Stories that remain too often untold/ Histoires oubliées
17-10-1998
Indonesië - Ansichtkaarten van de Kris Mon
Medan, de hoofdstad van het Indonesische eiland Sumatra. Een eiland als een kolos, een kathedraal waarin je, overweldigd, meteen gaat zitten, meent de Nederlandse reisverhalenschrijver Kees Ruys. In elk geval het vierde grootste stuk land dat op zee ronddobbert, na Groenland, Nieuw-Guinea en Borneo. En subtropisch ook, (in)palmend, paradijselijk zelfs, toch op het eerste gezicht.
"Je ziet de crisis niet." Berliana zegt het tijdens de rit naar het hotel met een zekere spijt in haar stem. Villa's met keurige gazons flitsen voorbij, vaders vervoeren gezinnen achter op hun bromfietsen. Vandaag zoals altijd. Dat de mensen nog steeds glimlachen, hoorde Berliana toeristen zonet op de luchthaven nog beweren. Zelf had ze wrang gelachen, zich afvragend wat die roodgebakken dikkerds wel verwachtten, en welke reisimpressies ze straks thuis zouden verspreiden.
Waren hun observeringen zoals hun vakantiekiekjes, waar mogelijk ontdaan van de ontsierende realiteit naast, boven of achter de bezienswaardigheid? Hadden ze de aanhoudende demonstraties van boze boeren dan niet gezien voor het ambtsgebouw van de gouverneur in het centrum van de stad? Waren ze de wanhopige vrouwen en vooral kinderen vergeten die de verkeersagenten de jongste maanden aan de meeste kruispunten hebben vervangen? Niet met opgeheven maar met uitgestoken hand proberen zij andere weggebruikers tot stoppen te bewegen. Vingers klauwen aan autoruiten en stemmen grossieren in smartelijke verhalen, doorgaans straal genegeerd door de passagiers van airconditionede voertuigen.
Toeristen, mompelt Berliana, merken misschien nog dat de hotels vreemd leeg blijven, waardoor sterrenetablissementen kamers voor een prikje gaan verhuren. Ze vragen zich af waarom ze door zoveel gidsen worden aangeklampt. Maar of ze vermoeden dat tachtig procent van hen nu werkloos is omdat de reizigers afgeschrikt werden door beelden van brandend Jakarta en berichten over meer dan duizend doden en honderden verkrachtingen? Laat staan dat toeristen de prijs kennen van rijst op de markt, of beseffen dat die net als de bakolie drie keer zoveel kost als een jaar geleden. Nog minder zullen ze op de hoogte zijn van de klachten van prostituees, die kampen met grotere concurrentie èn een daling van het klantenaantal. Toeristen bezoeken plaatsen die in albums thuishoren, geen steeds drukker wordende vuilnisbelten, scholen met leeg blijvende schoolbanken of ziekenhuizen waar boeren na overmatig pesticidegebruik verpleegd worden.
Fabrieksschoorstenen tussen palmen en bungalows. Tanjung Merawa, een industriële voorstad bezuiden Medan. Rapot Tua Situmorang (24) plukt zenuwachtig aan zijn plastic slippers, de geur van zijn in ketting gerookte kruidnagelsigaretten vult de kamer. De keuken eigenlijk, een achterafje met kookstel, via een smalle doorgang verbonden met de vergaderruimte van een lokale vakbond.
Rapot zegt nooit te hebben gedacht dat het zo zou lopen. Ze waren met zo'n 600, werknemers van het meubelbedrijf Union, die begin augustus dagenlang voor het parlementsgebouw demonstreerden. Voor méér loon en uitvoering van de geldende arbeidswet. Gratis transport en maaltijden voor de werknemers voorziet die, alsook menstruatieverlof en een ziekteverzekering. "Als één man zaten we daar, verenigd door de legitimiteit van onze eisen en de steun die de parlementariërs betuigden. We konden gerust zijn, verzekerden ze, de wet zou worden uitgevoerd."
Rapot aarzelt, vertelt de rest van het verhaal in horten en stoten. Starend naar een vetvlek op de muur, legt hij uit dat ze zich zo vrij hadden gevoeld, daar op het plein, gelovend dat het einde van het Soeharto-regime tevens het begin was van een democratisch tijdperk waarin ieders rechten gerespecteerd zouden worden. Zoals de studenten, voelden ze zich, die door de hele natie bewonderde jongeren die hun maatschappelijke plicht boven de eigen studieresultaten stellen.
Maar toen ze op tien augustus naar hun bedrijf terugkeerden, werd een derde van de werknemers van Union prompt ontslagen. Dat hoefde niet definitief te zijn, zei de manager fijntjes. Wie eerlijk was, opbiechtte wie de acties had georganiseerd en of er een illegale groep of vakbond in het spel was, kon zijn of haar baan terugkrijgen. Aanvankelijk had iedereen gezwegen maar vijf lange dagen later werden de volgende vijftig deelnemers aan de demonstraties de laan uitgestuurd.
"De druk werd onhoudbaar. Eén van mijn vrienden heeft zichzelf toen aangegeven, hij kon de gedachte dat anderen om hem hun werk verloren, niet langer verdragen. Zijn collega werd een dag later verraden. Eigenlijk vond ik dat nog het ergst: het gemak waarmee solidariteit kan worden gebroken."
Rapot heeft zijn baan onderhand niet teruggekregen, maar een deel van de eisen van de demonstranten is wel ingewilligd. Ze verdienen nu drieëntwintig frank per dag in plaats van vijftien, en er wordt een ziekteverzekering beloofd. "Je moet je haast een martelaar voelen," had Rapots vader geschamperd toen hij het nieuws te horen kreeg. "Een martelaar, of een gek. Wie verkwanselt in tijden als deze zijn baan? Zo duurt het vast nog een eeuwigheid vooraleer je kan trouwen."
Rapot had zijn onderlip stukgebeten en zoute woorden van spijt gemompeld. De volgende ochtend was hij alweer naar Medan teruggekeerd, naar het huis van een vriend die hem voorlopig onderdak verschaft.
Ben je zeker?" vraagt Razman, vooraleer hij linksaf slaat, weg van de Transsumatra Highway, richting vuilnisbelt. Een vraag als een berusting, het orgelpunt van een vruchteloos ontmoedigingsdiscours. Dat hij niet voor de normale prijs naar dat soort oorden kon rijden, had Razman die ochtend prompt aangekondigd. De mogelijkheid tot autoschade, fysiek letsel, psychologisch trauma, hij had het allemaal al verrekend in een fiks hoger bedrag.
Het stoïcisme van de passagier deed Razman volharden. Het leidde tot lijzig vertelde verhalen over een ongeruste echtgenote, die dat betoog elk halfuur persoonlijk kracht bijzette via urgent semafoongepiep op broeksriemhoogte. En tot waarschuwingen over afschuwelijke ziektes, die zich pas maanden later en op hoogst raadselachtige wijze manifesteren, kortom als het al te laat is.
"Ik voel me niet lekker," probeert Razman nog, als de auto over een breed modderpad de eerste, hoge hopen vuil bereikt, "keurige mensen komen hier niet."
Vroeger al helemaal niet. Toen bestond het leger recycleerders uit zo'n tweehonderd verschoppelingen. Mannen met drankproblemen, gevangenisverledens of gewelddadige neigingen. En ongehuwde moeders die niet langer de sympathie van de eigen familie genoten en hun kinderen moesten veroordelen tot een kostwinnersbestaan.
De economische crisis heeft de fatsoensgrens evenwel verlegd: sinds dit voorjaar is het aantal met lange haken op karton, blik en plastic jagende volwassenen en kinderen met minstens de helft toegenomen. Afgedankte constructie-arbeiders wier bouwheren de geldkraan op IMF-bevel dichtgedraaid zagen, ambulante satéverkopers en huisvrouwen die vrezen voor de toekomst van hun studerende kroost, hebben zich bij de oude recycleerders vervoegd.
"Vroeger", zegt Hartono, terwijl hij zwarte handen aan pezige dijen schoonveegt, "stonden we hier elke ochtend om zes uur met hooguit veertig mensen klaar voor een werkdag van tien uren. Nu zijn dat er makkelijk tachtig, en om onenigheden te vermijden hebben we zelfs een ploegensysteem uitgewerkt. De kinderen komen pas na tweeën, voor de laatste vier uur. Zo kunnen ze 's ochtends nog schoolwaarts. Werken om te studeren, de kris mon(monetaire crisis), ja, vraag het die maar."
Hartono wijst naar een nieuwkomer, een jongen met een grote zak over de schouder. Vijftien frank per dag verdient Sudino, net genoeg om niet tot de drie miljoen kinderen te hoeven behoren die volgens overheidsschattingen door de crisis van school afmoesten.
Dat hij met zijn vader komt, zegt Sudino zacht, sinds die als kelner werd ontslagen in een populaire biljarttent in de stad. Wekenlang had het gezin geen raad geweten, tot een verre neef Sudino's vader hierheen meetroonde. "Niet aan de buren vertellen," had zijn moeder hem voorgehouden, "je vader lijdt al genoeg." Ze zei dat ze wou dat ze zelf kon komen, dat het haar immers minder zou raken. Maar wie zou dan voor Sudino's zusje en babybroertje zorgen?
Sudino begreep het best. Hij had zijn schoolvrienden evenmin ingelicht, hoewel het steeds moeilijker werd om hen na schooltijd prompt van zich af te schudden. Maar voorlopig moest het maar. "We kunnen het schoolgeld anders niet betalen." De 660 frank aan illegaal maar overal aangerekend inschrijvingsgeld niet, het uniform en de maandelijkse som voor boeken evenmin.
"Vader", zegt Sudino terwijl hij plasticzakken bijeenharkt, "zegt dat anderen het nog veel moeilijker hebben. Dat ze bij de verkeerslichten moeten gaan bedelen. Stel dat je daar herkend wordt. Hier komt tenminste geen kat."
Als chauffeurs extra betaald moeten worden om vuilnisbelten aan te doen, hoe zouden ze dan reageren op plannen om lichtekooien te bezoeken in havenbuurten als Belawan? "Avondlijke afspraken?" Razman had een bedenkelijk gezicht getrokken. Had gecijferd, alweer. De energieke Safaruddin Siregan, hoofd van Bitra, een ngo die zich met aidspreventie en condoomverspreiding onledig houdt, redde de situatie. "Prostituees bezoeken lukt niet zonder geld," had hij voorzichtig geopperd, "maar als u wilt kunnen we een afspraak maken. Dik drie kwartier ver is het, maar we brengen je wel."
Betalend bij de hoeren, het idee zou de hele rit naar Belawan voor enige opwinding zorgen, een gevoel dat nog werd versterkt door de rituelen die aan de ontmoeting zelf voorafgingen.
Indonesische lichtekooiklanten laten zich vooral niet kennen. Ze gruwen bij de gedachte dat buurman hun bromfiets zou bespeuren voor een louche bar, of de mogelijkheid dat schoonvader hen in de rosse buurt zou opmerken. Bussen zijn bijgevolg ideaal: immer anonieme schuiten die aanvaardbaar neutrale plekken als postkantoren als eindhaltes hebben.
De hele plaatselijke economie is op die vrees voor gezichtsverlies afgesteld. Voor het postkantoor baat de vrouw van een beruchte pooier een noedelstalletje uit, ernaast schenkt een straatventer glazen potentieverhogende bandrek ofte mister ginseng en op straat wachten jongemannen met bromfietsen voor de ultieme rit. Een tochtje van nauwelijks driehonderd meter, tot aan een tolkantoor annex legerpost, waar drie frank entree moet worden betaald. "Veiligheidsgeld", fluistert Safaruddin, "de garantie dat je niets overkomt in de illegale bordelen en dancings erachter."
Terwijl de plaatselijke varianten van Willy Sommers en James Last strijden om de eer als eerste de trommelvliezen van klanten te laten scheuren, lopen jonge vrouwen in sweatshirts en jeans af en aan in het smalle straatje voorbij de controlepost. In donkere zaaltjes dansen ze met klanten, ter voorbereiding op een kort verblijf in een hok van twee vierkante meter.
Het zal evenwel een vol uur duren vooraleer Safarruddins assistent met onze twee slachtoffers komt opdagen. Tengere twintigers zijn het, wier landelijke afkomst schuilgaat onder een laag crème als gesmolten chocolade en onder het beslist nog bedenkelijker levensmotto ik rook, dus ik besta. Voor zestig frank doen het ze het in deze crisistijden. Neuken dan, praten is duurder. Dat moet wel negentig frank kosten, en van geestdrift zal geen sprake zijn.
Dat ze eenentwintig is, vertelt Santi, en sinds juli hier werkt. Geen crisishoer nochtans, niet een van de duizenden Indonesische vrouwen die hun eer aan de IMF-leningen en de bankroete banken verloren. Santi staat al tien jaar in het vak, eerst in Bandung, en later in een andere Javaanse stad. Ze vertelt haar levensverhaal als betrof het een sprookje. Een over giftige drankjes, schone slaapsters en maagdelijkheid ingelost voor fortuinen op een nachtkastje. Een verhaal ook, over centen achtergelaten door mindere prinsen die met de noorderzon vertrokken. Vies geld eigenlijk, dat prompt aan een weeshuis werd weggeschonken.
Ze had wel vaker heimwee, Santi, naar haar geboortestreek Aceh. En ze bleef ook dromen, over een huwelijk en lang en gelukkig leven.
Maar voorlopig werkt ze en het valt niet mee. Sinds onverlaten op de weg van Medan naar Belawan verscheidene bordelen openden, komen er steeds minder klanten naar de steeg. "Budi Baru Hotel, Hotel Marcel, Pardede Hotel en zo zijn er nog wel meer nieuwe etablissementen op twee haltes van het postkantoor. Vergaarbakken vol kris mon-vrouwen. Kun je rekenen hoeveel dat scheelt."
Santi wordt er moedeloos van, van de wetenschap dat clitorissen niet ontkomen aan het marktprincipe van vraag en aanbod. Verdiende ze vroeger aardig met vijf klanten per avond, nu houdt ze nauwelijks een cent over.
"Het ergste zijn de nieuwe meisjes, ook hier in de steeg," valt Yani haar bij. Ze zit -meegelokt met de belofte op werk als dienster in een restaurant- zelf nog maar een jaar in het vak maar voelt zich een oudgediende. "De nieuwe zijn tot alles bereid. Ze doen het probleemloos zonder condooms en vragen zelfs onder de marktprijs. Vaak zijn ze piepjong, die krengen, en snoepen ze onze beste klanten af."
Graha Helvetia, Golf and Real Estate. Discover the true Indonesia. Het metershoge reclameschilderij schetst een idyllisch universum vol blozende, goed doorvoede lieden, met palmen afgezoomde, uitgestrekte gazons en airconditionede villa's met personeelsvertrekken en alle comfort. Een idylle overigens, die een paar meter verder, voorbij de gietijzeren poort die een Europees kasteel waardig zou zijn, ook daadwerkelijk begint, ondanks de stortregen.
Het reclamebord is opmerkelijk waarheidsgetrouw, vooral ook wat dat laatste - het èchte Indonesië - betreft. Toch dat van Soeharto. Of het straks anders wordt, zullen de verkiezingen van mei moeten uitwijzen. De verwachtingen zijn alvast hooggespannen.
In Soeharto's Indonesië was golf de sport bij uitstek. Geen sport eigenlijk, meer een beweeglijk soort socializing, voorbehouden aan de elite. De Nederlandse antropologe en schrijfster Lizzy van Leeuwen typeert die klasse als een aquariumsoort, die zich uitsluitend gemotoriseerd voortbeweegt tussen gekoelde huizen, auto's en shoppingcentra. Kortom: tussen veilige oorden waar het risico op besmetting door gewone stervelingen minimaal is.
Golfterreinen vergden onteigeningen, die voor de oude president evenwel een makkie waren. Weinig meer dan een hoofdknikje, een telefoontje, een minzame glimlach met verwoestend effect. Vanaf de jaren tachtig werden vele duizenden boeren in de hele eilandenarchipel zo met een aalmoes van hun land gegooid; hardnekkige blijvers konden ook nog op een veeleer onaangename ontmoeting rekenen met heren in uniform.
Het is in het dorp Helvetia, waarvan de restanten zich achter de golfbaan annex villawijk bevinden, niet anders gegaan. Honderd en twee gezinnen werkten er op de tabaksplantage van een Chinese grootgrondbezitter. Tenminste, tot Soeharto's jongste zoon Tommy in '95 zijn zinnen zette op het gebied aan de rand van Medan. Legiman (62) weet nog hoe ze het nieuws in '95 vernamen. Dat ze blij mochten zijn dat ze in hun huizen konden blijven wonen, zei de plantage-eigenaar, en hij had voor mensen als Legiman al een pensioensregeling uitgewerkt. 80.000 roepia zou hij maandelijks ontvangen, sinds de kris mon nog zo'n 250 frank waard. Dat hij tien kinderen had, dat ze toch moesten leven en dat zijn vrouw na dertig jaar poetsen aan ophouden dacht, het had allemaal weinig indruk gemaakt.
Begin dit jaar hadden ze nog een boze brief ontvangen. "We kregen drie maanden de tijd om onze huizen te verlaten, schreef de militaire bevelhebber van deze regio, want er waren fijne plannen met dit stuk grond. Uitbreiding van de villawijk, dat was, geloof ik, de bedoeling. Maar waar hadden wij dan heen gemoeten? Dat stond er niet in."
De val van Soeharto, de protesten van studenten, ze waren voor Legiman en Helvetia geen dag te vroeg gekomen. Op een avond in juni werd het dorp zelfs met het bezoek van een degelatie van de universiteit van Medan vereerd. "Enthousiaste jongelui", vindt Legiman, "die ons verzekerden dat we niet zouden moeten vertrekken. Een week later stuurden ze een aantal journalisten hierheen, we haalden de krant. Ongelofelijk gewoon. In juli zijn we dan op het plein voor het parlement gaan demonstreren. Blijven, willen we, en de groentetuinen krijgen die ons beloofd waren."
Sindsdien heeft ook de Indonesische wetswinkel, de LBH, zich met de zaak bemoeid. Het proces begint binnenkort, de boeren krijgen gratis advocaten en de nieuwe gouverneur van Noord-Sumatra heeft al gegarandeerd dat er "een regeling kan worden getroffen."
Er klinkt een zeker ongeloof door in Legimans stem, alsof zijn verhaal een al te hoog kikvors-wordt-prins-gehalte heeft om aannemelijk te zijn. Dat ze niet meer op dit soort veranderingen hadden durven hopen, zegt hij nog, "wij niet, maar de mensen die aan de zuidkant van het complex zitten, nog veel minder. Als u de regen niet erg vindt, breng ik u even naar hun velden. Ja, hun velden."
Die bevinden zich een halve kilometer verder, op de site van wat het pronkstuk had moeten worden van Tommy's golfproject: een reusachtig, luxueus hotel. Wel gepland, maar niet gebouwd - IMF stak daar vorig jaar een stokje voor. "Jaren lang lag deze grond braak," zegt een ietwat oudere vrouw met een getaand gezicht en handen vol kloven. "We hadden het er 's avonds dikwijls over, als we voor onze huizen zaten te praten, te dromen over een beter leven. Maar angst weerhield ons van actie. De militairen. Hoge heren, weet u, hebben hier altijd als absolute vorsten geregeerd. Tot deze zomer, de zomer van de vrijheid. Met zo'n tachtig gezinnen zijn we in augustus aan het ploegen gegaan. Noeste arbeid, maar vermoeidheid had ons nooit eerder zo'n gevoel van geluk bezorgd. Maar kunnen we hier blijven? De verkiezingen zullen het uitwijzen. Moge de Heer ons genadig zijn."
Zij die vroeger als fuifnummers door het leven gingen, begeven zich nog steeds van feestje naar feestje, terwijl de modale Indonesiër nu klem zit tussen de sinds jaren opgestapelde afwas en het niet te voorziene opruimwerk," schreef de vooraanstaande econoom Kwik Kuan Gie vorige week in een vrije tribune op de voorpagina van de Jakarta Post. Die afwas wordt niet gedaan in centraal gelegen oorden als Plaza Indonesia, waar Gucci en Mount Blanc nu crisiskoopjes organiseren, maar in onzalige industriële voorsteden als Tangerang. Of in dorpen als Lembur Sukun, waar wanhoop in geweld ontaardt.
De vaat wordt gedaan door mannen en vrouwen als Vera, Ida en Upang, die bewonderend naar de voor hervormingen manifesterende studenten op tv kijken, maar zich afvragen welke rol de geschiedenis voor Javaanse dorpelingen als hen heeft weggelegd. Geen rol wellicht. Hoewel, heel zelden, zoals in februari nog, laten ze zich gelden en steken ze het land in brand.
Tientallen mensen lieten toen het leven, honderden huizen en winkels gingen in vlammen op. Terwijl het volk de afwas van de ongrijpbare heren doet, richt het zijn woede tegen hun al dan niet vermeende, maar alleszins kwetsbare handlangers. "Hier hebben we niets te vrezen," zeggen zenuwachtige Chinese winkeliers in de hoofdstad, "hier garandeert Soeharto rust en orde. Niet zo in de dorpen. Daar betalen de Chinezen het gelag van de crisis."
De voorkant van Tangerang oogt residentieel. Brede lanen afgezoomd met manisch onderhouden plantsoenen en pas geschilderde hekken leiden voorbij nieuwe exportbedrijven. Dit is het viervaksrijk van de airconditioning, de vierwielaandrijving en de privéchauffeur, het Tangerang van de schoen- of confectie-exporteur die maandelijks op bedrijfsbezoek komt.
Het hart van de stad klopt in de fabrieken en erachter, in de bloedhete, betonnen of rieten eenkamerwoningen met zicht op ratten en riolen. Hij heeft hier erg graag gewoond, zegt de 25-jarige, tengere vrijgezel Vera Gunawan zacht, terwijl hij ons over greppels vol vuil naar zijn kamer loodst. Naar een ruimte van krap vijf vierkante meter met posters van Indiase filmsterren, de kleerkast voor drie bewoners, een ghettoblaster en een immer werkende tv. "Het is voorbij," mompelt hij, terwijl de buurvrouw met lauwe cola aanrukt en de enige ventilator van de steeg installeert voor het hoge bezoek.
Vera is na vijf jaar werken voor de 1800 personeelsleden tellende ritssluitingenproducent Fajarindo Faliman Zipper eind maart ontslagen. Officieel zijn hij en 96 anderen het slachtoffer geworden van de economische en monetaire crisis die hier dit jaar nog zo'n acht miljoen banen zal wegmaaien. Maar de crisis, weet Vera, is een voorwendsel. Hij moest eruit omdat hij de leider is van een plaatselijke onafhankelijke vakbond. "Zie je, via een cursus arbeidsrecht bij de LBH, de Indonesische wetswinkel, kwam ik erachter dat ziekteverlofregelingen en veiligheidsvoorschriften in theorie wel bestaan maar in de bedrijven niet gelden. Tenzij je ze natuurlijk via stakingen en acties afdwingt, en dat hebben we de voorbije jaren met succes gedaan. Nu werken ze bij Zipper nog vijf dagen per week, acht uur per dag, en ze krijgen medische verzorging."
Vera's ster begon in '96 te rijzen, toen hij arbeiderswoordvoerder was tijdens de vijfdaagse staking tegen het schrappen van de ramadanpremie. "We hebben het gehaald," zegt hij met trots in zijn stem. "Eensgezindheid loont, dat hebben we vorig jaar opnieuw bewezen, toen het management de premie wilde verlagen."
Zijn vroegere collega's verdringen elkaar inmiddels bij de deuropening, aarzelend stappen er een paar de benepen kamer in. Ze kloppen Vera vol camaraderie en bewondering op de schouder. "Hij heeft enorme offers gebracht voor ons, zo'n man vind je maar zelden," zegt een oudere man plechtig en onder algemeen geknik. Vera lacht bescheiden. "God is met ons, ik vind vast een andere baan."
Aandacht, bericht aan de reizigers, de Cirebon Express rijdt nu het station binnen. De metalen stem die door het Gambir-station in Centraal-Jakarta galmt, doet Vera ineenkrimpen. Aarzelend staat hij recht en vermorzelt zijn half opgerookte Marlboro tegen de gladde randen van een gietijzeren pilaar. De menigte wordt naar de treindeuren gestuwd, moeders sussen kinderen, klamme handen omklemmen reusachtige stukken bagage.
De twintig ventilatoren tegen het plafond van de wagon brengen geen verkoeling. Transpiratievlekken palmen keurig gestreken hemden in, witte zakdoeken vegen gezichten schoon. Eerst ijverig, dan trager, tot hun eigenaren wegzakken in een lome slaap.
Vera zucht. Vijf uren sporen, de minuten kruipen Marlboro na Marlboro het heden uit. Geschuifel verstilt tot de studie van een broeksriem, maar barst dan open in geijsbeer. Stroomopwaarts, tegen een eindeloze stoet van drank- en snackverkopers in. Spreit, Coca, Spreit, Coca. Zoete klanken, gelardeerd met gemopper over wandelende obstakels. De werkloze hindert de werkenden.
Taxi taxi. Donkere armen graaien naar de enige buitenlander die de trein uitspuwt op het perron van Cirebon, een havenstad op de grens van West- en Centraal-Java. Vera mept ze beslist weg en loodst zijn gevolg naar een minibusje. Naar de eerste schakel in een keten van voertuigen die ons, eindeloos haperend in de getijden der passagiers, naar de voet van de Ciremai-berg brengt. Naar de koelte van districthoofdplaats Lembur Sukun, voorbij de rijstvelden, de vakantiewoningen in aanbouw en de verlaten golfterreinen. Lembur Sukun. De woorden van de aan het busje bengelende portier en kaartjesverkoper transformeren Vera tot een gekko die een mug in het vizier heeft. Zijn benige, al tijden in onbeweeglijkheid bevroren lijf, schiet schichtig vooruit en ontsnapt vervolgens geruisloos uit de schemerige ruimte.
Beslist steekt hij de straat over, naar een lange, smalle huizenrij, verscholen achter overvolle waslijnen. Grote, haastige passen moeten de aarzeling en het schuldgevoel bezweren dat hem al de hele dag onderdrukt. In gedachten is Vera al bij de magere, oude man die hij achter de laatste deur weet. Gebogen over een ouderwetse naaimachine, piekerend over de dramatische terugval in de bestellingen.
Javanen zijn meesters in het meanderen: ze geven zichzelf al even moeizaam prijs als een ui zijn rokken en maskeren gevoelens met de regels der etiquette. Reizigers, onbekende vooral, worden noch verbaasd noch overdreven enthousiast onthaald. Veeleer met een gepaste mengeling van gereserveerdheid en hartelijkheid, en alweer met lauwe cola en garnaalkoekjes. Gasten horen vermoeid te zijn bij aankomst en moeten hun gastheer in staat stellen hen aanstonds naar hun dakkamer te brengen, waar ze na een verkwikkend bad een paar uur zullen slapen.
De uren van de waarheid voor een vader en zijn zoon. Ze zijn omgeven door een discretie die maar tergend langzaam zal worden prijsgegeven. De kleermaker, heet het aanvankelijk, was verrast, boos noch bedroefd om het nieuws. Hij is een waar toonbeeld van begrip en aanvaarding. Vera had hem bij zijn laatste bezoek, aan het einde van de ramadan, immers nog verteld dat het niet zo best ging bij Zipper en dat de crisis voor ontslagen zou zorgen.
"Ik heb ze in '96 meegedeeld dat ik vakbondsleider was geworden." Geen kwestie van keuze, overigens. De premieprotesten hadden toen zelfs de tv gehaald, vader ontwaarde de oudste van zijn drie in Jakarta werkende kinderen tussen de actievoerders en vroeg bij zijn eerstvolgende bezoek om een verklaring. Dat hij altijd het verstandigste kind was geweest, legt Vera nu uit, en dat vader op zijn oordelingsvermogen vertrouwde. "Iemand moet deze strijd voeren, alleen lafaards ontlopen hun verantwoordelijkheden." Hij zegt het vooral tegen zichzelf.
Maar hoeveel ouders zijn bereid een gegarandeerd inkomen in de waagschaal te leggen voor een heikel ideaal? Vergeten ze dan prompt de studies van hun jongste dochter, die droomt van een universitaire carrière? Een lange stilte, lepels roeren eindeloos in zoete thee.
De volgende rokken zullen zich pas laten verwijderen na omstandige verhalen over proletarische Europese vaders en hun parabels over de machteloosheid en de herhalingen der geschiedenis. "Hij had het er aanvankelijk wel moeilijk mee," geeft Vera ten slotte toe. "Dat het toch veel tijd en geld had gekost om een baan te vinden in Jakarta, beklemtoonde hij altijd, en dat alleen middenklassefamilies als de hunne zich een dergelijke investering konden veroorloven. Er zullen altijd, orakelde vader, meer werklozen zijn dan trotse arbeiders."
Vera had zijn vader niet tegengesproken en sindsdien meden ze het onderwerp angstvallig. Zijn degradatie begin dit jaar vervulde de vakbondsactivist met bange vermoedens, maar hij bespaarde de kleermaker dat nieuws.
De toekomst? Vera lijkt het een lachwekkend begrip te vinden. De familie hoopt dat hij nu in het artisanale bedrijf van zijn oom in Lembur Sukun gaat werken, maar dat is uitgesloten. Hij zegt dat hij thuis is in Jakarta, in de hete fabrieken en krappe kamers die uitgeven op stegen vol ongedierte. "Zie je", lacht hij, "de meeste van mijn vrienden in Lembur Sukun werken voor de overheid, hoe zou ik mezelf dan bespottelijk kunnen maken met een slecht betaald baantje bij een familielid? En er is nog altijd mijn vriend, de jonge advocaat van LBH. Hij overweegt een textielfabriek op te zetten in Palembang, Sumatra, waar zijn vader al een koffieplantage heeft. Het is nu wel crisis, ik weet het, maar ik word er minstens divisiehoofd."
Later wil Vera zich opnieuw in Lembur Sukun vestigen, als hij veel geld heeft en zelf een bedrijf kan beginnen. Is de kelk der rijkdom dan niet voorbehouden voor zij die zonder schroom anderen uitknijpen? De vakbondsactivist aarzelt. "Later zal alles anders zijn."
Op Java zijn de dorpen zoals de mensen. Zoals uien. Buitenrokken etaleren subtropische idylle, immer opgewekte kinderen in gesteven schooluniformen en marktpleinen met motorjongens, wachtend op schaarse klanten.
Zelfs als hun hart door de crisis weekbruin is gaan rotten, houden de Javaanse dorpen hun glanzend witte onschuld vol. Vlekken van verval openbaren zich pas in smerige achterafkamertjes, onttrokken aan het oog van de toevallige voorbijganger - maar niet aan dat van de alwetende buur. Het is bijna met genoegen dat Vera de buitenlander meetroont. In de huizen van lompenverkopers, invaliden of weduwen schittert de ster van de veelbelovende jongeling immers nog het meest.
Vera veegt het stof van de twee enige stoelen in de donkere kamer en zegt nadrukkelijk dat we geen dorst hebben. De mooie Ida glimlacht verlegen. Ze is 28, zegt ze zacht, en heeft het als weduwe met drie kinderen erg moeilijk. Als wasvrouw komt ze aan de kost. Of tenminste, dat probeert ze, maar sinds het begin van de crisis bedankten twee klanten op drie voor haar diensten. Zo'n vijfhonderd frank per maand verdient ze nu nog, onvoldoende om de familie in leven te houden, zelfs nu de oudste dochter is ingetrokken bij een tante die haar schoolgeld betaalt. "Gelukkig", zucht ze terwijl de buren binnenstromen, "stoppen Vera's moeder en tante me soms wat toe. Zij begrijpen wat de vloek van de dukun, de traditionele Javaanse tovenaar, betekent."
Drie jaar geleden is het nu. Ida gelooft dat het begon met het bezoek van haar man en oudste dochter aan zijn vader en stiefmoeder in Jakarta. Ze kregen er weinig eten en later werd hij ziek. "Toen kwam die hoest. De dokter kon nooit wat vinden en na een maand was mijn man dood. Stiefmoeder was jaloers op ons geluk. Ze heeft ons met een dukun gestraft, ik weet het wel zeker."
De omstanders knikken instemmend. Vreemde verhalen voor weduwen in jeans en vakbondsactivisten met gel in hun haar? Misschien. Maar hoe zouden Javanen aan dukuns twijfelen, als zelfs de president op hen vertrouwt om de macht te behouden?
Het bruinweke rot van de crisis vreet zich ook in Lembur Sukun een weg naar buiten, velen zelfs verbazend door de snelheid waarmee het de normaliteit rok na rok doet bezwijken. Op 12 februari, de dag nadat de prijzen van alle levensmiddelen tot ieders afgrijzen werden verdubbeld, was er niet meer dan een halfuur voor nodig.
Officieel heeft niemand wat gehoord of gezien, er werden tot nu toe immers geen arrestaties verricht. Maar insiders als Vera weten dat het hele dorp de vuurzee met een variërende graad van appreciatie aanschouwde. Ze zijn er zelfs van op de hoogte dat hun vriend Upang, een verveelde ambtenarenzoon die wacht op het einde van vaders carrière en het begin van de zijne, er persoonlijk aan deelnam.
"We hingen rond zoals gewoonlijk," zegt Upang effen. "Het normale clubje van jonge werklozen." Kort na donker, het kan niet veel later dan zes zijn geweest, kwam een motorvriend uit Tasikmalaya langs. Ze zouden wat winkels in de fik steken, wilden hij en zijn vrienden zich niet bij hen vervoegen? Het leek Upang wel wat, maar hadden ze een goede reden? Hij moest toch aan zijn carrière denken? "Hij zei dat we de Oude Soeharto bang moesten maken, Jakarta zou zien dat alle Indonesiërs om revolutie schreeuwden."
De motorjongens hadden de benzine. En de ervaring. Tien dagen eerder hadden ze Tasikmalaya laten branden, en vervolgens ook Cirebon, daar vielen zelfs drie doden. "We besloten bij het stilste stuk van de markt te beginnen, dat was het veiligst. Er waren zo'n honderd jongeren, sommigen waren helemaal uit Cirebon gekomen. Het was erg fijn, de vuurzee werkte bevrijdend. En tegen de tijd dat de politie aankwam, zaten we alweer veilig op de stoep voor de computerwinkel in de middenklassewijk."
Ze zijn nog diezelfde avond teruggegaan, tegen achten. Upang stond naast zijn onthutste moeder. Ze keken naar de vlammen en naar de politiemannen die niet ingrepen. Werk voor de brandweer, zeiden ze, maar die daagde pas op toen 39 winkels helemaal waren uitgebrand en 156 andere schade hadden opgelopen.
De sfeer die avond? Upang haalt zijn schouders op. De dorpelingen waren verdeeld, geeft hij aarzelend toe. Sommigen hadden het over zonde, maar dat was een minderheid. De meesten, verzekert hij zijn gehoor, vonden dat de winkeliers juist hun verdiende loon gekregen hadden. Ze hadden zich immers altijd al op de rug van de dorpelingen verrijkt. "Ik klets heus niet, je zag het ook aan wat er daarna gebeurde. Toen de eigenaren van winkels die gespaard bleven hun goederen diezelfde nacht nog om veiligheidsredenen naar hun woningen verhuisden, werd er flink geplunderd. Ik heb er zelf ook een hemd aan over gehouden."
Vera's gezicht verraadt geen emotie. Alleen zijn ogen lijken donkerder, maar misschien heeft dat te maken met het zwakke licht dat het peertje verspreidt over het dakterras van zijn ouderlijke huis. Zou hij trots zijn op Upang omdat die uiting durfde te geven aan een onvrede die het gros van de Indonesiërs al lang verteert? Of zou hij zich de LBH-cursus herinneren, de lessen over de goddelijkheid van de wet en de zinloosheid van geweld?
Onwennig gelach en gemompel, de buitenste rokken alweer. Hij vindt het jammer, zegt hij uiteindelijk. Jammer dat hij er niet bij was. En jammer dat ze de duurste winkels, die van de etnische Chinezen die nauwelijks 5 procent van de bevolking uitmaken maar 70 procent van de economie controleren, ongemoeid moesten laten. Aanvankelijk begreep hij het zelfs niet, dat ze de klootzakken niet aanpakten die alle Indonesiërs als slaven behandelen.
Hij heeft er Upang vandaag nog naar gevraagd. "De Chinezen hadden al een week militaire bewaking voor hun winkels. Het risico was blijkbaar te groot. Maar er komt een nieuwe kans, ik ben er zeker van, en dan gaan ze eraan. Ik hoop dat ik dan hier ben, dat ik mee kan doen."
Jemen - van vreemde middeleeuwen en verveling als dodelijk wapen
Reizen naar Jemen is gekatapulteerd worden naar een vreemd soort middeleeuwen, waar toeristen inwisselbaar zijn tegen elektriciteitsleidingen en verveling 's lands dodelijkste wapen is. Het land van de K is dit, van de kamelen, de koffie, de kinderen, de kastelozen en de kidnappingen. En van de kauwers van qat, het groene goedje dat het hart sneller doet slaan en de hele natie verlamt.
Het KLM-toestel dat de luttele passagiers die niet van boord gingen in het Saoedische Jeddah, naar de Jemenitische hoofdstad Sana'a brengt, lijkt wel een teletijdmachine, een katapult naar een vreemd soort middeleeuwen. Naar markten ofte suqs waar zelfs de Drie Koningen probleemloos zouden kunnen winkelen - de mirre en de wierook wachten er al millennia op gegadigden. En naar huizen als door Unesco beschermde beeldhouwwerken, met zeven of acht etages. Schapen en geiten zijn er onderburen van onwaarschijnlijk volkrijke families.
De personages passen bij het decor. Vrouwen verborgen in sharshafs, als piramides, beweeglijker maar even ondoorgrondelijk, en mannen als - in een op de drie gevallen werkloze - nazaten van de Wijzen uit het Oosten. Bijbelse heerschappen lijken het, met tulbanden en lange hemdjurken, die hun eer - anachronistisch belichaamd door een kromme dolk of jambia - navelhoog etaleren.
Met een godsvrucht waar Johannes Paulus II natte dromen van zou krijgen, ademt Sana'a de Middeleeuwen. Waterdicht is dat tijdsgewricht evenwel niet, al zijn de barsten een eerder recent fenomeen. Toen het imamaat in Noord-Jemen in 1962 over de kling werd gejaagd, had het land waarvan de Profeet zelve verklaarde dat alle wijsheid ervandaan kwam, nog nooit van elektriciteit gehoord. En zesendertig jaar later is het bemachtigen van dat wonder nog steeds de inzet van kidnappingen van buitenlanders door clanoversten uit afgelegen gebieden.
Maar in Sana'a, precies op het Plein van de Revolutie die de imam noodlottig werd, schurken tientallen heren tegen de winkelruit van een grote elektronicazaak aan. Hun bewegingen worden nauwgezet gevolgd door rijen handelaren, herkenbaar aan hun kruiwagens die, bevrijd van een lading cactusvijgen, ook als kuipstoelen dienstdoen. Gejoel, verwensingen, schouderklopjes. Het WK, live en op wel twaalf toestellen tegelijk.
Jemen is een oude beschaving, in de achtste eeuw voor onze tijdrekening de geboortegrond van de eerste cultuur van het Arabische schiereiland en later ook van de koningin van Sheba, de Gina Lollobrigida waar koning Salomon in 1959 cinemagroot voor bezweek.
Een oude civilisatie, een bijbelse ook. De Spaanse rabbijn Benjamin van Tudela dacht in de Middeleeuwen zelfs dat Eden in Jemen lag. Terwijl Marco Polo diezelfde havenstad Aden als de woonplaats van de rijkste sultan ter wereld zag. Zeven eeuwen later heeft hij overigens nog steeds een beetje gelijk: de rijkste sterveling annex sultan huist nu wel in Brunei maar is eigenlijk uit het Jemenitische Hadramaut afkomstig.
In de buurt van Aden, wist de Venetiaan nog, waren er twee eilanden, Mannelijk en Vrouwelijk, genoemd naar het geslacht van hun inwoners. Elke lente maakte de inwoners van Mannelijk de oversteek. Gedurende drie maanden werd Vrouwelijk een waar Eden. De rabbijn van Tudela had het dus toch bij het rechte eind.
Een oud land, Jemen, maar vooral ook oud gebleven. Liefdeshuwelijken moeten er nog worden uitgevonden, jongemannen trouwen met meisjes die ze nog nooit hebben gezien maar wier gezicht, afkomst en temperament hun moeders blijkbaar wel is bevallen. Nichtjes zijn het veelal, of andersoortige familieleden, met grote aantallen misvormde baby's tot gevolg. Maar die bezorgen Handicap International nuttig werk en de bruidsschatten aan de vrouwen blijven tenminste in de familie.
Zonen trouwen met nichtjes, dochters trouwen soms helemaal niet. Neem de sharifahs, de dames uit het het geslacht der Sayyids in de woestijnoase Hadramaut. Ze zijn te goed voor niet-Sayyids - ze bezorgen hen lepra - en eindigen als oude vrijsters. De revolutie van 1962 in het noorden noch het marxistische tijdperk in het zuiden (1967-'91) heeft daar daadwerkelijk verandering in gebracht. Het oude spreekwoord gaat nog steeds op: het geluk van een sharifah is zonder vooruitzichten. Houdt ze kippen, dan komen er haviken, hangt ze de was buiten, dan komen er wolken, en als ze haar echtgenoot verliest, vindt ze nooit nog een ander.
Zo mogelijk nog antieker dan de huwelijkspraktijken zijn de medische gebruiken. Het Britse echtpaar Bent keek in 1893 al vreemd op toen ze hoorden hoe een man werd verzorgd die voor een weddenschap het vet van een heel schaap naar binnen had gewerkt en vervolgens last kreeg van indigestie. Een wijze zette hem ondanks de woestijnhitte bij een kampvuur, opdat het vet in zijn maag zou smelten. Nog meer geschokt waren de Bents over gebruikelijkere genezingspraktijken, waarbij doodzieke patiënten ogenblikkelijk van hun pijn worden bevrijd door contact met een gloeiend hete ijzeren staaf. Barbarij? Cauterie eerder, een praktijk die in achtergebleven regio's als Marib zelfs anno 1998 wijdverspreid is als uitgelezen remedie tegen longontsteking, malaria en nu zelfs aids.
Jemen is een oude natie, maar vooral ook géén natie, het resultaat van een vreemd verstandshuwelijk tussen een agrarisch, feodaal noorden en een stedelijk, geschoold en niet geheel van marxistische ideeën gespeend zuiden. Drie jaar na de bruiloft van 1991 wou het zuiden alweer scheiden, een wens die gewapenderhand werd uitgebannen. Voorlopig althans, want vier jaar na dat fatale treffen is van huwelijksgeluk nog steeds geen sprake.
Jemen is nooit een land geweest, eerder een verklontering van honderden potentaten, geleid door tot de tanden gewapende clans. Hun gemeenschappen zijn als trapladders, vergelijkbaar met die van de Indiërs, die de Jemenieten al millennialang specerijen verkopen. Bovenaan staan de clanleden, even boven de handelaars en veel hoger dan de kappers en slagers, die zich zowat ter hoogte van India's kastelozen bevinden. En nog daaronder: de zwarte slaven, de agadam. Een naam als een scheldwoord, een synoniem voor lui- en domheid.
Ze bestaan officieel niet meer, die trapladders, ze openbaren zich alleen nog op straat. In dorpen als Hajjara, waar het achtjarige jongetje Ali, zoals de meeste van zijn leeftijdgenootjes, eucalyptussnoeren verpatst aan toeristen. "Look madam." Glanzende, hoopvolle ogen boven een wang met een lelijke jaap. "Madam, only..." Mercantiele pogingen worden fysiek overtroefd. Afgetroefd. Ali rent, ontkomt niet. Meppen, schoppen, een stortvloed van verwensingen. Een kind in de rol van een schurftige hond. "Geen probleem," verduidelijkt een omstander, "hij is niet een van ons."
Sociologisch onderzoek bevestigt die straatrealiteit. Zo legt professor Abdulhakeem Al-Sharjabi in de Yemen Times uit dat de clans in Jemen nu nog meer macht hebben dan vroeger, want in het noorden werd hun erkenning van de republiek in 1962 afgekocht met de toekenning van politieke functies. Clans bewaken de sociale status-quo, verhinderen ontwikkeling en emancipatie. "Het grootste probleem," weet de socioloog, "is dat respect in een clanstructuur geenszins op individuele verdienste maar geheel op erfrecht is gebaseerd."
Geschiedenisboeken en uithangborden van reisbureaus portretteren Jemen als het land van de koffie. Al in de vijftiende eeuw kwam het pittige rode besje uit het Ethiopische Kaffa de Rode Zee overgewaaid en de Nederlandse Verenigde Oostindische Companie (VOC) ontdekte het opkikkerende goedje aan het begin van de zeventiende eeuw in de havenstad Al Mukha - vandaar overigens de naam mokka.
De mercantiele Hollanders verscheepten hun eerste lading VOC-koffie in 1611 naar Amsterdam, en twintig jaar later telde die stad al verschillende koffiehuizen. Maar veel beter zijn ze daar in Al Mukha niet van geworden. De Jemenieten hadden het te druk met oorlog voeren om te merken dat de blanke zeevaarders de koffieplant het land uitsmokkelden, om ze vervolgens in de eigen kolonies te kweken.
Bijna vier eeuwen later is Al Mukha een doordeweeks slaperig dorp, een smokkelhol voor alcohol uit Djibouti, terwijl de mokka in menige suq degenereerde tot Nescafé, die desondanks als nationale trots aan toeristen wordt versjacherd. De Jemenieten zelf drinken mierzoete kardemomthee en qirsch, een eerder flauw drankje gebrouwen van het vlies van de koffiebonen.
Toen de Hollanders de koffie ontdekten, waren ze schijnbaar blind voor Catha edulis ofte qat, die andere, tussen duizend en tweeduizend meter hoogte groeiende Ethiopische plant die menig hart sneller doet kloppen. Vroeger alleen dat van de rijken, sinds het begin van de massale gastarbeid en de stroom van deviezen in de jaren zeventig, dat van haast alle Jemenieten. Vijfentachtig procent van alle volwassen is anno 1998 aan de qat. Tussen vijftig en negentig procent van de mannen, dertig tot vijftig procent van de vrouwen en zelfs een op de vijf kinderen gebruiken het dagelijks.
Misschien verdienen die zeevaarders onze dankbaarheid. Qat mag dan niet fysiek verslaven, de psychologische afhankelijkheid is ongemeen groot. En kwalen als spijsverteringsstoornissen, mondslijmvliesontstekingen, tandbederf, door pesticiden veroorzaakte keel- en slokdarmkankers en spontane ejaculaties perken die geestdrift niet in. Komt het omdat qat voor een stijging zorgt van zowel de alertheid, het concentratievermogen, het zelfvertrouwen, de vriendelijkheid als de tevredenheid van de gebruiker?
Een enkeltje naar de hemel is het goedje nochtans niet. Vier uur verse blaren kauwen garandeert inderdaad aanvankelijke stonden van welbehagen - wegens hogere bloeddruk en meer zuurstof voor de hersenen - maar die gaan uiteindelijk over in het zogenaamde Suleiman-uur van afgestompte waarneming, waarna een onverbiddelijke mentale afdaling volgt richting de depressie.
Of tenminste, zo gaat dat bij ingewijden. Amateurs worstelen ook met prozaïscher ongemakken. Met de tennisbalgrote groene puree bijvoorbeeld, die zich vanuit de kaakholte stiekem een weg poogt te banen naar de nochtans verboden slokdarm. Of de leerling-gebruikers gaan lijken op Mao Zedong, die onverbeterlijk in de Colgate-kracht van theeblaren bleef geloven: ze lachen grasgroen.
Meer nog dan aan zijn opwekkende eigenschappen dankt qat zijn onwaarschijnlijke populariteit in Jemen aan zijn functie als sociale drug. Jemenitische huizen hebben er op de bovenste verdieping zelfs een speciale kamer voor, een langwerpig, bij voorkeur aan drie kanten van ramen voorzien vertrek. Deze exclusief door mannen gebruikte mafraj is meubelloos, tenzij je de matrasachtige kussens als meubilair beschouwt, die tegen alle wanden van de ruimte aanwrijven en alleen worden onderbroken door elleboogsteunen.
Alle belangrijke beslissingen, of het nu om zakendeals dan wel om wegencontracten gaat, worden in Jemen in de mafraj genomen. Politici die niet zijn uitgenodigd op de qatsessies van de - in het noorden althans - precies twintig jaar aan de macht zijnde president Ali Saleh, hebben geen echte macht. Zakenlui die niet van kauwen houden, gaan algauw failliet. Zelfs journalisten moeten om den brode 's middags naar de mafraj. Dat er zo weinig vrouwelijke verslaggevers en nog minder sterreporters van dat geslacht zijn, komt omdat elke mafraj, als ultiem altaar van de waarheid, voor hen verboden terrein is.
Qat belemmert niet alleen carrières, het verlamt een hele natie. Werken lijkt in Jemen een hoofdzakelijk ochtendlijke bezigheid, na de middag vertrekken marktkramers, sluiten winkels en banken en verdwijnen werknemers van zelfs ziekenhuizen en ministeries naar magischer oorden, een recent verbod op qatconsumptie in die laatste etablissementen ten spijt.
De qatverlamming laat zich aflezen van wat is, maar veel meer nog van wat ontbreekt. Van het gebrek aan amusement, aan initiatief, ontwikkelingsdrang, maatschappelijke emancipatie. Of zijn dat louter westerse gedachten? Ach, als geluk op de markt te koop is, als tevredenheid middag na middag in de hersenen van de kauwers wordt geboren, waar zijn ontwikkelingsmodules, nationale begrotingen en ngo-conferenties dan nog voor nodig?
Hoewel, geluk heeft een hoge prijs. Anno 1998 gaat dertig procent van het water in Jemen - een kostbaar goed dat volgens de Wereldbank nog voor 2050 zal zijn uitgeput - naar de qatvelden, die de helft van alle akkerland occuperen. "Het is een schande," fulmineerde een columnist onlangs nog, "dat qat wordt gekweekt op plaatsen waar vroeger abrikozen en vijgen groeiden, waardoor we onderhand zelfs fruit invoeren uit Saoedi-Arabië."
Anderen merken dan weer op dat het juist dankzij de qat is dat de leegloop van de dorpen werd vermeden, en dat de generaties lang minutieus uitgehouwen terrassen niet werden verwaarloosd. Immers, qatboeren zijn flinke verdieners. Een dagelijkse bundel geluk kost tussen de 25 en de 500 frank. De meeste Jemenieten hebben er een derde tot de helft van hun maandinkomen voor veil, sommigen verkauwen zelfs onbeschroomd hun hele loon.
Ahmed, een ochtendlijke islamleraar in het bergstadje At Tawila, is zo'n man. Zijn gezin wordt onderhouden met geld van zijn vader. Hij zou niet zonder qat kunnen, zegt hij, beslist niet. "De 'whisky van Jemen' is te lekker om eraf te blijven. Maar verslaafd? Ach, wat heet?"
Het land van de K eigenlijk, Jemen, van de koffie, en de kinderen. Nergens concentreren ze zich meer op de voortplanting dan in deze zeventien miljoen zielen tellende natie. Het enthousiasme is dermate groot dat de overheid spreekt van "het grootste probleem dat ons bedreigt". Vijftig procent van de Jemenieten is jonger dan twaalf, en de meesten hebben zes of zeven broers en zussen. De regering stelt haar hoop op de verstedelijking: statistieken bewijzen immers dat vrouwen er gemiddeld één kind minder baren en meer geneigd zijn hun kroost naar school te sturen.
Niet dat ze zelf ooit tijd op de schoolbanken hebben doorgebracht. Acht op de tien vrouwen kunnen lezen noch schrijven en veel mannen houden dat liever zo. Ze ontzeggen hun dochters onderwijs omdat geschoolde meisjes moeilijker aan de man te brengen zijn, en als betweterige en twistzieke echtgenotes worden ervaren.
Als we de Britse schrijver en arabist Tim Mackintosh-Smith mogen geloven, zijn de Jemenitische vrouwen nochtans best tevreden met hun situatie als maatschappelijk verstotenen. Bedenkingen zijn ongepast, want ontsproten aan westerse, feministische geesten. Merkwaardig wel, die rotsvaste overtuiging van Mackintosh-Smith, over een sekse die een geheel gescheiden leven leidt en voor wie praten met vreemdelingen - zelfs binnenshuis - volstrekt ongehoord is.
Vrouwen mogen hier tenminste met de auto rijden, argumenteert hij, een geluk dat hun Saoedische zusters wordt ontzegd. Maar ze zijn wel zeldzaam, de vrouwelijke Jemenitische chauffeurs, hun witteravengehalte wordt door de Jemenitische media hoog genoeg bevonden voor paginagrote verhalen. Harder dan veertig kilometer per uur, vertellen de dames dan, gaan ze nooit, en na achten 's avonds denken ze er niet aan om nog alleen in een auto te stappen. "Het grootste probleem," zegt een tweeëndertigjarige die het autorijden net van haar achttienjarige zoon leerde, "zijn de voortdurende pesterijen van mannelijke weggebruikers."
De dames zijn nochtans gehuld in een zwarte sharshaf die zelfs de kleur van de ogen niet prijsgeeft. Het is een behoorlijk recent en stedelijk fenomeen, een symbool van elegantie, waar de vrouwen zelf voor kiezen, zweert Mackintosh-Smith, plattelandsvrouwen dragen alleen een hoofddoek. "Er zijn inderdaad leuke kanten aan," vertelt een jonge vrouw. "Je bent incognito, je kunt geroddel en bestraffing ontlopen." Een efficiënte vermomming, juist ja, maar velen, zo blijkt uit een enquête, zouden er een andere verkiezen. Acht op de tien dames houden niet van de kleur of de vorm van de sharshaf, terwijl de rest het hele ding eigenlijk anders wil zien.
De K van kinderen is ook die van kidnappen. Rijke toeristen in flitsende voertuigen met vierwielaandrijving liefst, of diplomaten, alle inruilbaar tegen nieuwe wegen, elektriciteit of waterpompen. Kidnappen is een ware groeisector: van één geval in 1991 over vijftien in 1995 tot zestien in de eerste drie maanden van dit jaar, waaruit de vrees voortspruit dat de vijftig voor de jaarwisseling worden gehaald.
Het moet gezegd, mishandelen doen de Jemenieten hun gijzelaars niet, doden zijn er nog nooit gevallen. De mythe wil zelfs dat gegijzelde mannen prompt een tijdelijke plaatselijke echtgenote krijgen om de lange dagen door te komen. Dat plezier, klaagde een Nederlander vorige maand in een Nederlandse krant, is beslist niet iedereen gegund. De man had drie weken in een geitenstal doorgebracht, terwijl zijn echtgenote - ziek van zorgen - de kinderen moest laten overkomen voor morele steun. Het had vooral, concludeerde de Nederlander, veel geld gekost. Vijf tickets in plaats van twee en zelfs het 'Manhattan van de woestijn', een wereldwonder in Hadramaut, was hen onthouden.
Veel machinegeweren ("onze vrijheid, alleen gebruikt voor bruiloftssalvo's"), geen zichtbaar vrouwelijk schoon, geen fijne restaurants, bioscopen, cafés of theaters en geen alcohol: Jemen is geen land om te blijven. Zelfs de Jemenieten lijken dat te vinden: de gastarbeid in het buitenland werd hier al in de vijftiende eeuw uitgevonden. Richting Zuidoost-Azië ging het meestal, om fortuin te maken als kooplui.
En recenter: naar Saoedi-Arabië als bouwvakkers. Meer dan een miljoen waren er net voor de Golfoorlog, maar toen het regime in Sana'a de kant van Saddam Hoessein koos, werden ze voor hun diensten bedankt.
Sindsdien zijn velen weer vertrokken. "Onder de zevenhonderd inwoners in het dorp nabij Ta'izz waar ik werk," zegt de Duitse geograaf Gerhard Rappold, "zijn misschien vijftig mannen. De rest werkt in Sana'a, Aden of Ta'izz. En wie echt hersenen heeft, is geëmigreerd." Ironisch eigenlijk, die exodus, vooral als je bedenkt dat het merendeel van alle dokters en leraars buitenlanders zijn. Chinezen, Egyptenaren en sinds de Golfoorlog vooral ook Iraniërs en Soedanezen.
Toch wil Abdullah, advocaat en zoon van een hoogleraar in Aden, weg. Jemens dodelijkste wapen is de verveling. Vijf jaar lang al is de vijfentwintigjarige werkloos en zijn vaders pogingen om hem naar een oom in Saoedi-Arabië te laten vertrekken, blijven vruchteloos. "Canada: ik moet en ik zal. Geen Arabisch land meer voor mij. Ik zou wel gek zijn, uit de ene fles ontsnappen om in een andere terecht te komen."
In april 1991 - Palden Gyaltso, een Tibetaanse politieke gevangene die toen al 31 jaar in Chinese gevangenissen in Tibet zat- circuleerde het gerucht dat een buitenlandse delegatie de Drapchi-gevangenis in Lhasa zou bezoeken. In de gevangeniskeuken doken prompt fruit, groenten en vlees op, het hele detentiecentrum werd door gevangenen herschilderd en iedereen kreeg een nieuw uniform. Palden en zijn vrienden vermoeden dat de buitenlanders - het bleek om VS-ambassadeur James Lilley te gaan - alleen het dispensarium en de secties met misdadigers van gemeenrecht te zien zouden krijgen. Koste wat het kost willen ze hun grieven kenbaar maken en vooral het verhaal vertellen van Lakhpa Tsering, een tot drie jaar celstraf veroordeelde jongen die in december 1990 door een bewaker zwaar werd mishandeld. Ondanks herhaalde verzoeken van medegevangenen werd hem elke medische zorg ontzegd, waardoor de jongen twee dagen later stierf.
De gevangenen doen hun relaas in een brief, die de ter dood veroordeelde Lobsang Tenzin aan Lilley zal proberen te overhandigen. Lobsang wil het per se zelf doen omdat hij "toch niets meer te verliezen heeft. Ze kunnen me maar één keer doodschieten en dat moment komt toch gauw." Als Lilley voorbij het dispensarium komt, stopt hij de brief in diens handen. De VS-ambassadeur is evenwel vergezeld van tal van Chinese journalisten en functionarissen, die hem het papier prompt uit de handen rukken.
James Lilley heeft het document dus nooit gelezen, hij had alleen een ontmoeting met Yulu, een door Amnesty als gewetensgevangene geadopteerde monnik, die zijn vragen via een tolk en in het bijzijn van bewakers mocht beantwoorden.
De gevangenen mislukken niet alleen in hun opzet, voor Lobsang en zijn vriend Tenpa hebben de pogingen om de brief te overhandigen, verschrikkelijke gevolgen: ze worden beiden zwaar mishandeld en gedurende drie weken in een vensterloze isoleercel opgesloten. Palden en zijn celgenoten worden ongerust en eisen hen te mogen zien. De gemoederen raken verhit en soldaten met bajonetten op hun geweren grijpen in. Er vallen verschillende zwaargewonden, het gros van de groep verdwijnt naar een isoleercel.
In december 1991 komt een Zwitserse overheidsdelegatie naar Drapchi, net zoals voor Lilleys bezoek krijgt de gevangenis een opknapbeurt en worden de rantsoenen van haar bewoners uitgebreid. Een 66-jarige monnik slaagt er tijdens het bezoek in zich onder de gewone misdadigers te begeven. Als het gezelschap voorbijkomt, roept hij "Tibet vrij, Tibet vrij", een zinnetje dat hij speciaal voor de gelegenheid heeft ingeoefend. Als de bezoekers zijn vertrokken, wordt de man mishandeld, zijn celstraf (20 jaar wegens 'het verspreiden van contrarevolutionaire propaganda') wordt met 8 jaar verzwaard. De man komt nu op 3 september 2011 vrij, hij zal dan 85 zijn.
De enige verdienste van de beide delegaties is dat Lilley er persoonlijk voor zorgde dat Lobsangs doodstraf is omgezet in levenslang.
Palden Gyatso kwam in 1992 vrij en vluchtte vervolgens naar Dharamsala, India, waar de dalai lama in ballingschap leeft. Dat hij de cel overleefde, schrijft hij toe aan de inspanningen van een Italiaanse Amnesty-groep die negen jaar lang brieven naar Peking schreef om zijn vrijlating te bepleiten.
Anno 1998 is Palden een van de belangrijkste Tibetaanse mensenrechtenactivisten, de eerste ook die in 1995 voor de VN-mensenrechtencommissie kwam getuigen. Nochtans lagen zijn ambities geheel elders: Palden wou, zoals zijn grootmoeder dat wenste, monnik worden en toen hij tien was, ging die droom in vervulling. Dat hij in 1959 het etiket 'koppige reactionair' opgeplakt kreeg en het voorwerp werd van jaren van mishandeling, was - achteraf beschouwd - geheel toevallig.
Palden had zijn abt beloofd voor de bejaarde monnik en leermeester Gyen Rigzin Tenpan te zorgen, de man die de Indiase premier Nehru bij de onafhankelijkheid van India in 1947 vanwege de Tibetaanse overheid ging feliciteren. Toen het Chinese leger in 1959 in alle Tibetaanse kloosters binnendrong, werden de foto's van die ontmoeting teruggevonden, waardoor voor de Chinese leiders vaststond dat Rigzin een spion voor India was. Palden, zo dacht men, zou het bewijsmateriaal voor die belachelijke aanklacht leveren, hij zou wel bekennen. De jongeman vertikte dat evenwel, ondanks de zware martelingen. Hij wou liever sterven dan zijn meester te verraden. Bijgevolg werd hij als onhervormbaar geklasseerd en wachtten hem decennia van ontbering.
Palden Gyatso, Fire under the snow, testimony of a Tibetan prisoner, The Harvill Press, London, 1997, 1234 Bfr., distributie voor België, AMP-PVD Buitenlandse boekhandel. 03-8207500