus wordt een vergunning afgeleverd.

    "De bottom line is volgens mij het ontbreken van een langetermijnperspectief. Als ik mensen aan het verstand probeer te brengen dat ze over tien jaar in een woestijn zullen leven als ze de huidige waterverspilling en -vervuiling aanhouden, dan maakt dat geen indruk. Ik geloof dat dat met China's recente turbulente geschiedenis te maken heeft. Wie de vele campagnes en de Culturele Revolutie (1966-'76) heeft meegemaakt weet dat alles prompt kan veranderen en dat deugdzaamheid vaak niet wordt beloond. Daardoor ontstaat een 'après nous le déluge'-mentaliteit. Angstaanjagend, voor een land met 1,3 miljard mensen."

    07-06-2003 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:China
    01-02-2003
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.RUSLAND- Interview Anna Politskovskaya

    Terwijl alle andere Moskouse journalisten die het conflict in Tsjetsjenië coveren, louter verhalen brengen over de strijd tegen de terreur en de heldendaden van de eigen soldaten, schrijft Anna Politkovskaja over de misère van de Tsjetsjeense burgers. Het Russische leger mishandelde en verkrachtte deze 'volksvijand', maar zelfs de doodsbedreigingen aan haar adres konden haar de mond niet snoeren. 'Capituleren betekent de beulen gelijk geven.'
    Een stem in de wildernis, noemen westerse mensenrechtenorganisaties haar. Ze bekroonden de 44-jarige Russische journaliste de voorbije jaren al met verschillende prijzen. Een moeder die nooit thuis is en die veel te veel risico's neemt, dat zeggen haar zoon (24) en dochter (20) over Anna Politkovskaja. En voor de Tsjetsjenen, wier oorlog ze als een der zeldzame Russen eerlijk versloeg, is ze zowat de enige integere journaliste die Moskou rijk is. Geen wonder dat in oktober vorig jaar de gijzelnemers in het Moskouse theater op haar een beroep deden om te onderhandelen met de overheid. Veel haalden die onderhandelingen niet uit, en de schok die het gebruik van chemische wapens tegen de gijzelaars teweegbracht, haalde Politkovskaja een maand uit evenwicht.
    Ze had de voorbije jaren nochtans genoeg gezien: kinderlijken en vernieling, terreur alom. Gespaard was ze zelf ook niet gebleven: arrestatie, martelingen, verkrachting en doodsbedreigingen. En toch, zo vertelde ze deze week op uitnodiging van het Europese Parlement in Brussel, wil ze niet ophouden. Eerst moet er vrede zijn, zegt ze. "Want de prijs der vergetelheid die de burgers van Tsjetsjenië elke dag betalen, is veel te hoog. We hebben dit alleen in het Stalin-tijdperk meegemaakt: geüniformeerden die je thuis komen halen, waarna er nooit meer iets van je wordt vernomen. Geen melding van overlijden, geen lijk, geen graf. Zoveel verdwijningen, en geen gerechtigheid."
    Anna Politkovskaja volgt de situatie in Tsjetsjenië al sinds het begin van de eerste oorlog in 1994 op de voet. "De eerste vijf jaar deed ik dat vanuit Rusland. Ik bracht de verhalen van de gewonde soldaten, de moeders die niets meer over hun ingekwartierde zonen hoorden, en de stromen Tsjetsjeense vluchtelingen die de militaire operaties tot gevolg hadden.
    "Begin 1999 ging ik voor het onafhankelijke tweewekelijkse blad Novaja Gazeta werken, een paar maanden later begon de tweede Tsjetsjeense oorlog. De hoofdredacteur wist dat ik veel vluchtelingen kende, hij vond dat het nu tijd werd vanuit Tsjetsjenië zelf verslag uit te brengen. De helft van de maand bracht ik daar door, de andere helft in Moskou, en dat maand na maand. We hadden die formule gekozen omdat er in Tsjetsjenië zelf geen elektriciteit is. Ik kon dus wel schrijven, maar geen artikels doorsturen. Alleen in Ingoezië had je een fax, en die was dan nog eigendom van de secretaresse van de president.
    "In het begin dacht ik dat het conflict gauw beëindigd zou worden. Rusland wint dit, ik was er wel zeker van. Tsjetsjenië is immers een mini-staatje, tachtig kilometer van noord naar zuid en hooguit tweehonderd van oost naar west. Geen Afghanistan dus, maar een oord waar de zogenaamde jacht op terroristen geen kwestie van jaren kon zijn. Wat een misrekening.
    "Al vanaf het begin schreef ik heel andere verhalen dan mijn collega's. Ik vertelde wat het betekende om burger te zijn in Tsjetsjenië, aan welke gevaren je voortdurend blootstaat. Ik vroeg me in mijn artikels ook af wat het nut kon zijn van zoveel gewonde kinderen, van zo'n vreselijke misère alom. De reacties lieten niet op zich wachten. In oktober 1999 zei een van de Russische officieren aan een checkpoint in Tsjetsjenië dat hij me nooit zou doorlaten. 'Je bent een vijand van het volk', zei hij, 'je hebt geen greintje patriottisme. Anders zou je ons nooit zo besmeuren in je artikels. De rebellen hebben je omgekocht, je moest je schamen.'
    "Ik begreep zijn reactie wel: de andere Russische media brengen immers alleen verhalen over het leger, en houden zich aan de officiële versie: de strijd tegen het terrorisme, de schoonmaakoperaties, en de moed van onze soldaten, die het echt niet makkelijk hebben. Maar dat verhaal zou ik in eer en geweten nooit kunnen brengen. Immers, je hoeft niet langer dan een etmaal in Tsjetsjenië te vertoeven om in te zien dat dit gewone mensen zijn, geen ras van boeven en islamisten zoals onze propaganda het ons voorhoudt. Dat er rovers zijn, dat klopt, maar die heb je in Moskou ook. Ik kan je zelfs tonen waar er wonen, in een flat vlakbij de mijne. Waarom bombardeert men onze buurten dan niet, waarom voor ons een ander recept dan voor de Tsjetsjenen? Banditisme, terrorisme zo u wilt, zijn fenomenen die gerechtelijk moeten worden aangepakt. De Tsjetsjenen zeggen het ook zelf: 'Reken in, die bandieten, meneer, we vragen niet beter.'
    "Er kwamen ook heel veel lezersbrieven. Momenteel heeft Novaja Gazeta een oplage van 1 miljoen. In het begin van de oorlog slonk het lezertal enigszins. De mensen wilden verhalen over slechte Tsjetsjenen en dappere soldaten, geen treurige relazen over onschuldigen die gemarteld worden. Dat ik me door de rebellen liet betalen, schreven velen, en dat ze me de mond moesten snoeren. Je verwart, zo schreven sommigen, laster met persvrijheid.
    "Maar ik heb me daar nooit druk om gemaakt. En vanaf 2001, een bijzonder hard jaar voor de Tsjetsjenen, is die perceptie ook geleidelijk veranderd. Aangezien ik zowat de enige was die zich onder de bevolking in de dorpen begaf, werd ik vaak door radio- en tv-stations gevraagd om mijn mening te geven. Ik gaf tal van lezingen en langzamerhand gingen mensen zich vragen stellen.
    "Maar dat ontging ook het Russische leger niet. Zie je, voor hen zijn alle mensen binnen zo'n zone waar ze een 'schoonmaakoperatie' uitvoeren een soort van biologische substantie. Dus niet: mensen zoals zijzelf, wezen met familie, rechten, dat soort dingen. Ik merkte dat ze mij ook steeds meer als dusdanig gingen behandelen. En zo gebeurde het, op die februaridag in 2001, in de bergen in het zuiden. Ik werd nabij een militair kampement gearresteerd. Een beroemd tv-presentator was getuige, hij maakte een repo met de soldaten. 'Help me', vroeg ik, 'met jouw invloed kan ik hier ontkomen.' 'Waarom zou ik', antwoordde de man, 'je bent een vijand van mijn vrienden. Je hebt dit zelf gezocht.' En hij verdween met de helikopter.

    'Drie dagen zouden ze me daar vasthouden, ik zou het lot delen van de helden uit mijn verhalen. Mishandeling, verkrachting. Of eigenlijk moet ik zeggen dat ik het lot deelde van diegenen die het overleefden. Ik ben me er goed van bewust dat een bekend journalist als ik anders wordt behandeld dan pakweg de 16-jarige Tsjetsjeense schooljongen Mohamed. Niemand valt de overheid in Rusland lastig als hij verdwijnt. Hij geniet niet dezelfde bescherming als ik.
    "De Russische militairen vroegen me tijdens mijn detentie of ik me niet schaamde voor mijn verhalen. Ik zei van niet. Dat ik een Russische belastingbetaler ben, hield ik ze voor, en dat ik dus persoonlijk financieel bijdroeg aan het leger. 'Voor zo'n leger', zei ik, 'betaal ik liever niet. Ik vind het een schande te moeten vaststellen dat jullie zijn ontaard tot een anarchistische boevenbende. Dat moet veranderen'.
    "Na drie dagen werd ik vrijgelaten en Tsjetsjenië uitgezet. In Moskou vonden velen dat ik ermee moest kappen, maar dat kon voor mij echt niet. Het was een principiële zaak, capituleren betekende de beulen gelijk geven, tonen dat ik te bang was om mijn werk te doen. Ik moest doorgaan. En dus vertrok ik opnieuw.
    "In de herfst kwamen er doodsbedreigingen. Ze zouden me wel vinden, zeiden ze. Ik had een officier die verschillende mensen had gemarteld en vermoord, en waar ik een stuk over schreef, tegen me in het harnas gejaagd. Hij zei: 'We zullen ons ontdoen van onkruid als jij'.
    Tijdens die reis had ik ook een gesprek gehad met het nieuwe hoofd van de federale onderzoekscommissie. Een erg constructief onderhoud: de man gaf toe dat er problemen waren met het gedrag van de militairen en dat er verandering in moest komen. Dat stemde me optimistisch. Alleen, een uur na onze ontmoeting werd zijn helikopter opgeblazen. De Tsjetsjeense rebellen kregen de schuld, maar in het stuk dat ik daarover schreef, argumenteerde ik dat dat onmogelijk was. De militaire controle op die plek was daar veel te groot voor.
    "Toen ik weer in Moskou aankwam, vertelde de hoofdredacteur me dat ik moest vertrekken naar het buitenland. Dit keer was het menens, ze zouden me hebben. Hij kon mijn veiligheid niet garanderen, ik moest er een poosje uit. Dus ging ik in oktober 2001 naar Wenen, waar ik tot december zou blijven. Ik zou er werken aan het Instituut voor Sociale Wetenschappen en schrijven over Tsjetsjenië. Maar ik voelde me erg slecht in Oostenrijk. Uiteindelijk hebben zij gewonnen, vond ik, door mij monddood te maken. Bovendien hadden mijn kinderen me nodig. En dus ging ik in december weer naar huis.
    "Terug naar Moskou maar evengoed terug naar Tsjetsjenië, al hebben mijn zoon en dochter toen alles ondernomen om me daarvan te weerhouden. Ik vond dat ik toch moest gaan. Immers, ons blad had verschillende keren geprobeerd om iemand anders te sturen, een man. Maar het is voor mannelijke journalisten haast onmogelijk om in Tsjetsjenië te werken. Alleen als vrouw kun je je onder de burgers begeven, je als Tsjetsjeense vermommen en uit de klauwen van het leger blijven."
    Ondertussen bleef het werk van Anna Politkovskaya ook internationaal niet onopgemerkt. Ze werd in 2001 door Amnesty International gelauwerd en in de herfst van vorig jaar wilde een Vrouwenmedia-organisatie in Los Angeles haar eveneens bekronen. Maar net toen ze naar de VS wou afreizen, deed zich in Moskou het gijzelingsdrama voor. De Tsjetsjeense gijzelnemers wilden maar één bemiddelaar: Anna Politkovskaja, de enige Russische, zo vonden ze, die te vertrouwen was.
    "Het mag erg gek klinken, maar dat drama, en vooral de afloop ervan, heeft me ontzettend geshockeerd. Ik had in Tsjetsjenië verschrikkelijk veel lijken gezien, maar dat onze eigen, verkozen overheid bereid zou zijn om chemische wapens, gas dus, in te zetten tegen de eigen bevolking, dat had ik nooit kunnen denken. Of tenminste: als dat de enige mogelijkheid was om een einde te maken aan de gijzeling, dan zou ik verwachten dat men voor het gebruik van het gas tenminste het tegengif klaar heeft voor alle gijzelaars. En dat er ambulances genoeg klaarstaan, en medisch personeel. Maar wat bleek? Alleen voor de militairen was er tegengif, niet voor de burgers, wat verklaart waarom één gijzelaar op drie het drama niet overleefde. Bovendien is er in heel groot-Moskou maar één toxicologisch centrum, en dat heeft veertig bedden. En toch trof men geen aanvullende maatregelen.

    'Ik heb sindsdien tal van verhalen gemaakt over die gijzelaars en hun families. Het gros van hen heeft zware medische problemen en ligt in het ziekenhuis. Om hoeveel mensen het precies gaat, weten we niet, want de dokters kregen het absolute verbod om de echte reden in hun dossiers op te nemen. Officieel zijn dit allemaal 'slachtoffers van een gasprobleem in de eigen keuken'. De ironie wil evenwel dat wij in Moskou op elektriciteit koken en dat ook de verwarming centraal wordt geregeld. Er komen dus niet zoveel ontploffingen voor bij het kokkerellen".
    "Deze hele zaak heeft ons getoond dat de sovjettijd eigenlijk niet voorbij is. Het leven van een burger is niets waard, zelfs niet als de aandacht van de hele wereld erop is gericht. Twee dagen na de ontknoping zei een bekend parlementariër uit het pro-Poetin-kamp in een toespraak op de televisie dat 'het staatsbelang heeft geprimeerd'. 'Niemand', zo zei de man, 'kan ons ervan beschuldigen dat we zwak zijn geweest. We hebben ons niet laten verneuken.'
    "Nee, de staat heeft zich niet laten verneuken. In Moskou niet, in Tsjetsjenië niet. En de burger betaalde en betaalt nog steeds het gelag. Dat heeft veel mensen aan het denken gezet. De vergassing, maar evengoed het feit dat de Tsjetsjenen in het hart van onze hoofdstad zijn komen vertellen dat zij vrede willen, dat de oorlog geen seconde langer meer mag duren. Dat maakt indruk, want een der grondstellingen van onze propaganda is juist dat dat verdomde volk alleen maar bloedvergieten wil, dat het tot niets dan strijd in staat is. En dus: als de Tsjetsjenen niet willen dat deze vuile oorlog voortduurt, wie wil dat dan wel? Met die vraag, zo bleek uit de talloze lezersbrieven die ik ontving, worstelen heel veel Russische burgers. Sommigen schreven me dat ze nooit aan Poetin hadden getwijfeld, dat ze hem bewonderden om zijn efficiëntie, zijn slagkracht, zijn gezond verstand. Maar nu wisten ze het allemaal niet meer.
    "En tegelijk kwamen de families van gewezen gijzelaars naar me toe. Wat kunnen we doen, vroegen ze me, we willen een anti-oorlogsbeweging opzetten. Eigenlijk is dat heel vreemd. Ik ben er dan ook van overtuigd dat als de overheid dit anders had aangepakt, het de Tsjetsjenen zouden zijn geweest die de schuld zouden hebben gekregen, en niet, zoals nu, de Russische staat.
    "Ook in Tsjetsjenië zelf heeft het gijzeldrama grote gevolgen gehad. Ik was er in december nog, en hoop op 5 februari opnieuw in Grozny aan te komen. Eind vorig jaar sprak ik met tal van jonge Tsjetsjenen. Wat ze er nu van vonden, wilde ik weten. En tot mijn ontzetting zagen ze de gijzelnemers als volkshelden. 'We willen niet nog meer worden vernederd', zeiden ze. 'Deze mensen hebben geprobeerd jullie respect voor ons af te dwingen. Dat is ze drie dagen lang gelukt en dus zijn we trots op hen.'
    "Die duidelijke radicalisering is een erg slecht teken. Ik had het er vorige week nog over met Lord Judd, de gezant voor Tsjetsjenië van de Raad van Europa. We zijn er beiden van overtuigd dat zich een nieuwe intifada aan het ontwikkelen is. Als we geen alarm slaan, krijgen we nog meer bommen, gijzelingen, aanslagen tout court. Europa moet ons, Russische burgers helpen, om het vredesproces op gang te trekken. Geen rode lopers meer voor Poetin, alsjeblieft."
    Van Anna Politkovskaya is in het Engels Dirty war, a Russian journalist in Chechnya verschenen, over haar lotgevallen in 1999 en 2000. Deze maand verscheen in het Russisch haar nieuwe boek Tweede Tsjetsjeen, dat tegelijk in Duitse en Finse vertaling verschijnt, en waarvan ook spoedig een Engelse vertaling wordt verwacht.

    01-02-2003 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:Rusland
    11-09-2002
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.AFGHANISTAN - Een talib in je hoofd
    Horrorverhalen over boerka's als ultieme instrumenten van vrouwenbeteugeling gingen de Amerikaanse militaire campagne in Afghanistan vooraf. Sterker nog: ze werden als legitimatie gebruikt voor het werpen van clusterbommen. Als de Taliban Afghanistans vrouwen terug naar de Middeleeuwen katapulteerden, dan moet hun onttroning wel de terugkeer inluiden van moderne, geëmancipeerde tijden? Maar nee. Acht Afghaanse vrouwen, van dokters en bedelaars tot boerinnen en vluchtelingen, plaatsen grote vraagtekens bij die stelling. Ze vertellen de verhalen van hun leven, hun land en zijn eeuwige oorlog.Catherine Vuylsteke, Foto's Tineke D'haese

    Vrouwen zijn in een land als Afghanistan wel vaker de inzet geweest van een conflict. In de jaren twintig van de vorige eeuw wisten de grootgrondbezitters de mollahs tot een opstand tegen de koning te bewegen omdat deze de vrouwen wou ontsluieren, terwijl hun eigenlijke doel het tegenhouden was van de geplande landhervormingen. Eind jaren zeventig namen duizenden godvruchtigen andermaal de wapens op, toen het communistische regime ging wrikken aan de traditionele positie van de Afghaanse vrouw. En vorig jaar waren het de Amerikanen, die de abominabele situatie van 's lands vrouwen aanwendden als legitimatie voor het gebruik van clusterbommen. Een onmenselijk regime als dat van de Taliban, dat zijn dochters, zusters en echtgenotes onderwijs en medische zorg ontzegt en dat hen gezichtsloos maakt achter bleekblauwe nylon chadari's of boerka's, daar moest het Westen toch tegen optreden, zo ging de redenering.

    Het is nochtans een oud zeer. Ook voor de oorlog 23 jaar geleden begon, bevond niet meer dan drie procent van alle Afghaanse meisjes zich op de schoolbanken. En veel beter werd het tijdens 's lands grote tragedie uiteraard evenmin. De islamistische moedjahedien werden in de jaren tachtig met drie miljard dollar aan militaire hulp van de VS groot gemaakt, hoewel ze het met de vrouwenrechten verre van nauw namen. Hun bewind in Kaboel ('92-'96) wordt herinnerd als een periode van plunderingen, moorden en vooral verkrachtingen.

    Toen in 1995 de voorbereidingen werden getroffen voor de VN-Vrouwenconferentie in Peking, zo schrijft Afghanistan-experte Nancy Hatch Dupree in Fundamentalism Reborn, mochten de Afghaanse feministen niet naar de Chinese hoofdstad afreizen. Er zouden zaken worden besproken, zo oordeelden de moedjahedien, die zonder twijfel onislamitisch waren. Ze bedoelden familieplanning, voorhuwelijkse seks en het hoederecht over kinderen. Gevaarlijke concepten allemaal voor een maatschappij als de Afghaanse.

    Bovendien was het niemand minder dan gewezen president Rabbani, Ahmad Shah Massoods mentor, die omstreeks diezelfde tijd alle vrouwelijke presentatoren uit de Afghaanse ether haalde. En geloof het of niet, de dames, zo weet Dupree, waren er echt blij om. Dan hoefden ze de mannen met kalasjnikovs niet langer van zich af te schudden, die avond na avond aan de poort van het televisiestation hun opwachting maakten, met hun dreigende 'vanavond ben je van mij'.

    Fanatieke mannetjesputters of ordinaire idioten, die Afghanen? Niet eens. Het fundamentele verschil tussen de westerse en de Afghaanse perceptie van vrouwen en van de taken en vrijheden die eerbaar de hunne kunnen worden genoemd, ligt in de verkaveling van de publieke en de private ruimte. Vraag het aan het gros van de Afghaanse mannen, en ze zullen je verzekeren dat vrouwen niet op pleinen, in theehuizen, in bazaars of in kantoren thuishoren. Op die exclusieve mannenplekken wordt hun eer en bijgevolg die van de hele familie gehypothekeerd. Vrouwen bestieren daarentegen de private ruimte, die zich binnen de muren van het familiehuis bevindt. Een ruimte is dat, die ook buitenshuis geformaliseerd wordt in het verplicht dragen van sluiers, of, voor gesofisticeerde stedelingen: de eveneens het gezicht bedekkende bleekblauwe nylon chadari's.

    Vrouwen die zich aan deze norm onttrekken en buitenshuis werken of zich zonder chadari marktwaarts begeven, worden als losbandig aangezien, als eerloze wezens die wandaden als verkrachting of aanranding haast verdienen.

    Dupree meent dat Afghanistans vrouwelijke bevolking als een pyramide is opgebouw. Een solide basis van rurale vrouwen voor wie de opdeling tussen private en publieke ruimte geen punt is, en wier aspiraties zich ongeveer uitsluitend rond het moederschap en de familie situeren. Het enige wat de oorlog voor hen veranderde, is de ontheemding die ze tot gevolg had. De oorlog stuwde veel dorpsvrouwen stadswaarts, waar ze de voordelen van gezondheidszorg leerden kennen en inzagen welke kansen op een beter leven onderwijs kan inhouden. En aldus werden nieuwe verwachtingen gecreeërd, waaraan nu zal moeten worden voldaan. Maar om een fundamentele vernietiging van het patriarchale systeem is het hun geenszins te doen.

    De top van de pyramide is de kleine groep van westers georiënteerde, urbane, assertieve en goed opgeleide buitenshuis werkende vrouwen, wier emancipatie haar wortels heeft in de jaren twintig van deze eeuw. Met minder dan hun universele rechten nemen deze vrouwen geen genoegen. Zij vormden dan ook het epicentrum van de Taliban-toorn - en van de westerse media-aandacht. Als de Taliban dermate des duivels waren als de Amerikanen beweren, dan luidt hun verdrijving voor vrouwen ongetwijfeld de terugkeer in naar het paradijs. In hoeverre is dat zo, en wat zijn de verzuchtingen van Afghanistans meest mediagenieke bevolkingsgroep? We lieten de vrouwen zelf aan het woord, in een serie portretten uit zowel de hoofdstad als uit het zuidelijke, gewezen Taliban-bolwerk Kandahar en de centrale bergen van de Hazarajat. Ongeletterde en hoog opgeleide vrouwen, Pashtuns, maar ook Tadzjieken en Hazara. Vrouwen die vluchtten en vrouwen die bleven. Vrouwen met een huis of met alleen een tent, of met nog maar één been.

    Noor khanum n Vroedvrouw

    Het door tv-camera's uit de hele wereld geventileerde beeld van de Afghaanse hoofdstad Kaboel is dat van Karte Se, de westelijke stadswijk die in hoofdzaak door etnische Hazara wordt bevolkt. De internationaal en door de eigen achterban als martelaar gevierde Ahmad Shah Massood veranderde de buurt in de eerste helft van de jaren negentig met zo'n 4.000 mortieraanvallen in een puinhoop; de wederopbouw is tot op heden in hoofdzaak een optimistische toekomstgedachte.

    De etnisch Pashtunse vroedvrouw Noor Khanum haast zich met twee vrouwelijke collega's in bleekblauwe chadari's (of in het Arabisch: boerka's) door de smalle straten tussen de lemen huizen. Voor veel vrouwen in dit deel van de stad geldt ze als de ultieme engelbewaarder. Tijdens hun zwangerschap bezoekt ze hen drie tot vijf keer om probleemgevallen op te sporen en voorlichting te verschaffen over de tijdens de bevalling zo noodzakelijke hygiëne. Desondanks komen moeders en zusters haast dagelijks in het holst van de nacht alsnog bij haar aankloppen als de weeën van hun dierbaren zijn begonnen.

    Afghanistan heeft na Sierra Leone het hoogste aantal kraambedsterften ter wereld en ook het aantal kinderen dat hun vijfde verjaardag niet haalt, ligt haast nergens hoger. Zonder mensen als Noor zou het alleen nog erger zijn. "De belangrijkste reden voor die onwaarschijnlijk hoge kraambedsterfte", zegt ze na de zoveelste bevallingsdemonstratie met een zelf gehaakte pop plus placenta, "is dat het in ongeveer het hele land aan voorzieningen ontbreekt. Voor het gros van de vrouwen is hulp uren ver weg en dus onbereikbaar. Of het vervoer is zo duur dat ze het zich niet kunnen permitteren. Maar zelfs een drastische toename van het aantal centra zou nauwelijks verandering in de toestand brengen. De meeste mannen zijn immers niet bereid hun vrouw toestemming te verlenen om het huis te verlaten en naar zo'n centrum te gaan. Alleen als het ernstig misloopt, bedenken ze zich, maar dan is het veelal te laat. "Bovendien is het fatalisme erg groot. Ik praatte begin deze week nog met een stukadoor die het lokaal van onze organisatie kwam opknappen. Zijn vrouw had de bevalling van hun vierde kind drie dagen eerder niet overleefd. Masallah zei de man. God heeft het zo gewild.

    "Als een seksueel overdraagbare aandoening wordt vastgesteld, is de situatie al even problematisch. De vrouwen krijgen immer de schuld. Dat ze door hun mannen werden besmet en dat die al even dringend behandeling behoeven als hun echtgenotes, willen die niet geloven. Zelfs na uren van overreding, slagen we er niet in hen bij de volgende behandeling aanwezig te laten zijn.

    "En dan is dit nog Kaboel. Vorige maand reisden we naar Kandahar om er met Zwitserse financiële hulp een aantal vrouwen te selecteren voor een opleiding als vroedvrouw. Geschoolde dames vinden was een probleem, maar zelfs als je daarin slaagde, kregen ze geen toestemming voor de cursus."

    Noor en haar collega's leggen in Kaboel al zeven jaar huisbezoeken af en bouwden een immens netwerk uit. "Veel van die vrouwen nemen ons uiteindelijk in vertrouwen. Ze vertellen over de tirannie van de schoonmoeders in wier huis ze hun dagen slijten, en over hun verlangen naar contraceptie. Voorbehoedsmiddelen waren tijdens het Taliban-bewind moeilijk te vinden, en veel is er sindsdien niet veranderd. Hoe moeilijk het ook moge zijn om die zeven, acht of zelfs tien kindermonden te voeden, van een beteugeling der fertiliteit willen de meeste mannen niet horen. Zelfs het feit dat hun vroegoude, vaak aan bloedarmoede en ondervoeding lijdende vrouwen rust en herstel behoeven, kan velen niet overtuigen. "Seks weigeren is voor vrouwen evenmin een optie, dat zou het nu al schrikbarend frequente huiselijke geweld alleen nog doen toenemen. Mannen zijn meesters, de vrouwen die hen dienen hebben niet voor hen gekozen. Voor de plattelandsmeisjes wordt nog voor ze tien zijn een echtgenoot gezocht, in de steden gebeurt datzelfde op iets latere leeftijd. En volle neven genieten altijd de voorkeur. Het familiebezit moet immers worden behouden."

    Is de situatie sinds de val van het Taliban-regime verbeterd? Noor zucht. In haar geboorteprovincie Wardak, net bezuiden de hoofdstad, is er nog nooit onderwijs voor meisjes geweest. Dat ze zelf naar school is geweest, heeft ze aan haar vader te danken, die met de familie naar Kaboel verhuisde en het lang voor de oorlog tot legerofficier schopte. "De Amerikanen veranderden met hun bommen wel de situatie in het land maar niet de geesten van de mannen. De Interimregering zou door de internationale gemeenschap moeten worden gedwongen tot het inrichten van onderwijs voor iedereen. Tot dusver is dat niet gebeurd. Ik vroeg het onlangs nog aan verwanten die voor de provinciale overheid in Wardak werken. Ze waren zelfs al naar het ministerie van Onderwijs in Kaboel geweest met het verzoek om fondsen voor nieuwe scholen. Dat ze volgend jaar maar terug moesten komen, kregen ze hier te horen.

    "Tegelijk is er ook een belangrijke taak weggelegd voor de fortuinlijken zoals ik, die onderwijs hebben genoten. Zij moeten met de mensen praten, zij moeten het levende bewijs zijn van de voordelen van scholing. Dokters, ook vrouwelijke, verwerven immers makkelijk het respect van een hele gemeenschap. Maar het gros van de schaarse intellectuelen kijkt helaas neer op de analfabeten waar dit land in grossiert, als stamden ze uit een ander tijdperk, uit een ander, hopeloos universum."

    Nasrin n Bedelares



    Het Ashiana-centrum voor straatkinderen in hartje Kaboel. De twaalfjarige Nasrin is een van de gelukkigen die hier elke middag onderwijs krijgt. Voor en na haar werk is dat, de tien uur bedelen in Kaboels straten, die vaker verwensingen en stenen opleveren dan centen. Vier jaar geleden is ze met haar ouders en negen broers en zussen naar de hoofdstad gevlucht, toen haar dorp de frontlinie werd in de strijd benoorden Kaboel tussen de mannen van Shah Ahmad Massood en de Taliban. De angst herinnert ze zich vooral van die eerste weken, toen ze elke keer weer vreesde de weg niet terug te zullen vinden naar de verlaten ruïne in de buurt van de luchthaven die de familie sindsdien haar thuis noemt. "De hele buurt bestond uit identieke vervallen huizen, zonder deuren, ramen of daken. We zijn mijn zusje zo kwijtgeraakt. Dat het mijn schuld was, zeiden mijn broers, ik was immers de oudste en hoorde beter voor haar te zorgen. Wekenlang heb ik vruchteloos gezocht, zelfs nu nog denk ik soms haar gezicht te ontwaren in de menigte. En 's nachts droom ik van haar, dan probeert ze me uit te leggen waar ze nu woont, maar haar stem klinkt te ver weg om duidelijk te worden verstaan."

    Nasrin zegt dat het in zeker opzicht nu moeilijker is dan tijdens het Taliban-bewind. Alles is duurder geworden. Sinds een zeil over het dak van ons huis werd gespannen en een deur werd geïnstalleerd, moeten we maandelijkse huur betalen, en afgelopen lente is het bedrag verdubbeld. Tegelijk neemt het aantal bedelaars zienderogen toe." Die laatste indruk wordt gestaafd door de enkele studies die door ngo's als het Zwitserse Terre des Hommes werden uitgevoerd. Een verdubbeling sinds 1996 van het aantal straatkinderen, stelde die organisatie vast, tot minstens 50.000, en een veel ergere graad van ondervoeding.

    Op begrip van de regering-Karzai hoeft niet te worden gerekend. Tot op heden is geen enkel ministerie voor de jeugd verantwoordelijk; nauwelijks een maand nadat de Interimregering aan de macht kwam, werd de Zwitserse organisatie gelast haar grootste centrum voor straatkinderen te sluiten. Ze konden die vuile mensen niet langer in overheidsgebouwen tolereren, lieten de functionarissen weten, en ze hadden de ruimtes nodig voor eigen kantoren. De drie resterende centra vrezen eveneens voor ontruiming. Het grootste is eigendom van een verwant van de hoogbejaarde koning Zahir Shah, die op deze lokatie naar verluidt een vijfsterrenhotel wil laten bouwen. Ondertussen is de huur vertienvoudigd, waardoor de kinderen niet langer fruit en groenten krijgen bij het middagmaal, maar alleen nog thee en brood.

    Het is haast vier uur, het centrum sluit weldra zijn deuren. Nasrin moet dringend aan het werk. "Krijg ik ooit een ander leven, vraagt ze zacht, of zal bitterheid eeuwig mijn lot zijn?"rohafza

    n Fysiotherapeute Bloemen en een keurig gazonnetje omzomen het ICRC-rehabilitatiecentrum in Kaboel. De etnisch Tadzjiekse Rohafza (25) en haar vijf vrouwelijke collega's behandelen hier dagelijks zo'n zestig patiënten. Polioslachtoffers vaak, maar meer nog vrouwen en kinderen die hetzelfde tragische lot ondergingen als zijzelf. Omdat ze op een mijn zijn gelopen, moeten ze nu met één been door het leven. Rohafza en haar medewerksters verschaffen hun niet alleen plastic ledematen zoals de hunne, maar tonen hun patienten door hun werk dat ze wel degelijk nog iets waard zijn. "Ik word er altijd weer boos om", zegt Rohafza, "al gebeurt het haast wekelijks. Ouders die hier komen en zeggen dat ze hun kinderen voor adoptie in het Westen willen opgeven. Dat ze geen tijd hebben om zich met meisjes zonder benen bezig te houden, leggen ze dan uit, en dat het hun aan de centen ontbreekt voor het soort zorg dat de kinderen behoeven."

    Zelf heeft ze wat dat betreft geluk gehad. Haar ouders zijn haar ondanks het verschrikkelijke lot dat haar te beurt viel, altijd blijven steunen. Elf was ze, en de beste leerling van haar klas op de Russische school. De moedjahedien hadden de ouders tal van keren gewaarschuwd dat ze hun kinderen niet langer naar de school der kafirs mochten sturen, maar geen mens die ooit had voorspeld wat er op die herfstochtend in 1986 gebeurde.

    Rohafza was zoals altijd als eerste bij de schoolpoort. Ze ging naar binnen en liep prompt op de mijn die de moedjahedien er die nacht hadden gelegd. De hulp liet eeuwig op zich wachten, het eerste ziekenhuis weigerde het meisje omdat er alleen volwassenen behandeld werden en de eerste verdoving kwam pas drie uur later in een andere kliniek, nadat haar vader een papier had ondertekend dat het ziekenhuis van elke aansprakelijkheid ontsloeg voor de verdere evolutie van haar toestand.

    Negen dagen coma volgden, en twaalf maanden in een ziekenhuisbed. Rohafza's behandeling was mensonwaardig simpel: een dagelijkse ontsmetting van haar al die tijd open wonde met Dettol en een tabletje vitamine B complex ter bevordering van de genezing.

    "Het ergste", zegt ze, "kwam later nog, toen ik naar school terug moest. De andere kinderen wilden niet met me praten, ze schuwden me zelfs op de weg erheen, want ik was die halve met dat houten been. Alleen de steun van mijn ouders en van mijn leraren heeft me er doorheen geholpen. Dat ik flink moest zijn, herhaalde mijn vader immer, en dat goed studeren mijn enige kans was. De overige leerlingen werden vaak berispend toegesproken. Dat ik een ledemaat maar niet mijn hoofd had verloren, zeiden de leraren, maar het pesten werd alleen erger. Ik had de beste cijfers, wat kon ik immers anders dan eeuwig studeren? De anderen konden er niet tegen. Dat het mijn been was, smaalden ze, dat me het medelijden van de directie en het beste rapport opleverde.

    "Uiteindelijk kon ik naar de medische faculteit, maar andermaal had ik weinig geluk. In 1993, toen ik in het tweede jaar zat, werd de universiteit gesloten door de moedjahedien die intussen de macht hadden overgenomen in Kaboel. Mijn vader, die als chauffeur aan de universiteit was verbonden, raakte werkloos en mijn zus bleek tot overmaat van ramp diabetes te hebben en had een dure insulinebehandeling nodig.

    "Die doktersstudie is dus een droom gebleven. Gelukkig bood het ICRC, dat dat mijn houten been door een plastic exemplaar verving, me een opleiding als fysiotherapeut aan op het Amerikaanse instituut. De Taliban waren nu aan de macht gekomen en wij meisjes mochten de lessen alleen op video volgen, terwijl de leraren werden gefilmd tijdens hun colleges aan de jongens. Eén keer per week konden we dan vragen stellen. Sinds 1998 ben ik afgestudeerd en werk ik hier, als enige kostwinner in een gezin met zeven studerende kinderen. "De kinderen en vrouwen die ik met hun protheses help, zijn alles voor me. Ik praat ze moed in, probeer ze ervan te overtuigen dat ze wel degelijk iemand zijn. Geen hoop afval die in een hoek van de kamer geparkeerd wordt en waar niet tegen gesproken wordt, wegens ziek en nutteloos. Maar makkelijk is het niet.

    "En ondertussen probeer ik me ermee te verzoenen dat ik nooit arts zal worden, noch echtgenote of moeder. Weet je, wat ze je ook vertellen, neem van mij aan dat geen enkele gezonde Afghaanse man met een mijnslachtoffer wil trouwen. Of misschien, heel misschien wil een grijsaard je als tweede vrouw nemen, als immobiele babyfabriek, maar die eer, daar bedank ik voor.zohra

    n Tolk

    Een woensdagmiddag in een aftands auditorium van de heropende Kabul Universiteit. Een kleine honderd mensen, hoofdzakelijk vrouwen in zondagse kleren, wonen de proclamatie bij, in aanwezigheid van de ministers van Onderwijs en Vrouwenzaken. Eenenvijftig vrouwelijke ingenieurs hebben de voorbije zeven weken een opfriscursus gevolgd en krijgen nu een certificaat uitgereikt. Het gros van hen heeft er minstens vijf jaar van verplichte werkloosheid en deprimerend thuisblijven opzitten, waaraan slechts met de val van het Taliban-regime een einde kwam.

    De 26-jarige etnisch Tadzjiekse Zohra werkte de voorbije maanden als tolk voor deze ingenieurs en ze zat ook de afgelopen jaren geenszins stil. "De oorlog", zegt ze, "is voor ons pas echt begonnen met het vertrek van de Russen en de verovering van Kaboel door de moedjahedien in 1992. Tot voor die tijd werkte mijn vader als ingenieur voor een Russisch bedrijf en hadden we een redelijk bestaan. Na de machtsovername werd hij evenwel als zogenaamd collaborateur gearresteerd, en toen we hem na twee maanden konden vrijkopen, vertrok hij naar Pakistan. Bij zijn terugkeer twee jaar later ging hij in zaken, maar de moedjahedien hielden niet van intellectuelen, en zeker niet van lieden die in Moskou hadden gestudeerd.

    "Relatieve veiligheid was alleen voor veel geld te koop, en dus zagen we ons door de jaren heen verplicht om nagenoeg alles van de hand te doen. Eerst de tapijten die we van grootvader hadden geerfd, dan het meubilair, mijn vaders collectie Russische theepotten en uiteindelijk zelfs het huis waarin we met z'n tienen woonden. Toen de Taliban aan de macht kwamen, werd het werken mijn vader geheel onmogelijk gemaakt, en tot overmaat van ramp hadden we geen rooie duit meer. Een oom van me suggereerde dat ik mijn kennis te gelde zou maken. Waarom zet je geen klasje op, het is beslist lonend en je doet ervaring op? Hij zou voor de leerlingen zorgen. Moeilijk was dat niet. Er waren immers enkel wat middenklassefamilies die desnoods liever emigreerden dan hun kinderen als analfabeten te zien opgroeien. De rest van de familie harkte de centen bijeen voor een schoolbord, krijt en stoelen, en onze woonkamer deed voortaan ook dienst als klaslokaal.

    "Na twee maanden had ik al dertig leerlingen; tegen dit voorjaar waren in totaal 250 kinderen onze huiskamer gepasseerd. Van zeven tot zeven, in drie groepen, zes dagen per week. Het was gevaarlijk, maar we hadden goede voorzorgsmaatregelen getroffen. Zo kwamen en gingen de leerlingen met hun schriften in de Koran verstopt. En elke week repeteerden we wel een potentieel Taliban-bezoek. Als we ze op de binnenplaats hoorden, zouden we het bord omdraaien, en de op de achterkant genoteerde Koranverzen opdreunen. Tegelijk weigerden we nooit leerlingen, zelfs niet als hun ouders geen geld hadden. Afgunst en frustratie werken verklikking immers in de hand.

    "Het ondergrondse schooltje bleef open tot aan het begin van de VS-bombardementen, op 7 oktober vorig jaar. Toen werd het te gevaarlijk. De Taliban waren immers meedogenlozer dan ooit. Bovendien lagen we overdag in bed, aangezien de nachten slapeloos en veelal in tranen in de kelder van de buren werden doorgebracht. Meer dan een maand lang zijn we de deur nauwelijks uit geweest. Sinds januari gaat het beter. Toen kwam een van mijn ex-leerlingen melden dat ik werk kon krijgen bij een ngo. Hij had het van zijn oom. Alleen heb ik het nu nog drukker. Een uur lesgeven 's ochtends vóór kantoor, plus twee uur 's avonds. Druk, maar het moet wel, want we wonen nu in een huurhuis, en de eigenaar heeft de huur al tweemaal drastisch verhoogd. Hij zegt dat hij zoveel kandidaat-huurders over de vloer krijgt, dat hij wel gek moet zijn om ons slechts een aalmoes aan te rekenen. Het zijn moeilijke tijden, neem dat van me aan." maryam

    n Boerin

    Panjao, een district in de lieflijk groene Centraal-Afghaanse Hazarajat. Een haast eeuwig vergeten bergregio is dit, wier bewoners overigens weinig goede herinneringen hebben aan de momenten waarop de hen omringende Pashtun wél oog voor ze hadden. De sjiietische en wegens hun - wellicht nog van Dzjingiz Khan geërfde - Mongoolse gelaatstrekken gediscrimineerde Hazara werden door de Pashtun-notabelen tot een flink eind in de vorige eeuw als slaven verhandeld. Hun geschiedenis is er een van isolatie en onderdrukking. Van in maart vorig jaar tot gruis getorpedeerde boeddha's ook, erfgenamen van de Zijderoute. Het tragische lot van de beelden plaatste Hazarajat anderhalf jaar geleden heel even in het centrum van de wereldactualiteit.

    Maryam is vijfendertig en moeder van een zoon en vier dochters. Voor haar is de oorlog in essentie een aaneenschakeling van bezoeken van gewapende mannen op ezels, die zich ongeveer maandelijks nieuwe tarwerantsoenen eigen maakten, de dorpelingen afranselden en in kwade tijden zelfs het vee meenamen. Om leden van de later tot de Noordelijke Alliantie behorende Hezb-I-Wahdat van Karim Khalili ging het meestal, maar ook de handlangers van de rivaliserende fractie van Ustad Akbari, die zich uiteindelijk door de Taliban liet omkopen, lieten het dorp nooit links liggen.

    De schulden aan de Pashtun-landeigenaren in Kaboel stapelden zich op, de hongernachten regen zich aaneen. En toch boezemden weinig verhalen Maryam en haar dorpsgenoten zoveel angst in als de geruchten die aan de opmars van de Taliban voorafgingen. Dat ze de mannen bijeendreven en afmaakten, werd verteld, waarna de vrouwen voor het oog van hun kinderen werden verkracht.

    Zo zou het Bamiyan, de vijf uur noordelijker gelegen grootste huizencluster van Hazarajat, in oktober 1998 uiteindelijk ook vergaan. Maryams dorp had evenwel geluk: de vrouwen en jonge meisjes waren een week eerder de bergen ingevlucht, de gevechten tussen Khalili's mannen en de Taliban in de districtschool sorteerden twintig doden en een zege van de Taliban, en vervolgens keerde een relatieve rust weer. Of beter: de mannen met de ezels droegen nu zwarte Taliban-tulbanden bij hun maandelijkse bezoeken. Ze mepten zoals hun voorgangers maar lieten de vrouwen met rust, die zich niettemin niet langer op de velden waagden.

    Tot in maart van dit jaar bleven ze komen, tot Khalili Bamiyan met zijn vergruizelde boeddha's heroverde en de Taliban heel Hazarajat ontvluchtten. Sindsdien zijn ook de bezoeken van de militieleden zeldzamer geworden. Ze worden wellicht door de Amerikanen bevoorraad, lacht Maryam, zolang dat tenminste duurt.

    Ondertussen is ook de dorpsschool heropend, Maryams dochters gaan er elke ochtend heen. Haar zoon is er met zijn vijftien jaar te oud voor en zijn vader kan dat paar jonge handen bovendien niet missen op het veld. "Ik heb zelf nooit leren lezen of schrijven", zucht Maryam, "en betreur dat heel erg. Met de terugkeer van tal van vluchtelingen zoals Zainab, onze zestienjarige lerares die in Iran onderwijs genoot, heb ik ingezien dat het leven makkelijker is voor wie gestudeerd heeft. Ze hoeft haar handen niet vuil te maken om te overleven".

    Zainab komt de kleine kamer in het donkere lemen huis binnen en glimlacht. Ze zegt dat ze hier vooral weg wil. Zelf een man kiezen, wil ze. Een behoorlijk revolutionaire gedachte, maar de familie is akkoord. "Ik kan hier niet aarden. Boos word ik, om de verhalen over hoe moeilijk het baren van meisjes wel is, terwijl jongens ter wereld brengen de makkelijkste zaak van de wereld is. Of over de intelligentie van zonen, terwijl dochters nergens goed voor geacht worden. Dat je voor dochters toch een bruidschat krijgt, argumenteer ik dan, maar het antwoord is steevast dat je nooit terugkrijgt wat je hebt geïnvesteerd in iemand die uiteindelijk tot een andere familie gaat behoren. Laat me daarom maar vertrekken, naar mijn goed opgeleide droomprins, in zijn verre, ontwikkelde vallei. Alleen, hoe vind ik hem, in dit land? Misschien moet ik andermaal de grens over." bilquis

    n Vluchtelinge

    Chaman, de zuidoostelijke grens tussen Afghanistan en Pakistan. Een genadeloos universum is dit, en niet eens alleen wegens de onbarmhartige zon die de schier oneindige steenwoestijn teistert. Hier begint het niemandsland - Pakistans Tribale Gebieden staan officieel niet eens onder Islamabads gezag - dat de Pashtun het hunne noemen, waar smokkelaars en drugsbaronnen thuis zijn en moedjahedienstrijders de hele jaren tachtig lang via de Pakistaanse inlichtingendienst door de Amerikanen werden bevoorraad en getraind.

    Dit is tevens het geboorteland van de Taliban, de Kandahari-Pashtun-jongens die uit de vluchtelingenkampen werden geplukt voor een opleiding in armoedige madrassa's, bestierd door extremistische islampartijen. Hun eerste succes boekten ze net over de Afghaanse grens. Spin Boldak mocht zich in het najaar van 1994 de eerste Taliban-stad noemen.

    Stof en stenen, hitte en mannen met baarden en tulbanden. Tentenkampen ook, met pakweg 30.000 Pashtun die wachten om naar Kandahar en omstreken te worden gerepatrieerd. Haveloze kinderen, overal, maar geen vrouwen. Deze dragers van de familie-eer hoort alleen de private ruimte toe, in dit geval: de tent. Of de blauwe chadari, dat symbool van figuurlijke maagdelijkheid dat Afghaanse vrouwen het medeleven van de hele wereld opleverde.

    En toch. Tegen het prikkeldraad voor de registratietent leunt een groep van vijf oudere vrouwen. Vale bloemjurken boven wijde broeken, harde ogen, nauwelijks zichtbaar achter een donkere wollen hoofddoek. Bilquis, weduwe, moeder van vier en grootmoeder van twee, wenkt. Ze schat dat ze veertig is, maar haar tandeloze mond en uitgezakte lijf maken haar decennia ouder. "De clan-oudsten pikken de rantsoenkaarten in", klaagt ze, "terwijl wij met z'n achten slechts brood ontvangen voor zes. Mijn zonen gaan elke dag werk zoeken als sjouwers in de smokkelbazaar van Chaman maar als ze twee keer per week aan de slag kunnen, prijzen we ons al gelukkig. "Waarom heeft God ons het leven gelaten? Tot zeven maanden geleden waren we gelukkige mensen. Mijn man werkte in een winkel in een district bezuiden Kandahar. Het ontbrak ons aan niets, tot de Amerikanen met hun bommen kwamen. Mijn man was op slag dood, het huis is ingestort, wij konden ternauwernood ontkomen. Alles zijn we kwijt, zelfs onze eer. Ik ben nu genoodzaakt om tegen wildvreemde mannen te praten. Dacht u dat ik hier zou staan, blootgesteld aan al die schaamteloze blikken, als er ook maar enig alternatief was? De veiligheid van mijn huis is mij ontnomen, de rust, de vrede en het fatsoen. De goddelozen hebben onze Taliban verdreven, God zal geen genade kennen.

    "Hoe moet het nu verder met ons, zullen voortaan alleen honger en schaamte ons deel zijn? Ik bid dat mijn dochters werk zullen vinden, ze zijn immers al twaalf en veertien en verloofd. Of ze naar school zijn geweest? Waar zou dat goed voor zijn? Mijn meisjes kunnen naaien, hun vaardige vingers toveren in geen tijd perfect passende shalwar kameezes (de typisch Pakistaanse 'broek en lange jas', cv) uit elke stof. En veel geld hoeven we er ook al niet voor." Ik vraag of ze in de bazaar van Chaman al geïnformeerd hebben. Bilquis schudt beslist het hoofd. Haar dochters komen de tent niet uit en mogen met niemand praten. Ze zijn de enige eer die de familie nog rest. Hoe zouden ze hier, in dit verschrikkelijke rijk van stof en stenen, moeten naaien, probeer ik. Als een van uw zonen hen als mahram (mannelijke begeleider, van minimaal zes jaar) zou vergezellen, kan er toch niets gebeuren? Bilquis maakt aanstalten om te vertrekken. Dat ik het niet begrijp, zegt ze. En als u zelf de hele dag bij ze zou blijven, wat kan hun dan overkomen? Maar voor deze Pashtun-vrouw breekt nood geen wet. Wel integendeel. Verlies en misere hebben haar juist rigider gemaakt. Wanhopig klampt Bilquis zich vast aan het tentzeil als laatste burcht van familiaal fatsoen. "Dacht u dat ik het risico zou lopen", zegt ze nors, "op verstoting van mijn dochters door hun toekomstige echtgenoten?" Beslist trekt ze haar hoofddoek recht en loopt weg. Even verder draait ze zich om. "We hebben al genoeg verloren." SIMA

    n Arts

    De kliniek van Handicap International in Kandahar. De etnisch Tadzjiekse Sima (26) behoort samen met haar drie collega's tot de zeldzame buitenshuis werkende vrouwen in deze aartsconversatieve Pashtun-stad waar mollah Omar tot vorige herfst als emir resideerde. Haar familie is hier in 1997 heen verhuisd vanuit het tijdens vier jaar moedjahedienbewind stukgeschoten Kaboel, nadat haar broer een baan had gevonden bij een ngo. "Sinds de val van de Taliban hebben we het een stuk beter", begint ze. "We kunnen weer alleen naar de bazaar, we mogen tv-kijken en kunnen zonder angst luisteren naar muziek. Schoenen met hakken zijn opnieuw toegelaten en nagellak geldt niet langer als zondig. Dat is dat."

    "Toch verlang ik heel erg naar de dag dat we naar de hoofdstad kunnen terugkeren. Maar daarvoor moeten we er eerst een baan vinden en makkelijk is dat, met al die teruggekeerden uit de kampen, geenszins. Zie je, het doet er niet toe of de Taliban van de macht zijn verdreven of niet: hier zitten ze in het hoofd van de mensen. Misschien zouden de meesten niet zover gaan als die woordvoerder van het Taliban-ministerie van de Deugd, die zei dat vrouwen maar twee plaatsen hadden: in het bed van hun mannen en op het kerkhof, maar in het publieke leven hebben ze in elk geval geen plaats. Het oordeel van drie vrouwen is gelijk aan dat van één man, zegt men hier, en ik vrees dat ze, gezien de opvoeding die ze aan hun dochters geven, nog gelijk hebben ook.

    "Het enige verschil tussen de Taliban en de Kandahari-Pashtun is wellicht het feit dat die eersten zich als overheid een recht toematen dat ze traditioneel niet hebben: het bepalen van de grenzen van de vrijheid van alle vrouwen, ook van hen die niet tot hun familie behoren." Sommige Afghaanse onderzoekers in ballingschap zouden daaruit zelfs concluderen dat het de Taliban niet echt om de vrouwen te doen was, maar dat ze juist de mannen wilden castreren, door hen die macht te ontnemen waarop hun eer en dus hun identiteit stoelt.

    De nagellak, de hakken en de muziek daargelaten, is er voor Sima niet echt veel veranderd. "De Amerikanen zeggen dat ze vrede brachten, maar ze bedoelen bommen, en van veiligheid is evenmin sprake. De Taliban hebben gewoon hun baarden afgeschoren en hun zwarte tulbanden opgeborgen, om zich vervolgens bij de nieuwe machthebbers te voegen. Ik ken persoonlijk tal van ex-Taliban die nu opnieuw voor de overheid werken. Ze maken zich niet de minste zorgen. De nieuwe regering heeft immers gezegd dat ze alleen de kopstukken wil inrekenen en dat we de overige ex-Taliban moeten vergeven. Veel keuze hadden ze overigens niet, want zo groot is hun machtsbasis in een stad als deze niet. "Mensen die als gevolg hiervan de moordenaars van hun familieleden op vrije voeten zien rondlopen? Ach, die regelen in een land als het onze hun eigen zaken. Als Afghanistan ergens geen last van heeft, dan is het wel van wetten en rechtspraak. En de wraakgedachte zit vooral bij de Pashtun erg diep ingeworteld. Als je de dood van je familielid niet wreekt, zullen je verwanten er je voortdurend aan herinneren. Ze laten je niet met rust tot ook jij bloed aan je handen hebt."

    "Het ergste vind ik evenwel de voortdurende dreigementen. De briefjes die 's nachts onder de deur door worden geschoven, waarin gewaarschuwd wordt tegen het naar school sturen van meisjes. We zullen met je afrekenen, staat er telkens, en verschillende leraressen hebben al aan den lijve ondervonden wat dat betekent. Zoiets schept een algemeen klimaat van angst en terreur, vooral daar de overheid wegens 'dringender zaken' niets onderneemt. Nochtans is onderwijs zowat de grootste prioriteit voor ons land. We hebben er andermaal zeven jaar zonder scholen opzitten. Stel je de legers analfabeten voor die dat genereert! Komt het ooit nog goed met dit vaderland van me, ik weet het niet, soms wanhoop ik. Konden we maar naar Kaboel terug." weeda

    n Activiste

    "Ware geschiedvervalsing." Het decor is dat van onze eigen kamer, in het huis van een ngo in Kaboel, de enige plek waar Weeda, een van de kopstukken van Afghanistans enige feministische en nog steeds ondergronds vanuit Pakistan opererende organisatie RAWA haar werkkledij, de chadari, aflegt en vrijuit kan praten. Vijfendertig is Weeda, en expliciet Afghaanse boven de Pashtun-etnie waartoe ze behoort maar welke taal ze als officiersdochters nooit heeft geleerd. Die etnische opdeling, zegt ze, is een gevolg van de oorlog: vroeger waren we Afghaanse burgers, nu nog louter Pashtun, Tadzjiek, Oezbeek, Hazara.

    De geschiedvervalsing betreft de nationale feestdag van 19 augustus. Naar de onafhankelijkheid die koning Amanullah in 1919 van de Britten verwierf verwijst die datum officieel, maar de luitenanten van de in september vorig jaar vermoorde Ahmad Shah Massood transformeerden de feestdag tot een feestje van het Verenigd Front ofte de Noordelijke Alliantie, die de Taliban vorig najaar met VS-hulp onttroonde. "Je zou onze nationale feestdag eigenlijk een soort Afghaanse vrouwendag kunnen noemen", begint Weeda. "Koning Amanullah was immers Afghanistans grootste revolutionair. Hij plantte het zaad voor een democratisch, seculier en progressief Afghanistan, en zijn vrouw, koningin Suraya, was de allereerste Afghaanse die zich begin jaren twintig zonder sluier in het openbaar vertoonde. Tijdens een ministeriële bijeenkomst aan het hof was dat, en de mythe wil dat de pilaren van het paleis beefden. De maatschappelijke aardverschuiving sleurde evenwel ook de koning mee, die zich, met het einde van zijn bewind in het verschiet, almaar verbetener en gehaaster op zijn grote project stortte. Hij zette zijn hervormingen - de inrichting van meisjesonderwijs in Afghanistan en het buitenland, de afschaffing van de bruidsschat en de polygamie, gelijkwaardigheid en erfrechten voor vrouwen, het recht om zelf je huwelijkspartner te kiezen - voort, maar zijn dagen waren geteld."

    De grootgrondbezitters wilden koste wat kost de landhervorming tegenhouden die Amanullah plande, en wisten met het explosieve vrouwenrechtenthema de conservatieve mollahs in het hele land tot een revolte te bewegen. De koning werd in 1929 onttroond, de landhervorming werd bevroren en Amanullahs opvolger Habibullah sloot de meisjesscholen en liet opnieuw polygamie toe.

    In de jaren vijftig ondernam premier, koningsneef en later president Mohammed Daoed een nieuwe poging om Afghanistans vrouwen uit hun isolement te halen. De eerste meisjes schreven zich in 1959 in aan de Universiteit van Kaboel, een jaar eerder had Afghanistan een eerste vrouwelijke ambassadeur bij de VN, en in 1964 kwam het vrouwelijke stemrecht en werd Rokia Habib een van de eerste vier vrouwelijke parlementariërs.

    "Nu lijkt het", vindt Weeda, "alsof we een natie van islamistische barbaren zijn, voor wie vrouwenrechten verwant lijken aan marsgruis. Maar als Amanullah zijn werk gestaag had kunnen voortzetten en ons land niet in de klauwen van de islamisten terecht was gekomen, dan waren we nu een beschaafde natie. Dat dat niet het geval is, moet de VS worden aangewreven. Zonder de 3 miljard dollar aan VS-steun voor de jihad tegen de Sovjetunie waren 23 jaar oorlog ons bespaard gebleven. En het ergste is dat Washington geeneens kan beweren dat het zich nergens van bewust was: RAWA, en we zijn niet de enigen, heeft alle mogelijke VS-functionarissen die zich met de CIA-operatie in Pakistan bezighielden herhaaldelijk gewaarschuwd. Maar niemand luisterde."

    Weeda weet waarover ze het heeft: ze is een Rawa-lid van het eerste uur. Dertien was ze, toen zeven mannen uit haar familie in 1979 door militair dictator Tariqi werden gearresteerd en vermoord. In datzelfde jaar leerde ze Meena kennen, de tien jaar oudere stichtster van RAWA die in 1987 door de Pakistaanse inlichtingendienst zou worden vermoord. "Zij organiseerde politieke discussies op onze binnenplaats, ze leerde me dat je geen macht behoeft om mee te denken over de toekomst van je land."

    Op haar zestiende werd Weeda volwaardig lid van Rawa. Voortaan zou ze voor dageraad politieke pamfletten uitdelen en in de vrouwensecties van de hammams subversieve bijeenkomsten organiseren. "We moesten erg voorzichtig zijn: aangezien mijn vader als een militair dissident werd gezien, werd ons huis voortdurend in de gaten gehouden. En toen twee van mijn vriendinnen werden gearresteerd en dagenlange martelingen ondergingen, besloten we met de rest van de familie naar het Pakistaanse Quetta te verhuizen. De grootste concentratie Afghanen vond je in weliswaar in Peshawar, maar aangezien dat het hol van de jihadi's en hun CIA-trawanten was, was het er voor ons te gevaarlijk."

    Jarenlang zou Weeda in de Afghaanse vluchtelingenkampen alfabetiseringslessen geven en vrouwennetwerken opzetten, tot ze in 1996 uiteindelijk naar Kaboel terugkeerde. "De ondergrondse klasjes voor meisjes zijn toen opgestart, en het mobiele medische team: een ambulance die basisgezondheidszorg verstrekte aan vrouwen.

    "Aangezien Afghanistan onder de Taliban een van de meest geïsoleerde landen ter wereld werd, beseften we dat we getuigenis moesten afleggen, dat we de ogen en oren van de wereld moesten zijn. We kochten een aantal camera's, en vriendinnen van me begonnen Taliban-acties te filmen. Gruwelen, zoals de executie van Zarmeena in het voetbalstadion van Kaboel. Wereldwijd zijn die het land uitgesmokkelde beelden toen uitgezonden. Ze werden gemaakt vanonder de chadari - die uitmuntende werkkledij - in de wetenschap dat ontdekking door de Taliban een gewisse dood zou betekenen."

    Zover is niet het gekomen, maar ook nu de Taliban naar de geschiedenis zijn verwezen en interimpresident Hamid Karzai met VS-steun het mooie weer maakt in Kaboel, blijft RAWA een ondergrondse, verboden organisatie. "Er is fundamenteel weinig veranderd", vindt Weeda, "opnieuw zijn de islamisten aan de macht, vrouwelijke presentatoren en zangeressen kunnen niet op tv en de dapperen die het over democratie en vrijemeningsuiting hebben, zijn hun leven niet meer zeker. En opnieuw kiest het Westen voor kortetermijns-eigenbelang. Het steunt diegenen die hun de energiecontracten en de blijvende militaire aanwezigheid kunnen garanderen. Mannen met extremistische ideeën in hun hoofden en bloed aan hun handen. De geschiedenis herhaalt zich, Godgeklaagd is het. Viel er dan niets te leren uit 11 september?"

    'Tot zeven jaar geleden waren we gelukkige mensen, het ontbrak ons aan niets. Maar de goddelozen hebben de Taliban verdreven. God zal geen genade kennen'Misschien was het de Taliban wel niet bij uitstek om de vrouwen te doen, maar wilden ze juist de mannen 'castreren', door hun de macht over hun vrouwen te ontnemen'

    'Dat het nu lijkt alsof we een natie van islamistische barbaren zijn, moet de Amerikanen worden aangewreven. Zonder de 3 miljard dollar aan VS-steun voor de jihad tegen de Sovjetunie waren 23 jaren van oorlog ons bespaard gebleven'

    11-09-2002 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:AFGHANISTAN
    12-07-2002
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.AFGHANISTAN - moeder
    Moeder

    Zoekend naar het ene, het andere vinden, zo ging het gisteren. Het internet moest vertellen wie de vermoorde Afghaanse krijgsheer en vice-president Abdul Qadir was. Een ander, belangrijker, verhaal drong zich evenwel op, dat van een schijnbaar onbenullige en tegelijk wereldberoemde vrouw. U hebt ze vast ook gezien, die onzichtbare 35-jarige Zarmina, die in november 1999 in het Kaboelse stadion voor 30.000 mensen met een nekschot werd afgemaakt. De blauwe boerka wankelde en viel. De beelden, clandestien door waarlijk heroïsche Rawa-activisten gefilmd, zouden miljoenen mensen beroeren, maar het verhaal van deze moeder van vijf die haar man vermoordde bleef onverteld. Tot een Britse journalist het drie weken geleden onthulde.

    Ze was onschuldig, die dappere Zarmina, al gaf ze de moord na twee dagen gemartel met stalen kabels wel toe. Dat zij en haar dochters van 16 en 14 dagelijks door manlief-agent werden mishandeld, zeiden de buren. Tot ze niet meer konden en echtgenoot Khwazak verdoofden, om hem vervolgens met een hamer te vermoorden. Zarmina maakte Najeba, haar oudste dochter, uiteindelijk wakker. Het valt nu eenmaal niet mee je man-monster na bijna twintig jaar huwelijk om te brengen.

    Najeba deed het, maar dat zou Zarmina uiteindelijk alleen aan politievrouw Rana vertellen. Na jaren in de cel, met bij haar de jongste kinderen, een tweeling. Dat het voorarrest zo lang duurde, had alleen hiermee te maken: Khwazaks broer, Talib, en rechtmatig voogd der kinderen had tijd nodig om wraak te nemen. Hij vond niet meteen iemand die een goede prijs wou betalen voor de twee oudste dochters. Maar toen was het zover: 600.000 en 300.000 Pakistaanse roepies betaalden de aan de Taliban gelieerde handelaren in seksslaven voor de meisjes, en er werd voor gezorgd dat Zarmina het wist. Dat was de ergst denkbare straf, meent politievrouw Rana, en ook de enige waarvan Zarmina op de hoogte was. Stokslagen verwachtte ze, die middag op weg naar het stadion. Peuters van hun moeder beroven, dat zouden echte moslims toch nooit doen?

    Haast drie jaar later. Rana kan niet vergeten, moet vertellen. Terwijl Zarmina in een naamloos graf rust en haar kinderen, de jongste toch, op straat leven

    12-07-2002 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:columns
    12-06-2002
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Marokko - Gezocht: zesjarige voor hulp in de huishouding


    Casablanca, zaterdagmiddag. De 21-jarige Samira streelt het hoofd van haar dochtertje. Ze zegt dat ze het zich nog goed herinnert. Vier was ze, en het oudste kind van een landbouwer in een dorp in Zuid-Marokko. Haar moeder zei dat ze de geiten niet langer hoefde te hoeden. Tante kwam haar halen, ze zou in de stad gaan wonen, kansen krijgen. "Drie dagen lang heb ik gehuild, tevergeefs. Makelaars hadden een baan voor me geregeld, als dienstmeisje bij een buitenlander in Casablanca. Of beter: als slaafje van de huishoudster, die haar vriendelijkheid voor de meester reserveerde en mij leerde wat wreedheid is. Ze bouwde een verhoogje met bakstenen, zodat ik de afwas kon doen. En ze liet me dagelijks de vloer boenen, op mijn knieën, urenlang. De meester had geen idee wat me overkwam. Hij was er nooit, en op vrije avonden nam hij me mee uit wandelen."
    Toen ze elf was, liep Samira weg. Ze hoopte bij een kinderloze tante in Casablanca te kunnen gaan wonen, maar die bracht haar terug naar het huis van haar vader, die ondertussen voor de tweede keer was getrouwd. "Een kreng, die stiefmoeder, ik had het er voortdurend mee aan de stok. Mijn vader hield zich meestal afzijdig, en dat beviel haar niet. Op een avond heeft hij me verschrikkelijk geslagen, ik ben prompt weggelopen."
    Via via komt Samira bij een makelaarsbureau terecht, dat voor haar een nieuwe baan als dienstmeisje regelt. "Het was verschrikkelijk. Ik werkte bij een familie met zeven zonen, in een erg groot huis. Elke avond, zodra de oude meesteres naar bed was, gingen de poppen aan het dansen." Samira staart naar de grond, trekt de jurk van haar dochtertje recht en veegt haar tranen weg. "Ze hebben me gedwongen, de zonen evengoed als de vader, ik kon me niet verzetten. De keuze is immers simpel: als je niet meewerkt, word je op straat gezet."
    Zeven maanden lang was Samira het slachtoffer van seksueel misbruik, en toen ze het aan de stok kreeg met een van de zonen, werd ze eruit gezet. Ze was ondertussen zwanger, maar tegen de tijd dat ze dat ontdekte, was het voor een - overigens illegale - abortus al veel te laat. Bovendien, wie had het nodige fortuin moeten ophoesten? Samira kon geen kant op. Naar huis terug was geen optie: Marokkaanse vaders verstoten dochters die hun oneer aandoen. Voortaan was ze aan zichzelf overgeleverd.
    "Ik heb toen een tijd aan het station geslapen. De mensen die ik daar leerde kennen, zeiden dat er me maar één ding restte. Ze zouden me helpen, goed voor me zorgen, maar ik zou voor ze moeten werken. Zo ben ik gedurende twee maanden in de prostitutie terechtgekomen. Tot mijn zwangerschap al te zichtbaar werd."
    Samira beviel van een flinke dochter, een kind dat ze evenwel niet wilde, niet kon houden. "En toen heeft God me geholpen, en maakte ik kennis met een sociaal assistente van de organisatie Insaf. Dat ik mijn kind niet hoefde af te staan, zei ze, dat het overdag in een crèche kon worden opgevangen, terwijl ik zelf een beroepsopleiding volgde. Wonderbaarlijk was het. Hoe ze voor me zorgden, me een koksopleiding gaven, en toen een stage in het Sheraton Hotel regelden. Daarna mocht ik stage lopen bij Gapi, een van de beroemdste en beste traiteurs van Casa. De baas heeft me toen ook in dienst genomen."
    Samira, zegt de sociaal assistente van Insaf, is een winner. Een van de weinige ex-dienstmeisjes met een toekomst. Hoewel, van trouwen hoeft ze niet te dromen. Marokkaanse mannen nemen alleen maagden. "Geen echtgenoot", zegt ze zelf, "zou mijn dochtertje als het zijne behandelen, wellicht zou hij voorstellen dat ze dienstmeid wordt. Ik sterf nog liever zelf. Haar een toekomst geven, dat is mijn levensvervulling."

    Marokko mag dan de Conventie over de rechten van het kind hebben ondertekend, er zijn volgens socio-antropoloog Chakib Guessous zo'n twee miljoen werkende kinderen, onder wie 100.000 tot 200.000 Samira's. Guessous, van wie enige tijd terug het boek Exploitation de l'innocence is verschenen, gelooft niet dat het fenomeen al op zijn retour is. "Ik voorzie enerzijds", zegt hij, "dat de modale leeftijd van de dienstmeisjes zal stijgen: in plaats van zeven- en achtjarigen zullen het veeleer meisjes van twaalf of dertien zijn. Anderzijds geloof ik dat we de komende jaren eerder een toename dan een daling van hun aantal zullen zien. Het aantal buitenshuis werkende vrouwen neemt namelijk toe, terwijl wat van hen verwacht wordt niet is veranderd. Zo bakt elke goede echtgenote in Marokko zelf brood. Hoe kan ze dat combineren met een praktijk als tandarts of een baan als ingenieur? Dus opteert men voor een dienstmeisje."
    Duur zijn die geenszins, zo blijkt uit een studie die Unicef tussen 19 maart en 15 juni 2001 liet uitvoeren onder 529 dienstmeisjes in Casablanca. Maximaal verdienen de meisjes 50 euro per maand, maar velen moeten het met 32 euro stellen, centen overigens die zijzelf haast nooit in handen krijgen. In meer dan driekwart van de gevallen komt een familielid of een makelaar maandelijks het loon innen.
    De dienstmeisjes, zo blijkt voorts nog uit de studie, zijn voor het merendeel analfabeten, afkomstig van het platteland. Ze spenderen gemiddeld maar acht maanden bij dezelfde familie. Vier op de vijf ondervraagden zegt van werk te zijn veranderd wegens de te grote werklast en de slechte behandeling. Vijfenvijftig procent klaagt over straffen, in de categorie der allerjongsten is dat zelfs 68 procent. Niet minder dan 40 procent van de ondervraagde meisjes lijdt aan oververmoeidheid, 55 procent heeft een 'onbehandelde' medische aandoening en 10 procent zegt 'voortdurend triest te zijn'.
    "Het grote probleem", meent Guessous, "is dat de dienstmeisjes gemarginaliseerd zijn. Ze staan buiten het leven. Iedereen rond hen heeft een doel, een functie. De meester gaat uit werken, zijn kinderen zitten op school, zijn vrouw werkt eveneens of onderhoudt dagelijks sociale contacten. Het dienstmeisje is de verworpene van een wereld die haar nochtans aantrekt. Studeren, vrienden ontvangen, bezoekjes afleggen, het maakt allemaal deel uit van het leven van anderen. Het hare beperkt zich tot het ontvangen en uitvoeren van bevelen. "Aangezien de meeste meisjes niet veel ouder dan vijf of zes zijn als ze meid worden, zijn ze totaal verstoken van de affectie en menselijke warmte die ze nochtans erg nodig hebben om emotionele stabiliteit te ontwikkelen. Ze worden niet verondersteld ongevraagd te spreken of relaties te ontwikkelen. Als gevolg daarvan hebben dienstmeisjes doorgaans niemand om mee te praten. In de meeste huishoudens leven ze bovendien in een klimaat van verdenking: meesteressen wantrouwen hen omdat ze vrezen dat hun echtgenoten een oogje op hen zullen laten vallen. Dat alles duwt deze kinderen in een soort autisme, waar ze levenslang aan blijven lijden. Niet alleen is hun het recht op scholing ontzegd - wat inhoudt dat een toekomst hun is ontnomen - bovendien ontwikkelen ze geen normaal gevoelsleven. Voor velen zijn geweld, zowel fysiek als verbaal, de enige bekende manier van communicatie."

    Hoewel slechts 5 procent van de ondervraagden in de Unicef-studie toegaf seksueel te zijn misbruikt, is verkrachting volgens Guessous een groot probleem. Hij maakt een onderscheid tussen machts- en vertrouwensmisbruik. "In het eerste geval gaat het om de meester of zoon die zich aan de meid vergrijpt. Het is voor die meisjes nagenoeg onmogelijk om zich te verzetten. Ze komen uit een ruraal milieu en zijn opgevoed met de basisgedachte dat de patriarch, de meester, altijd blindelings moet worden gehoorzaamd. Zo'n kind krijgt het daarom erg moeilijk: mentaal is ze niet akkoord, maar ze ondergaat het allemaal in stilte, met veel fysiek en mentaal lijden tot gevolg.
    "Na het misbruik zijn de meeste meisjes erg getroubleerd. Ze kunnen niemand in vertrouwen nemen, zeker de meesteres niet, want die ziet in de meid een rivale. Dat laatste heeft alles met de traditionele mentaliteit in Marokko te maken. Tot in de jaren dertig hadden alle vooraanstaande families slaven. Maar in tegenstelling tot de slaven in bijvoorbeeld de VS ging het in Marokko niet om mannen die van groot economisch belang waren maar om vrouwen die de meester moesten verwennen. Die rivaliteit zorgt er overigens voor dat de meeste meesteressen opteren voor erg jonge meisjes, hoewel die niet zo goed werken. Ze worden zo sober mogelijk gekleed, zo aseksueel mogelijk gepresenteerd.
    "Bij het vertrouwensmisbruik gaat het om een man van buitenaf. Kijk, deze meisjes leven niet in hun eigen milieu maar in een wondere wereld waar water niet bij de put wordt gehaald maar uit de kraan komt en kleren wassen geen dag aan de oever van de rivier vergt. Alles komt sneeuwwit uit de wasmachine. In dat vreemde universum is de meid verstoken van affectie, ze droomt van een prins die haar een eigen leven zal geven. Vandaar dat ze zich het hoofd op hol laat brengen door de eerste man die haar vriendelijk toespreekt, die haar aandacht en affectie geeft. Ze heeft zo'n behoefte aan menselijke warmte dat ze alles gelooft wat men haar vertelt. Bovendien, wie heeft haar geleerd te dialogeren, de woorden van anderen op hun waarheid te toetsen? Daarom ook gaat het meestal zo snel: een vriendelijk woord van het kruideniershulpje vandaag, een lachje of een wenk morgen, en binnen de week is het meisje haar hart verloren en bereid tot seks met haar droomprins, die evenwel snel met de noorderzon verdwijnt."
    De gevolgen van zowel het machts- als vertrouwensmisbruik zijn ronduit verpletterend. Naast het risico op seksueel overdraagbare aandoeningen geldt immers in het algemeen dat meisjes die hun maagdelijkheid verliezen voor het huwelijk als stukgegooide meloenen worden beschouwd, wat een verstoting van de bruid tijdens de huwelijksnacht tot gevolg heeft. Het zal dan ook niet verwonderen dat de in Marokko vaakst uitgevoerde chirurgische ingreep het herstellen van het maagdenvlies is.
    De onfortuinlijkste dienstmeisjes raken zwanger, wat steevast resulteert in sociale uitsluiting. Naar huis terug kan niet en in de woonst van de meester blijven, is evenzeer onmogelijk. "Geen mens wil een bastaard onder zijn dak", legt Guessous uit, "en voor de meesteres speelt bovendien de angst dat haar man verantwoordelijk zal worden gesteld voor de zwangerschap. Echte cijfers zijn er niet, maar uit de kleine studie die we uitvoerden, blijkt dat niet minder dan de helft van alle dienstmeisjes uiteindelijk in de prostitutie terechtkomt."
    Een ander gevolg van het stigma dat ongehuwde moeders omhult, is het grote aantal vondelingen. In Casablanca alleen al gaat het volgens Insaf om één kind per dag. "De vooruitzichten voor die kinderen zijn bijzonder slecht", aldus directrice Meryem Othmani. "Daarom proberen we de kersverse moeders toekomstperspectieven te bieden, zodat ze hun kroost kunnen houden. Eerst en vooral wordt de naamkwestie geregeld. Buitenechtelijke kinderen kunnen namelijk niet in het geboorteregister worden ingeschreven, waardoor ze later hun recht op scholing of medische bijstand verliezen. We proberen de vaders van de dienstmeisjes zover te krijgen dat ze hun kleinkind op hun naam laten inschrijven als bemiddelingspogingen met de natuurlijke vaders mislukken, wat doorgaans het geval is.

    Vaak is die opsporing een heikele klus, een affaire Colombo à la marocaine. Veel dienstmeisjes herinneren zich immers niet eens uit welk dorp ze afkomstig zijn. Ze weten alleen dat hun ouders Ahmed en Fatima heten, en daar schiet je ook al niets mee op.
    "Ondertussen wordt aan moeder en kind onderdak geboden, de moeders krijgen een opleiding, voor de kinderen is een crèche beschikbaar." Ook andere organisaties, zoals Association Solidarité Feminine en Ligue démocratique pour les Droits de la Femme, nemen initiatieven waarin economische zelfstandigheid in een waardig beroep voor de vrouwen centraal staat. Afdoende is dat evenwel niet, daar zijn de vrouwenorganisaties het over eens. "Fundamenteel voor ons", aldus de Insaf-directrice, "is de implementatie van de wetgeving op de schoolplicht. Het probleem van de dienstmeisjes en van de kinderarbeid in het algemeen zou nagenoeg niet bestaan als er streng op werd toegezien dat kinderen tot hun vijftiende op de schoolbanken zitten.
    "Daarvoor zijn echter ook andere hervormingen noodzakelijk: het hele leerpakket moet worden herzien, zodat het inspeelt op reële noden en behoeften, en de geesten van kinderen stimuleert. Het argument dat er geen school in de buurt is of dat ouders te arm zijn om hun kinderen te laten studeren, gaat daarbij eigenlijk niet langer op. Veel belangrijker is de overtuiging van veel ouders dat meisjes geen scholing behoeven, daar ze alleen kinderen moeten baren, en de vaststelling dat de school in de meeste gevallen geen snelweg naar een beter leven is, voor jongens noch meisjes. Zolang we onze onderwijsinstellingen, zowel op het platteland als in de stad, niet revitaliseren, komt er geen verbetering in de situatie."





    12-06-2002 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:ARABISCHE WERELD
    01-12-1998
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.India - Het verdriet van de dienstmeisjes in Mumbai


    Zevenhonderdtachtigduizend mensen werken in de Indiase metropool Mumbai als huispersoneel. Levens als Bollywood-films, maar dan zonder zang- en dansscènes of happy end. De VN bestempelen hun werk als hedendaagse slavernij, de Indiase overheid acht het niet eens de term arbeid waardig. Een paar jaar geleden werd een heuse vakbond voor huispersoneel opgericht. Maar uitgestoken handen worden vaak gebeten, terwijl lijden wordt gewogen en te licht bevonden. 'Kasteloze lieden gedragen zich alleen als ze streng worden behandeld.'

    Dat India een spiritueel land is. Dat zeggen ze dan." Mumbais mensenrechtenadvocaat Colin Gonzalves fulmineert, terwijl zijn mooie, donkere handen de decimeters dikke dossiers strelen op de stoffige tafel voor hem, als betrof het een gebaar van troost voor de mensen wier lijden en schuld erin is vervat. "De spiritualiteit van Gandhi, de tempels van Khajuraho of de Torens der Stilte, waar de Parsi's hun doden laten opruimen door de gieren." Gonzalves lacht ironisch, bitter bijna. "Misschien zouden ze naast onze monumenten statistieken moeten hangen. Kunnen de toeristen ook even lezen hoeveel vrouwen dagelijks vermoord worden, hoeveel kastenconflicten met begrafenissen eindigen of hoeveel de regering spendeert aan haar half miljard mensen die onder de armoedegrens leven."

    India is een spiritueel land, toch ja, omdat geld hier lang heeft gestonken en weelde zich tot voor het MTV-tijdperk niet onbeschroomd tentoon liet spreiden. India's spiritualiteit openbaart zich in de vaststelling dat status niet aan materiële goederen wordt afgemeten. Niet aan dure auto's of riante villa's maar wèl aan de legers chauffeurs, dienstmeisjes en koks die ze besturen, onderhouden en lekker laten ruiken. Status laat zich ook fysiek aflezen: van de hoeveelheid kleren die de naaktheid van kinderen bedekt, en meer nog van de decimeters vet die zich rond billen en buiken ophopen. Van de mate dus, waarin mensen hun eigen calorieën moeten of die van anderen kunnen verbranden om in hun behoeften, tot de triviaalste toe, te voorzien.

    Miljoenen mensen werken in India als dienstmeisjes, een veelvoud daarvan komt aan de kost als zogenoemde topworkers, zeg maar niet-inwonende huishoudsters die in meerdere huizen poetsen, koken en wassen. In Mumbai alleen al zijn zo'n 80.000 dienstmeisjes en niet minder dan 700.000 topworkers aan de slag. Hun verhalen klinken vaak als Bollywood-films, zonder de zang- en dansgedeelten en de happy ends dan, maar mèt verkrachtingen, drankmisbruik, gender- en kastenongelijkheid, onvrijheid en onrechtvaardigheid.

    De Belgische zuster Jeanne Devos, die al meer dan drie decennia in India werkt, richtte in 1986 een heuse vakbond op voor inwonend en niet-inwonend huispersoneel: de Mumbai Houseworker Solidarity Movement (MHSM). In India's grootste metropool verenigt die vierduizend mensen, nationaal zijn het er 30.000. "Huiswerk moet als arbeid worden erkend, maar zelfs twintig jaar lobbywerk stelt zulks nog steeds niet in het verschiet. De consequenties zijn nochtans niet gering: gedupeerde dienstmeisjes kunnen geen kant op, minimumlonen en uurregelingen zijn niet afdwingbaar, met klachten kunnen ze bij arbeidstribunalen niet terecht."

    "Bovendien is huiswerk bijzonder onvrij. Dienstmeisjes zijn dag en nacht beschikbaar, ze moeten alles doen op om het even welk moment en worden vaak niet of nauwelijks betaald. Families lossen er zelfs hun erfschulden mee in. De enige vooruitgang tot dusver is dat de VN dit fenomeen nu als slavernij erkennen."

    De pakweg dertig werkgroepen van de MHSM in Mumbai hebben zeer diverse activiteiten, gaande van assertiviteitstraining over de opstelling van loonschema's tot straattheater. "Een van de belangrijkste problemen is het zelfbeeld van het huispersoneel, het stigma dat dit mensen zijn die nergens anders voor deugen. We laten ze dan zien wat stewardessen doen in vliegtuigen, verpleegsters in ziekenhuizen en kinderjuffen in kindergartens en dat zijzelf eigenlijk al die respectabele beroepen combineren. Heel moeilijk wel."

    Gestaag wordt vooruitgang geboekt, maar in de verhalen over helpen komen geen witte ridders voor die hulpelozen redden. Minder nog betreft het sprookjes waarin nog lang en gelukkig geleefd wordt. Er zijn veeleer anekdotes over uitgestoken handen die gebeten raken en sociaal werkers die zich uitgemolken voelen. Mensenrechtenadvocaten laten rechtszaken uiteindelijk varen omdat gerechtigheid voor een met hete staven gebrandmerkt dienstmeisje zou eindigen in de hel van een instelling voor minderjarigen.

    "Dienstmeisjes", zegt Virginia Soldana, een vrouw die de Bevrijdingstheologie aanhangt en voor de Commissie voor Gerechtigheid en Vrede werkt, "zijn mensen van buiten de stad. Geen trottoirbewoners." De onderste sporten aan de hiërarchische ladder die India ordent, ontbreken immers niet. Meer nog, zoals bij elke doordeweekse trap zijn ze juist verder uit elkaar gelegen dan de hogere. Trottoirbewoners zijn Mumbais recentste inwijkelingen, onfortuinlijken op de vlucht voor onrecht in eigen dorp. Hen neemt niemand in dienst, en hoe ze de politieman moeten omkopen om zijn stuk openbare weg te mogen bevolken, zoeken ze zelf maar uit. Pas als ze, vaak jaren later, de trotse eigenaren zijn geworden van huizen van blik of plastic en dus weer tot de heuse maatschappij met haar stringente sociale controle behoren, komen ze voor een echte baan in aanmerking. Een baan als topworker veelal.

    Saldana werkte jarenlang met een groep topworkers van de Mumbai Houseworkers Solidarity Movement. Werkte, in de verleden tijd, voorlopig toch. Het moet zo'n vijf jaar geleden zijn dat ze een vrouw in dienst nam voor twee uur schoonmaken en vaatwassen per dag. Ze betaalde behoorlijk en gaf de werkster ook nog een wekelijkse vrije dag, wat getuigd moet hebben van een ongehoorde gulheid en arbeidssolidariteit. "Je moet er bij je collega's op aandringen dat ze hun werkgevers ook om vrije dagen vragen, daar hebben ze toch recht op, zei ik. De werkster keek me vol onbegrip aan, of ik het hen zelf wou uitleggen?"

    "In een mum van tijd groeide het eenmalige advies uit tot maandelijkse bijeenkomsten met tal van topworkers. We stelden arbeidsvoorwaarden op en becijferden maandlonen volgens de soorten prestaties. Je moet wetten voor jezelf maken, hield ik hen voor, en onderrichtte de vrouwen over de wonderen der ontslagregeling. Al te vaak werden topworkers er immers door hun werkgevers uitgegooid zonder enige waarschuwing of betaling van achterstallig loon. Algauw werd ik een officieus soort arbeidsbemiddelaar, die werkgevers opbelde en vroeg of ze zich niet schaamden, die hen dwong ontslagpremies uit te keren of hen boze brieven vol grieven schreef. Vaak waren de resultaten bemoedigend, een enkele snoodaard stuurde de politie op me af. Waar ik me mee bemoeide, raasden de agenten, dit was toch gèèn arbeid, dus ook niet onderhevig aan dergelijke regels?"

    Saldana moest evenwel vaststellen dat haar topworkers niet altijd te goeder trouw waren: sommigen lieten zich doodleuk ontslaan, anticiperend op een ontslagpremie waarmee de schulden bij de geldwoekeraar bijna zouden kunnen worden afbetaald. "Dus richtten we ook nog een kredietsysteem op, een leningcoöperatieve met zo'n 35 leden. Ondertussen groeide de groep. 110 vrouwen kwamen elke maand naar de meetings, hoewel steeds meer werkgevers dergelijk activisme met ontslag dreigden te bestraffen. We sloten ons bij een vrouwenvereniging aan en gingen gezamenlijk naar workshops over mondigheid en gelijkheid."

    Desondanks ging het helemaal mis. Klachten van werksters bleken vaak verzonnen, werkgevers reageerden ziedend op Saldana's brieven. Bovendien meldde haar eigen topworker zich ondanks een goed loon, een wekelijkse vrije dag en jaarlijkse vakantie, steeds vaker ziek. De veroorloofde twee weken verlof vergleden tot evenveel maanden en grootmoeders, verre ooms en kinderen van allerbeste vriendinnen schenen het hele jaar rond veelvuldig te sterven of in levensgevaar te verkeren. Saldana's geduld raakte op: de werkster werd de laan uitgestuurd, de ontslagpremie uitgekeerd. En algauw kwam geen kat nog naar de maandelijkse meetings.

    "Het kastensysteem", legt Saldana met een bittere ondertoon in haar stem uit, "werkt heel subtiel, en in twee richtingen. Als kastelozen iemand uit een hoge kaste ontmoeten, die allerlei dingen voor hen doet en ook nog alle buskaartjes koopt voor de workshop waar ze dan gezamenlijk naartoe gaan, denkt die: wat scheelt dat mens? Heeft die geld te veel? Profiteren geblazen. Soms denk ik dat het doorgestoken kaart was, en dat een werkgever heel geraffineerd roet in het eten heeft gegooid. Maar de teleurstelling is er niet minder om." Saldana's eigen vrienden waren evenmin behulpzaam. Je verdient het, zeiden die, alleen als die kasteloze lieden streng worden bejegend, gedragen ze zich.

    Het gemeenschapscentrum van Santa Cruz. Zuster Rosy krijgt hier wekelijks zo'n tachtig topworkers over de vloer. Met gezwollen benen evengoed als klachten over uitbetaling of in tranen wegens onterechte beschuldiging van diefstal.

    Shantabai komt er wel vaker. Ze is 55, werkt al 15 jaar als topworker en verdient 900 frank per maand voor haar verlofloze schoonmaken in drie huizen. "Zolang mijn handen meewillen", zegt ze zacht, "zal ik dit blijven doen. Tot ik sterf."

    Shantabai ging vroeger vaak naar de bijeenkomsten bij Virginia Saldana. "Ze heeft ons proberen te helpen maar..." Haar stem stokt, ze veegt timide in haar ogen en kijkt vervolgens de andere kant op.

    Het ongeval met Shantabais zoon was de eerste zaak die Saldana opnam. Hij moet een jaar of negentien zijn geweest en kluste wat bij in de buurt waar zijn vader bij een rijke familie tuinierde. Een rijke alleenstaande vrouw vroeg de jongen de mango's in haar bomen te plukken. Hij viel en brak zijn nek, stierf onder de boom. De dame liet het lijk verwijderen en weigerde ook maar de begrafenis te betalen. Saldana ging bij de politie klagen. Een agent bleek omgekocht, een dossier was nooit opgemaakt. De commissaris wou evenwel zijn best doen en de volgende ochtend werd de vrouw op het politiebureau ontboden voor verhoor. Een uur voor ze verwacht werd, kreeg het mens een hartaanval. Saldana, zo zeiden buren en familieleden van het slachtoffer, was een moordenares. Een week lang durfde ze haar huis niet uit.

    Ongelukken schijnen niet alleen te komen, ook in India niet. "Na mijn zoon, mijn dochter. Vorige maand," had Shantabai gemompeld, waarop ze een smoes had verzonnen en was verdwenen. "Verkrachting," reageerde Virginia Saldana toen ik later naar de dochter informeerde. "Het komt heel vaak voor hoor, maar niemand durft erover te praten. Zelfs moeders krijgen het van hun misbruikte dochters niet te horen. De slachtoffers zwijgen, worden gek. Zo ging dat met Shantabais dochter Lakshmi. Twee keer is ze met zelfmoordplannen naar hier gekomen. Ik liet haar met veel moeite opnemen in een instelling, twee dagen later liep ze weg. Begin vorige maand kwam ze opnieuw. Ze droomde van vlammen, zei ze, en hoe die haar zouden verslinden. Naar die instelling wilde ze terug, maar ik kon er niet meer aankloppen. Het krediet was op."

    De volgende dag kwam Shantabai naar Saldana's huis. Ze had de kerosine om op te koken niet goed verstopt die dag, zei ze, Lakshmi had ze gevonden. Samen met twee dozen lucifers. Ze deed het in de keuken, even voor haar moeder thuiskwam.

    Dienstmeisjes moeten outsiders zijn. Niet-Mumbaiers, dus verstoken van netwerken van contacten die in ultieme nood vluchtroutes zouden kunnen bedenken. En niet-Hindoes maar behorend tot het paar procent christenen dat India telt, en dat de reputatie heeft eerlijk te zijn. Dienstmeisjes zijn veelal adivasi, inheemsen, of mensen uit de vroegere Portugese enclave Goa of uit Mangalore. Vaak laten werkgevers ook meisjes overkomen uit hun geboortedorp, zodat ze beseffen dat elke misstap niet alleen hun bestaan kan bedreigen maar ook dat van hun familie thuis.

    "Het dienstmeisjesfenomeen", meent Saldana, "werd gestimuleerd door de Indiase zusters en priesters die naar de dorpen gingen, de grote families zagen en hun gebrek aan eten. We zullen je werk bezorgen in de steden, zeiden ze, dan komt er rijst op tafel en kun je misschien zelfs naar school. Die kinderen werden ondergebracht in de huizen van de middenklasse, met als boodschap: zorg voor dit kind en het zal voor je werken. Exploitatie verzekerd. De straffen waren vaak veelvuldig, het eten veeleer aan de karige kant. En wat het betekent om het kind-zijn te worden ontzegd, laat zich niet eens meten. Het aantal dienstmeisjes nam in de jaren zestig en zeventig exponentieel toe, met de snelle urbanisering van India en de groei van de steden en van de middenklasse."

    Rosa, een adivasi-meisje uit Noord-Bihar, werkt als dienstmeisje bij de Belgische zusters Jeanne en Agnes in Byculla, een katholieke wijk van Mumbai. Ze heeft eigenlijk altijd gewerkt, zegt ze, ook voor ze op haar dertiende naar Mumbai kwam. Rosa was verkoper, koelie, kortom een kind voor alle klussen. Studeren wilde ze graag, maar daar was nooit tijd voor, geld al evenmin.

    Mumbai, aan de verhalen van dorpsgenoten te horen, leek de grote belofte, maar haar eerste baantje viel Rosa dik tegen. Ze mocht wel naar school, maar huiswerk maken kon niet en een maandloon van 150 frank vindt zelfs een kind weinig. "Ik wilde gewoon naar huis, in mijn eigen Gumla verdiende ik het driedubbele. Als ik de studies van mijn broer en zusjes wou betalen, moest ik beslist een andere baan vinden."

    Uiteindelijk kwam Rosa bij de zusters terecht, waar ze 's ochtends werkt, 's middags studeert en van vier tot acht op de schoolbanken doorbrengt. "Ik besef heel goed", zegt ze blozend, "hoeveel geluk ik heb. Vriendinnen vertellen me bijna wekelijks verhalen over het eten dat zij als kastelozen niet mogen aanraken, de hoek van de keuken die hen als slaap- en eetkamer dient, de verwensingen, het mishandelen. Sommigen mogen op zondag niet eens naar de mis. Ze zouden er wel eens collega's kunnen ontmoeten, vernemen hoeveel ze horen te verdienen en hoe ze contact kunnen opnemen met de Mumbai Houseworkers Solidarity Movement."

    Rosa wil het tot aan het einde van haar studies uitzingen als dienstmeisje. Beslist niet langer, wil ze niet veroordeeld zijn tot een leven als oude vrijster. "Dienstmeisjes hebben het in dat opzicht sowieso erg moeilijk," meent zuster Agnes. Ze kunnen zich, eenmaal ze terug thuis zijn, maar moeilijk aanpassen aan een bestaan zonder waterleiding of elektriciteit, aan het simpele dorpsleven zeg maar. En veel families willen hen ook niet als schoondochter. Ze geloven nooit dat iemand uit Mumbai kan terugkeren zonder haar maagdelijkheid te hebben verloren."

    Hulp bieden is moeilijk, maar er krijgen al evenzeer. Lijden wordt in India gewogen en vaak te licht bevonden. Of tenminste, dat vrezen tienermeisjes in nood.

    Het verhaal van Arathi begon met een telefoontje. Mensen die de Mumbai Houseworkers Solidarity Movement kenden, hadden een dertienjarig meisje huilend aan de poort van een flatgebouw aangetroffen. Ze was wees, vertelde ze, gekidnapt door onbekenden en in Mumbai in een soort bordeel gestopt. Tal van jonge meisjes, had Arathi verzekerd, werden er vastgehouden en misbruikt. Zelf had ze haar eer ternauwernood kunnen redden.

    MHSM-coördinatrice zuster Maggie liet het kind ophalen en belde mensenrechtenadvocaat Colin Gonzalves, die meteen de politie alarmeerde. Zou ze het huis kunnen lokaliseren, wilde de advocaat weten. Nog diezelfde nacht werd een klopjacht gehouden. Naarmate de uren verstreken, groeide de scepsis van de politie-inspecteur. Zijn beweringen dat Arathi wat verzon, ergerden Gonzalves mateloos. Slachtoffers worden nooit geloofd, hoe vaak had hij dat al niet moeten vaststellen? De tocht leidde naar de luchthaven, en via een gat in de muur van dat gebouw weer de velden in. Een tocht naar nergens, Arathi vond de plek niet terug.

    Een jaar lang zou het meisje bij de zusters wonen, vervolgens werd ze in een kostschool ingeschreven. Maar daar waren papieren voor nodig, wat een reis naar haar geboortehuis in Madhya Pradesh verantwoordde.

    Zuster Maggie grinnikt bij de herinnering. Arathi, zo bleek algauw, was geen wees. Toen haar vader aan een blindedarmontsteking stierf, hertrouwde haar moeder met een moslim die een kamer van de familie huurde. Een gehuwde man nochtans, maar moslims mogen in India tot groot ongenoegen van de Hindoes polygaam zijn. In een mum van tijd legde de kersverse echtgenoot beslag op de familie-eigendommen, de twee dochters des huizes behandelde hij bepaald stiefvaderlijk. Zo werd Arathi's twee jaar oudere zusje op haar dertiende voor een picknick meegenomen die op haar eigen bruiloft uitdraaide. Met een veel oudere man nog wel, het kind hield het er nauwelijks een paar maanden uit en vluchtte toen naar haar ouderlijke huis. Welkom was ze niet, de moslim dacht aan de bruidsschat die hij betaald had en aan de oneer die ze hem aandeed. Voor beide dochters zouden donkere dagen aanbreken, hun wanhoop was tot in de kamers van de huurders voelbaar. Ze zouden het er met hun in Mumbai wonende, gehuwde zoon over hebben, beloofde een meevoelend bejaard echtpaar. Natuurlijk kon hij hen helpen, ze konden bij zijn gezin intrekken, en er was een school vlakbij. Alleen was zijn vrouw, een stewardess van Air India, niet erg opgezet met de onaangekondigde logés in haar krappe driekamerflat.

    Arathi en haar zus leerden dat dienstmeisjes alleen gesnauwde bevelen waard zijn en buitenlucht noch studies behoeven. "Ik hield het er niet meer uit," zegt Arathi vlak. "Weglopen was de enige optie, maar mijn zus weigerde. Ze was al een keer gescheiden, haar leven was überhaupt voorbij, zei ze, voortaan zou ze in haar lot berusten." Uiteindelijk belandde het dertienjarige meisje alleen voor de poort van het flatgebouw.

    Het uitgeleefde kantoor van Colin Gonzalves. Sinds de Onafhankelijkheid van India een halve eeuw geleden is hier vast geen verfkwast meer gepasseerd. Maar arme klanten kunnen het zich niet veroorloven de bekwaamheid van een advocaat af te meten aan de houtsoort van zijn bureau of het formidabele zicht vanuit zijn raam. Met het voorrecht van een consultatie nemen ze meer dan genoegen.

    Gonzalves maakt al twaalf jaar twee werkdagen voor pro-Deozaken vrij. De jongste jaren pleitte hij een dozijn zaken voor huispersoneel, waaronder twee verkrachtingen. "Wel weinig, als je bedenkt dat nagenoeg de helft van alle dienstmeisjes seksueel wordt misbruikt. Geldgebrek, isolement en schaamte houden hen tegen. Processen van rijke mensen zijn in een paar maanden afgehandeld, die van armen duren vier tot vijf jaar. Je moet minstens tien keer getuigen en alle zittingen zijn publiek. Geen mens houdt dat vol, ook de twee slachtoffers die ik verdedigde niet. Ze verdwenen nog voor de rechter een vonnis had geveld."

    Gonzalves oordeelt dat de helft van de rechters corrupt is, dat processen politiek worden gestuurd en vonnissen veelal niet worden voltrokken. India, zucht hij, is er volgens hem na vijftig jaar onafhankelijkheid erger aan toe dan in de koloniale tijd. De onderklasse en de welvaartskloof groeien, de middenklasse ziet uitbuiting als een geboorterecht. "Ik geloof al lang niet meer in de Indiase rechtspraak. Ik zeg het ook tegen mijn klanten: de politie lijkt op de georganiseerde misdaad, de overheid laat je niet in haar kantoren toe. Wie rechtvaardigheid wil, moet het recht in eigen handen nemen."

    01-12-1998 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:ZUID-AZIE
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.India - In de buik van de droombunker - Bollywood


    Dagelijks worden in India twee films gemaakt en een kwart van die totale productie ziet in Mumbai (Bombay) het levenslicht. In een tweedelige reportage verkennen journaliste Catherine Vuylsteke en fotograaf Dieter Telemans India's Hollywood, Bollywood. Ze voegen zich bij lafaards en voyeurs voor een portie collectief dagdromen, schuimen bioscopen af op zoek naar een film die niet op de vorige lijkt en aanvaarden uiteindelijk de tien geboden van een filmindustrie die haast even oud is als de onze. In deel twee, dat volgende week verschijnt, leren ze wat wachten is in Filmcity, het Beloofde Land voor de horden wannabes. Ze laten zich kostuums aanmeten door de man die Bollywood de minirok schonk en drinken cola met de hottest stars of all.

    Mumbai Central. Het neonlicht van de Maratha Mandir werpt een flauw rood schijnsel over trottoirs als stranden, waarop de vloed zijn nieuwkomers uitbraakt. Vijf miljoen inwoners zijn de voorbije decennia in India's grootste metropool aangespoeld, reizigers zonder bestemming. Met weinig bagage en veel kinderen.

    De Maratha Mandir is log en laag, van verweerd maar eeuwig beton. Meer een bunker dan een bioscoop. Zo'n vierduizend mensen, hoofdzakelijk adolescenten van het mannelijke geslacht, komen dagelijks in zijn airconditionede buik beschutting zoeken. Ze willen vertier en volgens de bekende acteur Anupam Kher kan dat in India alleen seks of cinema betekenen, waarmee hij ook verklaart waarom elke dag 13 miljoen Indiërs bioscoopwaarts trekken. "Alleen parlementaire debatten en elkaar schofferende politici zijn nog leuker."

    De stille buik van de bunker is een negatie van de oorverdovende realiteit erbuiten. Dik rood tapijt leidt naar de stalles- en family circle-plaatsen beneden in de zaal, een spiegelglazen trappenhuis met art-decoluchter voert naar het duurdere balkon.

    Kwart over negen. In de zaal is de eerste sigarettenreclame begonnen. Stoere binken, aanstekers en hopen sneeuw, een volstrekt onwezenlijk tafereel, gefilmd in het verre Zwitserland. Van de Alpen gaat het naar een luxueuze badkamer, een oogverblindende dame weet precies welke shampoo haar glanzende zwarte haren verlangen. Na nog een hoesterig-proesterige spot voor keelpastilles en het zichtbare bewijs dat Bharat ('moeder India') de allerbeste motorolie is, gaan de laatste lichten uit.

    Het collectieve dagdromen, zoals psychologe Sudhir Kakar het doorsnee filmbezoek omschrijft, kan voor de vierde en laatste keer vandaag beginnen. Drie uur lang zullen in de buik van de bunker alle wensen in vervulling gaan. Vijanden worden hier moeiteloos verslagen, rivalen wachten dodelijke vernederingen.

    Zoals een mollige Shirley Temple tijdens de depressie van de jaren dertig goed was voor het moreel van de honger lijdende Amerikanen, zo werpt de filmindustrie van Bollywood zich het jongste decennium op als heler van India's nationale wonden. Ze kanaliseert alle angst naar karma en alle frustratie naar een herkenbare zondebok. Het kwaad is geen systeemfalen, maar een individuele aberratie die door de filmheld kan en zal worden overwonnen.

    De manipulatieve, corrupte politicus is een kwaadaardig, onafhankelijk handelend creatuur, de terrorist niet meer dan een misleide jongeling die naar de liefdevolle ouderlijke schoot zal terugkeren. De armen lijden wel honger maar ze hebben hun onderlinge camaraderie, hun innerlijke rijkdom en hun izzat, hun eer. Mezzat of noeste arbeid zal hun magen vullen en hun nachtrust verzekeren, terwijl morgen, immer morgen, alles beter wordt. Marx zou het onderhand vast over opium hebben. India's supersterren leggen het Shirley Temple-effect veeleer uit als een probleem van het publiek. 's Lands allergrootste megaster, Amitabh Bachchan, spreekt over "films voor lafaards", die zelf niet durven vechten maar hun frustratie in het bunkerduister op de almachtige held projecteren. Aan het mannelijke voyeurisme ergert steractrice Karisma Kapoor zich dan weer blauw. "Heimelijk beelden de mannelijke bioscoopbezoekers zich in hoe ze de heldin van de film nemen. Ze hongeren naar een maagd en eisen daarom dat actrices ongetrouwd blijven." Acteur Anupam Kher stoort zich aan lafaards noch voyeurs. "Dit is pure fantasie of film voor ongeletterden," luidt zijn analyse. "Je kunt van een koelie niet verwachten dat hij zich interesseert voor de fijne nuances van de menselijke natuur."

    De collectieve dagdroom begint in een slaapkamer, met een worstelscène tussen een oudere en een jongere vrouw. Luttele seconden tumult verglijden tot een sentimentele verzoening, het dagboek dat de inzet vormde van de strijd gaat nu zusterlijk open. Geheime liefdes worden, indien geopenbaard, moederlijk aanvaard. "But, daddy then", vraagt de bloedmooie deerne nog bezorgd, maar ze blijft alleen in de bedstede achter.

    Vervolg op de volgende paginaVervolg van de vorige pagina

    Als de zingende schone vervolgens met obscene heupbewegingen een nochtans kuise striptease-met-handdoek ten beste geeft, begint de hele zaal te fluiten. Het schelle geluid gaat, ongetwijfeld heerlijke minuten later, nog crescendo. De deerne duikt een zwembad in, mannenharten anticiperen op de wondere kracht van water. Op zijn zeldzame vermogen vooral, om een nuffig katoenen kleed ogenblikkelijk te reduceren tot een transparante tweede huid. Borsthoog zoemt de gretige camera in.

    Na een ochtendwasbeurt die de hele dag had moeten duren, vertrekt de jonge schone met vaders permissie naar Zwitserland, de sigarettenrokers achterna. Ze schudt haar vriendinnen-cum-chaperones af en laat zich gepast pruilerig redden door de held met de zwoele mond en de geile ogen. Na nog een zwembadfestijn en minstens een dozijn kostuumwissels, eindigt het dol dansende duo dronken in bed.

    "We hebben het gedaan," houdt de ietwat corpulente Casanova de nog slaapdronken beauty de volgende ochtend voor. Duistere publiekskreten overstemmen het hartverscheurende gesnik op het scherm. "Indiase jongens" - de mannenstem breekt van emoties - "doen zoiets toch niet?" Wild gaat de zaal tekeer.

    Feministische schrijfsters zoals Nikhat Kazmi maken zich in Ire of the Soul en The dream merchants of Bollywood fenomenaal druk over "de antieke ideeën die Bollywood over vrouwen en seksualiteit propageert". Ze hekelt de heilige maagdelijkheid en de dubbele moraal die wil dat vampen bovenmenselijk aantrekkelijk en dus ontrouwwaardig zijn, maar pestlijders lijken als ze zich opwerpen als huwelijkskandidaten. Nog woester wordt ze van de vele films over opgeleide vrouwen die na de nestbouw alle carrièredromen vergeten en voortaan voldoening halen uit het bakken van chapati's voor een echtgenoot die steevast op zich laat wachten.

    De bunkerbevolking heeft geen boodschap aan Kazmi's bezwaren. De borsten van actrice Kajol en de vraag of acteur Shahrukh Khan haar in het eerste dan wel het tweede deel van de film voor het eerst zedig kust, eisen al hun aandacht op. "Formidabel, man," zegt Ravi (22) tijdens de pauze. "We hebben de film al elf keer gezien en krijgen er nooit genoeg van." Zijn vrienden knikken trots. "Een flinke investering, ja, maar die joekels..."

    Culturen onderscheiden zich door de manier waarop ze orde scheppen in chaos en die oefening vervolgens legitimeren. In India is geen principe heiliger dan het hiërarchische denken. De trottoirbewoners van Bombay Central kunnen zich geen kaartjes voor de Maratha Mandir veroorloven, terwijl yups die bunkerbioscoop als vulgair beschouwen en dus te mijden. "Het is heel eenvoudig," legt Air India-steward Krishan uit. "Het oosten van de stad behoort het lompenproletariaat toe, het westen de yups. Bioscopen met Indiase namen zijn out, die met westerse namen, zoals Metro of Novelty, zijn hot. Maratha Mandir is daarom dubbel not done." Zijn balkontickets mogen even duur zijn als stalleskaartjes in de Novelty, hot is hot en out blijft out.

    Achter de balie van ons hotel denken ze er niet anders over. "Een goedkopere bioscoop in de buurt?" Een blik vol afgrijzen. "Daar wilt u niet heen, mevrouw, er is geen airconditioning en de crowd, de crowd is zo cheap." De receptionist doorbreekt het taboe alleen na eindeloos aandringen. New Shirin, een naam als een vloek.

    Art-decoluchters, spiegelglazen trappenhuizen en tapijt als stug gras ontbreken in deze aftandse bioscoop helemaal, maar je kunt er al voor tien frank naar de film. De zaal zelf heeft veel weg van een vliegveld. Over de hele lengte hangen keurige rijen monsterventilatoren, driftige propellers van eeuwig aan de grond gehouden toestellen.

    De haardrogerhitte valt mee, de crowd ook, op een enkeling drie stoelen verder na. Of bedoelt die helemaal niets met zijn verdacht repetitieve bewegingen ter hoogte van de broeksriem?

    Indiërs mogen dan pathetisch particulier zijn over de bioscoop die bij hun status past, de films die ze er gaan bekijken lijken haast doorslagen van elkaar. Hoewel Bollywood-bonzen zweren dat geen enkele prent héél India bekoort - de metropolen eisen ingewikkelde komedies terwijl het binnenland bij slechte geweldfilms is blijven steken - stelde filmcriticus M.G. Mahesh de Tien Geboden van de Bollywood-film op.

    1. Films hebben maar één held en één heldin. Overtollige exemplaren sterven voor de pauze of voegen zich bij het Rode Kruis in Zwitserland. 2. Helden bekampen snoodaards. 3. Helden zijn sneller, zelfs per ossenwagen of te voet. 4. Helden schieten raak, vallen nooit zonder kogels. 5. Snoodaards missen, behalve in melodrama's. 6. Gevechten vinden plaats in de nabijheid van kruiken, marktkramen of glazen flessen. 7. Helden en snoodaards zijn symbolen van mannelijke kracht, gemeten in termen van wat ze voor vrouwen kunnen doen (redden en beschermen), of wat ze hen kunnen aandoen (verkrachten en vermoorden). 8. Zusters van helden trouwen met hun beste vrienden, tenzij ze in de eerste anderhalve minuut van de film worden verkracht en zelfmoord moeten plegen. 9. Zang- en dansnummers volgen elkaar met een interval van twintig minuten op. 10. Films over herenigde broers bevatten een jeugdlied dat wordt gezongen door de broers zelf, hun blinde moeder die zo het zicht herwint, of door de kat of hond des huizes. "Het merkwaardige", merkt Mahesh op, "is dat deze lui die liedjes na twintig jaar nog kennen, terwijl de kijker ze zich na twee minuten al niet meer herinnert."

    India gaat gebukt onder het gewicht van de geschiedenis, zelfs Bollywood mag zich haast een honderdjarige noemen. Nauwelijks zes maanden nadat de gebroeders Lumière in Parijs hun uitvinding gedemonstreerd hebben, strijkt hun assistent Marius Sestier, op weg naar Australië, begin juli 1896 in de Britse kolonie neer. In het Bombayse, voor Europeanen gereserveerde Watson's Hotel, worden een week lang dagelijks vier voorstellingen georganiseerd. Het gigantische succes noopt de Cinématographe tot verhuizen naar het duizend zitjes tellende Novelty-theater, waar tot midden augustus twee vertoningen per dag uitverkocht zijn.

    Film zal big bizniz worden, de eerste projectoren komen al na een paar maanden in India aan. In tenten en andere geïmproviseerde ruimten vertonen ondernemende zakenlui elke film waar ze de hand op kunnen leggen, terwijl vooruitziende heerschappen als Abdullally Essoofally met een mobiele bioscoop het hele land afschuimen.

    Het is dat rondreizende wonder dat fotograaf Save Dada er in 1898 toe aanzet om in Londen een camera te kopen en korte films te maken over worstelaars en vechtende apen. Voor 21 guinea wordt de Indiase film geboren.

    De eerste echte speelfilm, een theaterstuk op filmrol, gaat in 1912 in première. Hoewel een advertentie in The Times of India bluft dat "de helft van Bombay Pundalik al heeft gezien en de andere helft moet komen nu hij nog draait", wordt de prent een catastrofale flop.

    Fotograaf, schilder, magicus en toneelschrijver D.G. Phalke zal het eerste succes op zijn conto mogen schrijven, maar het draaien van Raja Harishchadra - een mythologisch verhaal uit het Mahabharata-epos - wordt een ware lijdensweg. Niet alleen vindt Phalke nauwelijks centen en blijkt de Britse filmapparatuur niet bestand tegen de Bombayse vochtige hitte, ook het sociale stigma dat de film van het theater heeft geërfd speelt hem parten. Alleen prostituees reageren op zijn talloze casting-advertenties, maar ook zij willen - uit vrees voor ziektes - uiteindelijk niet voor de camera. Phalke ziet zich ten slotte genoodzaakt een slanke kok als actrice in te huren, een man met een zachtmoedig, fijnbesneden gezicht.

    Buitenlandse vrouwen worden India's eerste filmsterren, anglo-Indiase dames vormen de tweede generatie. Maar wie kon ooit vermoeden dat het eerste vrouwelijke filmnaakt al in 1921 zou opduiken? Toegegeven, de pas opgerichte censuurcommissie werkte toen tijdelijk niet en zelfs zeventig jaar later blijven blote billen en borsten rariteiten. Raja Harishchandra wordt in Bombay een kaskraker, maar in kleinere steden flopt de film. Een kwestie van marketing. Als het publiek maar twee anna betaalt voor een zes uren durend theaterstuk, waarom zouden ze dan drie anna veil hebben voor een film van nog geen uur? Eenmaal Raja Harishchandra wordt aangekondigd als 57.000 foto's en twee mijl film voor slechts drie anna, is het succes verzekerd.

    Bijna een eeuw later zal de kijker even gulzig veel waar voor zijn geld blijven eisen. "Heel wat films zijn eigenlijk langdradig," merkt de gevierde actrice Karishma Kapoor met een zucht op. "Maar met minder dan drie uur film neemt geen mens in dit land genoegen."

    In de jaren twintig en dertig beleeft de filmindustrie een astronomische groei. Het studiosysteem maakt opgang en als in 1931 de eerste geluidsfilm wordt gemaakt, verschaft de industrie al 65.000 mensen werkgelegenheid. Ardeshir Irani's Alam Ara wordt net zoals Phalkes Raja een waar huzarenstukje. Acteurs en actrices zijn alleen schreeuwend hoorbaar, opnamen moeten 's nachts gebeuren want de studio ligt te dicht bij de spoorweg. De camera's worden zelfs in dekens ingepakt om hun storende gesnor te smoren.

    Het succes van de eerste talkie is ronduit verpletterend: de première van Alam Ara veroorzaakt zelfs rellen omdat nog geen kwart van de gegadigden een ticket weet te bemachtigen en de kaartjes voor de hele volgende maand al zijn uitverkocht.

    De introductie van de klank verleent de Indiase film zijn definitieve structuur. De komst van de kleurenfilm, een jaar later, brengt daar geen verandering in. Voortaan zullen Indiase films er als lawines van zang- en dansnummers uitzien, aaneengeregen met een allereenvoudigst verhaaltje.

    Anno 1998 worden in India dagelijks twee films gemaakt, een ongeëvenaarde prestatie. Bollywood is jaarlijks goed voor zo'n 200 stuks, de rest komt uit Karnataka, Kerala, Tamil Nadu, Andra Pradesh en West-Bengalen. Ironisch genoeg bereiken Bollywoods zogenaamde formulefilms het Westen nauwelijks, terwijl successen als Salaam Bombay of Mississippi Masala in India zelf volstrekt onbekend blijken. Art movies, zoals deze van zang- en dansscènes gespeende films worden genoemd, maken nog geen twee procent uit van 's lands totale filmproductie.

    "Ach, dat hoeft niet te verbazen," legt art movie-regisseur Kalpana Lakshmi uit, "de commerciële Amerikaanse films kunnen nauwelijks tien procent van de filmmarkt veroveren en voor de alternatieve Indiase film vind je helemaal geen distributeurs. Eigenlijk zou de regering moeten ingrijpen en in de vier grootste steden kleine zalen bouwen, zodat een film die niet steeds duizend kijkers per voorstelling lokt niet bij voorbaat wordt afgeschreven. Dat zou ook Bollywood ten goede komen: precies door de enorme bloedarmoede blijft de middenklasse het jongste decennium weg uit de cinema's. Logisch ook, westerlingen die de filmsets van Bollywood zien, lachen zich verrot om zoveel amateurisme. Scenario's zijn een onbekend fenomeen, dialogen worden voor de camera verzonnen."



    01-12-1998 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:ZUID-AZIE
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.India - De sterfelijkheid van helden - Bollywood 2
    In deel 2 van de Bollywood-reportage ontmoeten we wannabes die hun heldenhoop verpletterd zagen onder het gewicht van jaren vruchteloos wachten. We laten ons de tien geboden van de Bollywood-held verklappen, bewonderen de kartonnen standbeelden van Filmcity en trotseren snauwende regisseurs en snoeverigere uitvinders van minirokken. Van supersterren leren we wat wachten in de ongenadige middagzon is, terwijl de man die een Indiaas Diana-effect sorteerde en het overleefde, ons overtuigt van de beperkingen van hairweaving.

    Anyone can make it in Bollywood. That's what keeps us suckers coming." Woorden van een wannabe, als dialoogflarden uit een slechte film. Een nooit gemaakte film vooral, zelfs na vijf jaar rondhangen in Bollywood is er voor Krishan geen contract in zicht. Hij wordt zesentwintig, naar eigen zeggen oud en buikig, "bejaard genoeg om vorige maand een baan aan te nemen als steward bij Air India".

    Krishans hoop raakte verpletterd onder het gewicht van jaren vergeefs wachten, en meer nog onder dat van de honderd vijftig à tweehonderd nieuwe, veelal goed opgeleide middenklasse-wannabes die Bollywood wekelijks bestormen. Hij heeft zich jarenlang vastgeklampt aan het levensverhaal van ene Sudra Chandran, een eenbenige die het tot danskoningin schopte, maar nu heeft ook dat wonder zijn magie verloren.

    Krishan baalt van het hondenleven dat wannabes leiden. Van de krappe hotelkamers of peperdure flats waarin ze vaak met zijn vijven samenhokken wordt hij claustrofobisch, van de dagelijkse discipline ronduit misantropisch. Ochtendsessies in de fitnessclub gaan vooraf aan middagen in de dansacademie en aan nachtelijk pronken in de hottest discotheken, hopend op de ultieme ontdekking.

    "Toegegeven, vrouwen hebben het nog moeilijker: ze zijn onvrij en staan onder immense druk. Inwonende moeders in de rol van onfeilbare kuisheidsgordels verhinderen wilde wannabe-jaren en mislukking resulteert in deportatie naar het binnenland. Het zal je dan ook niet verbazen dat het door de meisjes is dat het wannabe-hotel Seaside zijn bijnaam Suicide verdiende."

    Krishan schreef in dat etablissement het testament van zijn jeugd, tien geboden alweer, niet die van de Bollywood-film maar van zijn helden. 1. Bollywoods wegen zijn ondoorgrondelijk. Het enige verschil tussen een held en een mislukkeling is geluk. 2. Debuteren is het monopolie van de jeugd: heldinnen hoeven niet ouder te zijn dan zestien, helden wachten beter tot hun twintigste. 3. Twee op de drie helden hebben verwanten in de filmindustrie, de rest zijn strugglers. 4. Strugglers behoeven peetvaders. 5. Familiefortuinen zijn ook handig. 6. Vrouwen reïncarneren alleen tot heldinnen nadat ze langs de canapé van de regisseur of producer zijn gepasseerd, de zogenaamde casting couch. 7. Helden zijn rijzig en blank, kenmerken waarin alleen de noordelijke deelstaten Punjab en Haryana grossieren. Zuiderlingen, klein, donker en besnord, kunnen zich de verplaatsing besparen. Ze mogen wel hun gracieuze, schitterend dansende zusters sturen. 8. Eenmaal een held, altijd een held. 9. Snoodaards blijven snoodaards, voor figuranten is er helemaal geen heldenhoop. 10. Helden krijgen maar één kans, zelfs in bioscopen wordt rekening gehouden met het zapgedrag van de kijkers.

    Now anyone can make it in Bollywood. De minister zei het, bij de erkenning vorige maand van de filmindustrie als reguliere bedrijfstak, heel nadrukkelijk. Dat film een respectabele branche was geworden, leek hem zo heuglijk dat hij de champagne persoonlijk ontkurkte.

    De banners - zoals de een- of tweemanskantoren van producers en regisseurs heten die het studiosysteem sinds de jaren vijftig vervingen door een freelancesysteem - konden op belastingverlaging rekenen, oreerde hij. Aan het tijdperk van de exuberante heffingen - 75 tot 164 procent -, geheven door de deelstaatautoriteiten was een einde gekomen.

    Bedrijven krijgen bovendien bankleningen. Zou Bollywood dan niet meer grotendeels zijn aangewezen op de centen van de woekeraars, het zwart geld van de industriëlen en de giften uit de onderwereld? Zouden films voortaan zonder onderbreking kunnen worden gedraaid en gebedel om centen, met het eerste kwartier van de film als belofte van een formidabel eindresultaat, tot het verleden gaan behoren? Zouden helden en heldinnen niet langer in tien films tegelijk moeten acteren, omdat ze nooit zeker zijn dat een productie wordt afgewerkt en dat ze hun centen zien?

    Scepsis alom. "Hoe aanvaardbaar zijn filmrollen als onderpand?", vroeg een journaliste in India Today zich meteen af, en de statistieken zijn al even ontnuchterend. Slechts een op de vijf Bollywood-films wordt een succes, vijftien procent wordt nooit afgemaakt, een even groot aantal vindt geen distributeur. Risky bizniz, dus, houden bankdirecteuren daar wel van?

    Filmcity, de buitenwijken van Mumbai. Poorten met norse, flink bewapende agenten beschutten dit dromenpaleis tegen de buitenwereld. Een smalle asfaltweg doorklieft een weids, glooiend landschap en voert voorbij filmsets met kartonnen standbeelden. Figuranten in epoquekostuums smelten langzame uren lang, tempels die er van ver robuust en millenniumoud uitzien, blijken gipsen wangedrochten.

    Hier worden afwisselend om stilte en om zakdoeken schreeuwende regisseurs als goden bejegend. Gebulder sorteert geen gefronste wenkbrauwen maar al dan niet verbale uitingen van onderdanigheid. Natuurlijk, sir (buiging), meteen, sir (nu met knipmesallure), sorry, sir, sorry, (aarzelende stappen, geheel naar af).

    Hoe vaak moet hij het nog uitleggen? De vadsige vijftiger fulmineert, de hartaanval nabij. Passie wil hij zien, geen honds gehuppel dat zelfs in de ogen van de geilste kijker geen sex-appeal heeft. En doe in godsnaam wat aan dat kapsel, we hebben niet de hele dag.

    Buiten Filmcity, in de parken, vijfsterrenhotels en exclusieve golfclubs van Mumbai, die steeds vaker als filmlocatie doubleren, hebben sets poreuze grenzen, afgedwongen door nietsontziende, allesziende veiligheidsagenten. Rake klappen scheppen afstand, notitieboekjes met gretig klaargehouden pennen smakken tegen de grond. Moeders beloven het nageslacht ijsjes in ruil voor een prompte aftocht, oudere broers leiden onwillige oma's bruusk weg van het tumult. Jongemannen genieten. Van het mepgevaar nog meer dan van de sterren in de verte.

    Slecht betaalde technici grinniken om de welkome verstrooiing, seconden later worden ze opgeschrikt door de zoveelste, loeiharde herneming van het dansnummer. Figuranten in mini-jurken vegen stromen zweet weg en trotseren andermaal de wetten van de zwaartekracht. Volle dijen openbaren zich in viesbruine nylons maar bij een voorspelbaar 'Cut!' bevriezen de dames luttele seconden later alweer.

    Vijf jaar geleden zouden ze zich hier, in het Priyadarshini Park in een betere wijk van Mumbai, niet zo Indiaas-onzedig hebben vertoond. Die aardverschuiving, waar miljoenen Indiërs tot op heden dankbaar voor zijn, schrijft de nichterige modeontwerper Manish Malhotra (29) op zijn conto.

    De door hem voor de film Rangeela ('95) in kort, meisjesachtig textiel gestoken heldin Urmillah werd prompt gekatapulteerd tot India's nieuwste seksbom. Malhotra zelf kaapte de prestigieuze Filmfare-prijs voor de beste kostuums weg en kleermakers in alle uithoeken van India kregen bestellingen voor de Rangeela-look. "De babydoll is sindsdien helemaal in. Sober is sexy, geen mens wil nog heldinnen in kitscherige, overdone kleren."

    Malhotra zit zeven jaar in het vak en noemt zich onbeschroomd de superstar van achter het witte doek. "Ik heb maar twee stelregels: 1. neen bestaat niet. 2. tijd ook niet." Zijn collega's mogen hem dankbaar zijn, vervolgt het gewezen fotomodel in trainingsbroek, hij heeft ze immers aanzien gegeven. "Toegegeven, het blijft moeilijk werken in Bollywood. Het concept van costume directors, die alle acteurs van een film een plunje aanmeten en ook een zeg hebben over de make-up en de sieraden, bestaat hier niet. Ik ontwerp het kostuum voor de heldin die mijn vaste klant is, wat de rest op de set draagt, is niet mijn bevoegdheid."

    Aan vaste klanten heeft hij evenwel geen gebrek. Madhuri Dixit, Manisha Koirala, Kajol, Urmilla, Neelam en tal van andere topactrices willen alleen nog Malhotra's creaties aan en eerder deze maand opende zijn peperdure boetiek Rêverie haar deuren.

    "Sterren, moeilijke mensen?" Malhotra vindt van niet. Hij zegt dat de nachtelijke grillen en de vreselijke ochtendbuien van actrice Sri Devi vijf jaar lang een goede leerschool zijn geweest en dat hij nu vooral weet wanneer hij zijn mond moet houden. "Eerlijkheid is evenwel essentieel, schoonheid verdraagt geen taboes. Heldinnen vallen steeds vaker voor westerse creaties maar niet zelden zijn die ongeschikt voor hen. Zoals onze erotische tempels in Khajuraho laten vermoeden, hebben Indiase vrouwen ronde vormen, brede heupen, wespentailles en vooral D-cups. Zoiets vergt aanpassingen."

    Indien de kleren de vrouw maken, dan hun makers nog meer. Malhotra beroemt zich erop persoonlijk verantwoordelijk te zijn voor het gigantische succes van Karisma Kapoor, de tweeëntwintigjarige schoonheid wier overgrootvader ook al steracteur was. "Na haar eerste kaskraker stonden zelfs de verslaggevers van Star Plus-tv op mijn stoep. Of ik haar goddelijke look had ontworpen?" Snoeverig noemt hij haar zijn beste vriendin en een afspraak voor ons regelen lijkt hem geen enkel probleem.

    Met kinderlijke trots meldt hij de volgende dag dat de vrouw die zopas tot beste actrice van India in 1998 is uitgeroepen, ons die middag op de set wil ontvangen. Of we vooral op tijd willen gaan, Kapoor houdt niet van wachten.

    Ze blijkt anderen wel masochistische neigingen toe te schrijven, of doet de aanblik van een buitenlandse in een jurk vol transpiratievlekken haar status van superster eer aan? Ongenadige middaguren verglijden moeizaam. Hoofdpijn bij makkelijk vijftig graden. Kapoor bevindt zich op nog geen twee meter afstand, maar in een andere wereld. In de vrachtwagengrote VIP-lounge, de koelafdeling van dit dromenwarenhuis. Lunchend, keuvelend, giechelend.

    Enige aandrang levert de hoopgevende mededeling 'Nog tien minuten' op. "Maar je moet weten," lacht de technicus die de toegang tot het heiligdom bewaakt, "dat tien minuten in India makkelijk een uur kunnen duren." Meer mineraalwater, minder hoop. Opstandigheid eerder. Malhotra's beste vriendin mag in India tot de hottest five behoren, in Europa kent geen hond haar. Het gezicht van de technicus betrekt, de truc lukt: hij klopt op de deur. "Ach, helemaal vergeten," klinkt het koket. "Natuurlijk, laat ze binnen."

    Lacherige heren en dames vertrekken, het interieur als van een reuzenlimousine wordt een stuk kaler. Hersenen herleven in de goddelijke koelte. "Het seksisme van Bollywood?" De groenogige schone in een roze-met-bleekblauwe Malhotra-babydoll produceert een kunstmatig lachje. Te veel lipstick, moppert ze tegen de verschrikte grimeuse, die prompt ook nog achter de cola voor de gasten aan moet.

    Ze kan het ook niet helpen, zegt ze ten slotte, die eeuwige genderongelijkheid. Ronduit oneerlijk is het, dat Demi Moore drie kinderen hebben mag en Julia Roberts een echtgenoot, terwijl zijzelf als tiener alle partijtjes miste wegens opnamen en ook nog ongetrouwd zal blijven tot ze Bollywood vaarwel zegt. Begrijp deze heldin in onderhand veertig films niet verkeerd: ze is zelf een career girl. Maar Indian emotion is Indian emotion. Eeuwig en amen.

    Stilte. Dat ze gewoon haar werk doet, zegt Karisma Kapoor uiteindelijk haast verontschuldigend. Ze denkt er vooral niet te veel over na. "Of het ooit beter wordt? Praat met de regisseurs, de producers, die moeten het seksisme aanpakken. I can't fight for stuff like that."

    Journalisten weer het hete fornuis insturen voor ze hun cola op hebben, dat zouden heren als Anupam Kher of Ranesh Oberoy nooit doen. Zij hebben juist eeuwig tijd. Character actors noemen ze zichzelf, afgewezen helden eigenlijk, die elk in meer dan 250 films snoodaards, bankdirecteuren, vaders en onderhand zelfs grootvaders vertolkten.

    Aan talent ontbrak het Kher en Oberoy niet, ze hebben allebei - en dat is in filmistan een zeldzaamheid - zelfs een acteuropleiding genoten. Geldnood, een wachtende vrouw en kroost dwongen hen om Krishans gebod 'eerst geen held nooit een held' te vergeten.

    "Filmsets zijn als bruiloften," lacht Oberoy, "er is slechts plaats voor één bruidspaar. Je zou ons de naaste familieleden kunnen noemen." En zelfs het feit dat Kher in een tv-quiz vorige week nog werd genoemd als de 'beroemdste kaalhoofdige Indiër', met Mahatma Gandhi als schamele tweede, verandert daar weinig aan.

    Eigenlijk wilden de heren helemaal geen helden worden, weten ze nu. Helden zijn, een enkele uitzondering daargelaten, eendagsvliegen. Tweede violen gaan langer mee. En het gaat sowieso de foute kant op met Bollywood. "De heldinnen," legt Oberoy uit, "worden almaar jonger - er duiken zelfs vijftienjarigen op - terwijl de helden op hun vijftigste nog achter een schone aanhuppen. En ondertussen blijft het vreselijk moeilijk om geld te vinden voor zelfs een enkele film over een weduwe die hertrouwt."

    Vertolkers van bijrollen verdienen slechts een fractie van het fortuin dat helden en heldinnen wegkapen - vaak is hun gage goed voor twee derde van het totale budget - maar financieel zitten beide heren toch op rozen. Oberoy zwetst breedsprakig over de kwaliteit van het leven en de vele uren die hij nu tuinierend op zijn landgoed doorbrengt. "Zie je, op een dag probeerde ik mijn zestienjarige zoon voor te stellen aan superster Dilip Kumar. De jongen vroeg doodleuk wie dat was." De relativiteit van de roem, zowaar, sindsdien hoeft Oberoy niet meer zo nodig voor de schijnwerpers.

    Oberoy Junior wist misschien niet wie Dilip Kumar was, maar Amitabh Bachchan, de man die een Diana-effect waard bleek en het ook nog overleefde, kent hij beslist. "Rajesh Khanna ontving brieven die zijn vrouwelijke fans in hun eigen bloed hadden geschreven," schrijft BD Garga in het boek So Many Cinemas, "en een enkel meisje trouwde zelfs met zijn foto, maar India besefte pas echt wat megasterren waren toen Amitabh Bachchan in de jaren zeventig als ultieme angry young man op het witte doek verscheen. Niets zou ooit nog hetzelfde zijn."

    Hijzelf vooral niet. Anno 1998 ziet Amitabh Bachchan er niet uit, ondanks een ongetwijfeld prijzige hairweave en een laag oranje plamuur waaraan ter hoogte van het voorhoofd onophoudelijk wordt gewerkt. Een oudere jongere zouden Koot en Bie hem noemen, een vijftiger met jeugdpukkels.

    Bachchan, het moet gezegd, is een bijzonder welopgevoed heerschap, de beminnelijkheid en de bescheidenheid zelve. "Een superster, ik? Ik weet niet waar u uw informatie haalt." Hij zegt het zuinigjes, met een Oxford-Engels accent.

    Het ongeval tijdens de opnamen van de film Coolie, eind jaren tachtig, toen inwendige kneuzingen voor zijn leven deden vrezen? Bachchan herinnert het zich maar al te best. Het hele land heeft toen voor hem gebeden. Kranten brachten speciale bijlagen uit, radio- en tv-zenders berichtten onophoudelijk over de evolutie van zijn comateuze toestand. Ontroerend vond Bachchan dat, ontzettend ontroerend. En hij zal zijn landgenoten zijn hele leven dankbaar blijven. Op die ene na misschien, die Sashi Taroor, die er een kwetsend boek over moest schrijven. Show Business, een ware giller over een overspelige, comateuze mannetjesputter. Bachchan begrijpt niet waarom het niet verboden werd en vergeet liever helemaal dat het ook nog werd verfilmd.

    Zelfs na zijn herstel zou Bachchan nog vijf jaar van de Bollywood-filmsets wegblijven. Achteraf gezien vindt hij dat hij eerder had moeten terugkeren maar het publiek oordeelt dat hij beter helemaal had kunnen wegblijven. De drie films die hij sindsdien maakte, werden dramatische flops. "Ik vind zijn comeback zo triest," had wannabe Krishan over hem gezegd, "niet om hemzelf, maar om wat hij doet met mijn jeugddromen."

    Toegegeven, Bachchan heeft het wel in een andere branche geprobeerd: een paar jaar geleden organiseerde hij in Bangalore de Miss World-verkiezingen, maar een zelfmoordenaar bij een bushalte en feministes die dreigden zichzelf op te blazen, overschaduwden het evenement. "Die zelfverbranding was een louter politiek gemotiveerde daad," meent Bachchan. "Twee dagen later werd in datzelfde Bangalore een lingeriewedstrijd georganiseerd, en daar kraaide geen haan naar. Dat is toch link, niet? Geef mij dan maar Bollywood."

    Denkt hij er onderhand niet aan een ander soort rollen aan te nemen? De Indiase filmbladen poneren al een paar jaar dat ook filmhelden sterfelijk zijn en grootvaderrollen best een grote uitdaging. Bachchan snuift. De held in hem is nog springlevend. "John Wayne," legt hij na een lange stilte uit, "is in zijn hele filmcarrière toch ook nooit van zijn paard gekomen?"


    01-12-1998 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:ZUID-AZIE
    17-10-1998
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Indonesië - Ansichtkaarten van de Kris Mon
    Medan, de hoofdstad van het Indonesische eiland Sumatra. Een eiland als een kolos, een kathedraal waarin je, overweldigd, meteen gaat zitten, meent de Nederlandse reisverhalenschrijver Kees Ruys. In elk geval het vierde grootste stuk land dat op zee ronddobbert, na Groenland, Nieuw-Guinea en Borneo. En subtropisch ook, (in)palmend, paradijselijk zelfs, toch op het eerste gezicht.

    "Je ziet de crisis niet." Berliana zegt het tijdens de rit naar het hotel met een zekere spijt in haar stem. Villa's met keurige gazons flitsen voorbij, vaders vervoeren gezinnen achter op hun bromfietsen. Vandaag zoals altijd. Dat de mensen nog steeds glimlachen, hoorde Berliana toeristen zonet op de luchthaven nog beweren. Zelf had ze wrang gelachen, zich afvragend wat die roodgebakken dikkerds wel verwachtten, en welke reisimpressies ze straks thuis zouden verspreiden.

    Waren hun observeringen zoals hun vakantiekiekjes, waar mogelijk ontdaan van de ontsierende realiteit naast, boven of achter de bezienswaardigheid? Hadden ze de aanhoudende demonstraties van boze boeren dan niet gezien voor het ambtsgebouw van de gouverneur in het centrum van de stad? Waren ze de wanhopige vrouwen en vooral kinderen vergeten die de verkeersagenten de jongste maanden aan de meeste kruispunten hebben vervangen? Niet met opgeheven maar met uitgestoken hand proberen zij andere weggebruikers tot stoppen te bewegen. Vingers klauwen aan autoruiten en stemmen grossieren in smartelijke verhalen, doorgaans straal genegeerd door de passagiers van airconditionede voertuigen.

    Toeristen, mompelt Berliana, merken misschien nog dat de hotels vreemd leeg blijven, waardoor sterrenetablissementen kamers voor een prikje gaan verhuren. Ze vragen zich af waarom ze door zoveel gidsen worden aangeklampt. Maar of ze vermoeden dat tachtig procent van hen nu werkloos is omdat de reizigers afgeschrikt werden door beelden van brandend Jakarta en berichten over meer dan duizend doden en honderden verkrachtingen? Laat staan dat toeristen de prijs kennen van rijst op de markt, of beseffen dat die net als de bakolie drie keer zoveel kost als een jaar geleden. Nog minder zullen ze op de hoogte zijn van de klachten van prostituees, die kampen met grotere concurrentie èn een daling van het klantenaantal. Toeristen bezoeken plaatsen die in albums thuishoren, geen steeds drukker wordende vuilnisbelten, scholen met leeg blijvende schoolbanken of ziekenhuizen waar boeren na overmatig pesticidegebruik verpleegd worden.

    Fabrieksschoorstenen tussen palmen en bungalows. Tanjung Merawa, een industriële voorstad bezuiden Medan. Rapot Tua Situmorang (24) plukt zenuwachtig aan zijn plastic slippers, de geur van zijn in ketting gerookte kruidnagelsigaretten vult de kamer. De keuken eigenlijk, een achterafje met kookstel, via een smalle doorgang verbonden met de vergaderruimte van een lokale vakbond.

    Rapot zegt nooit te hebben gedacht dat het zo zou lopen. Ze waren met zo'n 600, werknemers van het meubelbedrijf Union, die begin augustus dagenlang voor het parlementsgebouw demonstreerden. Voor méér loon en uitvoering van de geldende arbeidswet. Gratis transport en maaltijden voor de werknemers voorziet die, alsook menstruatieverlof en een ziekteverzekering. "Als één man zaten we daar, verenigd door de legitimiteit van onze eisen en de steun die de parlementariërs betuigden. We konden gerust zijn, verzekerden ze, de wet zou worden uitgevoerd."

    Rapot aarzelt, vertelt de rest van het verhaal in horten en stoten. Starend naar een vetvlek op de muur, legt hij uit dat ze zich zo vrij hadden gevoeld, daar op het plein, gelovend dat het einde van het Soeharto-regime tevens het begin was van een democratisch tijdperk waarin ieders rechten gerespecteerd zouden worden. Zoals de studenten, voelden ze zich, die door de hele natie bewonderde jongeren die hun maatschappelijke plicht boven de eigen studieresultaten stellen.

    Maar toen ze op tien augustus naar hun bedrijf terugkeerden, werd een derde van de werknemers van Union prompt ontslagen. Dat hoefde niet definitief te zijn, zei de manager fijntjes. Wie eerlijk was, opbiechtte wie de acties had georganiseerd en of er een illegale groep of vakbond in het spel was, kon zijn of haar baan terugkrijgen. Aanvankelijk had iedereen gezwegen maar vijf lange dagen later werden de volgende vijftig deelnemers aan de demonstraties de laan uitgestuurd.

    "De druk werd onhoudbaar. Eén van mijn vrienden heeft zichzelf toen aangegeven, hij kon de gedachte dat anderen om hem hun werk verloren, niet langer verdragen. Zijn collega werd een dag later verraden. Eigenlijk vond ik dat nog het ergst: het gemak waarmee solidariteit kan worden gebroken."

    Rapot heeft zijn baan onderhand niet teruggekregen, maar een deel van de eisen van de demonstranten is wel ingewilligd. Ze verdienen nu drieëntwintig frank per dag in plaats van vijftien, en er wordt een ziekteverzekering beloofd. "Je moet je haast een martelaar voelen," had Rapots vader geschamperd toen hij het nieuws te horen kreeg. "Een martelaar, of een gek. Wie verkwanselt in tijden als deze zijn baan? Zo duurt het vast nog een eeuwigheid vooraleer je kan trouwen."

    Rapot had zijn onderlip stukgebeten en zoute woorden van spijt gemompeld. De volgende ochtend was hij alweer naar Medan teruggekeerd, naar het huis van een vriend die hem voorlopig onderdak verschaft.

    Ben je zeker?" vraagt Razman, vooraleer hij linksaf slaat, weg van de Transsumatra Highway, richting vuilnisbelt. Een vraag als een berusting, het orgelpunt van een vruchteloos ontmoedigingsdiscours. Dat hij niet voor de normale prijs naar dat soort oorden kon rijden, had Razman die ochtend prompt aangekondigd. De mogelijkheid tot autoschade, fysiek letsel, psychologisch trauma, hij had het allemaal al verrekend in een fiks hoger bedrag.

    Het stoïcisme van de passagier deed Razman volharden. Het leidde tot lijzig vertelde verhalen over een ongeruste echtgenote, die dat betoog elk halfuur persoonlijk kracht bijzette via urgent semafoongepiep op broeksriemhoogte. En tot waarschuwingen over afschuwelijke ziektes, die zich pas maanden later en op hoogst raadselachtige wijze manifesteren, kortom als het al te laat is.

    "Ik voel me niet lekker," probeert Razman nog, als de auto over een breed modderpad de eerste, hoge hopen vuil bereikt, "keurige mensen komen hier niet."

    Vroeger al helemaal niet. Toen bestond het leger recycleerders uit zo'n tweehonderd verschoppelingen. Mannen met drankproblemen, gevangenisverledens of gewelddadige neigingen. En ongehuwde moeders die niet langer de sympathie van de eigen familie genoten en hun kinderen moesten veroordelen tot een kostwinnersbestaan.

    De economische crisis heeft de fatsoensgrens evenwel verlegd: sinds dit voorjaar is het aantal met lange haken op karton, blik en plastic jagende volwassenen en kinderen met minstens de helft toegenomen. Afgedankte constructie-arbeiders wier bouwheren de geldkraan op IMF-bevel dichtgedraaid zagen, ambulante satéverkopers en huisvrouwen die vrezen voor de toekomst van hun studerende kroost, hebben zich bij de oude recycleerders vervoegd.

    "Vroeger", zegt Hartono, terwijl hij zwarte handen aan pezige dijen schoonveegt, "stonden we hier elke ochtend om zes uur met hooguit veertig mensen klaar voor een werkdag van tien uren. Nu zijn dat er makkelijk tachtig, en om onenigheden te vermijden hebben we zelfs een ploegensysteem uitgewerkt. De kinderen komen pas na tweeën, voor de laatste vier uur. Zo kunnen ze 's ochtends nog schoolwaarts. Werken om te studeren, de kris mon(monetaire crisis), ja, vraag het die maar."

    Hartono wijst naar een nieuwkomer, een jongen met een grote zak over de schouder. Vijftien frank per dag verdient Sudino, net genoeg om niet tot de drie miljoen kinderen te hoeven behoren die volgens overheidsschattingen door de crisis van school afmoesten.

    Dat hij met zijn vader komt, zegt Sudino zacht, sinds die als kelner werd ontslagen in een populaire biljarttent in de stad. Wekenlang had het gezin geen raad geweten, tot een verre neef Sudino's vader hierheen meetroonde. "Niet aan de buren vertellen," had zijn moeder hem voorgehouden, "je vader lijdt al genoeg." Ze zei dat ze wou dat ze zelf kon komen, dat het haar immers minder zou raken. Maar wie zou dan voor Sudino's zusje en babybroertje zorgen?

    Sudino begreep het best. Hij had zijn schoolvrienden evenmin ingelicht, hoewel het steeds moeilijker werd om hen na schooltijd prompt van zich af te schudden. Maar voorlopig moest het maar. "We kunnen het schoolgeld anders niet betalen." De 660 frank aan illegaal maar overal aangerekend inschrijvingsgeld niet, het uniform en de maandelijkse som voor boeken evenmin.

    "Vader", zegt Sudino terwijl hij plasticzakken bijeenharkt, "zegt dat anderen het nog veel moeilijker hebben. Dat ze bij de verkeerslichten moeten gaan bedelen. Stel dat je daar herkend wordt. Hier komt tenminste geen kat."

    Als chauffeurs extra betaald moeten worden om vuilnisbelten aan te doen, hoe zouden ze dan reageren op plannen om lichtekooien te bezoeken in havenbuurten als Belawan? "Avondlijke afspraken?" Razman had een bedenkelijk gezicht getrokken. Had gecijferd, alweer. De energieke Safaruddin Siregan, hoofd van Bitra, een ngo die zich met aidspreventie en condoomverspreiding onledig houdt, redde de situatie. "Prostituees bezoeken lukt niet zonder geld," had hij voorzichtig geopperd, "maar als u wilt kunnen we een afspraak maken. Dik drie kwartier ver is het, maar we brengen je wel."

    Betalend bij de hoeren, het idee zou de hele rit naar Belawan voor enige opwinding zorgen, een gevoel dat nog werd versterkt door de rituelen die aan de ontmoeting zelf voorafgingen.

    Indonesische lichtekooiklanten laten zich vooral niet kennen. Ze gruwen bij de gedachte dat buurman hun bromfiets zou bespeuren voor een louche bar, of de mogelijkheid dat schoonvader hen in de rosse buurt zou opmerken. Bussen zijn bijgevolg ideaal: immer anonieme schuiten die aanvaardbaar neutrale plekken als postkantoren als eindhaltes hebben.

    De hele plaatselijke economie is op die vrees voor gezichtsverlies afgesteld. Voor het postkantoor baat de vrouw van een beruchte pooier een noedelstalletje uit, ernaast schenkt een straatventer glazen potentieverhogende bandrek ofte mister ginseng en op straat wachten jongemannen met bromfietsen voor de ultieme rit. Een tochtje van nauwelijks driehonderd meter, tot aan een tolkantoor annex legerpost, waar drie frank entree moet worden betaald. "Veiligheidsgeld", fluistert Safaruddin, "de garantie dat je niets overkomt in de illegale bordelen en dancings erachter."

    Terwijl de plaatselijke varianten van Willy Sommers en James Last strijden om de eer als eerste de trommelvliezen van klanten te laten scheuren, lopen jonge vrouwen in sweatshirts en jeans af en aan in het smalle straatje voorbij de controlepost. In donkere zaaltjes dansen ze met klanten, ter voorbereiding op een kort verblijf in een hok van twee vierkante meter.

    Het zal evenwel een vol uur duren vooraleer Safarruddins assistent met onze twee slachtoffers komt opdagen. Tengere twintigers zijn het, wier landelijke afkomst schuilgaat onder een laag crème als gesmolten chocolade en onder het beslist nog bedenkelijker levensmotto ik rook, dus ik besta. Voor zestig frank doen het ze het in deze crisistijden. Neuken dan, praten is duurder. Dat moet wel negentig frank kosten, en van geestdrift zal geen sprake zijn.

    Dat ze eenentwintig is, vertelt Santi, en sinds juli hier werkt. Geen crisishoer nochtans, niet een van de duizenden Indonesische vrouwen die hun eer aan de IMF-leningen en de bankroete banken verloren. Santi staat al tien jaar in het vak, eerst in Bandung, en later in een andere Javaanse stad. Ze vertelt haar levensverhaal als betrof het een sprookje. Een over giftige drankjes, schone slaapsters en maagdelijkheid ingelost voor fortuinen op een nachtkastje. Een verhaal ook, over centen achtergelaten door mindere prinsen die met de noorderzon vertrokken. Vies geld eigenlijk, dat prompt aan een weeshuis werd weggeschonken.

    Ze had wel vaker heimwee, Santi, naar haar geboortestreek Aceh. En ze bleef ook dromen, over een huwelijk en lang en gelukkig leven.

    Maar voorlopig werkt ze en het valt niet mee. Sinds onverlaten op de weg van Medan naar Belawan verscheidene bordelen openden, komen er steeds minder klanten naar de steeg. "Budi Baru Hotel, Hotel Marcel, Pardede Hotel en zo zijn er nog wel meer nieuwe etablissementen op twee haltes van het postkantoor. Vergaarbakken vol kris mon-vrouwen. Kun je rekenen hoeveel dat scheelt."

    Santi wordt er moedeloos van, van de wetenschap dat clitorissen niet ontkomen aan het marktprincipe van vraag en aanbod. Verdiende ze vroeger aardig met vijf klanten per avond, nu houdt ze nauwelijks een cent over.

    "Het ergste zijn de nieuwe meisjes, ook hier in de steeg," valt Yani haar bij. Ze zit -meegelokt met de belofte op werk als dienster in een restaurant- zelf nog maar een jaar in het vak maar voelt zich een oudgediende. "De nieuwe zijn tot alles bereid. Ze doen het probleemloos zonder condooms en vragen zelfs onder de marktprijs. Vaak zijn ze piepjong, die krengen, en snoepen ze onze beste klanten af."

    Graha Helvetia, Golf and Real Estate. Discover the true Indonesia. Het metershoge reclameschilderij schetst een idyllisch universum vol blozende, goed doorvoede lieden, met palmen afgezoomde, uitgestrekte gazons en airconditionede villa's met personeelsvertrekken en alle comfort. Een idylle overigens, die een paar meter verder, voorbij de gietijzeren poort die een Europees kasteel waardig zou zijn, ook daadwerkelijk begint, ondanks de stortregen.

    Het reclamebord is opmerkelijk waarheidsgetrouw, vooral ook wat dat laatste - het èchte Indonesië - betreft. Toch dat van Soeharto. Of het straks anders wordt, zullen de verkiezingen van mei moeten uitwijzen. De verwachtingen zijn alvast hooggespannen.

    In Soeharto's Indonesië was golf de sport bij uitstek. Geen sport eigenlijk, meer een beweeglijk soort socializing, voorbehouden aan de elite. De Nederlandse antropologe en schrijfster Lizzy van Leeuwen typeert die klasse als een aquariumsoort, die zich uitsluitend gemotoriseerd voortbeweegt tussen gekoelde huizen, auto's en shoppingcentra. Kortom: tussen veilige oorden waar het risico op besmetting door gewone stervelingen minimaal is.

    Golfterreinen vergden onteigeningen, die voor de oude president evenwel een makkie waren. Weinig meer dan een hoofdknikje, een telefoontje, een minzame glimlach met verwoestend effect. Vanaf de jaren tachtig werden vele duizenden boeren in de hele eilandenarchipel zo met een aalmoes van hun land gegooid; hardnekkige blijvers konden ook nog op een veeleer onaangename ontmoeting rekenen met heren in uniform.

    Het is in het dorp Helvetia, waarvan de restanten zich achter de golfbaan annex villawijk bevinden, niet anders gegaan. Honderd en twee gezinnen werkten er op de tabaksplantage van een Chinese grootgrondbezitter. Tenminste, tot Soeharto's jongste zoon Tommy in '95 zijn zinnen zette op het gebied aan de rand van Medan. Legiman (62) weet nog hoe ze het nieuws in '95 vernamen. Dat ze blij mochten zijn dat ze in hun huizen konden blijven wonen, zei de plantage-eigenaar, en hij had voor mensen als Legiman al een pensioensregeling uitgewerkt. 80.000 roepia zou hij maandelijks ontvangen, sinds de kris mon nog zo'n 250 frank waard. Dat hij tien kinderen had, dat ze toch moesten leven en dat zijn vrouw na dertig jaar poetsen aan ophouden dacht, het had allemaal weinig indruk gemaakt.

    Begin dit jaar hadden ze nog een boze brief ontvangen. "We kregen drie maanden de tijd om onze huizen te verlaten, schreef de militaire bevelhebber van deze regio, want er waren fijne plannen met dit stuk grond. Uitbreiding van de villawijk, dat was, geloof ik, de bedoeling. Maar waar hadden wij dan heen gemoeten? Dat stond er niet in."

    De val van Soeharto, de protesten van studenten, ze waren voor Legiman en Helvetia geen dag te vroeg gekomen. Op een avond in juni werd het dorp zelfs met het bezoek van een degelatie van de universiteit van Medan vereerd. "Enthousiaste jongelui", vindt Legiman, "die ons verzekerden dat we niet zouden moeten vertrekken. Een week later stuurden ze een aantal journalisten hierheen, we haalden de krant. Ongelofelijk gewoon. In juli zijn we dan op het plein voor het parlement gaan demonstreren. Blijven, willen we, en de groentetuinen krijgen die ons beloofd waren."

    Sindsdien heeft ook de Indonesische wetswinkel, de LBH, zich met de zaak bemoeid. Het proces begint binnenkort, de boeren krijgen gratis advocaten en de nieuwe gouverneur van Noord-Sumatra heeft al gegarandeerd dat er "een regeling kan worden getroffen."

    Er klinkt een zeker ongeloof door in Legimans stem, alsof zijn verhaal een al te hoog kikvors-wordt-prins-gehalte heeft om aannemelijk te zijn. Dat ze niet meer op dit soort veranderingen hadden durven hopen, zegt hij nog, "wij niet, maar de mensen die aan de zuidkant van het complex zitten, nog veel minder. Als u de regen niet erg vindt, breng ik u even naar hun velden. Ja, hun velden."

    Die bevinden zich een halve kilometer verder, op de site van wat het pronkstuk had moeten worden van Tommy's golfproject: een reusachtig, luxueus hotel. Wel gepland, maar niet gebouwd - IMF stak daar vorig jaar een stokje voor. "Jaren lang lag deze grond braak," zegt een ietwat oudere vrouw met een getaand gezicht en handen vol kloven. "We hadden het er 's avonds dikwijls over, als we voor onze huizen zaten te praten, te dromen over een beter leven. Maar angst weerhield ons van actie. De militairen. Hoge heren, weet u, hebben hier altijd als absolute vorsten geregeerd. Tot deze zomer, de zomer van de vrijheid. Met zo'n tachtig gezinnen zijn we in augustus aan het ploegen gegaan. Noeste arbeid, maar vermoeidheid had ons nooit eerder zo'n gevoel van geluk bezorgd. Maar kunnen we hier blijven? De verkiezingen zullen het uitwijzen. Moge de Heer ons genadig zijn."

    17-10-1998 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:ZUIDOOST-AZIE
    10-10-1998
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Indonesië - Bruin rot en buitenrokken

    Zij die vroeger als fuifnummers door het leven gingen, begeven zich nog steeds van feestje naar feestje, terwijl de modale Indonesiër nu klem zit tussen de sinds jaren opgestapelde afwas en het niet te voorziene opruimwerk," schreef de vooraanstaande econoom Kwik Kuan Gie vorige week in een vrije tribune op de voorpagina van de Jakarta Post. Die afwas wordt niet gedaan in centraal gelegen oorden als Plaza Indonesia, waar Gucci en Mount Blanc nu crisiskoopjes organiseren, maar in onzalige industriële voorsteden als Tangerang. Of in dorpen als Lembur Sukun, waar wanhoop in geweld ontaardt.

    De vaat wordt gedaan door mannen en vrouwen als Vera, Ida en Upang, die bewonderend naar de voor hervormingen manifesterende studenten op tv kijken, maar zich afvragen welke rol de geschiedenis voor Javaanse dorpelingen als hen heeft weggelegd. Geen rol wellicht. Hoewel, heel zelden, zoals in februari nog, laten ze zich gelden en steken ze het land in brand.

    Tientallen mensen lieten toen het leven, honderden huizen en winkels gingen in vlammen op. Terwijl het volk de afwas van de ongrijpbare heren doet, richt het zijn woede tegen hun al dan niet vermeende, maar alleszins kwetsbare handlangers. "Hier hebben we niets te vrezen," zeggen zenuwachtige Chinese winkeliers in de hoofdstad, "hier garandeert Soeharto rust en orde. Niet zo in de dorpen. Daar betalen de Chinezen het gelag van de crisis."

    De voorkant van Tangerang oogt residentieel. Brede lanen afgezoomd met manisch onderhouden plantsoenen en pas geschilderde hekken leiden voorbij nieuwe exportbedrijven. Dit is het viervaksrijk van de airconditioning, de vierwielaandrijving en de privéchauffeur, het Tangerang van de schoen- of confectie-exporteur die maandelijks op bedrijfsbezoek komt.

    Het hart van de stad klopt in de fabrieken en erachter, in de bloedhete, betonnen of rieten eenkamerwoningen met zicht op ratten en riolen. Hij heeft hier erg graag gewoond, zegt de 25-jarige, tengere vrijgezel Vera Gunawan zacht, terwijl hij ons over greppels vol vuil naar zijn kamer loodst. Naar een ruimte van krap vijf vierkante meter met posters van Indiase filmsterren, de kleerkast voor drie bewoners, een ghettoblaster en een immer werkende tv. "Het is voorbij," mompelt hij, terwijl de buurvrouw met lauwe cola aanrukt en de enige ventilator van de steeg installeert voor het hoge bezoek.

    Vera is na vijf jaar werken voor de 1800 personeelsleden tellende ritssluitingenproducent Fajarindo Faliman Zipper eind maart ontslagen. Officieel zijn hij en 96 anderen het slachtoffer geworden van de economische en monetaire crisis die hier dit jaar nog zo'n acht miljoen banen zal wegmaaien. Maar de crisis, weet Vera, is een voorwendsel. Hij moest eruit omdat hij de leider is van een plaatselijke onafhankelijke vakbond. "Zie je, via een cursus arbeidsrecht bij de LBH, de Indonesische wetswinkel, kwam ik erachter dat ziekteverlofregelingen en veiligheidsvoorschriften in theorie wel bestaan maar in de bedrijven niet gelden. Tenzij je ze natuurlijk via stakingen en acties afdwingt, en dat hebben we de voorbije jaren met succes gedaan. Nu werken ze bij Zipper nog vijf dagen per week, acht uur per dag, en ze krijgen medische verzorging."

    Vera's ster begon in '96 te rijzen, toen hij arbeiderswoordvoerder was tijdens de vijfdaagse staking tegen het schrappen van de ramadanpremie. "We hebben het gehaald," zegt hij met trots in zijn stem. "Eensgezindheid loont, dat hebben we vorig jaar opnieuw bewezen, toen het management de premie wilde verlagen."

    Zijn vroegere collega's verdringen elkaar inmiddels bij de deuropening, aarzelend stappen er een paar de benepen kamer in. Ze kloppen Vera vol camaraderie en bewondering op de schouder. "Hij heeft enorme offers gebracht voor ons, zo'n man vind je maar zelden," zegt een oudere man plechtig en onder algemeen geknik. Vera lacht bescheiden. "God is met ons, ik vind vast een andere baan."

    Aandacht, bericht aan de reizigers, de Cirebon Express rijdt nu het station binnen. De metalen stem die door het Gambir-station in Centraal-Jakarta galmt, doet Vera ineenkrimpen. Aarzelend staat hij recht en vermorzelt zijn half opgerookte Marlboro tegen de gladde randen van een gietijzeren pilaar. De menigte wordt naar de treindeuren gestuwd, moeders sussen kinderen, klamme handen omklemmen reusachtige stukken bagage.

    De twintig ventilatoren tegen het plafond van de wagon brengen geen verkoeling. Transpiratievlekken palmen keurig gestreken hemden in, witte zakdoeken vegen gezichten schoon. Eerst ijverig, dan trager, tot hun eigenaren wegzakken in een lome slaap.

    Vera zucht. Vijf uren sporen, de minuten kruipen Marlboro na Marlboro het heden uit. Geschuifel verstilt tot de studie van een broeksriem, maar barst dan open in geijsbeer. Stroomopwaarts, tegen een eindeloze stoet van drank- en snackverkopers in. Spreit, Coca, Spreit, Coca. Zoete klanken, gelardeerd met gemopper over wandelende obstakels. De werkloze hindert de werkenden.

    Taxi taxi. Donkere armen graaien naar de enige buitenlander die de trein uitspuwt op het perron van Cirebon, een havenstad op de grens van West- en Centraal-Java. Vera mept ze beslist weg en loodst zijn gevolg naar een minibusje. Naar de eerste schakel in een keten van voertuigen die ons, eindeloos haperend in de getijden der passagiers, naar de voet van de Ciremai-berg brengt. Naar de koelte van districthoofdplaats Lembur Sukun, voorbij de rijstvelden, de vakantiewoningen in aanbouw en de verlaten golfterreinen. Lembur Sukun. De woorden van de aan het busje bengelende portier en kaartjesverkoper transformeren Vera tot een gekko die een mug in het vizier heeft. Zijn benige, al tijden in onbeweeglijkheid bevroren lijf, schiet schichtig vooruit en ontsnapt vervolgens geruisloos uit de schemerige ruimte.

    Beslist steekt hij de straat over, naar een lange, smalle huizenrij, verscholen achter overvolle waslijnen. Grote, haastige passen moeten de aarzeling en het schuldgevoel bezweren dat hem al de hele dag onderdrukt. In gedachten is Vera al bij de magere, oude man die hij achter de laatste deur weet. Gebogen over een ouderwetse naaimachine, piekerend over de dramatische terugval in de bestellingen.

    Javanen zijn meesters in het meanderen: ze geven zichzelf al even moeizaam prijs als een ui zijn rokken en maskeren gevoelens met de regels der etiquette. Reizigers, onbekende vooral, worden noch verbaasd noch overdreven enthousiast onthaald. Veeleer met een gepaste mengeling van gereserveerdheid en hartelijkheid, en alweer met lauwe cola en garnaalkoekjes. Gasten horen vermoeid te zijn bij aankomst en moeten hun gastheer in staat stellen hen aanstonds naar hun dakkamer te brengen, waar ze na een verkwikkend bad een paar uur zullen slapen.

    De uren van de waarheid voor een vader en zijn zoon. Ze zijn omgeven door een discretie die maar tergend langzaam zal worden prijsgegeven. De kleermaker, heet het aanvankelijk, was verrast, boos noch bedroefd om het nieuws. Hij is een waar toonbeeld van begrip en aanvaarding. Vera had hem bij zijn laatste bezoek, aan het einde van de ramadan, immers nog verteld dat het niet zo best ging bij Zipper en dat de crisis voor ontslagen zou zorgen.

    "Ik heb ze in '96 meegedeeld dat ik vakbondsleider was geworden." Geen kwestie van keuze, overigens. De premieprotesten hadden toen zelfs de tv gehaald, vader ontwaarde de oudste van zijn drie in Jakarta werkende kinderen tussen de actievoerders en vroeg bij zijn eerstvolgende bezoek om een verklaring. Dat hij altijd het verstandigste kind was geweest, legt Vera nu uit, en dat vader op zijn oordelingsvermogen vertrouwde. "Iemand moet deze strijd voeren, alleen lafaards ontlopen hun verantwoordelijkheden." Hij zegt het vooral tegen zichzelf.

    Maar hoeveel ouders zijn bereid een gegarandeerd inkomen in de waagschaal te leggen voor een heikel ideaal? Vergeten ze dan prompt de studies van hun jongste dochter, die droomt van een universitaire carrière? Een lange stilte, lepels roeren eindeloos in zoete thee.

    De volgende rokken zullen zich pas laten verwijderen na omstandige verhalen over proletarische Europese vaders en hun parabels over de machteloosheid en de herhalingen der geschiedenis. "Hij had het er aanvankelijk wel moeilijk mee," geeft Vera ten slotte toe. "Dat het toch veel tijd en geld had gekost om een baan te vinden in Jakarta, beklemtoonde hij altijd, en dat alleen middenklassefamilies als de hunne zich een dergelijke investering konden veroorloven. Er zullen altijd, orakelde vader, meer werklozen zijn dan trotse arbeiders."

    Vera had zijn vader niet tegengesproken en sindsdien meden ze het onderwerp angstvallig. Zijn degradatie begin dit jaar vervulde de vakbondsactivist met bange vermoedens, maar hij bespaarde de kleermaker dat nieuws.

    De toekomst? Vera lijkt het een lachwekkend begrip te vinden. De familie hoopt dat hij nu in het artisanale bedrijf van zijn oom in Lembur Sukun gaat werken, maar dat is uitgesloten. Hij zegt dat hij thuis is in Jakarta, in de hete fabrieken en krappe kamers die uitgeven op stegen vol ongedierte. "Zie je", lacht hij, "de meeste van mijn vrienden in Lembur Sukun werken voor de overheid, hoe zou ik mezelf dan bespottelijk kunnen maken met een slecht betaald baantje bij een familielid? En er is nog altijd mijn vriend, de jonge advocaat van LBH. Hij overweegt een textielfabriek op te zetten in Palembang, Sumatra, waar zijn vader al een koffieplantage heeft. Het is nu wel crisis, ik weet het, maar ik word er minstens divisiehoofd."

    Later wil Vera zich opnieuw in Lembur Sukun vestigen, als hij veel geld heeft en zelf een bedrijf kan beginnen. Is de kelk der rijkdom dan niet voorbehouden voor zij die zonder schroom anderen uitknijpen? De vakbondsactivist aarzelt. "Later zal alles anders zijn."

    Op Java zijn de dorpen zoals de mensen. Zoals uien. Buitenrokken etaleren subtropische idylle, immer opgewekte kinderen in gesteven schooluniformen en marktpleinen met motorjongens, wachtend op schaarse klanten.

    Zelfs als hun hart door de crisis weekbruin is gaan rotten, houden de Javaanse dorpen hun glanzend witte onschuld vol. Vlekken van verval openbaren zich pas in smerige achterafkamertjes, onttrokken aan het oog van de toevallige voorbijganger - maar niet aan dat van de alwetende buur. Het is bijna met genoegen dat Vera de buitenlander meetroont. In de huizen van lompenverkopers, invaliden of weduwen schittert de ster van de veelbelovende jongeling immers nog het meest.

    Vera veegt het stof van de twee enige stoelen in de donkere kamer en zegt nadrukkelijk dat we geen dorst hebben. De mooie Ida glimlacht verlegen. Ze is 28, zegt ze zacht, en heeft het als weduwe met drie kinderen erg moeilijk. Als wasvrouw komt ze aan de kost. Of tenminste, dat probeert ze, maar sinds het begin van de crisis bedankten twee klanten op drie voor haar diensten. Zo'n vijfhonderd frank per maand verdient ze nu nog, onvoldoende om de familie in leven te houden, zelfs nu de oudste dochter is ingetrokken bij een tante die haar schoolgeld betaalt. "Gelukkig", zucht ze terwijl de buren binnenstromen, "stoppen Vera's moeder en tante me soms wat toe. Zij begrijpen wat de vloek van de dukun, de traditionele Javaanse tovenaar, betekent."

    Drie jaar geleden is het nu. Ida gelooft dat het begon met het bezoek van haar man en oudste dochter aan zijn vader en stiefmoeder in Jakarta. Ze kregen er weinig eten en later werd hij ziek. "Toen kwam die hoest. De dokter kon nooit wat vinden en na een maand was mijn man dood. Stiefmoeder was jaloers op ons geluk. Ze heeft ons met een dukun gestraft, ik weet het wel zeker."

    De omstanders knikken instemmend. Vreemde verhalen voor weduwen in jeans en vakbondsactivisten met gel in hun haar? Misschien. Maar hoe zouden Javanen aan dukuns twijfelen, als zelfs de president op hen vertrouwt om de macht te behouden?

    Het bruinweke rot van de crisis vreet zich ook in Lembur Sukun een weg naar buiten, velen zelfs verbazend door de snelheid waarmee het de normaliteit rok na rok doet bezwijken. Op 12 februari, de dag nadat de prijzen van alle levensmiddelen tot ieders afgrijzen werden verdubbeld, was er niet meer dan een halfuur voor nodig.

    Officieel heeft niemand wat gehoord of gezien, er werden tot nu toe immers geen arrestaties verricht. Maar insiders als Vera weten dat het hele dorp de vuurzee met een variërende graad van appreciatie aanschouwde. Ze zijn er zelfs van op de hoogte dat hun vriend Upang, een verveelde ambtenarenzoon die wacht op het einde van vaders carrière en het begin van de zijne, er persoonlijk aan deelnam.

    "We hingen rond zoals gewoonlijk," zegt Upang effen. "Het normale clubje van jonge werklozen." Kort na donker, het kan niet veel later dan zes zijn geweest, kwam een motorvriend uit Tasikmalaya langs. Ze zouden wat winkels in de fik steken, wilden hij en zijn vrienden zich niet bij hen vervoegen? Het leek Upang wel wat, maar hadden ze een goede reden? Hij moest toch aan zijn carrière denken? "Hij zei dat we de Oude Soeharto bang moesten maken, Jakarta zou zien dat alle Indonesiërs om revolutie schreeuwden."

    De motorjongens hadden de benzine. En de ervaring. Tien dagen eerder hadden ze Tasikmalaya laten branden, en vervolgens ook Cirebon, daar vielen zelfs drie doden. "We besloten bij het stilste stuk van de markt te beginnen, dat was het veiligst. Er waren zo'n honderd jongeren, sommigen waren helemaal uit Cirebon gekomen. Het was erg fijn, de vuurzee werkte bevrijdend. En tegen de tijd dat de politie aankwam, zaten we alweer veilig op de stoep voor de computerwinkel in de middenklassewijk."

    Ze zijn nog diezelfde avond teruggegaan, tegen achten. Upang stond naast zijn onthutste moeder. Ze keken naar de vlammen en naar de politiemannen die niet ingrepen. Werk voor de brandweer, zeiden ze, maar die daagde pas op toen 39 winkels helemaal waren uitgebrand en 156 andere schade hadden opgelopen.

    De sfeer die avond? Upang haalt zijn schouders op. De dorpelingen waren verdeeld, geeft hij aarzelend toe. Sommigen hadden het over zonde, maar dat was een minderheid. De meesten, verzekert hij zijn gehoor, vonden dat de winkeliers juist hun verdiende loon gekregen hadden. Ze hadden zich immers altijd al op de rug van de dorpelingen verrijkt. "Ik klets heus niet, je zag het ook aan wat er daarna gebeurde. Toen de eigenaren van winkels die gespaard bleven hun goederen diezelfde nacht nog om veiligheidsredenen naar hun woningen verhuisden, werd er flink geplunderd. Ik heb er zelf ook een hemd aan over gehouden."

    Vera's gezicht verraadt geen emotie. Alleen zijn ogen lijken donkerder, maar misschien heeft dat te maken met het zwakke licht dat het peertje verspreidt over het dakterras van zijn ouderlijke huis. Zou hij trots zijn op Upang omdat die uiting durfde te geven aan een onvrede die het gros van de Indonesiërs al lang verteert? Of zou hij zich de LBH-cursus herinneren, de lessen over de goddelijkheid van de wet en de zinloosheid van geweld?

    Onwennig gelach en gemompel, de buitenste rokken alweer. Hij vindt het jammer, zegt hij uiteindelijk. Jammer dat hij er niet bij was. En jammer dat ze de duurste winkels, die van de etnische Chinezen die nauwelijks 5 procent van de bevolking uitmaken maar 70 procent van de economie controleren, ongemoeid moesten laten. Aanvankelijk begreep hij het zelfs niet, dat ze de klootzakken niet aanpakten die alle Indonesiërs als slaven behandelen.

    Hij heeft er Upang vandaag nog naar gevraagd. "De Chinezen hadden al een week militaire bewaking voor hun winkels. Het risico was blijkbaar te groot. Maar er komt een nieuwe kans, ik ben er zeker van, en dan gaan ze eraan. Ik hoop dat ik dan hier ben, dat ik mee kan doen."

    10-10-1998 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:ZUIDOOST-AZIE
    09-09-1998
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jemen - van vreemde middeleeuwen en verveling als dodelijk wapen
    Reizen naar Jemen is gekatapulteerd worden naar een vreemd soort middeleeuwen, waar toeristen inwisselbaar zijn tegen elektriciteitsleidingen en verveling 's lands dodelijkste wapen is. Het land van de K is dit, van de kamelen, de koffie, de kinderen, de kastelozen en de kidnappingen. En van de kauwers van qat, het groene goedje dat het hart sneller doet slaan en de hele natie verlamt.

    Het KLM-toestel dat de luttele passagiers die niet van boord gingen in het Saoedische Jeddah, naar de Jemenitische hoofdstad Sana'a brengt, lijkt wel een teletijdmachine, een katapult naar een vreemd soort middeleeuwen. Naar markten ofte suqs waar zelfs de Drie Koningen probleemloos zouden kunnen winkelen - de mirre en de wierook wachten er al millennia op gegadigden. En naar huizen als door Unesco beschermde beeldhouwwerken, met zeven of acht etages. Schapen en geiten zijn er onderburen van onwaarschijnlijk volkrijke families.

    De personages passen bij het decor. Vrouwen verborgen in sharshafs, als piramides, beweeglijker maar even ondoorgrondelijk, en mannen als - in een op de drie gevallen werkloze - nazaten van de Wijzen uit het Oosten. Bijbelse heerschappen lijken het, met tulbanden en lange hemdjurken, die hun eer - anachronistisch belichaamd door een kromme dolk of jambia - navelhoog etaleren.

    Met een godsvrucht waar Johannes Paulus II natte dromen van zou krijgen, ademt Sana'a de Middeleeuwen. Waterdicht is dat tijdsgewricht evenwel niet, al zijn de barsten een eerder recent fenomeen. Toen het imamaat in Noord-Jemen in 1962 over de kling werd gejaagd, had het land waarvan de Profeet zelve verklaarde dat alle wijsheid ervandaan kwam, nog nooit van elektriciteit gehoord. En zesendertig jaar later is het bemachtigen van dat wonder nog steeds de inzet van kidnappingen van buitenlanders door clanoversten uit afgelegen gebieden.

    Maar in Sana'a, precies op het Plein van de Revolutie die de imam noodlottig werd, schurken tientallen heren tegen de winkelruit van een grote elektronicazaak aan. Hun bewegingen worden nauwgezet gevolgd door rijen handelaren, herkenbaar aan hun kruiwagens die, bevrijd van een lading cactusvijgen, ook als kuipstoelen dienstdoen. Gejoel, verwensingen, schouderklopjes. Het WK, live en op wel twaalf toestellen tegelijk.

    Jemen is een oude beschaving, in de achtste eeuw voor onze tijdrekening de geboortegrond van de eerste cultuur van het Arabische schiereiland en later ook van de koningin van Sheba, de Gina Lollobrigida waar koning Salomon in 1959 cinemagroot voor bezweek.

    Een oude civilisatie, een bijbelse ook. De Spaanse rabbijn Benjamin van Tudela dacht in de Middeleeuwen zelfs dat Eden in Jemen lag. Terwijl Marco Polo diezelfde havenstad Aden als de woonplaats van de rijkste sultan ter wereld zag. Zeven eeuwen later heeft hij overigens nog steeds een beetje gelijk: de rijkste sterveling annex sultan huist nu wel in Brunei maar is eigenlijk uit het Jemenitische Hadramaut afkomstig.

    In de buurt van Aden, wist de Venetiaan nog, waren er twee eilanden, Mannelijk en Vrouwelijk, genoemd naar het geslacht van hun inwoners. Elke lente maakte de inwoners van Mannelijk de oversteek. Gedurende drie maanden werd Vrouwelijk een waar Eden. De rabbijn van Tudela had het dus toch bij het rechte eind.

    Een oud land, Jemen, maar vooral ook oud gebleven. Liefdeshuwelijken moeten er nog worden uitgevonden, jongemannen trouwen met meisjes die ze nog nooit hebben gezien maar wier gezicht, afkomst en temperament hun moeders blijkbaar wel is bevallen. Nichtjes zijn het veelal, of andersoortige familieleden, met grote aantallen misvormde baby's tot gevolg. Maar die bezorgen Handicap International nuttig werk en de bruidsschatten aan de vrouwen blijven tenminste in de familie.

    Zonen trouwen met nichtjes, dochters trouwen soms helemaal niet. Neem de sharifahs, de dames uit het het geslacht der Sayyids in de woestijnoase Hadramaut. Ze zijn te goed voor niet-Sayyids - ze bezorgen hen lepra - en eindigen als oude vrijsters. De revolutie van 1962 in het noorden noch het marxistische tijdperk in het zuiden (1967-'91) heeft daar daadwerkelijk verandering in gebracht. Het oude spreekwoord gaat nog steeds op: het geluk van een sharifah is zonder vooruitzichten. Houdt ze kippen, dan komen er haviken, hangt ze de was buiten, dan komen er wolken, en als ze haar echtgenoot verliest, vindt ze nooit nog een ander.

    Zo mogelijk nog antieker dan de huwelijkspraktijken zijn de medische gebruiken. Het Britse echtpaar Bent keek in 1893 al vreemd op toen ze hoorden hoe een man werd verzorgd die voor een weddenschap het vet van een heel schaap naar binnen had gewerkt en vervolgens last kreeg van indigestie. Een wijze zette hem ondanks de woestijnhitte bij een kampvuur, opdat het vet in zijn maag zou smelten. Nog meer geschokt waren de Bents over gebruikelijkere genezingspraktijken, waarbij doodzieke patiënten ogenblikkelijk van hun pijn worden bevrijd door contact met een gloeiend hete ijzeren staaf. Barbarij? Cauterie eerder, een praktijk die in achtergebleven regio's als Marib zelfs anno 1998 wijdverspreid is als uitgelezen remedie tegen longontsteking, malaria en nu zelfs aids.

    Jemen is een oude natie, maar vooral ook géén natie, het resultaat van een vreemd verstandshuwelijk tussen een agrarisch, feodaal noorden en een stedelijk, geschoold en niet geheel van marxistische ideeën gespeend zuiden. Drie jaar na de bruiloft van 1991 wou het zuiden alweer scheiden, een wens die gewapenderhand werd uitgebannen. Voorlopig althans, want vier jaar na dat fatale treffen is van huwelijksgeluk nog steeds geen sprake.

    Jemen is nooit een land geweest, eerder een verklontering van honderden potentaten, geleid door tot de tanden gewapende clans. Hun gemeenschappen zijn als trapladders, vergelijkbaar met die van de Indiërs, die de Jemenieten al millennialang specerijen verkopen. Bovenaan staan de clanleden, even boven de handelaars en veel hoger dan de kappers en slagers, die zich zowat ter hoogte van India's kastelozen bevinden. En nog daaronder: de zwarte slaven, de agadam. Een naam als een scheldwoord, een synoniem voor lui- en domheid.

    Ze bestaan officieel niet meer, die trapladders, ze openbaren zich alleen nog op straat. In dorpen als Hajjara, waar het achtjarige jongetje Ali, zoals de meeste van zijn leeftijdgenootjes, eucalyptussnoeren verpatst aan toeristen. "Look madam." Glanzende, hoopvolle ogen boven een wang met een lelijke jaap. "Madam, only..." Mercantiele pogingen worden fysiek overtroefd. Afgetroefd. Ali rent, ontkomt niet. Meppen, schoppen, een stortvloed van verwensingen. Een kind in de rol van een schurftige hond. "Geen probleem," verduidelijkt een omstander, "hij is niet een van ons."

    Sociologisch onderzoek bevestigt die straatrealiteit. Zo legt professor Abdulhakeem Al-Sharjabi in de Yemen Times uit dat de clans in Jemen nu nog meer macht hebben dan vroeger, want in het noorden werd hun erkenning van de republiek in 1962 afgekocht met de toekenning van politieke functies. Clans bewaken de sociale status-quo, verhinderen ontwikkeling en emancipatie. "Het grootste probleem," weet de socioloog, "is dat respect in een clanstructuur geenszins op individuele verdienste maar geheel op erfrecht is gebaseerd."

    Geschiedenisboeken en uithangborden van reisbureaus portretteren Jemen als het land van de koffie. Al in de vijftiende eeuw kwam het pittige rode besje uit het Ethiopische Kaffa de Rode Zee overgewaaid en de Nederlandse Verenigde Oostindische Companie (VOC) ontdekte het opkikkerende goedje aan het begin van de zeventiende eeuw in de havenstad Al Mukha - vandaar overigens de naam mokka.

    De mercantiele Hollanders verscheepten hun eerste lading VOC-koffie in 1611 naar Amsterdam, en twintig jaar later telde die stad al verschillende koffiehuizen. Maar veel beter zijn ze daar in Al Mukha niet van geworden. De Jemenieten hadden het te druk met oorlog voeren om te merken dat de blanke zeevaarders de koffieplant het land uitsmokkelden, om ze vervolgens in de eigen kolonies te kweken.

    Bijna vier eeuwen later is Al Mukha een doordeweeks slaperig dorp, een smokkelhol voor alcohol uit Djibouti, terwijl de mokka in menige suq degenereerde tot Nescafé, die desondanks als nationale trots aan toeristen wordt versjacherd. De Jemenieten zelf drinken mierzoete kardemomthee en qirsch, een eerder flauw drankje gebrouwen van het vlies van de koffiebonen.

    Toen de Hollanders de koffie ontdekten, waren ze schijnbaar blind voor Catha edulis ofte qat, die andere, tussen duizend en tweeduizend meter hoogte groeiende Ethiopische plant die menig hart sneller doet kloppen. Vroeger alleen dat van de rijken, sinds het begin van de massale gastarbeid en de stroom van deviezen in de jaren zeventig, dat van haast alle Jemenieten. Vijfentachtig procent van alle volwassen is anno 1998 aan de qat. Tussen vijftig en negentig procent van de mannen, dertig tot vijftig procent van de vrouwen en zelfs een op de vijf kinderen gebruiken het dagelijks.

    Misschien verdienen die zeevaarders onze dankbaarheid. Qat mag dan niet fysiek verslaven, de psychologische afhankelijkheid is ongemeen groot. En kwalen als spijsverteringsstoornissen, mondslijmvliesontstekingen, tandbederf, door pesticiden veroorzaakte keel- en slokdarmkankers en spontane ejaculaties perken die geestdrift niet in. Komt het omdat qat voor een stijging zorgt van zowel de alertheid, het concentratievermogen, het zelfvertrouwen, de vriendelijkheid als de tevredenheid van de gebruiker?

    Een enkeltje naar de hemel is het goedje nochtans niet. Vier uur verse blaren kauwen garandeert inderdaad aanvankelijke stonden van welbehagen - wegens hogere bloeddruk en meer zuurstof voor de hersenen - maar die gaan uiteindelijk over in het zogenaamde Suleiman-uur van afgestompte waarneming, waarna een onverbiddelijke mentale afdaling volgt richting de depressie.

    Of tenminste, zo gaat dat bij ingewijden. Amateurs worstelen ook met prozaïscher ongemakken. Met de tennisbalgrote groene puree bijvoorbeeld, die zich vanuit de kaakholte stiekem een weg poogt te banen naar de nochtans verboden slokdarm. Of de leerling-gebruikers gaan lijken op Mao Zedong, die onverbeterlijk in de Colgate-kracht van theeblaren bleef geloven: ze lachen grasgroen.

    Meer nog dan aan zijn opwekkende eigenschappen dankt qat zijn onwaarschijnlijke populariteit in Jemen aan zijn functie als sociale drug. Jemenitische huizen hebben er op de bovenste verdieping zelfs een speciale kamer voor, een langwerpig, bij voorkeur aan drie kanten van ramen voorzien vertrek. Deze exclusief door mannen gebruikte mafraj is meubelloos, tenzij je de matrasachtige kussens als meubilair beschouwt, die tegen alle wanden van de ruimte aanwrijven en alleen worden onderbroken door elleboogsteunen.

    Alle belangrijke beslissingen, of het nu om zakendeals dan wel om wegencontracten gaat, worden in Jemen in de mafraj genomen. Politici die niet zijn uitgenodigd op de qatsessies van de - in het noorden althans - precies twintig jaar aan de macht zijnde president Ali Saleh, hebben geen echte macht. Zakenlui die niet van kauwen houden, gaan algauw failliet. Zelfs journalisten moeten om den brode 's middags naar de mafraj. Dat er zo weinig vrouwelijke verslaggevers en nog minder sterreporters van dat geslacht zijn, komt omdat elke mafraj, als ultiem altaar van de waarheid, voor hen verboden terrein is.

    Qat belemmert niet alleen carrières, het verlamt een hele natie. Werken lijkt in Jemen een hoofdzakelijk ochtendlijke bezigheid, na de middag vertrekken marktkramers, sluiten winkels en banken en verdwijnen werknemers van zelfs ziekenhuizen en ministeries naar magischer oorden, een recent verbod op qatconsumptie in die laatste etablissementen ten spijt.

    De qatverlamming laat zich aflezen van wat is, maar veel meer nog van wat ontbreekt. Van het gebrek aan amusement, aan initiatief, ontwikkelingsdrang, maatschappelijke emancipatie. Of zijn dat louter westerse gedachten? Ach, als geluk op de markt te koop is, als tevredenheid middag na middag in de hersenen van de kauwers wordt geboren, waar zijn ontwikkelingsmodules, nationale begrotingen en ngo-conferenties dan nog voor nodig?

    Hoewel, geluk heeft een hoge prijs. Anno 1998 gaat dertig procent van het water in Jemen - een kostbaar goed dat volgens de Wereldbank nog voor 2050 zal zijn uitgeput - naar de qatvelden, die de helft van alle akkerland occuperen. "Het is een schande," fulmineerde een columnist onlangs nog, "dat qat wordt gekweekt op plaatsen waar vroeger abrikozen en vijgen groeiden, waardoor we onderhand zelfs fruit invoeren uit Saoedi-Arabië."

    Anderen merken dan weer op dat het juist dankzij de qat is dat de leegloop van de dorpen werd vermeden, en dat de generaties lang minutieus uitgehouwen terrassen niet werden verwaarloosd. Immers, qatboeren zijn flinke verdieners. Een dagelijkse bundel geluk kost tussen de 25 en de 500 frank. De meeste Jemenieten hebben er een derde tot de helft van hun maandinkomen voor veil, sommigen verkauwen zelfs onbeschroomd hun hele loon.

    Ahmed, een ochtendlijke islamleraar in het bergstadje At Tawila, is zo'n man. Zijn gezin wordt onderhouden met geld van zijn vader. Hij zou niet zonder qat kunnen, zegt hij, beslist niet. "De 'whisky van Jemen' is te lekker om eraf te blijven. Maar verslaafd? Ach, wat heet?"

    Het land van de K eigenlijk, Jemen, van de koffie, en de kinderen. Nergens concentreren ze zich meer op de voortplanting dan in deze zeventien miljoen zielen tellende natie. Het enthousiasme is dermate groot dat de overheid spreekt van "het grootste probleem dat ons bedreigt". Vijftig procent van de Jemenieten is jonger dan twaalf, en de meesten hebben zes of zeven broers en zussen. De regering stelt haar hoop op de verstedelijking: statistieken bewijzen immers dat vrouwen er gemiddeld één kind minder baren en meer geneigd zijn hun kroost naar school te sturen.

    Niet dat ze zelf ooit tijd op de schoolbanken hebben doorgebracht. Acht op de tien vrouwen kunnen lezen noch schrijven en veel mannen houden dat liever zo. Ze ontzeggen hun dochters onderwijs omdat geschoolde meisjes moeilijker aan de man te brengen zijn, en als betweterige en twistzieke echtgenotes worden ervaren.

    Als we de Britse schrijver en arabist Tim Mackintosh-Smith mogen geloven, zijn de Jemenitische vrouwen nochtans best tevreden met hun situatie als maatschappelijk verstotenen. Bedenkingen zijn ongepast, want ontsproten aan westerse, feministische geesten. Merkwaardig wel, die rotsvaste overtuiging van Mackintosh-Smith, over een sekse die een geheel gescheiden leven leidt en voor wie praten met vreemdelingen - zelfs binnenshuis - volstrekt ongehoord is.

    Vrouwen mogen hier tenminste met de auto rijden, argumenteert hij, een geluk dat hun Saoedische zusters wordt ontzegd. Maar ze zijn wel zeldzaam, de vrouwelijke Jemenitische chauffeurs, hun witteravengehalte wordt door de Jemenitische media hoog genoeg bevonden voor paginagrote verhalen. Harder dan veertig kilometer per uur, vertellen de dames dan, gaan ze nooit, en na achten 's avonds denken ze er niet aan om nog alleen in een auto te stappen. "Het grootste probleem," zegt een tweeëndertigjarige die het autorijden net van haar achttienjarige zoon leerde, "zijn de voortdurende pesterijen van mannelijke weggebruikers."

    De dames zijn nochtans gehuld in een zwarte sharshaf die zelfs de kleur van de ogen niet prijsgeeft. Het is een behoorlijk recent en stedelijk fenomeen, een symbool van elegantie, waar de vrouwen zelf voor kiezen, zweert Mackintosh-Smith, plattelandsvrouwen dragen alleen een hoofddoek. "Er zijn inderdaad leuke kanten aan," vertelt een jonge vrouw. "Je bent incognito, je kunt geroddel en bestraffing ontlopen." Een efficiënte vermomming, juist ja, maar velen, zo blijkt uit een enquête, zouden er een andere verkiezen. Acht op de tien dames houden niet van de kleur of de vorm van de sharshaf, terwijl de rest het hele ding eigenlijk anders wil zien.

    De K van kinderen is ook die van kidnappen. Rijke toeristen in flitsende voertuigen met vierwielaandrijving liefst, of diplomaten, alle inruilbaar tegen nieuwe wegen, elektriciteit of waterpompen. Kidnappen is een ware groeisector: van één geval in 1991 over vijftien in 1995 tot zestien in de eerste drie maanden van dit jaar, waaruit de vrees voortspruit dat de vijftig voor de jaarwisseling worden gehaald.

    Het moet gezegd, mishandelen doen de Jemenieten hun gijzelaars niet, doden zijn er nog nooit gevallen. De mythe wil zelfs dat gegijzelde mannen prompt een tijdelijke plaatselijke echtgenote krijgen om de lange dagen door te komen. Dat plezier, klaagde een Nederlander vorige maand in een Nederlandse krant, is beslist niet iedereen gegund. De man had drie weken in een geitenstal doorgebracht, terwijl zijn echtgenote - ziek van zorgen - de kinderen moest laten overkomen voor morele steun. Het had vooral, concludeerde de Nederlander, veel geld gekost. Vijf tickets in plaats van twee en zelfs het 'Manhattan van de woestijn', een wereldwonder in Hadramaut, was hen onthouden.

    Veel machinegeweren ("onze vrijheid, alleen gebruikt voor bruiloftssalvo's"), geen zichtbaar vrouwelijk schoon, geen fijne restaurants, bioscopen, cafés of theaters en geen alcohol: Jemen is geen land om te blijven. Zelfs de Jemenieten lijken dat te vinden: de gastarbeid in het buitenland werd hier al in de vijftiende eeuw uitgevonden. Richting Zuidoost-Azië ging het meestal, om fortuin te maken als kooplui.

    En recenter: naar Saoedi-Arabië als bouwvakkers. Meer dan een miljoen waren er net voor de Golfoorlog, maar toen het regime in Sana'a de kant van Saddam Hoessein koos, werden ze voor hun diensten bedankt.

    Sindsdien zijn velen weer vertrokken. "Onder de zevenhonderd inwoners in het dorp nabij Ta'izz waar ik werk," zegt de Duitse geograaf Gerhard Rappold, "zijn misschien vijftig mannen. De rest werkt in Sana'a, Aden of Ta'izz. En wie echt hersenen heeft, is geëmigreerd." Ironisch eigenlijk, die exodus, vooral als je bedenkt dat het merendeel van alle dokters en leraars buitenlanders zijn. Chinezen, Egyptenaren en sinds de Golfoorlog vooral ook Iraniërs en Soedanezen.

    Toch wil Abdullah, advocaat en zoon van een hoogleraar in Aden, weg. Jemens dodelijkste wapen is de verveling. Vijf jaar lang al is de vijfentwintigjarige werkloos en zijn vaders pogingen om hem naar een oom in Saoedi-Arabië te laten vertrekken, blijven vruchteloos. "Canada: ik moet en ik zal. Geen Arabisch land meer voor mij. Ik zou wel gek zijn, uit de ene fles ontsnappen om in een andere terecht te komen."

    09-09-1998 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:ARABISCHE WERELD
    22-04-1998
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Tibet - Ze kunnen me maar één keer doodschieten
    In april 1991 - Palden Gyaltso, een Tibetaanse politieke gevangene die toen al 31 jaar in Chinese gevangenissen in Tibet  zat- circuleerde het gerucht dat een buitenlandse delegatie de Drapchi-gevangenis in Lhasa zou bezoeken. In de gevangeniskeuken doken prompt fruit, groenten en vlees op, het hele detentiecentrum werd door gevangenen herschilderd en iedereen kreeg een nieuw uniform. Palden en zijn vrienden vermoeden dat de buitenlanders - het bleek om VS-ambassadeur James Lilley te gaan - alleen het dispensarium en de secties met misdadigers van gemeenrecht te zien zouden krijgen. Koste wat het kost willen ze hun grieven kenbaar maken en vooral het verhaal vertellen van Lakhpa Tsering, een tot drie jaar celstraf veroordeelde jongen die in december 1990 door een bewaker zwaar werd mishandeld. Ondanks herhaalde verzoeken van medegevangenen werd hem elke medische zorg ontzegd, waardoor de jongen twee dagen later stierf.

    De gevangenen doen hun relaas in een brief, die de ter dood veroordeelde Lobsang Tenzin aan Lilley zal proberen te overhandigen. Lobsang wil het per se zelf doen omdat hij "toch niets meer te verliezen heeft. Ze kunnen me maar één keer doodschieten en dat moment komt toch gauw." Als Lilley voorbij het dispensarium komt, stopt hij de brief in diens handen. De VS-ambassadeur is evenwel vergezeld van tal van Chinese journalisten en functionarissen, die hem het papier prompt uit de handen rukken.

    James Lilley heeft het document dus nooit gelezen, hij had alleen een ontmoeting met Yulu, een door Amnesty als gewetensgevangene geadopteerde monnik, die zijn vragen via een tolk en in het bijzijn van bewakers mocht beantwoorden.

    De gevangenen mislukken niet alleen in hun opzet, voor Lobsang en zijn vriend Tenpa hebben de pogingen om de brief te overhandigen, verschrikkelijke gevolgen: ze worden beiden zwaar mishandeld en gedurende drie weken in een vensterloze isoleercel opgesloten. Palden en zijn celgenoten worden ongerust en eisen hen te mogen zien. De gemoederen raken verhit en soldaten met bajonetten op hun geweren grijpen in. Er vallen verschillende zwaargewonden, het gros van de groep verdwijnt naar een isoleercel.

    In december 1991 komt een Zwitserse overheidsdelegatie naar Drapchi, net zoals voor Lilleys bezoek krijgt de gevangenis een opknapbeurt en worden de rantsoenen van haar bewoners uitgebreid. Een 66-jarige monnik slaagt er tijdens het bezoek in zich onder de gewone misdadigers te begeven. Als het gezelschap voorbijkomt, roept hij "Tibet vrij, Tibet vrij", een zinnetje dat hij speciaal voor de gelegenheid heeft ingeoefend. Als de bezoekers zijn vertrokken, wordt de man mishandeld, zijn celstraf (20 jaar wegens 'het verspreiden van contrarevolutionaire propaganda') wordt met 8 jaar verzwaard. De man komt nu op 3 september 2011 vrij, hij zal dan 85 zijn.

    De enige verdienste van de beide delegaties is dat Lilley er persoonlijk voor zorgde dat Lobsangs doodstraf is omgezet in levenslang.

    Palden Gyatso kwam in 1992 vrij en vluchtte vervolgens naar Dharamsala, India, waar de dalai lama in ballingschap leeft. Dat hij de cel overleefde, schrijft hij toe aan de inspanningen van een Italiaanse Amnesty-groep die negen jaar lang brieven naar Peking schreef om zijn vrijlating te bepleiten.

    Anno 1998 is Palden een van de belangrijkste Tibetaanse mensenrechtenactivisten, de eerste ook die in 1995 voor de VN-mensenrechtencommissie kwam getuigen. Nochtans lagen zijn ambities geheel elders: Palden wou, zoals zijn grootmoeder dat wenste, monnik worden en toen hij tien was, ging die droom in vervulling. Dat hij in 1959 het etiket 'koppige reactionair' opgeplakt kreeg en het voorwerp werd van jaren van mishandeling, was - achteraf beschouwd - geheel toevallig.

    Palden had zijn abt beloofd voor de bejaarde monnik en leermeester Gyen Rigzin Tenpan te zorgen, de man die de Indiase premier Nehru bij de onafhankelijkheid van India in 1947 vanwege de Tibetaanse overheid ging feliciteren. Toen het Chinese leger in 1959 in alle Tibetaanse kloosters binnendrong, werden de foto's van die ontmoeting teruggevonden, waardoor voor de Chinese leiders vaststond dat Rigzin een spion voor India was. Palden, zo dacht men, zou het bewijsmateriaal voor die belachelijke aanklacht leveren, hij zou wel bekennen. De jongeman vertikte dat evenwel, ondanks de zware martelingen. Hij wou liever sterven dan zijn meester te verraden. Bijgevolg werd hij als onhervormbaar geklasseerd en wachtten hem decennia van ontbering.

    Palden Gyatso, Fire under the snow, testimony of a Tibetan prisoner, The Harvill Press, London, 1997, 1234 Bfr., distributie voor België, AMP-PVD Buitenlandse boekhandel. 03-8207500


    22-04-1998 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  




    Extraits à lire / uittreksels/ selected articles
    Foto

    Archief per week
  • 17/10-23/10 2011
  • 03/10-09/10 2011
  • 26/09-02/10 2011
  • 19/09-25/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 01/08-07/08 2011
  • 25/07-31/07 2011
  • 20/06-26/06 2011
  • 13/06-19/06 2011
  • 06/06-12/06 2011
  • 09/05-15/05 2011
  • 04/04-10/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 28/02-06/03 2011
  • 21/02-27/02 2011
  • 31/01-06/02 2011
  • 10/01-16/01 2011
  • 20/12-26/12 2010
  • 13/12-19/12 2010
  • 06/12-12/12 2010
  • 29/11-05/12 2010
  • 01/11-07/11 2010
  • 25/10-31/10 2010
  • 18/10-24/10 2010
  • 11/10-17/10 2010
  • 04/10-10/10 2010
  • 13/09-19/09 2010
  • 06/09-12/09 2010
  • 30/08-05/09 2010
  • 07/06-13/06 2010
  • 31/05-06/06 2010
  • 24/05-30/05 2010
  • 17/05-23/05 2010
  • 10/05-16/05 2010
  • 26/04-02/05 2010
  • 19/04-25/04 2010
  • 12/04-18/04 2010
  • 29/03-04/04 2010
  • 22/03-28/03 2010
  • 15/03-21/03 2010
  • 08/03-14/03 2010
  • 01/03-07/03 2010
  • 22/02-28/02 2010
  • 15/02-21/02 2010
  • 08/02-14/02 2010
  • 25/01-31/01 2010
  • 04/01-10/01 2010
  • 28/12-03/01 2010
  • 14/12-20/12 2009
  • 07/12-13/12 2009
  • 30/11-06/12 2009
  • 23/11-29/11 2009
  • 16/11-22/11 2009
  • 09/11-15/11 2009
  • 19/10-25/10 2009
  • 12/10-18/10 2009
  • 05/10-11/10 2009
  • 28/09-04/10 2009
  • 21/09-27/09 2009
  • 14/09-20/09 2009
  • 07/09-13/09 2009
  • 03/08-09/08 2009
  • 20/07-26/07 2009
  • 13/07-19/07 2009
  • 06/07-12/07 2009
  • 22/06-28/06 2009
  • 15/06-21/06 2009
  • 08/06-14/06 2009
  • 01/06-07/06 2009
  • 25/05-31/05 2009
  • 04/05-10/05 2009
  • 20/04-26/04 2009
  • 13/04-19/04 2009
  • 30/03-05/04 2009
  • 16/03-22/03 2009
  • 09/03-15/03 2009
  • 02/03-08/03 2009
  • 23/02-01/03 2009
  • 16/02-22/02 2009
  • 26/01-01/02 2009
  • 19/01-25/01 2009
  • 12/01-18/01 2009
  • 05/01-11/01 2009
  • 29/12-04/01 2009
  • 15/12-21/12 2008
  • 01/12-07/12 2008
  • 18/08-24/08 2008
  • 10/03-16/03 2008
  • 03/03-09/03 2008
  • 31/12-06/01 2008
  • 05/03-11/03 2007
  • 26/02-04/03 2007
  • 15/01-21/01 2007
  • 16/10-22/10 2006
  • 02/06-08/06 2003
  • 27/01-02/02 2003
  • 09/09-15/09 2002
  • 08/07-14/07 2002
  • 10/06-16/06 2002
  • 30/11-06/12 1998
  • 12/10-18/10 1998
  • 05/10-11/10 1998
  • 07/09-13/09 1998
  • 20/04-26/04 1998

    Categorieën
  • AFGHANISTAN (9)
  • AFRIKA (17)
  • ARABISCHE WERELD (30)
  • Articles en français (10)
  • China (55)
  • columns (14)
  • In English (10)
  • Iran (14)
  • OOST-AZIE (10)
  • PROJECTEN (0)
  • Rusland (13)
  • ZUID-AZIE (13)
  • ZUIDOOST-AZIE (7)

  • Inhoud blog
  • CHINA/ hoe de deugd werd vermoord
  • Marokko/ In de kerker van de koning
  • Gestrand in Oostende
  • 'Hij was weg, plots en voorgoed'
  • Wanneer moeders heksen en vampieren op de wereld zetten
  • Oostende, waar illegalen thuis zijn
  • 't Stad is niet van Assaad
  • Marokko/België De angst is naar hier geëxporteerd
  • BAHREIN /Jaffar al Hasabi: 'Martelen, daarin is het regime erg inventief'
  • IRAK-Regisseur Mohamed al-Daradji over de waanzin van filmen in Bagdad: van Al Qaida en bombardementen tot honderden massagraven
  • Migratie - Minderjarig en moederziel alleen in België
  • QATAR - de slaven van koning voetbal
  • CHINA - Frank Dikötter over de Grote Sprong Voorwaarts
  • NOORD-KOREA - Bovenaanzicht van de hel
  • CHINA- Ai Weiwei, de man die overal mee wegkwam
  • IVOORKUST- Alassane Ouattara, de superloodgieter
  • TUNESIE - columniste Naziha Réjiba over de Arabische Lente
  • IRAN - interview met Kader Abdolah
  • IRAK - Schrijfster Haifa Zangana: ‘Irakezen kwamen verenigd en vreedzaam op straat’
  • ARABISCHE WERELD - wat schrijfster Hanaan-as-Shaikj in 2004 over de toestand vertelde
  • Waarom het misging in de Arabische wereld
  • CHINA - Vluchtmisdrijf door zoon hoge functionaris zet land in rep en roer
  • EGYPTE
  • TUNESIE - Facebook heeft het land gered
  • TUNESIE -een gigantisch probleem van jeugdwerkloosheid
  • Vluchtelingen - gestrand in het bitterkoude Calais
  • CHINA - Ikea en McDonald's mikken op de panda
  • CHINA - Nobelprijs voor een lege stoel
  • CHINA - Liu Xiaobo, gevangen in een kooi van woorden
  • Internationale migratie - gestrand aan de oevers van de zee van Marmara
  • Joao da Silva - De Bang Bang Club
  • NIGERIA - sloppenbewoners moeten wijken voor verfraaiing van tuinstad Port Harcourt
  • INDIA -malafide microkredieten drijven boeren tot zelfmoord
  • DUITSLAND - 'Multiculturele maatschappij is mislukt'
  • IMAM èn homo zijn: het kan
  • CHINA- de Nobelprijs voor Liu Xiaobo
  • CHINA- het belang van de Nobelprijs voor Liu Xiaobo
  • AFGHANISTAN- stemmen in tijden van oorlog(3)
  • AFGHANISTAN - stemmen in tijden van oorlog(2)
  • AFGHANISTAN - stemmen in tijden van oorlog

    Blog als favoriet !

    Reactions/suggestions/e-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Startpagina !

    Zoeken in blog


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs