Stories that remain too often untold/ Histoires oubliées
04-09-2010
FACING BRUSSELS - Brussel zonder Belgen
Een donderdagavond even na negenen, een overprijsd restaurant op het Luxemburgplein. Een jazzy muziekje, ontspannen sfeer en chic volk aan alle tafels. Pas gedouchte dames en heren worden bediend door met borden jonglerend personeel. Knappe kelners in strakke zwarte hemden, hippe meiden met een veelbelovende boezem. Ze zijn standaard uitgerust met een gebeitelde glimlach en bezwaard door parels van zweet. Aan de ramen hangen bordjes English spoken en international menu, die wellicht meer zeggen over het beoogde cliëntèle dan over de linguïstieke of culinaire talenten van koks of uitbaters.
De onderhand bijna 100.000 Europeanen die hun land, vrienden en verwanten achterlieten om hier carrière en fortuin te maken of die een partner volgen die dat doet beschouwen dit plein als het hart van hun stad. Als internationale reizigers, stel ik me hen voor, als lieden die na een al even vermoeiende als verwarrende reis eindelijk mochten uitstappen in Belgiës oudste treinstation. Ik wed dat velen niet weten dat het honderdzestig jaar oude gebouw dat hen verwelkomde, precies door hun komst tot de sloophamer werd veroordeeld. Alleen de façade van Station Luxemburg staat nog overeind. Ach, noem het een Gril van de Goden, zoals het Paul-Henri Spaakgebouw waarvoor het moest plaatsmaken spottend wordt omschreven.
Achterin de Brasserie Léo heeft een teambuildingdiner van eurocraten plaats. Een gezette vrouw, van wie het onvermogen om de w uit te spreken een Duitse nationaliteit verraadt, voert het hoogste woord. De eerste keer dat ik in een Brusselse kruidenier binnenstapte, zegt ze, had ik het gevoel dat ik per abuis een delicatessenzaak aandeed. Haar bepaald onknappe Italiaanse collega lacht niet erg overtuigd. Ze antwoordt dat ze dat vanuit haar perspectief kan begrijpen, maar dat ze het zelf niet zo heeft ervaren. Aangaande kruidenierswaren, of noem het savoir-vivre in het algemeen, hebben mijn landgenoten weinig van Brussel te leren, zegt ze.
De neerbuigende toon ontgaat de Duitse geenszins. Ze concentreert zich even op de amuse-bouche en zet de tegenaanval in. Met een opmerking over de onvoorspelbaarheid van de Brusselse automobilist en zijn of haar volstrekte minachting jegens elke andere weggebruiker, gemotoriseerd of niet. Die hoofdstedelijke cowboy-stijl zal je wel kennen, slaat ze terug, daar kunnen ze in jouw land, geloof ik, ook wat van.
De Roemeense en Bulgaarse disgenoten houden hun mond. Opmerkingen over de hoge Brusselse prijzen van al dan niet fijne waren zullen hen weinig sociale winst opleveren en de vergelijking tussen het rijgedrag in Brussel en dat in Boekarest of Sofia laten ze liever voor wat ze is. Wegens: beter is het in de eigen hoofdstad niet. Eerder integendeel.
Het is de Britse collega die de avond redt. Denk aan de fantastische chocolade en de onuitputtelijke collectie bieren die hier worden verkocht, klinkt het overtuigd, die vind je nergens anders, toch? En voor zon zacht prijsje. Wat willen jullie nog?
De conversatie gaat richting hijsende Britten en al gauw scheppen de Oost-Europeanen aan tafel op over de sloten pruimenjenever die hun vaders en grootvaders zelf brouwen én achteroverslaan.
Het etentje eindigt met een collectieve analyse van het merkwaardige specimen doorsnee-Belg. Zeer nors en ontoegankelijk, zegt de ene, juist erg vriendelijk en behulpzaam, pareert de andere. Misschien heeft het met het verschil tussen Vlamingen en Walen te maken, probeert een derde zonder veel succes. Wie er echte vrienden heeft onder de Belgen, wil de eerste weten. Niemand antwoordt. Daarmee is alles gezegd. We zijn eeuwige reizigers die nooit echt in dit land aankomen.
Hij rekent in van-deur-tot-deur, van
aan de zijne, in een deelgemeente van Gent, tot aan die van het
kantoor in het hart van Brussel. Honderd-en-vijf minuten. Een
dagelijkse eeuwigheid, enkel. Met de bus tot aan het station, de
trein naar Gent-Sint-Pieters, sporen naar Brussel en dan per metro
of te voet door de straten van de stad.
Het zijn niet de aangenaamste
trottoirs, noch de mooiste huizen die hij ziet. Eerder een vermoeide
stationswijk, gehavend door de haast van de vele reizigers en bovenal
door de megalomane kantoorblokken die onlangs in een ijzeren logica
van goede bereikbaarheid werden neergepoot.
Tweehonderd-en-tien verloren minuten,
dagelijks tweeënhalve voetbalmatchen. Ach, het valt wel mee, zegt
hij, hij is het na negentien jaar wel gewend. Alleen fenomenale
vertragingen en gebrekkige communicatie daarover brengen hem nog uit
evenwicht. Dan zucht en foetert hij en hij weet dat zijn lotgenoten
hetzelfde doen. De trein is altijd een beetje reizen,
schampert er eentje, waarop de anderen gniffelen.
Op die momenten van malheur stelt hij
zich de snelwegen voor. Hij ziet duizenden mannen en vrouwen in al
dan niet luxueuze gevangenissen op wielen. Ze winden zich op, ze eten
uit hun neus maar ze komen geen meter vooruit en kunnen geen kant op.
Terwijl de door fermettes en
lint-bebouwde wegen onteerde landschappen aan het treinraam voorbij
glijden, prijst hij zich gelukkig. Hij heeft de tijd om rustig de
krant te lezen, om uit te zoeken wat er straks op de buis is of om
even in te dommelen. Soms vangt hij een bekende in zijn wagon, een
man of vrouw die anders misschien niet spontaan met hem over het
weer, het werk of de kinderen zou kletsen maar die zich daar nu toe
verplicht voelt.
Van deur tot deur. Hij zou de zijne
nabij Gent niet willen ruilen voor een in de hoofdstad van Europa.
Voor geen goud van de wereld. Nooit zal hij van Brussel houden, het
is hem in zijn halve leven niet gelukt. En hoe zou hij. Zijn Brussel
is een samengevat oord: rondzwervend vuil, agressieve automobilisten,
testosteron-jongeren. Bedelaars ook, die hem een sigaret proberen af
te pietsen zo gauw hij het station uitloopt en naar zijn aansteker
zoekt. Hij weigert, zij vloeken, een haast dagelijks ritueel. Hij
haalt zijn schouders op. Brussel is geen plek om te blijven, straks
zit hij weer op de trein.
Zijn Brussel bestaat alleen op
werkdagen. Het heeft geen nachten, geen stilstaan of genieten. Het is
gereduceerd tot stations die een Europese metropool onwaardig zijn
en tot deprimerende metrohaltes waar de geur van Luikse wafels zich
vermengt met die van oude urine. Vraag hem welk hoofdstedelijk park
hij het mooist vindt, en hij kijkt je onwezenlijk aan. Of neem het
sprookjesachtige Chinees Paviljoen, de broeierige Orangerie van de
Kruidtuin, het wereldberoemde meubilair van het Hortahuis, het
fabuleuze uitzicht vanaf het dak van het Muziekinstrumentenmuseum, de
panoramische publiekslift die van het Justitiepaleis neerdaalt op de
Marollenwijk. Op de kaart in zijn hoofd komen ze niet voor. Dagelijks
komt hij naar Brussel maar hij komt er nooit aan. Hij denkt in
van-deur-tot-deur maar de deur naar zijn hart blijft immer op slot.
Het rode en het groene mannetje. Ze
obsederen hem, toch als zij niet thuis is. Naar de winkel gaat ze,
retour vier mannetjes ver. Naar de bank. Twee maar. Naar hun
vriendin, wel tien. Hij tuurt door het venster naar de wachtenden aan
de bushalte. Zijn gerimpelde handen trillen. In gedachten is hij bij
haar en bij de onvoorspelbaarheid van het mannetje: snel groen, nog
gauwer rood.
Ik zie haar aan de overkant van de
straat. Ze kijkt op en aarzelt. Even gaat haar wandelstok de lucht
in, ze schuifelt het asfalt op. Twee stapjes wit, twee niet.
Geconcentreerd kijkt ze naar de grond en zwoegt voort. Ze heeft niet
in de gaten dat het mannetje op rood is gesprongen tot ze wordt
opgeschrikt door een naderende discotheek op wielen.
De mannetjes zijn de bazen van de
zebra's. Die had je vroeger niet in Brussel. Er waren véél ratten,
een decent aantal katten en honden, een hamster hier of daar en een
enkele goudvis die de tocht van de kermis naar huis had overleefd.
Maar geen zebra's.
Ach, het geldt voor zoveel dingen. Voor
metrolijnen, wolkenkrabbers, verkeersagressie, mp3-spelers,
niet-Europese talen en mensen, nachtwinkels, internet-café's,
interimbureaus en strijkcentrales. Er is zoveel bij, het is niet bij
te houden. En nog meer is weg.
Het Brussel van haar jeugd werd dat van
Europa. Onteigend. Er kwamen gaten in de stad, bouwputten waarin
huizen en levens verdwenen. Met wat er voor in de plaats kwam, kan ze
niet veel.
Vroeger is weg, opgeborgen,
ongrijpbaar. Er gaan geen mannetjes of zebra's naartoe. Zo is het en
niet anders, eerst gaan de levens haperen, daarna zelfs de
herinneringen.
Ze mogen niet klagen, ze houdt het hem
altijd weer voor. Maar het helpt niet. Bij en weg zijn
een schier onmogelijke onderhandeling geworden. In zijn gestaag
krimpende wereld is er geen centimeter vrij. Voor nieuwe woorden en
dingen evenmin als voor de namen van oude fenomenen en liefdes. Alles
wordt kleiner, zijn gestalte evengoed als zijn toekomst. Tussen de
tafel, de sofa en het bed laveert hij, zijn levensdiameter
gereduceerd tot enige vierkante meter.
Alleen op zaterdag- en woensdagmiddag
gaan ze samen de deur uit. Dan belt de taxichauffeur stipt om half
een aan en vertrekken ze naar Chez Madeleine. Naar vroeger is
dat, en naar bekende rituelen.
Bij het binnenkomen kussen ze de vaste
gasten één voor één. Nog voor ze hun ereronde hebben beëindigd,
staan de witte martini's en zijn favoriete aperitief-koekjes op
tafel. Vervolgens komen de dagschotels, de glazen witte wijn, twee
elk, en tot slot koffie met gebak. Op woensdag spelen ze met oude
vrienden een partijtje kaart, op zaterdag danst zij met mannen die
beter te been zijn dan haar echtgenoot.
Om een uur of vijf brengt de taxi het
aangeschoten paar naar huis. We kunnen er weer tegen, zegt ze
als afscheid tegen de chauffeur, die haar man voorzichtig uit de auto
helpt.
Ze mogen niet
klagen. Op de Madeleine-dagen helemaal niet en tijdens de rest van de
week evenmin. Ze zegt het vaker dan hij wil, ze wil dingen die hij
niet kan. Over zijn heup en zijn geheugen dramt hij nogal door, over
de mannetjes, de hoge euro-prijs van de dingen en de groeiende
onveiligheid op straat.
Het wordt niet meer beter. Soms lijkt
het of de scheurkalender van zijn leven bij de laatste rafelige
blaadjes is aanbeland maar dat de aan hem verknochte eigenaar die nog
even laat hangen. Hoelang nog?
Alles gaat voorbij, ze zegt het
zuchtend. Bij en weg. Maar ze zijn gelukkig met elke dag die ze nog
krijgen. Die met martini en die zonder. Die met elkaar.
FACING BRUSSELS - Van vochtvlekken, dromen en gods wi
Een doos om in te wonen of een
tijdelijk bed bij het Leger des Heils als presentje van de Kerstman,
ik lees dat het voor haast 2.000 mensen in Brussel geldt, en voor een
onbekend aantal honden, die standaard werken als hun slecht betaalde
bodyguards.
Welke levenswegen leiden naar de
braakliggende terreinen in het hart van de stad, naar de portieken
van verlaten gebouwen of de achterafjes van metrohallen en
treinstations waar karton-bewoners samenhokken? Sluipwegen en
eenrichtingsstraten, als je het mij vraagt, stille drama's ook, en
gebroken veerkracht. Een eenduidige verklaring is er niet. De
verhalen meanderen van erfelijke armoede over een gebrek aan papieren
en rechten naar deze of gene onomkoombare verslaving.
2.000 levens in dozen, en een veelvoud
daarvan in krotten waar grof geld voor wordt betaald. Met lekkende
daken, vochtvlekken die zich laten lezen als een meteorologisch
overzicht van de voorbije weken en gaskachels die wachten op hun
ultieme moment van trieste media-faam. De buren zijn er om te
verwensen, de huisbazen horen minstens thuis in het voorgeborchte van
de hel. Omnipresent zijn ze als er schulden geïnd kunnen worden en
ronduit onvindbaar in barre tijden van kou of ongemak.
100.000 arbeidsgerechtigde inwoners van
de hoofdstad van Europa vinden geen job en meer dat één kind op
vier groeit op met ouders die niet mogen thuiskomen van hun werk. Ze
hebben geen maandagblues maar ook de weekend-euforie wordt hen
onthouden. Naar motorolie ruiken ze niet, naar bleekwater of
opgedroogd zweet evenmin. De garages, kuisfirma's of kantoren die ze
zich herinneren uit de carrières van hun immer zwoegende ouders,
zijn niet meer dan wrang-zoete schimmen uit de levens van anderen.
Wat betekent het als vader en moeder
geen job hebben om over te klagen of te pochen. Wat zijn ze en
waarmee moeten ze zich tooien voor de kroost? Ik wil worden zoals
jij, mama, zegt de negenjarige waarmee ik mijn avonden slijt,
onschuldig en nonchalant. Of nee, ik heb een beter idee, iets waar
jij wellicht nog niet aan had gedacht. Ik word iets wat in jouw
twintigste eeuw nog niet bestond, wat denk je?
Een dak, een job,
een droom. Ik lees over mensen met meer kinderen dan vingers aan hun
ene hand, en met een toekomstperspectief dat al even onduidelijk is
als de weerman op slechte dagen. Ze spreken over Gods wil en het lot,
over jaren van wachten op een sociale woning en over integratie als
een cadeau waarmee alleen anderen worden bedacht. De verslaggever
noteert hun relaas al even ijverig als stilzwijgend. Hij/zij stelt
zich de smeuïge citaten voor waarmee het krantenartikel morgen zal
worden opgeleukt en geeft er verder geen ene moer om.
Dozen, daken,
meisjes en jongens ook, die nergens om hebben gevraagd. Het fatalisme
van vochtige muren en kansen als kermistrofees waar anderen
schijnbaar steevast mee gaan lopen. Boos maken ze me soms, verdrietig
meestal. Ik hoor andermaal de eigen negenjarige. Hij beweert
plechtig dat hij de almachtige is, minstens keizer van zijn knuffels
en heerser over deze kamer. Onwilligekeurig moet ik denken aan het
hoestsiroop-jongetje aan de ingang van de supermarkt, meegetroond
door een moeder die beter zou moeten weten maar die wedt dat zielige
kinderogen portemonnees weten op te wrikken. Waaruit zou zijn rijk
bestaan? Dat van nu en dat van morgen?
Bevende handen, levervlekken en eelt.
En daarboven: schriele schouders, een gekrompen gestalte. Maar achter
die fragiele façade gaat stille heroiëk schuil. Luister naar de
verhalen. Ze komen uit de duistere krochten van kinderarbeid en
slapen op lege magen. Niet klagen, niet vragen, volhouden. Of ze
wortelen in de ijzeren tang van een dictatuur. Niet spreken, niet
geloven, verbijten.
Het duurde tot er een kans kwam. Een
weg naar buiten, een weg naar hier. En vaak geen weg meer terug. Heel
lang toch. Tot de leiders niet meer leefden, tot de armoede bedwongen
was of tot alleen het graf nog wachtte.
De enen kwamen in de jaren vijftig naar
Brussel, de anderen een decennium later, de laatsten pas gisteren.
Met alleen de kleren die ze aanhadden en de dromen in hun hoofd. Op
goed geluk, op sandalen.
De kans was een brief van een neef,
over formidale lonen en gezochte arbeidskrachten, in tijden dat de
vooruitgang nog niet stuk leek te kunnen en papieren geen punt waren.
Soms was ze niet meer dan een gefluisterd gerucht, een huis dat in
het dorp verrees met centen van overzee. Hij moet het daar toch
goed hebben, anders kon hij nooit zo'n kast laten neerpoten... De
kans van een ander wordt die van henzelf. Niet waagt niet wint.
Een enkele keer is het de staat die
kansen geeft en die officieel uitnodigt. Die hervestigt. Met
kamplevens en gestrande politieke vluchtelingen is dat, na jaren van
oorlog en van wachten. Een gegeven nieuw leven.
Voor
de kinderen vooral, voor de volgende generatie. De huidige is
verscheurd. Ze heeft de vorige moeten achterlaten. Zie ik
je ooit terug, lieve moeder? Komen ze jou halen als ze mij niet
vinden? Zal het geld dat ik opstuur mijn afwezigheid vergoeden?
Verpletterende
keuzes, lange schaduwen van gisteren over de jaren die komen. Ik
kon je niet meenemen, kan je mij vergeven?
Schuld, spijt, verdriet. Er was maar één kans. Mijn kans.
Niet klagen, niet
spreken, stille heroïek achter een fragiel geworden façade.
Een haast
onhoorbare zucht. En dan dankbaarheid jegens het nieuwe vaderland.
Voor het onderwijs dat deze mannen en vrouwen in hun geboorteland
vaak moesten ontberen maar dat ze hun kinderen hier kunnen bieden.
Voor de woonsten ook, die ze met hun noeste arbeid en sobere
levensstijl wisten te verwerven. En voor de vrijheid en veiligheid
van de democratische rechtsstaat.
Ben ik van hier of van ginder?'Vleugels of wortels. Ach, ik weet het niet. Mijn land is
een lappendeken van herinneringen, woorden en gedachten. Mijn land
zit in mijn hoofd'.
'Heb je alles? De bus wacht.' De
Chinese vrouw loopt kordaat op haar transpirerende echtgenoot af. Ze
bevrijdt hem van de pas aangeschafte koopwaar, waarna ze zich samen
achter de groep aan haasten die op tiendaagse reis door Europa is.
Dinsdag, dit moet wel Brussel zijn.
Ze weten wat ze moeten hebben, in de
Chinese reisgids stond dat de zoete geur van chocolade elke straat
van de stad vult. 'Winkel na winkel', zo ging het verder, 'verkoopt
deze legendarische lekkernij en niet zelden betreft het ware
kunstwerken. Het populairst zijn de pralines, die zonder uitzondering
met de hand zijn gemaakt'. Jaarlijks wordt er 172.000 ton chocolade
geproduceerd in België, weet de gids, 'en zelfs in het kleinste dorp
zal u een chocoladewinkel aantreffen die de meest luxeuze pralines
aanbiedt'.
Chinezen zijn debutanten als het over
toerisme gaat: dertig jaar lang gingen ze nergens heen en het duurde
tot aan het begin van de eenentwintigste eeuw vooraleer ze vlot
Schengen-visa konden krijgen. Gehinderd door de Chinese Muur van de
taal reizen ze nu in groep, als een vermoeide stoet die zich van het
ene wereldwonder naar het andere begeeft. Eifeltoren na Eifeltoren.
Gedachteloos, kiekjes en koopjes, dag in dag uit. Wat, waar, hoeveel,
het staat allemaal heel nadrukkelijk in de gids.
Of niet. Wordt verteld dat het Manneke
Julien heet, dat hij bijna vierhonderd jaar oud is en oorspronkelijk
een wijn schenkende rariteit was op de feestdis van de koning? Weten
ze dat hij in de Stoofstraat een dubbelganger heeft achtergelaten,
terwijl het echte Manneke beschut in een Brussels museum staat? Wekt
Julien associaties op aan het bombardement van Lodewijk XIV dat in
1695 een kwart van de stad in de as legde? Hij protesteerde toen
hoogst persoonlijk en deed dingen die standbeelden doorgaans nalaten.
Brieven schrijven bijvoorbeeld, zij dat ze niet veel uithaalden.
Ach, de toeristen zijn niet gekomen om
te weten of te ontdekken. Vakantie heet deze vermoeiende onderneming.
Ze hebben genoeg aan Brussel als hoofdstad van Julien en van
chocolade. Doe er het Atomium nog bij en de obligate busrit door
bepaalde wijken en de dag is om.
Een hapklare brok, fastfood voor de
verbeelding. En misschien niet eens. Om sociaal prestige gaat het, om
het bewijs van een erg verre reis en dus van rijkdom.
Ik moet onwillekeurig denken aan de
bemiddelde ondernemer waarmee ik enige tijd geleden een coupé deelde
in een Chinese nachttrein richting Shanghai. Brussel? Het gezicht van
de man lichtte op. Zeker, hij was er geweest, met vrouw, kind en
vijftig andere groepsleden. Dat het regende, herinnerde hij zich, dat
het eten ondermaats was en de koffie duur. Hij lachte. 'Het trottoir
zat onder de hondenpoep', ging hij verder. 'Ach, China is beter. Maar
leg dat aan mijn vrouw uit'.
FACING BRUSSELS - Sterke benen die de weelde kunnen dragen
Zo ongeveer op het moment dat haar
dunne streep felrode lipstick zichtbaar wordt, kondigt haar naderende
komst zich aan met een walm van parfum. Noem het haar pantser tegen
een ongenadige wereld.
De negentig nadert ze, zo reken ik uit,
al lijken haar vestimentaire keuzes de vergankelijkheid eerder te
ontkennen. Spillige benen steken in dure fantasiekousen en kokette
maar enigszins versleten schoenen. Daarboven draagt ze klassieke
rokken, witte bloezen met een opstaand kraagje, jassen uit betere
tijden en oude juwelen.
Zonder hoed komt dit wandelende
anachronisme het huis niet uit en om de haverklap controleert ze
discreet of de veren en andere ornamenten niet uit balans zijn
geraakt.
Met een zuinig mondje zegt ze dat ze
Brusselse is. Geworden althans. Ze zucht. Haar hart, geschiedenis en
halve fortuin zijn achtergebleven in het Sint-Petersburg van bijna
een eeuw geleden. Met een geborduurde zakdoek dept ze vaag haar ogen,
er zich vervolgens in een spiegeltje van vergewissend dat de make-up
geen schade heeft opgelopen.
Het zijn sterke benen die de weelde
kunnen dragen, zo wil het spreekwoord. Nog krachtiger, me dunkt,
zij die haar teloorgang kunnen aanschouwen. Het verhaal van de
Russische meandert langs het weggemaaide rijk van de tsaren en het
blauwe bloed dat rijkelijk rood stroomde, naar een Brusselse biotoop
van elegante etablissementen en uitgekiende arrangementen.
Het is nooit meer goed gekomen,
klinkt het in duur frans, al brengt ze veel tijd door in de
patisserieën van de Zavel en in de restaurants rond de Louizalaan.
Voor regenachtige dagen bestelt ze telefonisch delicatessen en wijn
bij supermarkt 'Chez Rob'. Bij tijd en wijlen geniet ze in het
Théâtre Royal du Parc van Franse repertoire-stukken uit de 17de of
18de eeuw. En als het weer meezit, kiest ze verse boeketten in een
zaak op het Kasteleinsplein. Maar gravin is ze alleen nog in haar
eigen hoofd en in de weerspiegeling van de etalages in de buurt van
de Naamsestraat, waar ze af en toe gaat winkelen.
Ze schudt het hoofd. Voor mensen van
standing zijn het barre tijden, zij kan het weten. Het is een lastige
klus om de restanten van fortuin slim te beheren en wie zegt dat de
huidige crisis de laatste is? Het valt niet mee om de maatschappij
steeds welgemanierd tegemoet te treden en tegelijk de vrienden te
onderscheiden van de talrijke opportunisten. Hebzucht, oplichterij en
afgunst regeren. De oude gravin poneert het zacht maar beslist. Ze
vertrouwt me toe dat sommige kennissen hun identiteitskaart thuis
achterlaten als ze naar een feestje gaan, terwijl anderen zelfs
vertrekken zonder bankkaart of geld. Kwestie van misbruik te
vermijden, zie je. Een mens moet voortdurend op zijn hoede zijn.
Al is de strijd verloren. De nobele
vrouw behoort tot een uitstervende soort, met frêle schouders en een
nog fragieler ego. Ze kraken onder het voortmalen van de geschiedenis
meer nog dan onder het gewicht van een stamboom waaraan alleen
zijzelf distinctie ontlenen. Het zijn sterke benen. Spillebenen in
fantasiekousen. Die de weelde kunnen dragen. Al valt dat niet mee.
Terwijl de laatste zonnestralen het
plein strelen en marktkramers hun onverkochte waren inladen, drinken
vlotte dames en heren Italiaanse bubbles op de stoep. Ze bezinnen
zich over het beste adres voor sushi en bespreken enthousiast de
stockverkoop van deze of gene ontwerper. Even verderop zitten
soortgenoten met laptops op de benen. Ze doen zich tegoed aan
biologische appelsapjes en werken hun Facebook-pagina's bij. Welkom
in bobo-Brussel, de stad zoals de bourgeois bohèmes die
beleven.
Linguïstisch
en territoriaal ontdubbelen de bobo's zich in Dansaertvlamingen
en Franstaligen van het Kastelijnplein, zo
genoemd naar de straten waar hun levensstijl zich aan de etalages en
de prijzen laat aflezen.
Vaak
zijn het snoeiharde carrièremakers maar fundamenteel voelen ze zich
alternatief, groen en ongebonden. Hun kinderenhebben op hun zesde de Kleine Prins gelezen en zelf zijn ze
er trots op dat ze veel belastingen betalen,
zingt de Franse chansonnier Renaud enigszins sarcastisch.
Het
klinkt aannemelijk. Maar wat me vooral opvalt, is dat deze mannen en
vrouwen bewust hebben gekozen voor Brussel. Met een diploma als
vrijgeleide voor een ander, compromislozer leven, omarmden ze de
gebuilde stad. Ze prezen haar diversiteit en aaiden haar
littekens, er enigszins naïef van overtuigd dat de liefdevolle
zorgen van een bewust civisme dit oord van zijn kwalen zou genezen.
De realiteit is evenwel weerbarstiger. Na kleine succesjes volgt een
jammerlijke regressie en vooral veel sur place. Opgeven is
evenwel geen optie. Hier hebben ze onderhand hun kinderen geboren
zien worden, hun eigen lot daarmee aan dat van de stad verbindend.
De bobo's volharden, al breken ook zij
geregeld hun tanden op Brussel. Ze zien haar bovenal in hun eigen
termen: als een kans, een zuurstofbel, een vluchtheuvel. Een stad
van vrijheid ook, van niemand, opeisbaar door leeuw noch haan.
Deze mannen en vrouwen vonden Brussel
en ze vonden haar opnieuw uit. Als dobberend eiland van jeugd,
fantasie en diversiteit, in een vermoeide natie die op haar
honderdtachtigste verjaardag twijfelt aan haar bestaansrecht. Maar
meer nog dan het land, de stad of haar geschiedenis, herontdekten ze
hier zichzelf, in versies die doorgaans grotesker worden naarmate de
avond veroudert en de lege wijnflessen zich vermenigvuldigen.
De enen namen de benen voor de gesel
der regionale werkloosheid en collectieve depressie, de anderen
gingen lopen voor de verstikkende last van zelfingenomen
fermette-kleinheid. Ze verwierpen gisteren en verwerven nu en straks,
zonder omkijken. Met grote tolerantie, gevoed door studies,
buitenlandse vrienden en veel reizen.
De stad weegt bij wijlen loodzwaar maar
de hunne is veerkrachtiger dan die van velen. Bobo Brussel is vol
potentie. Het is een light-versie van de metropool, een die nog het
meest lijkt op het beeld dat glossies, reisgidsen en inflight
magazines hun lezers en reizigers voorhouden. Onthaard, ontgeurd,
ontvet. Opgepept en opgetut. Er wordt verkend in een Mini-cooper,
gedineerd in een pas geopend restaurant en bekomen in een min of meer
opgeknapt herenhuis dat jaren geleden werd gekocht voor een
schijntje. Het is gefotoshopt en verbouwd. En toch echt.
Hij staat op nummer één, Mohammed, al
sinds 2001. Zou het de Profeet in zijn Saoedische graf verheugen dat
zijn naam als die van geen ander wordt uitgedragen, dat hij kolom na
kolom vult in het geboorteregister van de hoofdstad van Europa?
Mohammed gaat Adam vooraf en Rayan, Ayoub, Mehdi, Amine and Hamza.
Een façade van godsvrucht, fatsoen en
wijsheid. Moge onze zoon in Zijn voetsporen treden. Vrome wensen,
schrale realiteit. Eenduidig is het niet maar onderzoeken geven aan
dat Mohammed veelal een tweederangsburger is in het land dat zijn
verwanten als gastarbeiders ontving.
Kan hij het helpen? Het was zijn vader
die kwam en dan nog maar half. In zijn hoofd liet de man zijn dorp
zelden achter. Hij ontdubbelde zichzelf min of meer, met voor zij die
achterbleven het idee van de verre, welvarende held, en voor de
kroost en echtgenote die hij tot zijn reis verplichtte, een
nostalgische, bij wijlen anachronistische figuur. Vader was slecht
gewapend voor de nieuwe tijden en mores, laat staan dat hij anderen
veel kon geven. Bovendien, op het brood en het dak na, werd dat nooit
van hem verwacht.
Mohammed kwam daardoor naakter op de
wereld dan de meesten, ontheemd en met geen andere belofte van
grootsheid dan een haast potsierlijk klinkende naam. 'In de tweede
klas van de lagere school heeft één vijfde van de allochtonen een
taalachterstand die in veel gevallen niet meer wordt ingelopen', lees
ik in een universitaire studie. Mohammed betaalt het gelag. Hij wordt
onaanvaardbaar snel doorverwezen naar het beroeps- of technisch
onderwijs, zelfs als hij beschikt over de cognitieve vaardigheden om
als oogarts in plaats van als loodgieter door het leven te gaan.
'Allochtone leerlingen hebben de
neiging om zich in de eigen etnisch-religieuze groep op te sluiten',
zo gaat het verder, 'terwijl onderzoek aangeeft dat hun slaagkansen
op school en in het leven verdubbelen als ze dat niet doen'.
Maar hoe moet dat dan? Mohammed, de
schaduw van de Profeet, is een jongen zonder land, een burger die
vaker wordt uitgespuwd dan omarmd. Hoe was de naam, zei u? De
flateigenaar klonk beduidend minder vriendelijk toen hij niet Mertens
maar Mernissi aan de lijn had. Mohammed had het over een jeugd in
Molenbeek, de man hoorde Marokko en voorzag ogenblikkelijk overlast.
Hordes luid snaterende familieleden, slachtklare schapen op benepen
balkons, de al te luide songs van Oum Khaltoum op onmogelijke uren.
'Neen, het appartement op de tweede verdieping is niet langer te
huur. Het huurcontract is net ondertekend'.
En kijk naar de onderzoeken over
discriminatie bij sollicitaties. Vaker dan niet krijgt Mohammed te
horen dat de functie al is ingevuld, terwijl Jan een week later nog
voor een gesprek wordt uitgenodigd.
Ach, het hangt van jezelf af.
Mohammed oppert het nadrukkelijk. Hij overtuigt er zichzelf van dat
hij een universitair diploma zal behalen en alle clichés zal
ontkrachten. Ik word de eerste Marokkaanse dokter uit mijn
Brusselse straat, let maar op. Ja, de jongens waarmee ik ben
opgegroeid zeggen dat ik een nicht ben, een verrader. Maar daar lig
ik niet wakker van. Heus niet. Ik zie ze straks wel in mijn
wachtzaal.
Enige
tijd later klinkt de jongen bedrukt. Het valt voor een Mernissi niet
mee om met de Mertens in de klas bevriend te raken. Maar ik
blijf proberen, het lukt vast wel. Mohammed
zucht.
Moge onze zoon vrij
zijn, moge hij in zijn Eigen voetsporen treden, als de eerste stappen
in verse sneeuw.
FACING BRUSSELS (II) - Bij en weg - niet bij te houden
Bij
en weg, niet bij te houden
Het
rode en het groene mannetje. Ze obsederen hem, toch als zij niet
thuis is. Naar de winkel gaat ze, retour vier mannetjes ver. Naar de
bank. Twee maar. Naar hun vriendin, wel tien. Hij tuurt door het raam
naar de wachtenden aan de bushalte. Zijn gerimpelde handen trillen.
In gedachten is hij bij haar en bij de onvoorspelbaarheid van het
mannetje:
De
mannetjes zijn de bazen van de zebras. Die had je vroeger niet in
Brussel. Er waren véél ratten, een decent aantal katten en honden,
een hamster hier en daar en een enkele goudvis die de tocht van de
kermis naar huis had overleefd. Maar geen zebras.
Ach,
het geldt voor zoveel dingen. Voor metrolijnen, wolkenkrabbers,
verkeersagressie, mp3-spelers, niet-Europese talen en mensen,
nachtwinkels, internetcafés, uitzendkantoren en strijkcentrales. Er
is zoveel bij, het is niet bij te houden. En nog meer is weg.
Het
Brussel van haar jeugd werd dat van Europa. Onteigend. Er kwamen
gaten in de stad, bouwputten waarin huizen en levens verdwenen. Met
wat ervoor in de plaats kwam, kan ze niet veel.
Vroeger
is weg, opgeborgen, ongrijpbaar. Er gaan geen mannetjes of zebras
naartoe. Zo is het en niet anders, eerst gaan de levens haperen,
daarna zelfs de herinneringen. snel groen, nog gauwer rood.
Ik
zie haar aan de overkant van de straat. Ze kijkt op en aarzelt. Even
gaat haar wandelstok de lucht in, ze schuifelt het asfalt op. Twee
stapjes wit, twee niet. Geconcentreerd kijkt ze naar de grond en
zwoegt voort. Ze heeft niet in de gaten dat het mannetje op rood is
gesprongen tot er een discotheek op wielen nadert.
Ze
mogen niet klagen, ze houdt het hem altijd weer voor. Maar het helpt
niet. Bij en weg zijn een schier onmogelijke onderhandeling geworden.
In zijn gestaag krimpende wereld is er geen centimeter vrij. Voor
nieuwe woorden en dingen evenmin als voor de namen van oude fenomenen
en liefdes. Alles wordt kleiner, zijn gestalte evengoed als zijn
toekomst. Tussen de tafel, de sofa en het bed laveert hij, zijn
levensdiameter gereduceerd tot enkele vierkante meter.
Alleen
op zaterdag- en woensdagmiddag gaan ze samen de deur uit. Dan belt de
taxichauffeur stipt om halfeen aan en vertrekken ze naar Chez
Madeleine. Naar vroeger is dat, en naar bekende rituelen.
Bij
het binnenkomen kussen ze de vaste gasten één voor één. Nog voor
ze hun ereronde hebben beëindigd, staan de witte martinis en zijn
favoriete aperitiefkoekjes op tafel. Vervolgens komen de dagschotels,
de glazen witte wijn, twee elk, en tot slot koffie met gebak. Op
woensdag spelen ze met oude vrienden een partijtje kaart, op zaterdag
danst zij met mannen die beter te been zijn dan haar echtgenoot.
Om
een uur of vijf brengt de taxi het aangeschoten paar naar huis. We
kunnen er weer tegen, zegt ze als afscheid tegen de chauffeur die
haar man voorzichtig uit de auto helpt.
Ze
mogen niet klagen. Op de Madeleine-dagen helemaal niet en tijdens de
rest van de week evenmin. Ze zegt het vaker dan hij wil, ze wil
dingen die hij niet kan. Over zijn heup en zijn geheugen dramt hij
nogal door, over de mannetjes, de hoge euro-prijs van de dingen en de
groeiende onveiligheid op straat.
Het
wordt niet meer beter. Soms lijkt het of de scheurkalender van zijn
leven bij de laatste rafelige blaadjes is aanbeland, maar de aan hem
verknochte eigenaar laat hem nog even hangen. Hoelang nog?
Alles
gaat voorbij, ze zegt het zuchtend. Bij en weg. Maar ze zijn gelukkig
met elke dag die ze nog krijgen. Die met martini en die zonder. Die
met elkaar.
Tv-journaals
tonen een deerniswekkend Brussel. Kijkcijferaxiomas en mentale
vetzucht versmalden het beeld van de stad tot een oord van verloren
jongeren, van metromoordenaars en schietgraag ongeregeld. Af en toe
duikt zelfs een islamist voor de lens op, met sinterklaasbaard, witte
tennissokken en een louter auxiliair persoon in niqab.
Ach,
wat wil je, de zalige zomerterrassen, de prachtige pleinen met banken
en oude bomen, de glooiende gazons van uitgestrekte parken, de
onovertroffen kunstcollecties en het overdonderende aanbod van
lekkernijen uit de hele wereld halen ook elders doorgaans het nieuws
niet. Die van Brussel staan wel in een lijstje, of tenminste, ze
verklaren de veertiende plaats van de stad in de index van meest
aangename steden om te wonen. Net na Amsterdam maar 18 plaatsen hoger
dan Parijs en 24 hoger dan Londen.
En
toch is het geen eenvoudige liefde, die voor Brussel. Grimmig en
gemoedelijk, chic en armoedig, grauw en groen, veelbelovend en
deprimerend, deze stad is het allemaal.
Brussel
laat zich lezen als een mozaiek van glassplinters die veel of minder
licht weerkaatsen, naargelang je positie. Als toerist, forens of
bewoner. Als dakloze, nobele of eurocraat. Hij die hier geboren werd,
ziet het anders dan de migrant die van ver of van dicht kwam, in
eerste, tweede of derde generatie.
De
stad is meervoud. Mijn pas gearriveerde Algerijnse homovriend Ali
woont in een ander Brussel dan ik. Hij vertelt over de blikken en de
verwensingen die zijn fleurige bermuda in zijn Kuregemse wijk
opleverde en over het jonge buurmeisje uit
Luik, wiens eeuwige glimlach door de omwonenden als hoerigheid wordt
uitgelegd.
Hier
wil ik wonen, zegt hij, de voetgangers op het zebrapad van de Elsense
buurt Ma Campagne nakijkend. Tienermeisjes in hotpants en
felgekleurde kousen bespreken de recente conversaties met hun
liefjes, een Afrikaanse oma schuifelt moeizaam de straat over en aan
de overkant staat de uitbater van een alternatief restaurant te
flirten met een vriendje.
Als
een eilandenarchipel omschrijft deze nieuwe Brusselaar zijn stad, als
een cluster van gemeenschappen waartussen veel water vloeit en weinig
bruggen bestaan.
Dat
zijn oordeel te hard, te snel, te simpel is, probeer ik hem uit te
leggen, met het verhaal van een Haïtiaans geadopteerd meisje van
elf. Ze volgde een week lang stage in de Brusselse Rand. Pas op de
voorlaatste dag, verzekerde ze ons, ging de homogeen blanke groep
normaal met haar om. In mijn Brussel, poneerde ze met grote
stelligheid, gebeuren zulke dingen niet. Daar weten ze dat zwart niet
de kleur is van je hart.
Haar
Brussel is het mijne, de stad die is en die wordt. Gemaakt door de
moeders en de vaders, de opas en omas, de leraren, de
automobilisten, de vuilnismannen, de tram-, bus- en metrobestuurders,
de stemplichtigen én de mensen zonder papieren. Met onze armoede,
onze blindheid, onze arrogantie, onze tirannie. En met het tegendeel
van dit alles.
Hij is bijna negen en heeft krullen,
mijn 1,24 meter lange geheim wapen. In de bonte wereld van meervoudig
Brussel groeit hij op, in een kakafonie van gewoontes en
onhebbelijkheden, een toren van Babel met Mama-melk, Papa-koffie en
een regenboog aan vrienden. Het inspireert hem tot grote
sociologische en andere theorieën. Rechte en kromme, doorgaans met
evenveel stelligheid verdedigd. 'Houdt Sinterklaas niet van zwarte
mensen, mama? Waarom gaat hij aan hun schoorstenen voorbij? En waarom
worden ze ook door de Kerstman vergeten?'. Of: 'Vind jij
training-jongeren leuk? Ik heb er een hekel aan. Ze zijn niet
sportief, wat hun kleren ook mogen suggereren. Als ze zich ergens in
bekwamen dan wel in vervelend zijn. En in gros mots. Dikke
Woorden'.
Westerse cadeau-cultuur,
training-jongeren, dikke woorden. Hij vraagt of ik weet waarom hij de
pest heeft aan Frans. Enige aarzeling. Hij begeeft zich op gevaarlijk
terrein. Mama, weet hij, zweert bij multi en bij stereo,
toch als het over mensen en talen gaat.
Hij heeft erover gepraat met zijn
vrienden, het kleine clubje van Nederlandstalige klasgenootjes. Als
velcro klitten ze samen en ze zijn het unaniem oneens met de meester.
Frans is nièt de cultuurtaal waar hij zo hoog van opgeeft. De man
denkt aan Brel en aan Molière, zij kennen die genieën niet en
gruwen van een taal vol Dikke Woorden.
Mijn Geheime Wapen peilt naar reactie.
Hij glimlacht en lanceert een collectie onzegbaars. Couille molle,
fils de pute, nique ta mère, putain, je t'enmerde, conard, je
t'encule, idiot, imbécil.
Ik tel er negen, best veel voor een kind dat zelfs niet in
staat is om brood te kopen in de winkel op de hoek omdat de
verkoopster mono is. 'Zulke dingen zeggen wij toch niet,
mama?'
Ik moet er een paar dagen later aan
terugdenken, op een trein naar de kust. Op de bank naast me zitten
twee blanke acné-pubers. Ze scheppen op over de 'wijven' die ze
'gepakt' hebben en overklassen elkaar met verhalen over hijsen,
zeiken, bonken, konten en kotsen. Tonen dat ze kunnen, doen ze, in de
overtreffende trap, in Dikke Vlaamse Woorden.
Ach, probeert niet elke generatie zich
zowel verbaal als vestibulair te onderscheiden van de vorige, als
mare van haar aanwezigheid? Schunnigheid als fluo-hesje in een
genadeloos onverlichte wereld.
Misschien. Maar toch eerder: dikke
woorden, mager denken. De mond is het voorportaal van het hoofd,
taalregisters gelden als visitekaartjes van de mentale wereld
erachter. Soms betreft het een urbane prehistorie, godbetert, een
woestenij vol gepakte wijven en hoornige jonge saters. Maar het kan
ook een verlichte plek zijn, waar een kaart van de wereld hangt en
een tijdslijn van de geschiedenis. Er wonen verhalen over Columbus,
over Anne Frank, de A-bom, de Vietnam-oorlog, Gaza, Peking en Koning
Arthur.
Aan ons volwassenen de keuze. Niet aan
de kinderen. Het universum waarin ze terecht komen, hebben wij voor
hen opgetrokken. Met onze armoede, onze blindheid, onze arrogantie,
onze tirannie en met het tegendeel van dit alles. Kinderen doen
louter aan binnenhuisarchitectuur afbreken/ opsmukken. Daarom,
als het beter moet, dan eerst bij ons.
Mijn Algerijnse vriend Ali woont in een
ander Brussel dan ik. Hij hokt in een kleine, tochtige kamer, hoor ik
u denken, vanuit de veronderstelling dat de Ali's van de hoofdstad
het in termen van centen en kansen minder getroffen hebben dan de
Willems. Lees er de armoederapporten van de Koning Boudewijnstichting
op na, en je kan moeilijk anders concluderen. De helft van de
allochtonen in Brussel moet maand na maand schrapen om rond te komen
en Ali, die politiek asiel kreeg en voorlopig op het OCMW is
aangewezen, is er een van.
En toch zijn het niet de afmetingen van
zijn woonkamer of de kwaliteit van het linoleum op de vloer die hem
doen dromen van verhuizen naar een ander Brussel. Ali gaat het niet
om zijn overigens recent gerenoveerde Kuregemse flat, wel om de
mentale wereld die hem omringt. Deze homo-activist voor wie Algiers
te gevaarlijk was geworden, is naar eigen zeggen in een universum van
mannetjesputters terecht gekomen.
Hij vertelt over de blikken en de
verwensingen die zijn fleurige bermuda op een recente zomermiddag
opleverde en over het jonge buurmeisje uit Luik, wiens eeuwige
glimlach door de omwonenden als hoerigheid wordt uitgelegd.
Hier zou ik willen wonen, zegt hij, de
voetgangers op het zebrapad van Ma Campagne nakijkend. Tienermeisjes
in hotpants en felgekleurde kousen bespreken de recente conversaties
met hun liefjes, een Afrikaanse oma schuifelt moeizaam achter hen aan
met zware boodschappentassen. En aan de overkant staat de uitbater
van een alternatieve broodjeszaak te flirten met een vriendje.
Ali denkt over zijn straat in
Anderlecht en zegt dat hij het niet begrijpt. Of beter: hij had zich
bij de hoofdstad van Europa een andere plek voorgesteld. Hij schudt
zijn hoofd. Op het gemeentehuis zijn mannen die van mannen houden met
hun geliefde welkom voor een trouwceremonie en op het trottoir ervoor
zijn homo en lesbienne gespuugde woorden.
Als een eilandenarchipel omschrijft
deze nieuwe Brusselaar zijn stad, als een cluster van gemeenschappen
waartussen veel water vloeit en weinig bruggen bestaan.
Dat zijn oordeel te hard, te snel, te
simpel is, probeer ik hem uit te leggen en ik vertel het verhaal van
een elfjarig geadopteerd meisje uit Haïti, dat deze zomer voor een
stage van een week naar de Brusselse Rand ging. Eens en niet meer.
Het had wel tot de donderdag geduurd, verzekerde ze ons, vooraleer de
homogeen blanke groep normaal met haar omging. In mijn Brussel, zei
ze met grote stelligheid, gebeuren zo'n dingen niet. Daar weten ze
dat zwart niet de kleur is van je hart.
Ali zwijgt en knikt. Dat van die
regenboognatie, dat klopt wel, zegt hij tenslotte. Maar toch.
Als ik hem twee weken later opbel,
blijkt hij zich te hebben ingeschreven voor een opleiding
maatschappelijk werk. Ik wil meehelpen, klinkt het enthousiast aan de
andere kant van de lijn, meebouwen aan een stad waarin we sàmen
kunnen wonen. Ik ben het jullie verschuldigd.
Catherine Vuylsteke is
buitenlandredactrice van de krant De Morgen en auteur van
'Volksrepubliek van Verlangen, 'Het Gewicht van Hemelse Vrede' en
'Onder Mannen'
Zoekend naar het ene, het andere vinden, zo ging het gisteren. Het internet moest vertellen wie de vermoorde Afghaanse krijgsheer en vice-president Abdul Qadir was. Een ander, belangrijker, verhaal drong zich evenwel op, dat van een schijnbaar onbenullige en tegelijk wereldberoemde vrouw. U hebt ze vast ook gezien, die onzichtbare 35-jarige Zarmina, die in november 1999 in het Kaboelse stadion voor 30.000 mensen met een nekschot werd afgemaakt. De blauwe boerka wankelde en viel. De beelden, clandestien door waarlijk heroïsche Rawa-activisten gefilmd, zouden miljoenen mensen beroeren, maar het verhaal van deze moeder van vijf die haar man vermoordde bleef onverteld. Tot een Britse journalist het drie weken geleden onthulde.
Ze was onschuldig, die dappere Zarmina, al gaf ze de moord na twee dagen gemartel met stalen kabels wel toe. Dat zij en haar dochters van 16 en 14 dagelijks door manlief-agent werden mishandeld, zeiden de buren. Tot ze niet meer konden en echtgenoot Khwazak verdoofden, om hem vervolgens met een hamer te vermoorden. Zarmina maakte Najeba, haar oudste dochter, uiteindelijk wakker. Het valt nu eenmaal niet mee je man-monster na bijna twintig jaar huwelijk om te brengen.
Najeba deed het, maar dat zou Zarmina uiteindelijk alleen aan politievrouw Rana vertellen. Na jaren in de cel, met bij haar de jongste kinderen, een tweeling. Dat het voorarrest zo lang duurde, had alleen hiermee te maken: Khwazaks broer, Talib, en rechtmatig voogd der kinderen had tijd nodig om wraak te nemen. Hij vond niet meteen iemand die een goede prijs wou betalen voor de twee oudste dochters. Maar toen was het zover: 600.000 en 300.000 Pakistaanse roepies betaalden de aan de Taliban gelieerde handelaren in seksslaven voor de meisjes, en er werd voor gezorgd dat Zarmina het wist. Dat was de ergst denkbare straf, meent politievrouw Rana, en ook de enige waarvan Zarmina op de hoogte was. Stokslagen verwachtte ze, die middag op weg naar het stadion. Peuters van hun moeder beroven, dat zouden echte moslims toch nooit doen?
Haast drie jaar later. Rana kan niet vergeten, moet vertellen. Terwijl Zarmina in een naamloos graf rust en haar kinderen, de jongste toch, op straat leven