Zoeken in blog

Foto
Categorieën
  • AFGHANISTAN (9)
  • AFRIKA (17)
  • ARABISCHE WERELD (30)
  • Articles en français (10)
  • China (55)
  • columns (14)
  • In English (10)
  • Iran (14)
  • OOST-AZIE (10)
  • PROJECTEN (0)
  • Rusland (13)
  • ZUID-AZIE (13)
  • ZUIDOOST-AZIE (7)
  • Inhoud blog
  • CHINA/ hoe de deugd werd vermoord
  • Marokko/ In de kerker van de koning
  • Gestrand in Oostende
  • 'Hij was weg, plots en voorgoed'
  • Wanneer moeders heksen en vampieren op de wereld zetten
  • Oostende, waar illegalen thuis zijn
  • 't Stad is niet van Assaad
  • Marokko/België De angst is naar hier geëxporteerd
  • BAHREIN /Jaffar al Hasabi: 'Martelen, daarin is het regime erg inventief'
  • IRAK-Regisseur Mohamed al-Daradji over de waanzin van filmen in Bagdad: van Al Qaida en bombardementen tot honderden massagraven
  • Migratie - Minderjarig en moederziel alleen in België
  • QATAR - de slaven van koning voetbal
  • CHINA - Frank Dikötter over de Grote Sprong Voorwaarts
  • NOORD-KOREA - Bovenaanzicht van de hel
  • CHINA- Ai Weiwei, de man die overal mee wegkwam
  • IVOORKUST- Alassane Ouattara, de superloodgieter
  • TUNESIE - columniste Naziha Réjiba over de Arabische Lente
  • IRAN - interview met Kader Abdolah
  • IRAK - Schrijfster Haifa Zangana: ‘Irakezen kwamen verenigd en vreedzaam op straat’
  • ARABISCHE WERELD - wat schrijfster Hanaan-as-Shaikj in 2004 over de toestand vertelde
  • Waarom het misging in de Arabische wereld
  • CHINA - Vluchtmisdrijf door zoon hoge functionaris zet land in rep en roer
  • EGYPTE
  • TUNESIE - Facebook heeft het land gered
  • TUNESIE -een gigantisch probleem van jeugdwerkloosheid
    Archief per maand
  • 10-2011
  • 09-2011
  • 08-2011
  • 07-2011
  • 06-2011
  • 05-2011
  • 04-2011
  • 03-2011
  • 02-2011
  • 01-2011
  • 12-2010
  • 11-2010
  • 10-2010
  • 09-2010
  • 08-2010
  • 06-2010
  • 05-2010
  • 04-2010
  • 03-2010
  • 02-2010
  • 01-2010
  • 12-2009
  • 11-2009
  • 10-2009
  • 09-2009
  • 08-2009
  • 07-2009
  • 06-2009
  • 05-2009
  • 04-2009
  • 03-2009
  • 02-2009
  • 01-2009
  • 12-2008
  • 08-2008
  • 03-2008
  • 01-2008
  • 03-2007
  • 01-2007
  • 10-2006
  • 06-2003
  • 02-2003
  • 09-2002
  • 07-2002
  • 06-2002
  • 12-1998
  • 10-1998
  • 09-1998
  • 04-1998
    Catherine Vuylsteke
    Stories that remain too often untold/ Histoires oubliées
    15-12-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Marokko - Lees een hoofdstuk uit 'Onder Mannen'
    Klik op de afbeelding om de link te volgen Hoofdstuk 9. Tussen God en betaalde sex

    De sexualiteit wordt vaak gebruikt om te bepalen waar beschaving begint en eindigt en voor homosexualiteit geldt dat dubbel. Van alle tijden, in alle culturen, redactie Robert Aldrich, 2006

    Guélis, de nieuwe wijk van Marrakech, ligt er even na zonsondergang nagenoeg verlaten bij. Alle handelszaken zijn gesloten, de enige voorbijgangers zijn toeristen. Na veertien uur van ramadan-vasten is de ftour eindelijk aangebroken. De hele stad zit over schalen dadels en kommen harira gebogen, ze doet zich tegoed aan hardgekookte eieren, platte broden en van honing druipend gebak. ‘s Lands gastrologen hebben mooi waarschuwen voor de spijsverteringsproblemen die een derde van de vasters dezer dagen treft, veel indruk maken ze niet. En ook de mediaberichten over een spectaculaire stijging van het aantal verkeersongevallen tijdens de Heilige Maand, worden vooral op schouderophalen onthaald. “Wat een oefening moet zijn in godsvrucht en herbronning”, jammert een arts op zijn website, “is in de praktijk gedegenereerd tot een fenomeen van slapeloze feestnachten en tafelexcessen, dat de gezondheid ernstige schade toebrengt”.
    Ik moet onwillekeurig aan Abdelhak Serhane’s magistrale debuutroman ‘Messaouda’ denken, waarin hij, met de virulentie waarvan hij zijn handelsmerk maakte en die hem menige vijand opleverde, de collectieve devotie van deze negende maanmaand hekelt. Dat het een schertsvertoning is, schrijft Serhane, de gemeenschappelijke, verplichting onthouding van eten, drinken, roken en sex heeft geen fundamentele inhoud of impact. “Na de Ramadanmaand neemt de piëteit weer verlof (..) God zegt helemaal niets meer. De hoer Messaouada komt terug en de mannen besteden weer meer tijd aan hun orgaan dan aan hun kinderen. Hij wordt doof en stom en Zijn heilige woord wordt met de gebedsmat en de gebedsmuts (chapelet) weer opgeborgen”.
    Mijn atheïstische vriend Jamal (33) heeft me voor zijn versie van de ftour uitgenodigd in zijn smaakvolle appartement. De fles rode Boulaouane staat ontkurkt op de salontafel, naast een asbak en twee pas afgedroogde glazen. Drinken is hier een kwestie van anticiperen: vanaf een week voor de aanvang van de vastenmaand is de verkoop van alcohol immers verboden.
    Jamal heeft een flinke voorraad ingeslagen en hij was niet de enige. “Ik ben er van overtuigd”, zegt hij, de wijn vakkundig taxerend, “dat ze bij de warenhuisketen Assima in de achtste maanmaand een recordomzet halen, die nagenoeg geheel is toe te schrijven aan de fabuleuze hausse in de drankverkoop. Je moest het maar eens nagaan”.
    Jamal, die in Frankrijk zijn doktersstudies heeft afgemaakt, vult de glazen bij en steekt een sigaret op. Dat het zijn land is, zucht hij, en dat hij er nooit een seconde aan heeft gedacht om zich in Parijs te vestigen. In Marrakech is hij thuis. Maar de hypocrisie en de schizofrenie die deze maatschappij kenmerken, stuiten hem almaar meer tegen de borst. “Je zou denken dat het went, en dat geldt vast ook voor het gros van mijn landgenoten. Ze hebben geen buitensporig liberale ouders als de mijne gehad, francofiele Carthesianen die zweren bij oprechtheid en principes. De modale Marokkaan is sinds zijn of haar kindertijd juist in dit keurslijf van conformisme gedwongen en stelt er zich nauwelijks vragen bij. Maar beeld je de gigantische mentale impact van zoveel zwijgen en veinzen in op een rigide en alleen naar de letter erg godsvruchtige gemeenschap”.
    De jonge dokter drinkt zijn glas leeg en bedient zich van de fles. Hij raakt duidelijk op dreef. “Geloof me vrij, dit land is rijp voor een collectieve psycho-analyse. Maar we beschikken niet eens over voldoende en goed geschoolde mensen. Tot voor kort behoorden psychologie en psychiatrie niet tot de studiemogelijkheden. Koning Hassan II hield niet van zieleknijpers. In zijn Jaren van Lood was er geen plaats voor waarheid en echte gevoelens. De terreur en de stilte regeerden.
    “Ik zweer het je, als ik minister van Gezondheidszorg zou zijn, dan begon ik er nu meteen mee in de scholen. Een middag op de bank bij de pscholoog, verplicht voor alle leerlingen. Het is een waarlijk revolutionaire gedachte, maar ze bevalt me”.
    Terwijl Jamal zich verliest in bespiegelingen over de lamentabele mentale gezondheid van de Marokkaanse psyche, biept mijn mobilofoon. De jongeman die me straks aan het station zou opwachten, wil weten of ik onze ontmoeting niet ben vergeten.
    Het is een uitzonderlijke sms, de zijne. Doorgaans ben ik het die mijn beloofde gesprekspartner aan onze afspraak moet herinneren, een half uur of meer nadat ze had moeten aanvangen. Maar deze man neemt schijnbaar geen risico’s. Ondanks mijn bevestigende antwoord, stuurt hij nog verschillende tekstberichten. U bent al een minuut te laat, luidt de laatste, komt u nog wel?

    Voor het verlaten station staat een ietwat slungelige jongeman, onwennig in een gloednieuwe G-Star shirt. Verlegen glimlachend spreekt hij me aan en zegt te hebben gevreesd dat ik niet zou komen opdagen. Hij duwt voortdurend de neusbrug van zijn bril omhoog en net boven zijn ietwat vrouwelijke mond parelen zweetdruppels. Het zijn attributen van zijn nerveuze, onzekere aard, veeleer dan gevolgen van een overigens al sterk afgenomen hitte. “Laten we gaan, mevrouw, ik word niet graag op straat gezien met een buitenlandse. Dat zou verkeerde ideeën kunnen geven, mensen gaan gauw praten, weet u”.
    Uiteindelijk weet hij een zeldzame taxi staande te houden, die ons naar een pas gebouwd woonblok enige straten verderop brengt, waar zijn in de  kuststad El Jadida wonende ouders voor hun studerende kinderen een appartement hebben gekocht.
    Terwijl hij de deur openmaakt en me binnen noodt, zegt hij dat hij het hier heerlijk vindt, in het zijn artisanale tradities maximaliserende Marrakech evengoed als in deze ruime flat vier hoog, met zijn gigantisch Marokkaans salon waarin de hele familie van zowel vaders- als moederskant kan worden ontvangen.
    Op mij maakt het vertrek een steriele, zelfs maniakale indruk. Aanvankelijk vraag ik me af of het door de karikaturale dimensies van de zetelpartij komt, die lijkt te spotten met de eenzaamheid van zijn enige bewoner. Maar later, na wel drie glazen voortdurend bijgeschonken sinaasappelsap die leiden tot herhaaldelijke bezoeken aan de badkamer, realiseer ik me dat het veeleer de absolute smetteloosheid is van alle ruimtes in dit appartement die me een gevoel van onbehagen geeft.
    Ik vraag of hij een naam wil kiezen, een pseudoniem dat het zijne zal zijn. De ingenieursstudent kijkt verschrikt. Hoe kon hij, die schijnbaar overal aan heeft gedacht voor hij zich tot deze ontmoeting bereid verklaarde, dat zijn vergeten. De rust die hij met de terugkeer naar zijn vertrouwde woonkamer gaandeweg had herwonnen, maakt opnieuw plaats voor zenuwachtigheid. Hij vraagt bedenktijd, wil niet voor de eerste de beste Ali worden versleten.
    Het zal tot aan het einde van de avond duren, vooraleer hij zelf op de kwestie terugkomt. “De naam”, zegt hij dan plots zacht, “noem me maar Saâda, Arabisch voor alles wat ik nooit heb gehad maar waar ik al zo verschrikkelijk lang naar verlang: geluk”. Simpel menselijk geluk. “Misschien kan dit het begin zijn”. Saâda kijkt me hoopvol aan.
    Hij heeft er de hele avond over gedaan, en nochtans was het arsenaal van sentimenten waarvan hij in zijn prille bestaan verstoken is gebleven, behoorlijk uitgebreid. Hij had, zo realiseer ik me als ik naar zijn levensverhaal luister, evengoed kunnen kiezen voor de Arabische vertaling van Vriendschap, Vertrouwen of Warmte. En zelfs voor één van de vijftig Arabische namen voor Liefde, die Malek Chebel in ‘Le Kama Sutra Arabe’ aan de veertiende eeuwse Syrische theoloog Ibn Al-Qayyim Al-Jawziyya toeschrijft. Van het onbevlekte ‘Mahabba’ tot de passie van ‘Jawa’, Saâda zijn ze volstrekt onbekend.

    Deze jongeman met zijn zachtaardige, onzekere blik is het tweede kind uit een familie van vier, de eerste zoon van een technicus uit de fosfaatindustrie. Saâda verafgoodt zijn anderhalf jaar oudere zusje, dermate zelfs dat hij haar ook in de studiekeuze is gevolgd. “Niemand is zo verstandig als zij, zo bescheiden, leergierig, ernstig en goedhartig. Momenteel studeert ze in Rabat, ik mis haar verschrikkelijk, maar ze werkt aan haar toekomst en dat begrijp ik”.
    Een goede verklaring heeft hij er niet voor, en god weet dat hij er al vaak over heeft gepiekerd, maar met jongens en voetbal heeft Saâda het altijd moeilijk gehad. Als kleuter was hij niet bij zijn moeder weg te slaan, later waren het de spelletjes van de meisjes uit de buurt die hem fascineerden. Hij hield van hun rustige, beschaafde omgang, die zich op dezelfde manier tot de onder jongens geldende mores verhield als hun respectievelijke actieterreinen. Saâda verkoos de lommerrijke, tegen geweld en obsceniteiten beschutte binnenkoer van de meisjes veruit boven de al even geile als onveilige, bloedhete trottoirs van de jongens.
    Hij zegt dat hij me iets wil tonen en slaat behoedzaam de grote oranje map open die op de hoek van de salontafel ligt, netjes geschikt achter de servetten, de glazen en de flessen fruitsap en mineraalwater. Er zitten tal van kleine, genummerde schriftjes met rimpeloos geplastifieerde kaften in. Ze lijken volstrekt van menselijke zwakheid gespeend. Geen enkel hapering of doorhaling ontsiert de ingetogen aaneenrijgingen van Arabische woorden. Pagina na pagina onthult zich de gestructureerde, ordentelijke wereld van Saâda’s kindergeheimen. Ze bevat gedichten en zelf verzonnen liedjes, plaatjes van beren en van padvinders. “Mooi hé?”. Hij zegt het met een kinderlijke ernst, alsof hij op lofprijzingen hoopt voor de geïdealiseerde, kuise creaturen die hij zo netjes uit tijdschriften knipte, en wiens glanzende oppervlak hij later ongetwijfeld nog ontelbare keren met zijn vingers heeft geaaid. Dat dit zijn beste vriendjes waren, zegt hij stilletjes.
    “Ik was acht toen ik hiermee begon”. Saâda wijst naar een zorgvuldig afgelijnd verhaaltje naast een mooie postzegel die hij behoedzaam van een brief heeft afgestoomd. “Ik heb altijd het gevoel gehad dat onbeschreven vellen papier wachtten op mijn woorden. Ze leken me aan te moedigen om hen in vertrouwen te nemen, om mijn hart uit te storten. Vooral tijdens de verschrikkelijke jaren op het jongenslyceum waren ze belangrijk.
    Saâda staat op en loopt naar het raam. “Ik wil u oprecht bedanken, heus, u weet niet wat het betekent om te kunnen praten met u, hoezeer ik uw luisterend oor behoef. Weet u, doorgaans probreer ik om die jaren te vergeten, de talloze afranselingen, het geweld waaraan ik systematisch werd onderworpen. Ik, een volstrekt onschuldig kind. Of moet ik het als een misdaad beschouwen dat ik dolgraag leerde, de leraren respecteerde en door hen werd geapprecieerd en mijn huiswerk doorgaans foutloos afleverde? Verdien ik het ontelbare keren te worden bespuugd en uitgejouwd omdat ik weiger te spijbelen en vaak probeer om de oefeningen van de volgende dag thuis al voor te bereiden? Mijn zusje deed net hetzelfde, hoe kwam het dan dat zij in haar klas werd geprezen en gelauwerd, terwijl mij alleen klappen en verwensingen wachtten?
    “Ik heb er vaak bij mijn moeder over geklaagd. Ze zei dat ze geen tijd had om een afspraak te maken met het schoolhoofd en dat ik moest proberen om mijn medeleerlingen niet meer te provoceren. Maar zeg me, hoe komt het dat alleen gesnoef over scabreuze escapades de sympathie van de groep kunnen opwekken, terwijl de oprechte leergierigheid van een timide, ernstige jongen als ik gevoelens van haat en vijandigheid genereerde?
    “Soms denk ik dat het zo heeft moeten zijn, dat God me op de proef wilde stellen, dat Hij me aldus het Licht van de Ware Weg wilde tonen. Het is in mijn lijden dat ik Hem heb gevonden. Hij en Hij alleen heeft me geholpen, heeft me kracht gegeven om het hoofd te bieden aan de tirannie van mijn medeleerlingen. Hij die alles kent, die alles ziet, die mijn verdriet begrijpt, Hij die ons leven geeft, voor onze ouders zorgt, Hij die al het goede van de wereld schiep, Hij heeft me geleerd te bidden, me in momenten van wanhoop tot Hem te richten, te knielen. Het zijn gebeden die me gekalmeerd en getroost hebben, ze waren de zalf van mijn wonden, toen en elke dag sindsdien.
    Saâda toont me de dagboeken van toen hij vijftien was. Prentjes van het Saoedie-Arabische Medina, van de Kaâba ook, en een vergeelde foto van een populaire Egyptisch preker wiens islamistische opvattingen deze jeugdige geest verregaand hebben beïnvloed. Maar daar zal ik pas later achter komen.
    De schriftjes, waar hij dagelijks zijn zieleroerselen aan heeft toevertrouwd, volgen elkaar op. Gaandeweg maken de islamitische symbolen plaats voor plaatjes van voetballers, van zegevierende jongemannen vooral, met hun trui in de ene hand en de beker in de andere.
    Saâda zegt dat ik zijn psychiater ben, dat het niet makkelijk is om te spreken, maar dat hij ervan overtuigd is dat het moet. Met een ietwat dromerige blik staart hij naar de blote torso’s van de voetbalsterren, zijn vingers strelen elke foto. “Ik was een jaar of zestien”, begint hij, “toen ik er mezelf op betrapte dat ik werd aangetrokken door mannenlijven”.
    Het beeld in zijn hoofd is dat van een Egyptische film op de televisie, zijn moeder en oudere zusje zitten naast hem op de bank. Ze geven commentaar op de acteurs. Moet je die zien, wat een ogen. En die mond, mams, ik hoop dat ik met zo’n man in het huwelijksbootje stap. Zijn zusje had opgewonden de hand van haar moeder gepakt. Ze hadden gelachen, als bakvissen, als bondgenoten, samen schuldig. Van wat er zich luttele centimeters verder in de sofa afspeelde, hadden ze geen flauw idee. Ze werden dermate door hun eigen hormonen in beslag genomen dat ze niet merkten hoe de jongen naast hen verkrampte.
    Saâda herinnert zich de gloed die zich door zijn lichaam bewoog en de verwarrende mengeling van verrukking en paniek die zich van hem meester maakte bij het zien van een badkamerscène met een zich neuriënd scherende protagonist in bloot bovenlijf. Hij vergaapte zich aan de sensuele lijnen van diens deltaspieren, nu gespannen en dan weer soepel, haal na haal, onder een olijfkleurige, glanzende huid. Terwijl het mesje op en neer ging, voelde Saâda zich onwel worden, onderhevig aan een chemisch proces dat hij nooit eerder had ervaren.
    “Ik heb ze gevraagd om van zender te veranderen, argumenterend dat we naar dergelijk lichtzinnig amusement toch niet hoefden te kijken”. Zowel zijn moeder als zijn zusje had geprotesteerd, ze vonden dat hij flauw deed en maanden hem aan in zijn kamer te gaan studeren. Maar de beelden waren onweerstaanbaar, de jongeman was niet in staat recht te staan en het salon te verlaten. Hij voelde het bloed in zijn slapen bonzen en herinnert zich tot op heden hoe fervent hij die avond de Heer heeft aangeroepen.
    Het heeft niet geholpen, integendeel. Nauwelijks een week later, alleen thuis en voor de tv, ziet Saâda op Arte een documentaire over het maken van homo-erotische films. Hij kan zijn ogen niet geloven: datgene waarop hij in de duisterste krochten van zijn hart dacht een monopolie te hebben, voltrok zich ook in de werkelijkheid, schaamteloos, schier eindeloos en bovendien onder het oog van een geen enkele fysieke gewaarwording schuwende camera. Eerst had Saâda vol afschuw de tv willen uitzetten, maar het warme gevoel in zi!jn lenden en het gezang van zijn hart hadden dat niet toegestaan. Vervolgens had de jongen de deur op slot gedaan en had hij de opeenvolging van beelden zo goed en zo kwaad als de recorder in zijn hoofd dat toeliet, in zijn geheugen gebrand.
    Zelfs tijdens de aftiteling zat hij gebiologeerd voor het scherm, en het is dan dat hij de www-weg heeft ontdekt, de toegang tot het internet van verborgen verlangens, met de naam van een site. “Iets met gay, ik weet het niet meer precies, maar vroeger dacht ik dat dat gewoon het Engelse woord voor jongen was”.
    Saâda lacht opgelaten, hij zegt dat ik er geen idee van heb hoeveel behoefte hij aan dit gesprek heeft, en hoe lang al. Hij weet niet hoe hij me moet bedanken voor de mogelijkheid om het onzegbare uit te spreken, voor het eerst in zijn hele leven.
    “Die Arte documentaire, uitgezonden in de herfst van 2003, is de 11 september van mijn jeugd. Niets zou ooit nog hetzelfde zijn, dat wist ik meteen”. Een jaar lang bezoekt Saâda haast dagelijks een internetcafé, hij googlet onvermoeibaar op alle mogelijke combinaties van gay, vergaapt zich aan foto’s die weinig aan de verbeelding overlaten en komt er zelfs achter welke sites gratis filmpjes bevatten. Elke keer weer is hij bang voor ontdekking en wist hij nauwgezet de sporen uit van alle sites die hem die dag hebben doen dromen. Maar de hunkering naar de gevisualiseerde herenliefde haalt het evengoed van de angst als van het schuldgevoel dat hem nachtelijk uit zijn slaap houdt. Of tenminste, zo gaat het aanvankelijk toch.
    “Als ik kon”, zucht hij, “zou ik dat jaar uit mijn leven wegsnijden”. Om zich van de schande te ontdoen, zou hij het deleten, en van de schaamte ook, over het voyeurisme dat hem geheel in zijn greep had. De virtuele realiteit had Saâda’s geest gekoloniseerd, ze was er in geslaagd om de leergierige jongen uit te schakelen, die de gapende leegte van de eenzaamheid nochtans jarenlang overtuigend had weten vol te stouwen met van al-Jazeera geplukte feiten, wiskundestellingen en zekerheden uit de fysica. Met een simpele klik had ze hem versmald tot een  personage uit een pornografische game.
    Saâda zucht. “Altijd weer vroeg ik God om verlossing, maar mijn gebeden eindigden steeds vaker in huilen”. Dat de Almachtige hem op de proef stelde, dat Hij zijn geloof wilde aanscherpen en hem wilde wapenen tegen de zonde, dat besefte hij, maar de immer zo celebrale jongeman was verlamd. Het zaad van zijn jeugd en van zijn verraad hadden zijn gebedsmat onteerd. Verbroken beloftes hadden haar ontrafeld, de mat van de muis had die van het gebed overwonnen. “Ik was de Barmhartige Heer onwaardig, en die wetenschap maakte me het bidden op sommige dagen onmogelijk”.
    Hij legt zijn bril op tafel, wrijft in zijn ogen en blijft met gebogen rug zitten. De capitulatie, in de versie van een vrome jongeman. “Het ergste”, zegt hij zacht, “is dat ik een zamel was geworden, een smerige homo in de betekenis die er hier aan wordt gegeven. Een nietsnut, een sexmaniak die zich vergrijpt aan elk lijf dat hem wordt aangeboden. Ik kon mezelf niet langer in de spiegel aankijken.”

    Donkere dagen, en nog donkerder nachten, het al even satanische als onuitwisbare 2004 was het laatste jaar dat Saâda in zijn geboorteplaats doorbracht. Ondertussen is hij naar Marrakech gekomen, stad van oker, van bevrijding en van msn. Ze heeft de zamel terug in een jongeman veranderd, in een wezen dat naar woorden verlangt, naar vriendschap, begrip en genegenheid.
    Er kwam een klik, van een muis die weinig verschilde van de vorige. En toch, de eerste had de jongeman meegenomen naar werelden van porno en wanhoop, de tweede bracht hem naar twee jonge Franse homo’s, naar Anthony uit Marseille, en vervolgens naar de Parijzenaar Arnaud. `
    Je zou die laatste zijn goeroe kunnen noemen, in iets meer dan een jaar van haast dagelijks chatten wijdde hij zijn Marokkaanse vriend in in de geheimen van de herenliefde. Hij deelde zijn ervaringen en gevoelens met Saâda en leerde hem over begeerte en tederheid praten. Honderduit vertelde hij over de Franse maatschappelijke discussie omtrent het homo-huwelijk en over de theorieën rond het Oedipuscomplex. Arnaud sprak over homo-erotische boeken en films, over café’s, bars en jaarlijkse feestelijke homostoeten in de hoofdsteden van Europa. Op een haast luchtige toon beschreef hij de coming-out naar zijn ouders en leerkrachten en het welslagen van hun aanvaardingsproces leek hem niet eens te verwonderen.
    Ze waren ongeveer even oud, maar de afstand tussen hun werelden was veel groter dan de 2130 km die hen in vogelvlucht van elkaar scheidde. Saâda wist dat hij haar nooit zou kunnen overbruggen, maar de wetenschap dat Arnauds universum bestond, veranderde hem volkomen.
     Eerst verbaasden zijn lichtheid en zorgeloosheid hem mateloos, en zijn verhalen gingen Saâda’s bevattingsvermogen volstrekt te boven, al probeerde hij dat niet te laten merken. Even had hij zelfs gedacht dat Arnaud ze gewoon verzon om hem op te monteren. Ze hadden er later samen om gelachen. Gaandeweg werd de jonge Fransman het centrum van Saâda’s leven en zijn onwaarschijnlijke zelfvertrouwen begon zelfs een beetje op hem af te stralen.
    Het is bij gratie van Arnaud dat Saâda heeft bestaan, dat hij zich als homosexuele jongeman heeft kunnen uitvinden. De bijna afgestudeerde Fransman gaf hem moed, begrip en eerbare woorden, die hem moesten wapenen tegen het vitriool dat in de Marokkaanse maatschappij altijd zijn deel zou zijn.
    Arnaud en Saâda waren vrienden en werden minnaars, virtueel toch, en verbaal. “We smeedden plannen om elkaar te ontmoeten. Arnaud was al een keer in Marrakech geweest, het was hem erg bevallen en het vooruitzicht om me te komen bezoeken, verblijdde hem heel erg”.
    Saâda leefde in een droom. Hij stelde zich voor hoe hij Arnaud in dit appartement zou ontvangen, wat hij voor hem zou koken en hoe hij de liefde met hem zou bedrijven. Voor het eerst in zijn leven zouden zijn lippen die van een ander beroeren en mochten zijn handen met hun strelingen elke centimeter verkennen van de huid van zijn beminde. Het was nog een kwestie van drie of vier maanden, een infiniteit voor ongeduldigen als Arnaud, en louter meer dan een seconde voor zij die als Saâda al hun hele leven wachten. “Arnaud zou mijn eerste minnaar worden, dat was mijn vurigste wens”.


    Er komt een schaduw van intens verdriet over Saâda’s gezicht. Hij staat recht, legt een nochtans nauwelijks hoorbare Mozart het zwijgen op en sorteert de schriftjes in de oranje kaft op datum. Er hangt een loden stilte, ik begrijp dat Arnaud nooit is gekomen.
    Saâda zegt dat je het op verschillende manieren kan interpreteren. Dat het op een heldere dag in januari 2006 was, mompelt hij, en dat er twee verschrikkelijke dingen zijn gebeurd. In de vooravond is hij zijn msn-account om onbegrijpelijke redenen definitief verloren, en toen hij uren later enige verstrooiing zocht op het Jamaa el-Fna-plein, ging een gauwdief er vandoor met zijn mobieltje en met wat hem restte van Arnaud, zijn telefoonnummer. “U kunt het zich niet voorstellen, mijn hele wereld is die avond ingestort”.
    Dagenlang heeft Saâda tevergeefs geprobeerd om terug in contact te komen met zijn vriend. Hij beproefde alle mogelijke letter- en cijfercombinaties van zijn emailadres, lanceerde sos-oproepen op andere sites en vormde talloze nummers met de paar cijfers die hij zich nog van het vorige telefoongesprek met Arnaud herinnerde.
    “Ik wist dat het geen zin had”. Er komt een bittere trek om Saâda’s mond. Hij gaat zitten en staart naar zijn handen. “Het was een straf van God, Hij, en Hij alleen, kende mijn zondige intenties. Hij heeft me terug naar het rechte pad willen leiden, daar ben ik van overtuigd”.
    De geschiedenis herhaalde zich min of meer. Het ging van de mat van de muis andermaal naar die van het gebed, van een wereld van lichtvoetig geluk naar een van ondraaglijke schuld. Arnaud was tot een cyber-fata morgana herleid en met hem waren de idealen verdwenen die ze samen zo liefdevol hadden gekoesterd.
    Saâda begon weer naar de moskee te gaan. Hij bad God om vergiffenis, hij smeekte en huilde. Maar er was iets veranderd. Hoe onbereikbaar Arnaud ook was geworden, hij bestond en zijn erfenis kon niet worden gedelete. De vraag was niet of Saâda naar het internet van verlangen zou terugkeren, maar wanneer.
    Hij gelooft dat hij er een maand of drie is weggebleven. Maar toen moest hij erheen. Om te leven, om de leemte in te vullen die Arnaud had achtergelaten, zelfs al wist hij dat hij aan loutere zinsbegoocheling deed. Hem vervangen was onmogelijk.
    Saâda heeft toen de Marokkaanse gay-sites ontdekt, hij chatte met een man uit het nabijgelegen El Jadida, die meteen een afspraak regelde toen hij hoorde dat hij een eigen flat had.
    De volgende middag al hebben ze elkaar in het parkje naast het pompstation ontmoet. De man vroeg na een minuut of vijf of hij condomen had, hij was gehaast en hoopte dat Saâda niet al te veraf woonde. Zonder veel omhaal waren ze naar boven gekomen. Waar de badkamer was, had de man vervolgens willen weten, de schuchtere jonge maagd gebarend dat hij zijn kleren alvast moest uittrekken.
    Saâda zegt dat hij zich nog elke seconde van die ontmoeting herinnert. In weerwil van zichzelf, eigenlijk, want het liefst zou hij ze uit zijn geheugen wissen. Hij weet dat het alarm in zijn hoofd afging zodra ze het appartement binnenkwamen. Maar zijn stem liet het afweten en bovenal besefte hij dat het te laat was. Hij hoorde het toilet doorspoelen en zag de man de slaapkamer binnenkomen. “Het was gruwelijk, als onder beesten eigenlijk”.
    Jaren had Saâda van de Daad gedroomd, hij had zich liefkozingen voorgesteld zoals Arnaud hem die had beloofd en zoals hij zich die van de homoporno in cyberspace herinnerde. Strelingen verhoopte hij, tederheid en passie. Hij had zich allerlei scenario’s voor de geest gehaald, maar aan het zinnetje waarmee de Daad begon en dat eigenlijk alles zei, had hij niet gedacht. “Draai je om”. Zelfs als het minder als een bevel had geklonken, dan nog had Saâda zich niet durven verzetten. Hij voelde een golf van paniek door zijn lichaam jagen en sloot zijn ogen.
    Het duurde niet meer dan enige minuten. Saâda herinnert zich de kreten van de man, en hoe hij vervolgens naar de badkamer verdween en een afscheidsgroet mompelde. De deur sprong in het slot en er maakte zich een gevoel van onmetelijk verdriet van hem meester. Hij dacht aan Arnaud en huilde de middag voorbij. Als een meisje, voelde hij zich, dat door een brute macho was verkracht. Hij zegt dat hij betwijfelt of de man homo was, en in elk geval was hij alleen geïnteresseerd in sex.
    Die avond is hij andermaal naar de moskee gegaan. Hij heeft God beloofd dat deze keer de laatste was. Saâda zucht en schudt het hoofd. “Ik begrijp het niet”. Hij weet niet wat hem amper een week later weer naar het internetcafé heeft gebracht en nog veel minder snapt hij waarom hij er een man uit Rabat uitnodigde om diezelfde nacht nog bij hem door te komen brengen. Hij is hem om vijf na tien aan het station gaan ophalen, en bracht hem de volgende ochtend naar de trein van zeven uur. “Hij was knap en vriendelijk”, meent Saâda, “maar hij maakte meteen tijdens het chatten duidelijk dat hij alleen sex en geen relatie wou”. Hij hoorde zichzelf tegen ‘m liegen dat dat geen probleem was, en hij ook alleen in een avontuur was geïnteresseerd. En zelfs toen hij, rond middernacht in de slaapkamer zei dat het enige wat ‘m aantrok, de organen waren, gaf Saâda geen kik. Hij dacht aan Arnaud, aan het Parijs van zijn verbeelding en aan de woorden die ze elkaar ooit zouden toefluisteren.
    In de daaropvolgende maanden concentreerde hij zich op zijn studies, hij ging voor de zomervakantie naar huis en keerde pas aan het begin van de herfst naar Marrakech terug. Dat hij het cybercafé zou mijden, had hij zich voorgenomen, maar de eerste week was nog niet voorbij of hij had al afgesproken met een man uit een buitenwijk van de stad.
    De man in kwestie was een zanger van populaire liedjes, die zijn niet altijd even royale gage bijspekte met tippelen. Hij had er weinig doekjes omgewonden, voor omgerekend tien euro zou hij van Saâda zijn, desnoods een hele nacht lang. Het was het einde van de maand, zoveel geld kon de student niet meer missen. De zanger was een begripsvol man, voor de helft van dat bedrag wou hij ook wel komen. “Het klinkt misschien belachelijk, hoe kan een mens zich goed voelen bij betalende sex? Maar toch was dit mijn enige positieve ervaring, Ismaël was de eerste en enige die me een fijn gevoel gaf. In zijn armen voelde ik me volkomen”.
    Ze zijn elkaar enige tijd later toevallig weer tegengekomen. Saâda vroeg of de zanger zin had om hem te bezoeken, Ismaël wou graag en zei zelfs van ‘m te houden. Het waren al te goedkope, roekeloze woorden geweest, ze hadden de liefde in Saâda’s ogen bezoedeld en hij had de zanger smalend gevraagd of hij het voortaan gratis met ‘m zou doen of louter een truukje uithaalde om zich van een vaste klant te verzekeren. Ismaël was boos geworden en weggelopen. Dat hij Saâda nooit meer wou zien, zei hij nog.
    Saâda staart voor zich uit. Hij zegt dat een man als hij in Marokko alleen sex kan vinden, maar geen liefde. Hij blijft dromen van een leven met een geliefde in een ryad in de oude binnenstad van Marrakech. Maar bewaarheid wordt die droom nooit.

    Ik moet aan mijn vriend Jamal denken, die me net voor ik vertrok nog zei dat ik naar Saâda’s stemgedrag bij de parlementsverkiezingen van begin september 2007 moest informeren. ‘Slechts één kiesgerechtigde op drie, heeft zijn democratisch recht uitgeoefend”, zei hij, “zo weinig verwachten mensen hier van parlementariërs. En geef ze ongelijk. De koning is hoedanook almachtig en van verkiezingen heeft hij geen last”.
    Saâda heeft zijn stem uitgebracht, op die eerste vrijdag van september. Voor de islamistische Partij van Gerechtigheid en Ontwikkeling heeft hij nota bene gekozen, voor een politieke formatie die mensen met zijn sexuele geaardheid liefst een stenigingsdood zou zien sterven, zoals de sharia dat voorschrijft voor recidivisten. “Ach, ik heb gewoon gestemd voor een vrouw die ik ken”, verweert hij zich aanvankelijk. “Ze is heel dynamisch en oprecht, niet zo’n zelfingenomen cleptomane als de gros van de volksvertegenwoordigers in dit land”.
    Ik argumenteer dat individuele goedhartigheid en oncorrumpeerbaarheid in een parlement weinig vermogen, dat het er om groepsdynamieken gaat, om compromissen en om politieke ideeën die worden verdedigd of verworpen. Een partij als de PJD zal Saâda’s belangen nooit verdedigen, wel integendeel. En van haar islamistische maatschappijproject moeten naar emancipatie en pariteit strevende vrouwen ook maar weinig verwachten. Is het eerlijk, vraag ik, dat de erfenis van dochters de helft kleiner is dan die van zonen, willen ongesluierde vrouwen heus meteen verkracht worden en hoe moet het met zijn eigen leven onder een islamistisch regime?
    Op dat moment gebeurt er iets onverklaarbaars. Mijn woorden hebben een bres tussen ons geslagen. Ik weet niet wanneer het is begonnen, maar nog voor ik ben uitgesproken, is onze band verbroken.
    Hij is weg, de beschroomde jongeman die me de voorbije vijf uur als een bondgenoot heeft beschouwd, die me meenam naar de nooit eerder bezochte spelonken van zijn ziel en die het onzegbare voor het eerst in zijn eigen huis in woorden en zinnen goot. Verdwenen is ook de fragiele jongen, die haast alleen in angst, onzekerheid, twijfels en schuld scheen te bestaan maar wiens dromen nog niet definitief als onrealiseerbaar leken afgevoerd.
    Voor mij zit een man met een gevoelsloze gezichtsuitdrukking. Hij heeft zijn rug gerecht, zijn kin opgericht. Het timbre en het ritme van zijn stem zijn veranderd, zijn woorden zijn die van een vreemdeling en van God. Blind is hij, doof en impermeabel, onfeilbaar ook, en onbenaderbaar. De jongen is een man is een robot geworden. Hooguit 55 kilogram huid, haar, vlees en botten, maar wel twintig ton korannieke zekerheid.
    Strak kijkt hij me aan. Dat ik er niets van begrepen heb, zegt hij vlak. De islam is voor hem geen waardenstelsel, het is geen à la carte moraliteit, noch een naargelang de omstandigheden aan- en uitschakelbare hersenfunctie. De onbekende zegt dat hij leeft in de islam. Al jaren. God heeft hem niet nodig maar hij Hem wel. Zonder Hem is hij niets.
    Ik heb het me later nog vaak afgevraagd, maar weet niet waarom hij dan over de cartoons in een Deense krant is begonnen, de spotprenten met de Profeet als protagonist. Honderdduizenden mensen in de hele wereld zijn toen op straat gekomen, zegt hij, mannen, vrouwen, zelfs kinderen. Verenigd in de Heer hebben ze hun verontwaardiging geuit, ze hebben zich niet laten knechten. Toen niet en nooit.
    Het water tussen ons wordt steeds dieper. Wat me echt verwonderd, zeg ik, is dat gruweldaden in de wereld, van Darfur over Sri Lanka tot Birma, nooit enige mensenmassa op de been hebben gebracht. Ik zeg niet te begrijpen wat een eventueel kwetsend prentje kan betekenen in vergelijking met de dood van onnoembare onschuldigen, iemands kinderen, iemands vaders en moeders, iemands ooms, tantes, neven of nichten, iemands vrienden, iemands geliefden.
    Hij laat me niet uitpraten en herhaalt dat ik er niets van heb begrepen. Hoe kan ik stervelingen met de Profeet vergelijken, hij die bij God bemiddelt over de toelating tot het paradijs van gelovigen als hijzelf. “Ik zou alles doen voor de Profeet. Mijn leven zou ik geven”.
    Geschreeuwde woorden, geschokte stilte. Ik moet aan Jamal denken, aan de schizofrenie die hij zo graag hekelt. En aan mijn rol als onopgeleide instant-psycholoog.
    Is er dan een plaats voor Saâda in het paradijs? Gaat de poort ooit voor homo’s open? Dat hij altijd in alle opzichten een normaal mens is geweest, buldert hij, op dat ene na, dan, de sexuele afwijking waaraan hij lijdt. Het is een ziekte, een beproeving. Maar hij zal dit obstakel overwinnen. Met de kracht die God hem zal geven. Hij zal als een normaal, waardig mens door het leven gaan, als ik dat maar weet.
    Het is al ver voorbij middernacht. Hij begeleidt me naar beneden en houdt een taxi aan. Even lijkt Saâda terug te zijn gekomen. Dat het hem spijt, zegt hij, en of ik hem kan vergeven. “Je hebt veel voor me betekend.”

    15-12-2008 om 20:35 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Maroc - Citations du livre 'Onder Mannen'
    Klik op de afbeelding om de link te volgen 'Ma valeur d'homme, ma valeur d'Arabe, ma valeur de musulman, je l'avais entre les jambes. Quant à mes sœurs, c'était l'honneur de la famille qu'elles portaient entre leurs jambes. La virilité pour les uns, l'honneur pour les autres. Nous avions chacun une tâche précise à accomplir, une limite à respecter, un engagement à remplir, une corvée à trimbaler toute notre vie comme une dette, une vertu, un privilège, une servitude, une corvée de honte et de fierté mélangées. (Abdelhak Serhane, dans le roman Messaouda, 1983)


    A treize ans Malek, en pleurant, a raconté à sa maman qu'il aimait les garçons. Elle a répondu qu'elle savait qu'il était différent et qu'il devait lui promettre trois choses. 'Utilise toujours un préservatif, mon garçon, ne couche jamais avec des gens que nous connaissons et fais attention à ce que les gens ne le sachent jamais. Tu seras toujours mon fils, cet amour tu ne pourras jamais le perdre. Celui des autres, lui, est moins garanti.

    Tahi vient de faire une tentative de suicide. Au fond on entend sa mère qui pleure. Pourquoi avons-nous mérité tout ça, se lamente sa tante. Tahi ferme ses yeux mais elle ne veut pas le lâcher. Elle lui tire le bras et lui frotte le visage avec une serviette froide. 'C'est pas compliqué’, hurle-t- elle, 'dans notre famille on préfère un toxicomane, un alcoolique ou un dealer de drogues comme fils plutôt qu'un homosexuel'.

    Ce soir-là Ahmed attendait Soufian à la maison, les yeux gonflés de rage. Il a tiré son petit frère par ses vêtements, l'a emmené à la salle de bain et l’a collé au mur. Quand Soufian a repris conscience, il a senti qu'il était bâillonné et que son nez et ses yeux étaient enflés. Il s’est demandé ce qu'il avait fait pour provoquer une rage pareille. Le bourreau Ahmed a laissé son frère sur le carrelage de la salle de bain pendant quinze jours. Il a gardé la porte fermée avec un cadenas dont il avait la seule clé. Chaque soir sa mère lui amenait une assiette de nourriture qu'elle mettait dans un coin. Au début Soufian a essayé de lui parler, mais elle n’a jamais répondu.
    Un matin c'est Ahmed qui est venu. Soufian a du se laver. Il allait l'accompagner à l'école. La version officielle était que Soufain avait eu un accident de voiture. 'Si tu oses raconter autre chose', l’a-t-il menaçé, 'je te casse le cou'.

    Nanou (25 ans) est parti en Espagne, il a dit à sa mère qu'il allait chercher du boulot et elle a trouvé ça bien. Vas-y, gagne ton argent, mon fils, qu’elle a répondu, réalise tous tes rêves. Depuis, elle lui a rendu visite à Torremolinos. Ils sont partis manger, se promener à la plage et manger des glaces au coucher du soleil. Et quand maman est repartie contente, son fils a pu respirer.
    Il y a encore des choses qu'elle ne sait pas. Si elle avait découvert que son enfant s'est marié à un homme, seulement pour avoir des papiers, elle aurait exigé qu'il rentre avec elle. Dans ses yeux, on est mieux illégal qu’à brader son honneur.

    Pour être libre, Nabil (28 ans) a cherché un boulot à trois heures de route de sa ville natale. Et puis, il dit qu'il souffre d'insomnies quand il pense à la femme qui sera inévitablement la sienne. Une fois passé la trentaine, il sentira la pression familiale de tout son poids. “Si seulement il pouvait exister un médicament pour me guérir de l'homosexualité, je te jure, je n'hésiterais pas une seconde”.
    Ce n'est pas de la faute de ses parents, explique-t-il, ce sont des gens ouverts, avec un esprit progressiste. Mais ils ne sont pas seuls au monde et ils doivent penser à la communauté. La nouvelle de son homosexualité les condamneraient, eux aussi, à l'exclusion sociale. Ils ne survivraient pas à cela.

    Le père d'Abdou (37) lui disait qu'une jeune épouse de son pays natal le guérirait une fois pour toutes de ce péché de jeunesse si honteux, qu’il verrait bien. Mais est-ce que Abdou y a cru lui-même?
    Quand Samia et Abdou, qui avaient été de grands amis pendant toute leur jeunesse, se sont revus après de longues années, Abdou a dit qu'il voulait divorcer, que la vie conjugale c’était l'enfer et qu'il s'était fait une chambre pour lui seul au grenier. Abdou a raconté aussi que son père l'avait menacé, qu'il lui avait craché dessus, qu'il l'avait maudit. Il y a  une chose qu'il devait savoir, disait-il à son fils : il n'y aurait pas de divorce de son vivant et surtout tant que les enfants ne seraient pas adultes. Abdou en a tiré ses propres conclusions. Ivre mort, il s'est suicidé dans la baignoire.

    Aux élections parlementaires de septembre 2007, Saâda (22 ans) a voté pour les islamistes du PJD. Pour un parti politique, donc, qui prône la lapidation pour les personnes qui ont son identité sexuelle, comme prévu par la charia pour les récidivistes.
    Etrange, non? Il me regarde et dit que je n'ai rien compris. Pour lui l'islam n'est pas une moralité à la carte ni une fonction du cerveau, qu'on pourrait activer et désactiver selon les circonstances. Saâda dit qu'il vit en islam.
    Aura-t-il alors une place au paradis ? Est-ce que la porte s'ouvre pour les homos? Il hurle qu'il a toujours été  normal dans tous les sens, sauf pour cette chose-là, cette anomalie sexuelle qui le fait souffrir. C'est une maladie, une épreuve. Il jure qu’il surmontera cet obstacle. Avec la force que Dieu lui donnera. Il vivra dignement.


    Ali (39 ans et journaliste) est incroyablement optimiste pour l'avenir. Il constate une évolution irréversible au sein de la société marocaine et acclame le déclin de la famille traditionnelle. Il chante la vie trépidante et le désir de performance, ne fût-ce que parce que, de la sorte, il ne reste plus de temps pour guetter l'autre et contrôler sa vie. Avant tout, c'est dans la nécessité économique que l'individualisation plonge ses racines, quelle que soit l'opposition des forces traditionnelles. "Rajoutes-y la mondialisation, l'ouverture qui naît de l'accès au monde, regardes internet et rends-toi compte de l'envergure de la communauté virtuelle qui s'y est constituée."


    "Nous manquons de courage pour casser le rapport presque mécanique que l'esprit musulman établit entre la croyance et le sexe ainsi qu'entre le sexe et le mariage. Il nous faut une révolution, une révolution qui ne verse pas de sang et qui vient du cœur. L'homme arabo-musulman reste dépourvu d'humanisme. Dieu est sa référence centrale et ultime. Personne ne lutte pour la liberté religieuse, l'athéisme est totalement inacceptable. Car en dehors de la religion il n'y a point de moralité. L'idée cartésienne de l'homme comme maître de son existence, le fondement de la modernité, doit encore naître au Maroc. Sans l'homme en tant que valeur et principe il n'y a pas de droits humains. Il n'y a que partage - de la famille, de la communauté et de Dieu. (Professeur Abdessamad Dialmy, sociologue et auteur de 'Jeune, Sida et Islam au Maroc')

     

    15-12-2008 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:Articles en français
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Réaction de l'écrivain Abdellah Taïa sur 'Onder Mannen'
    Klik op de afbeelding om de link te volgen "Bien raconté. Bien écrit. J'ai sincèrement hâte de lire la suite. Ton livre doit absolument passer, arriver, si je peux dire, dans la langue française pour que les Marocains (et d'autres, bien sûr) puissent prendre connaissance de ces histoires fortes, dérangeantes, de cette réalité, l'homosexualité, qu'ils ne veulent pas voir. Un jour, je l'espère, ce livre arrivera aussi dans la langue arabe.

    15-12-2008 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:Articles en français
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Maroc - Lisez un chapitre du livre Onder Mannen (non édit en français)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen Chapitre 12. Un réfugié politique, version améliorée et espagnole

    Un quai de gare. Un train à l’arrivée, en descend une mémé quasi hors d’âge en tenue de plage . Seul un paréo dissimule quelque peu des formes aussi flétries que volumineuses. « Georges » dit-elle impatiamment « grouiile-toi, il peut partir d’un moment à l’autre ». Surgit sur le marche-pied un minus traînant plus qu’il ne porte une valise plombée. L’homoncule se fait presque dégommer par la déferlante Famille Eléphant. Eux, sont des compatriotes de George et son épouse, probablement émules de Rabelais plutôt que de Racine.
     Ils sont six, tous porteurs d’un short blanc, ’emballage minimum pour leurs nobles attributs, et exposent à ravir au chaud soleil espagnol de grands lots de viande palpitante. Seule l’aïeule a jugé plus sage de laisser le nombril couvert, le reste de la famille – trois gosses et deux femmes de trente ans, pierçées de partout  – sont clairement d’avis que les vacances impliquent un certain degré d’exhibitionnisme, quelque soit l’indice de masse corporelle.
    George encore, lui, évite de justesse la crème glacée égarée par l’enfant le plus jeune, mais pas pour autant le moins costaud du lot. Le cornet s’écrase contre les portes automatiques, laissant une fine trace rosâtre sur les parois du train.
    ‘Mince, Andy, fais gaffe quand même’. La voix de maman Éléphant casse, elle pose ses bagages par terre et flanque une châtaigne au cadet.
    Bienvenue à Torremolinos, le coeur de béton de la fiesta espagnole. Le jour, le panorama se remplit des hordes de touristes allemands, hollandais et britanniques haletants, candidats au mélanome, achalandés par des commerces interchangeables qui vendent des lunettes de soleil à cinq euros et des chaussures modernes à prix donnés, ampoules incluses.
    La nuit, c’est le Roi San Miguel qui y règne, ses grands prêtres accourus de toute l’Europe, sont ces dj quasi infatigables grands initiés aux rites de la musique house.

    Il est quelque peu surréaliste que le cri de détresse de Nanou me mène précisément à ce décor fellinien nappé de glace molle. Tout a commencé par un message d’à peine trois lignes, caché parmi les nombreuses réactions virulentes publiées sur le site web emarrakech.info en 2004 à propos de l’article ‘Homosexualité au Maroc’.
    « Bonjour », écrivit-il, « je suis un des 43 homosexuels arrêtés pendant une simple fête d’anniversaire à Tétouan. Je suis étudiant de dernière année à l’université, mais je me suis exilé à cause de mon homosexualité. Si vous voulez m’appuyer, s’il vous plaît écrivez-moi à l’adresse suivante. C’est un scandale pour une société civilisée et pour moi c’est une souffrance gigantesque. »
    Le beau gosse de 25 ans qui m’attend en gare de Torremolinos, en l’an 2007 n’a plus rien d’un persécuté politique. Des lunettes PRADA rehaussent son t-shirt ajusté et son bermuda jaune citron. Nanou éteind son MP3 et tient à porter mes bagages. La première chose qu’il me demande, c’est si je parle l’espagnol. Lui par contre l’a appris en moins de six mois et prétend même en avoir oublié le français qui a été sa langue d’enseignement pendant toute sa jeunesse. Rien de mal à ça au contraire, mais ce qu’il veut inconsciemment révéler, c’est que d’avoir voulu durant les trois années de son séjour espagnol se réinventer dans la langue de Cervantes.
    Cette nouvelle identité se manifeste tant par les chaînes de télévision numérique qu’il regarde et la musique latino qu’il écoute que par les repas qu’il me prépare dans son confortable studio. Le cadeau souvenir que je trouve sur ma valise le jour de mon départ en dit long aussi. Il m’offre une poupée flamenco tellement kitsch après le énième repas de patatas bravas et autres tapas maison.
    Mais plus encore que son pseudo chauvinisme parfois tragi-comique, c’est le rejet de son ancienne identité qu’exprime sa nouvelle ibérité. Il fréquente le moins possible les Nord-Africains.
    Du coiffeur homosexuel d’Oujda que nous rencontrons le lendemain dans une discothèque, il raconte que cet un homme croit en ses propres mensonges. Il a quarante ans et au Maroc sa femme et sa fille l’attendent. Il leur rend visite environ quatre fois l’an, et leur ramène autant de cadeaux que d’histoires sur les conditions de vie si difficiles dans un pays raciste comme l’Espagne, question de contrer tant bien que mal leur désir, pour le moins latent, d’émigrer. « Imaginez-vous qu’elles arrivent ici pour découvrir qu’il traîne toutes les nuits dans une boîte, en espérant draguer l’un ou l’autre mec», plaisante Nanou.
    Auparavant, il m’avait déjà parlé de ce ravissant garçon de Casablanca, qui habite avec le propriétaire espagnol de cinq bars et discothèques gays. « Chaque centime qu’on y dépense – et Dieu sait qu’on en dépense d’habitude beaucoup – peut être considéré comme de l’aide au développement du Maroc. Le petit sait remarquablement bien comment plumer l’Espagnol. Au bled, il a déjà une maison à la côte, finance la formation de tous ses frères et soeurs et passe son temps à faire du shopping, à chatter sur internet et à regarder du porno gay à la maison. Mais apparemment le micheton n’y voit aucun problème et déclare à tout qui veut l’entendre que ce garçon de Casa est l’amour de sa vie. Dégoutant, n’est-ce pas? »

    « La plupart des Marocains », dit-il, « rêvent d’une vie de ce côté du Détroit de Gibraltar. Moi, ce n’était pas à ça que j’aspirais. En plus, avant, j’avais beaucoup d’argent, je disposais d’un appartement spacieux à Tanger, je ne portais que des vêtements de marque, j’organisais de formidables fêtes et je prenais l’avion pour les grands déplacements. Une fois, j’ai même loué un ryad à Marrakech pour un week-end entre amis. C’étaient des années folles, somptueuses. Jusqu’à ce qu’une mauvaise fête au mauvais endroit ait balayé tout cela. Vous savez, je ne connaissais même pas celui qui fêtait son anniversaire. »
    Tout à coup, Nanou se lève et se met à farfouiller sous l’évier, il murmure qu’il va faire du nettoyage et se retranche dans sa chambre avec deux balais et un seau pendant une bonne demi-heure. « Ne me comprenez pas mal, » dit-il quand il réapparaît, « ce ne sera pas sans fierté que j’accéderai à la nationalité espagnole l’année prochaine, environ au moment où j’espère obtenir mon diplôme de postgradué. »
    « J’y pensais récemment », ricane-t-il, « quand j’ai eu maille à partir avec une personne entre vingt et trente ans à la station d’autobus. L’homme me fixait déjà depuis une demi-heure, alors je lui ai demandé en espagnol s’il y avait quelque chose qui n’allait pas? Il me répond en darija qu’un sale zamel comme moi ferait mieux de baisser le ton. Ah bon, lui dis-je, voulez-vous donc que je vous emmène au bureau de police et que je dépose plainte contre vous? Ce sera plutôt vous qui resterez avec les policiers, et pas moi. L’homme, perplexe, s’en est allé tout de suite. »
    Nanou rit triomphalement et ajoute que les policiers espagnols sont d’ailleurs des hommes assez raisonnables, sans comparaison avec leurs collègues de l’autre côté du détroit. Les souvenirs de Tétouan s’imposent un instant et lui assombrissent le visage. « Ma mère l’a toujours dit », se reprend-il rapidement, « depuis tout-petit, elle m’a répété qu’il faut se méfier des Marocains. Et elle le sait, en tant que Tunisienne entre-temps divorçée de mon père qui travaille actuellement à Casa. »
    Nanou ne comprendra jamais pourquoi elle a quitté Tunis. La ville où il était tellement heureux jusqu’à ses dix ans, et où, des années plus tard, il tomba amoureux pour la première et seule fois dans sa jeune vie, restera gravée dans sa mémoire comme une oasis d’ouverture, de distraction et de modernité. « Je me rends bien compte à quel point le régime tunisien est répressif, et je ne prétends nullement minimiser son impact, mais en même temps, c’est un état séculier. Vous savez, si je devais choisir entre une nation où un impitoyable leader aux allures de big brother tient le bâton et une nation où l’on observe une certaine démocratisation, mais où Dieu est Le Juge Suprême qui voit toujours tout, j’aurais vite fait mon choix. Au moins, le tyran, lui, un jour il meurt.
    « Je me rappelle le choc vécu lors de mon arrivée à l’école à Rabat, peu après le déménagement de notre famille au Maroc. Le professeur nous obligeait à prier trois fois par jour en classe et ne prononçait pas une phrase sans mentionner l’Islam et le Droit Chemin. » C’était comme si le vol de Tunis Air était une sorte de machine à remonter le temps, qui avait ramené Nanou et sa famille de manière inopinée au Moyen Âge.
    La capitale marocaine ne plut guère à sa mère, et dès que l’infirmière eut trouvé un emploi à l’hôpital de Tanger, le déménagement suivant fut vite réglé. « Peut-être que cela a quelque chose à voir avec la mer, qui m’a toujours fasciné, mais Tanger était la première ville du Maroc où j’ai commencé à me sentir peu à peu chez moi. On s’y moquait moins de mon accent étranger et j’y ai finalement rencontré pas mal de gars vraiment sympas, avec qui je faisais de longues promenades chaque week-end. »
    Mais, une fois de plus, la famille n’était pas venue pour rester. L’adolescence de Nanou prenait toujours plus l’allure d’un roadmovie. Après trois ans à Rabat et deux ans à Tanger, sa mère rompt avec son père. Elle exige le divorçe et déménage de nouveau, et à tout jamais, à Tunis emmenant ses enfants avec elle. « Elle a joué malin en convainquant mon père avec l’argument d’un enseignement tunisien bien meilleur qu’au Maroc. Et voilà que de nouveau je me retrouvai à Tunis, où je tombai immédiatement éperdument amoureux d’un de mes condisciples. »
    Nanou estime que Majid est le seul homme qu’il a jamais vraiment aimé. Officiellement, son ami devait l’aider dans ses révisions en vue du Bac. Cela lui fournissait un prétexte pour passer des jours entiers dans la chambre de Nanou. Plutôt dans le lit, bien entendu, que derrière le bureau. « Nous savions que nous n’avions pas de futur et quelques fois nous nous en préoccupions. Mais la plupart du temps nous nous noyions simplement dans nos corps et notre présence. En effet, que signifie ‘plus tard’, quand on n’a que seize ans? Mais tandis que les mois passaient, la peur d’être découvert commençait à nous envahir. Imagine-toi que ta maman s’octroie une demi-journée de congé imprévu, m’avertissait Majid de plus en plus souvent, ou que l’une de tes soeurs rentre de la fac plus tôt que d’habitude ? Le bonheur sincère, quasi enfantin que nous avions vécu dans ses premiers mois, avait peu à peu cédé la place à une tension inquiétante et accablante. Nous avions le sentiment d’être enfermés dans un monde secret, monde qui serait inévitablement brisé en mille morceaux et probablement bien plus tôt qu’on ne le pensait.”
    Nanou décide de retourner à Tanger après son Bac. Majid a raté l’épreuve, son père lui a payé une formation de menuisier aluminium. « A un certain moment j’ai cru que la société était plus forte que l’amour, et que notre seule option était de s’oublier l’un l’autre. C’est pourquoi je suis parti. Aujourd’hui je trouve cela une mauvaise décision et je vous jure que je le ferais venir ici si je pouvais ; l’année prochaine peut être, quand j’aurai obtenu la nationalité espagnole”.
    Nanou soupire, il dit qu’en fait il ne sait pas encore. Il y a des jours où il se voit marié avec Majid, des jours où il s’imagine ce qu’ils pourraient faire ensemble à Barcelone. S’il est vraiment aussi habile qu’il le prétend, il pourrait aussi bien gagner son pain ici plutôt qu’à Tunis? Mais, à d’autres moments il pense à la copine allemande de Majid et aux nombreuses conversations téléphoniques désagréables qu'il a eu avec lui à ce sujet.
    A chaque fois un affreux sentiment s’empare de lui. Il soupçonne son amour de voir en lui uniquement un visa pour l’Occident. C’est une pensée insupportable que d’habitude il rejette tout de suite. Mais le doute est un sentiment tenace, auquel peu d’arguments résistent. Il hausse les épaules et se dirige de nouveau vers l’évier. « C’est un chapitre clos, le passé ne revient jamais, n’est-ce pas? »
    Un instant, sa bouche prend des traits tristes, mais tout de suite ce maître de l’art de l’évasion change de cap. Il commence à parler de la paella et de l’ami espagnol qui lui a appris à la préparer, aussi sa version de ce plat serait selon lui parmi les meilleures au monde. Echapper à Majid, d’abord à l’impossibilité de leur amour et ensuite à la crainte de sa trahison, voilà en quelque sorte le leitmotiv de la jeune vie de Nanou. Aujourd’hui il se distrait avec des dissertations peu novatrices sur la gastronomie espagnole et des nuits entières dans les discothèques de Torremolinos ; jadis il s’échappait à Tanger, qu’il transformait en une version mini et marocaine de la movida, sans être gêné par la supervision parentale.
    De fait c’est ce qui s’était passé après un petit détour de trois mois quand même, trois mois très désagréables passés dans l’internat de l’école de formation en gestion du tourisme à laquelle Nanou s’était inscrit. Avec les fils et filles de familles riches qui, eux, étant entrés à l’institut en faisant appel à leurs relatons, n’avaient pas de problèmes. Ils étaient eux-mêmes trop occupés à faire la fête pour s’inquiéter de son comportement éventuellement blâmable.
    Ce qui l’inquiétait surtout, c’étaient les regards des boursiers, paysans des lointains villages de montagne et enfants de ces bidonvilles où se répand si facilement l’islamisme. Il savait qu’ils savaient, ils le traitaient sans le moindre respect et Nanou avait peur qu’ils ne lui fassent du mal dès qu’ils en auraient l’occasion.
    Il n’en parlait pas avec sa mère. Au téléphone, il racontait qu’il maigrissait à vue d’oeil, que la nourriture n’était pas bouffable et qu’ils devaient se coucher à neuf heures, comme dans un camp pénitentiaire. Nanou la convainquit qu’il ne pouvait étudier avec application que dans un petit studio à lui et sut persuader sa sœur, qui entre-temps travaillait au Golf, de lui verser l’équivalent de 300 euros par mois, en plus des 150 euros qui tombaient déjà de Tunis.
    Ainsi Nanou découvrit le Tanger tant vanté par des écrivains comme l’Américain Paul Bowles il y a un bon demi-siècle. Le professeur italien Vincenzo Patanè écrit dans ‘Gay Life and Culture: a world history' que les Américains ‘se battaient pendant les premières décennies du vingtième siècle pour faire la cour aux garçons locaux accompagné du bruit de l’argent qui changeait de propriétaire.’ Nanou découvrit que peu de choses avaient changé depuis.
    Peu après s’être installé dans son petit studio, il rencontra pas mal d’hommes européens, avec peu de temps, beaucoup d’argent et surtout des sentiments profonds pour un beau jeune homme comme lui. Le premier était un journaliste-radio français qui lui achetait des vêtements chers et lui offrait des voyages, mais dont l’objectif final consistait à dominer son jeune amant à tout jamais. Cela a commencé par l’interdiction de se rendre en discothèque ou de voir de vieux amis et ça s’est terminé après avoir été enfermé dans une chambre pendant vingt-quatre heures.
    Nanou garde de meilleurs souvenirs de James, un Britannique installé à Gibraltar qui investissait l’argent de riches retraités britanniques. « J’étais son premier petit-ami, il était marié et père de deux enfants. Il avait une sorte de fascination étrange pour moi, il semblait qu’il ne pouvait rien me refuser. Il venait environ trois, maximum quatre fois par mois à Tanger. Il m’apportait des cadeaux chers et me donnait de l’argent pour que je puisse mieux me concentrer sur mes études. D’abord 600 euro par mois, après 2000 et parfois même plus. Et en fait, il ne demandait rien en échange, on ne dormait même pas ensemble. »
    Environ deux semaines avant l’examen de fin d’études, deux condisciples homosexuels de Nanou l’invitent à une fête d’anniversaire dans la proche ville de Tétouan, question de changer d’air. Nanou se rappelle encore des vêtements qu’il avait achetés pour l’occasion, « ils coûtaient l’équivalent de 200 euros. » Après, dit-il, il ne les a plus jamais portés.
    C’était l’anniversaire de l’ami d’un ami. Celui-ci avait invité quarante à cinquante personnes dans une salle exclusive sur la Place Alfadane, en face du palais royal de Tétouan.
    Les invités étaient arrivés vers trois heures de l’après-midi. Ils avaient reçu des boissons et sur toutes les tables se trouvaient de délicieux zakouski qu’ils n’ont pas touchés. « Il devait être vers six heures et demi du soir. Nous étions en train de parler et d’écouter le groupe de musiciens que l’organisateur de la soirée avait engagé, quand quelqu’un cria ‘police secrète’. La porte s’ouvrit violemment et des dizaines de policiers entrèrent en trombe dans une grande démonstration de force. Devant l’entrée se trouvaient quatre camionettes vides, prêtes pour le transport vers le bureau de police. Quand nous sommes sortis, on s’est fait huer. ‘Sales pédés’, disaient les gens, ‘infidèles à Dieu’.
    Nanou devient nerveux, il arpente sa chambre et finit par sortir une bouteille de Coca Zero du réfrigérateur pour s’installer ensuite derrière son ordinateur. Il me montre le site web de l’organisation des Droits de l’Homme qui a relaté l’arrestation. Si vous voulez, vous pouvez le lire vous-même et après on peut aller faire une petite promenade, essaie-t-il. Il faut encore faire des courses.
    Je lis qu’après l’arrivée au bureau de police, les 43 prévenus furent soumis à un controle d’identité serré. Au début, ajoute Nanou, la plupart étaient convaincus qu’il s’agissait d’une erreur. Et c’est vrai qu’ils n’avaient commis aucun acte punissable dans l’établissement. Un garçon plaisantait même. Il passerait bien un temps derrière les barreaux, puisqu’il aurait alors la chance de dormir à côté de tous ces beaux détenus. Un autre disait qu’il ne pouvait absolument pas rester et qu’ils ne pouvaient certes pas le toucher car il était marié et son épouse était particulièrement autoritaire et coléreuse.
    Un policier lui imposa rudement le silence. L’ambiance tomba complètement quand ils durent enlever leurs montres et leurs chaussures et qu’ils reçurent chacun un sac en plastique transparent dans lequel on mit leurs effets personnels. A la question du plaisantin de savoir combien de temps ils allaient devoir rester, ils ne reçurent pas de réponse.
    Un long silence étouffant tomba. Les jeunes hommes furent interrogés un par un. Ceux qui, comme Nanou, avouèrent tout de suite leur homosexualité ne furent pas battus. Seuls les soi-disant menteurs furent forcés à dire la vérité sous les coups. Ensuite ils furent soumis à un test sida. De l’intimidation pure et dure, estime Nanou et il doute en avoir jamais le résultat Il hausse les épaules.
    Ce qui persiste le plus dans sa mémoire après ces trois jours et nuits sans sommeil, au pain et à l’eau derrière les barreaux, c’est le sentiment d’angoisse et de panique qui l’a envahi. C’était comme s’il se retrouvait dans un mauvais rêve. Plus jamais rien ne serait pareil. Toute sa vie était brisée. Pendant combien de temps seraient-ils détenus, de quoi étaient-ils accusés, et pire encore, que dirait sa mère si elle savait que son fils unique était en prison? Ces questions hantaient son esprit et lui nouaient l’estomac en plus d’un fort mal de tête.
    Il se sentait complètement épuisé et pensait à Tanger, à son studio et à son ancienne vie. Tout cela semblait se trouver sur une autre planète, inaccessible. Il songeait aussi au voyage en autobus, aux 57 kilomètres parcourus en toute naïvité et à la joyeuse atmosphère dans laquelle les deux amis étaient immergés. Ils avaient fait des projets de vacances, ils s’étaient taquinés et ils avaient raconté des blagues. Ne se doutant de rien, ils étaient en route vers l’abattoir, tels des agneaux. Tout semblait tellement loin.
    Après 48 heures, les prévenus purent s’en aller un par un. Ils n’étaient pas officiellement mis en accusation, le commissaire dit que le suivi du dossier pouvait durer encore plusieurs semaines ou plusieurs mois. Nanou se rappelle comment il monta à bord du bus, comme un zombi. Il ne pensait plus qu’à une seule chose: fermer la porte de son studio derrière lui, être en sécurité chez lui à la maison, même si ce n’était que pour un bref moment.
    Le même jour encore, le téléphone sonna. Nanou n’a jamais su comment cet inconnu avait obtenu son numéro de téléphone. Un homme lui demanda si c’était vrai qu’il était l’une des 43 personnes dont les journaux avaient parlé aujourd’hui. Il se présenta comme Anas Jazouli, l’homme qui avait organisé en 2002 le concours Miss Maroc, un évènement qui l’avait mis dans l’embarras au point que finalement, il s’était enfui à Paris où il avait créé une organisation qui luttait pour un Maroc séculier.
    Jazouli demanda à Nanou s’il était prêt à parler avec un journaliste. Il est important, dit-il, que le monde sache ce qui vous est arrivé. Il poursuivit en disant que tout cela lui faisait penser à l’affaire du Queen Boat au Caire en 2001 et il espérait que ça ne finirait pas aussi mal dans leur cas. Les 52 du Caire, comme on avait fini par appeler les homosexuels détenus dans une discothèque sur le Nil en mai 2001, ont payé un prix bien élévé pour leur visite au Queen Boat. Après une campagne de diffamation de plusieurs mois dans les médias et après avoir souffert des mauvais traitements en prison, 21 d’entre eux avaient été condamnés à trois ans de prison. Le reste a finalement été libéré.
    « Je lui suis toujours reconnaissant », dit Nanou, « il a su me convaincre de parler dans l’anonymat à plusieurs journalistes. Cette attention m’a protégé contre la colère de la directrice de mon école et m’a finalement mené en Espagne. »
    L’arrestation à Tétouan était horrible, affirme Nanou, mais l’entretien avec la directrice, une semaine après, était en fait pire que l’arrestation. Il voit encore le bureau devant lui et il entend toujours ses mots mordants. A la question de savoir s’il était effectivement homosexuel, Nanou avait répondu affirmativement. La femme vociférait : « n’avait il pas honte, il était pourtant un musulman et vivait dans un pays arabe - Non, Madame », dit Nanou, « puisque je ne dérange personne ».
     La réponse ne lui avait pas plu. Ecoute zamel, dit-elle, je ne veux pas de sidéens dans mon établissement, je ne veux pas que tu nous contamines. Va te prostituer ailleurs. Je vais tout faire pour te jeter de l’école. Et si j’étais à ta place, je ne participerais pas à l’examen. Je te donne déjà un zéro, donc casse-toi.
    Nanou soupire et dit qu’il a parfois des cauchemars dans lesquels la directrice le retrouve en Espagne. Finalement, il a quand même participé à l’examen. Après la publication de plusieurs articles de presse en sa faveur, elle n’a apparemment pas osé le flanquer à la porte. Et voilà, il a malgré tout obtenu son diplôme, mais une chose était certaine: sa vie à Tanger était terminée.
    Il est alors parti à Tunis et a retrouvé sa mère. L’organisation dont Jazouli avait promis qu’ils lui téléphoneraient, a tenu parole. Colegas, qui lutte pour les droits des holebis, entre autres en Afrique du Nord et en Turquie, réussit à inviter Nanou à Madrid. Il y participerait soi-disant à une conférence, une bonne excuse pour obtenir un visa.
    Nanou dit qu’il a eu de la chance. Si Colegas s’est intéressé à lui c’est parce qu’il a d’abord parlé aux journalistes alors que les autres invités à la fête n’en avaient ni l’envie ni courage, et çà il peut le comprendre ! Peut être parce qu’ils avaient moins de chance que lui.
    La plupart d’entre eux vivaient avec leurs parents, parents qui avaient été mis au courant ‘du problème’ de leur enfant par une visite de la police qu’ils n’oublieraient jamais. Certains avaient menacé de les jeter à la rue, d’autres l’avaient effectivement fait. La mère d’un garçon avait parlé de suicide et la plupart avaient eux-même au moins une fois songé à mettre fin à leurs jours.
    Nanou, lui, a su laisser sa famille dans l’ignorance ; jusqu’à présent ils ne savent rien. A sa mère il a dit qu’il allait chercher du travail en Espagne et elle était d’accord. Gagne bien ton argent, mon fils, a-t-elle dit, et réalise tes rêves.
    Entre-temps elle lui a déjà rendu visite à Torremolinos. Pour accueillir sa mère, Nanou a dû en quelque sorte transformer son studio. Il a installé son bureau au milieu du living, avec de grandes piles de livre dessus. Ils sont sortis dîner, se sont promenés sur la plage et ont dégusté une glace à la nuit tombante. Et Nanou étudiait, il n’écoutait plus toute la journée la chaîne de musique latino et ne passait plus des heures en tchattant avec des homosexuels de Tunis. Il évitait pour un temps les vingt boîtes et bars gays.
    Et quand maman est partie, il a poussé un grand soupir de soulagement. Il y a bien des choses qu’elle ne sait pas, l’infirmière tunisienne. Si elle découvrait que son enfant était marié à un homme, elle exigerait qu’il la raccompagne à la maison. A ses yeux, mieux vaut être illégal que vendre son honneur. « Ah, elle ne comprend pas, elle ne sait pas comment c’est de vivre sans papiers. Au début je trouvais cela très choquant aussi. Je me rappelle toujours que les amis de Colegas, qui m’ont logé pendant six mois dans une pièce de leur bureau de Madrid, m’ont répondu d’un regard explicite lorsque je leur ai demandé ce que je devais faire maintenant que mon visa de touriste était périmé. Ils m’ont dit que les possibilités étaient limitées et que le plus facile serait peut-être de me trouver un homme qui voudrait du mariage. Tu réussiras certainement, ajoutèrent-ils en riant. »
    Avec le premier Espagnol qui tomba amoureux de lui, Nanou partit en voyage pendant quelques semaines. C’était en quelque sorte une répétition générale pour ce qui allait suivre. Ils sont entre autres allés à Torremolinos, où le jeune homme a rencontré un Marocain qui, plus tard, lui rendrait un grand service.
    Avec cet homme, ça n’a rien donné, et avec le suivant non plus. Et c’est alors que Manuel est apparu sur scène, son sauveur. Nanou montre une photo d’un homme d’une bonne trentaine d’années, pas mal du tout. Je n’ai jamais dormi avec lui, dit-il sans cacher sa fierté, mais il est fou de moi”.
    Nanou et Manuel se sont mariés quelques semaines après leur première rencontre. Au moins pour la forme. Et ensuite Nanou a expliqué à son mari qu’il ne pouvait absolument pas rester à Madrid. C’est une ville trop bruyante, trop poussiéreuse, trop chaude en été. Il a prétexté avoir besoin de la mer, ce qui rendrait sa nostalgie pour Tanger plus supportable.
    Et l’Espagnol amoureux, que pouvait-il faire? Il était rivé à son travail à Madrid et Nanou le savait très bien. « Il me rend visite de temps en temps », dit-il, « pour un jour ou deux. »
    Nanou s’est ensuite mis en contact avec le Marocain de Torremolinos. Il lui a demandé s’il pouvait loger un temps chez lui, en attendant de trouver un boulot et de pouvoir louer son propre appartement. Cet appartement. « Mon petit empire », comme Nanou l’appelle, « le seul endroit au monde où je ne dois me justifier devant personne et où je ne dois rien à personne. Seulement quelques mètres carrés de liberté totale, mais pour moi c’est largement suffisant. »


    15-12-2008 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:Articles en français
    01-12-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geplande Lezingen 2009
    -China:

    10 februari - 14h-16h, Okra-academie Eeklo, regiokantoor van Christelijke Mutualiteiten, Garenstraat 46, 9900 Eeklo, info: tel: 09 376 13 10

    10 maart 
    - 14.30h-17h. Okra-academie Gent, dienstencentrum Gentbrugge (naast E17 afrit Gentbrugge).

    17 november
    14u30-16h30, Okra-academie Aalst, CC De Werf, Molenstraat 51, 9300 aalst, info:middenvlaanderen@okra.be, tel: 09 269 32 17


    -Homosexualiteit en islam
     
    13 juni-14h, Provinciale Bibliotheek Limburg, Martelarenlaan 17, 3500 Hasselt, info: www.limburg.be/pbl, pbl@limburg.be, tel.011 29 59 00



    01-12-2008 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    18-08-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ontluisterende Chinabeelden van fotograaf Koen Wessing
    Koen Wessing

    Reizen naar China en Tibet
    30 augustus t/m 26 oktober

    Centraal Museum Utrecht

    China is het afgelopen jaar vaak op indrukwekkende en soms schokkende manieren in het nieuws geweest; als vierde grootste economie van de wereld, als gastheer van de Olympische Spelen, als het door een zware aardbeving getroffen gebied en als onderdrukker van Tibet. De ‘gewone burger’ en het dagelijkse leven blijven in dit soort reportages vaak onderbelicht. Het Centraal Museum opent op 30 augustus de fototentoonstelling ‘Koen Wessing - Reizen naar China en Tibet’ waarin fotograaf Koen Wessing juist dié kant van de medaille laat zien. Zoals de Vlaamse journaliste en China-kenner Catherine Vuylsteke het in de begeleidende zaalteksten verwoordt: “Koen Wessings China is dat van een met veel empathie geportretteerde Li met de pet.“

    Rafelige randen
    Koen Wessing reisde in 2006 en 2007 tweemaal voor enkele maanden naar China. De tentoonstelling ‘Reizen naar China en Tibet’ laat een selectie van veertig foto’s zien die tijdens die reizen zijn gemaakt. Wessing zocht de bevolkingsgroepen op die niet profiteren van de pijlsnelle modernisering, zoals in Tibet, de kolenstreek Datong of in Kashgar, het gebied waar van oudsher de Turks-islamitische Oeigoeren wonen. Maar ook zijn beelden van Shanghai, Peking en ‘s werelds grootste metropool Chongqing tonen de rafelranden van de Chinese economie. Wessing richt zijn camera vooral op de minderbedeelde bevolking en vooral op de rurale migranten. Deze uit onderhand 170 miljoen mensen bestaande groep verricht in de steden vrijwel alle ongeschoolde arbeid, op de bouwerven, in hotels, warenhuizen en assemblagebedrijven.
     
    Intrigerend leven
    De sinologe Catherine Vuylsteke die in de afgelopen twee decennia China haast jaarlijks bezocht, schreef de inhoudelijke toelichting bij de tentoonstelling. Haar zaalteksten bieden rijke achtergrondinformatie over de verschillende gebieden en het alledaagse leven van de Chinezen. Koen Wessings foto’s in combinatie met deze bloemrijke teksten bieden een intrigerende kijk op de Chinese realiteit van vandaag. 

    Koen Wessing

    Koen Wessing (Amsterdam 1942) geldt als één van de beste documentaire fotografen in Nederland. Vanaf 1962 werkte hij enige jaren als de assistent van Ed van der Elsken. In de jaren zestig en zeventig fotografeerde hij tal van politiek beladen gebeurtenissen, zoals de oproer in Parijs (mei 1968), de bezetting van het Maagdenhuis (1969), de gevolgen van coup in Chili (1973) en de Nieuwmarktrellen (1975). Gedurende de jaren tachtig fotografeerde hij regelmatig in het Verre Oosten, met name in China en Tibet. Wessing verwierf internationale bekendheid met zijn expressieve en empathische zwart-wit fotografie. Zijn foto’s uit Chili en de serie over de aanslag op bisschop Romero in Nicaragua vonden over de hele wereld weerklank.
     












    18-08-2008 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:China
    15-03-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Tanzania - Voor de eeuwigheid geschonden
    Ze zijn twaalf, veertien, vijftien, en ze zijn zwanger. Hun vriendje is met de noorderzon vertrokken, want op seks met een minderjarig meisje staat in Tanzania niet minder dan dertig jaar cel. Het meisje blijft verweesd achter, verstoten door de gemeenschap, door haar vrienden, soms zelfs door haar eigen familie. Want het ongeboren kind werd in zonde verwekt, en zal niet in zonde worden weggenomen.   


    Er zijn van die verhalen die zich nauwelijks laten vertellen, of toch niet door zij die er een hoofdrol in toebedeeld kregen. Ze worden er door hun schaamte van weerhouden, door hun schande ook, één die overigens recht evenredig is met de gretigheid waarmee anderen hen over de tong laten gaan.
    Dat van de onderhand zeventienjarige Levania is er zo één. In het eerste uur dat we samen doorbrengen in een kantoortje van een ngo in de volkswijk Temeke, aan de rand van Dar es Salaam, gaat het gesprek geen kant op. Aan een verhoor doet het me bijwijlen denken, met mezelf in de hoedanigheid van onbedoelde inquisiteur. Ik zie de malle houten soldaat annex notenkraker voor me, die mijn zoon enige tijd geleden cadeau kreeg. Kleurrijk en reusachtig is het ding, maar zijn onvermogen om vlot noten te kraken geeft het iets grotesks.
    De airco doet het nauwelijks, er hangt een gespannen sfeer in de kamer. Levania fluistert eenlettergrepige antwoorden en staart naar de grond. Haar vingers plukken onwillekeurig aan haar oranje T-shirt. Ondubbelzinnig afwijzend is haar lichaamstaal, hoezeer ze me ook garandeert dat ze best wil praten. Ik heb spijt van mijn verzoek om een interview, spijt om de taak die haar is opgedragen en opgedrongen. Weigeren behoorde vast niet tot de mogelijkheden, nu niet en vroeger niet, maar ik loop op de feiten vooruit.
    En het is niets persoonlijks: de cultuur die dit kind voortbracht, verwacht geen meningen van meisjes, geen weerwoord, geen tegenspraak. 'They're always on the receiving end', zoals een ngo-medewerker het eerder die ochtend stelde in een scherp betoog dat de genderongelijkheid en de traditionele inslag van de maatschap hekelde. Levania zegt dat de ellende begon met de muziek- en dansgroep waarvan ze met twee vriendinnen stiekem lid werd. In het geheim ja, want de suikertante bij wie ze woonde, had zich tot het Born Again-christendom bekeerd.
    Ze was 'gered', zoals ze in Tanzania zeggen, en zou er alles aan hebben gedaan om te verhinderen dat haar twaalfjarige nichtje zich met dergelijke zondige activiteiten inliet. "Ik hield gewoon erg van dansen", zegt Levania zacht, "maar dat zou tante nooit hebben begrepen."
    De meisjes hebben elke zaterdag- en zondagavond erg veel pret. In uren die officieel met het bijwerken van de notities voor de vijfde klas van het lager onderwijs worden zoekgemaakt, voelen ze zich groeien onder de bewonderende jongensblikken. Schoolkinderen transformeren tot jongedames, daar en dan. Aarzelend eerst, maar gaandeweg neemt het zelfvertrouwen toe. Het zijn vooral de gesprekken die dat bewerkstelligen, de conversaties die de meisjes er achteraf steevast over voeren en waarin ze elkaars bevalligheid extra in de verf zetten.
    'Heb je gezien hoe die naar je keek', gaat het dan, waarop ze in gegiechel uitbarsten, en elkaar niet zelden speelse klappen uitdelen. Op een van de repetities wordt Levania door een jongen apart genomen. Hij zegt dat zijn vriend de hele dag aan haar denkt, hij kan er nog nauwelijks van slapen. Zou ze een keertje met hem iets willen drinken? Hij durft het zelf niet te vragen, zie je, hij is een verlegen type dat zelden met meisjes praat. Een goed opgevoede kerel ook, hij heeft de middelbare school haast af en woont bij zijn kinderloze tante, die bijzonder op hem is gesteld. Levania geniet van zijn woorden, ze kan zich niet herinneren dat iemand ooit zo lovend over haar sprak.
    In de weken die volgen, ontwijkt ze verlegen de blik van haar aanbidder. Maar als hij haar op een avond een pakje in de handen duwt, met daarbij een briefje met een datum en een uur, voelt ze zich licht in het hoofd worden. Levania vindt een designerjeans in het zakje, formidabel van snit en precies de goede maat. Alleen iemand die oprecht van je houdt, kan die dingen zo goed inschatten, daar is ze wel zeker van. Hij is vast bemiddeld, besluit ze voorts, wie kan zich immers zulke dure spullen veroorloven? Of maakte hij er zijn spaarcenten aan op? Levania mag er niet aan denken.
    Het meisje voor me lijkt zich enigszins te ontspannen, haar blik wordt dromerig als ze vertelt over de avond waarop haar vriendje Christopher haar voor het eerst mee uit nam. Hij had zich bijzonder gul en voorkomend getoond. Nog voor ze iets had kunnen zeggen, stonden de heerlijkste gegrilde kippenvleugels dampend voor hen op tafel. Levania had er verschrikkelijk van gesmuld, van de lieve woorden en de nooit geziene aandacht zelfs nog meer dan van de stukjes gevogelte die ze maar zelden te eten kreeg.
    Ze hadden elkaar een week later andermaal in een dansgelegenheid ontmoet. Christopher bestelde een pilsje voor zichzelf, en hij stond erop dat ze er minstens van proefde. Dat ze geen kind meer was, zei hij, en dat de tijd nu misschien toch was gekomen. Ze had eerst geprotesteerd, maar toen de dienster het glas bier uitschonk dat Christopher voor haar had besteld, voelde ze zich wel verplicht er een slokje van te nemen. En zo slecht smaakte het ook niet. Haar vriendje had zich die avond nog meer dan de vorige uitgeput in loftuitingen, die evengoed haar mooie gelaatstrekken betroffen als haar aantrekkelijk figuur, dat in de jeans die ze van hem had gekregen nog meer dan anders tot zijn recht kwam.
    Levania zucht, ze klemt haar lippen op elkaar en zegt met een vlakke stem dat het daarna is gebeurd. Ze werpt een haast smekende blik naar de tolk. "Wat wilt u nog meer weten?" Alvast niets wat ze niet wil vertellen. Een loden stilte. Levania zegt dat Christopher haar toen heeft gedwongen, ze wilde zelf geenszins naar het huis van zijn tante, en zeker niet toen ze hoorde dat die voor een paar dagen naar haar familie was vertrokken.
    Dat ze bang was, doodsbang, zegt Levania. Voor wat er komen zou, en voor tante straks, als ze vast veel te laat naar huis zou gaan. Christopher had al een verhaal voor haar klaar. Ze moest vertellen dat de moeder van haar vriendin was weggeroepen, en dat ze op haar terugkeer hadden moeten wachten. Het praten kost het meisje zichtbaar moeite. Misschien, begin ik, moeten we het hier maar bij laten. Levania glimlacht zwakjes naar me. Ze zegt dat het niet geeft, dat ze de rest nu ook wel kwijt wil. "Het is jouw schuld immers niet."
    Hoe vaak ze naar het huis van Christopher is geweest, zegt Levania zich niet meer te herinneren. Of beter: dat is wat de tolk besluit, na een behoorlijke discussie tussen haar en het meisje. Achteraf legt ze me uit dat ze ervan overtuigd is dat Levania de waarheid niet heeft gesproken. Eerst vertelde ze dat ze drie keer meeging, later hield ze vol dat ze het huis na die ene, bewuste avond nooit meer heeft betreden. Wat maakt het uit? De tolk bijt op haar lip. "Het verschil tussen één en meer", zegt ze ten slotte, "is dat tussen het slachtoffer en de medeplichtige. Ze wist na die eerste keer toch heus wel wat er zou gebeuren in dat huis?" De ondertoon in de stem van de tolk is enigszins verwijtend. Deftige meisjes laten zich sowieso niet meetronen, als ik dat maar weet.
    Alleen, hoe zwaar wegen de argumenten van een twaalfjarige in een discussie met een jongeman van negentien? En welke woorden zijn er om te spreken over een onderwerp dat baadt in stilte en schaamte? Seksualiteit is immers het voorrecht der echtelieden. Voor het huwelijk en daarbuiten wordt er officieel niet aan gedaan, behalve door hoeren en hun klanten. Nette jongedames vragen niet om voorbehoedmiddelen in hospitalen en medische centra. Ze weten dat ze niet welkom zijn. Daar niet en evenmin in de apotheken, tenzij ze zich het misprijzen van de hele gemeenschap op de hals willen halen.
    Zie je, de Tanzaniaanse maatschappij is over alle religieuze dogma's heen conservatief en onverdeeld pro vita. Vertelde de vertegenwoordigster van een ngo die voor de distributie van voorbehoedmiddelen zorgt ons een dag eerder niet dat minstens een derde van de apotheken geen condooms wil verhandelen omdat ze die vies en zondig vinden? Zelfs het feit dat 7 procent van de seksueel actieve bevolking onderhand met hiv besmet is geraakt, kon hen niet op andere gedachten brengen. En vraag het aan de experts die zich buigen over de seksuele voorlichting op de scholen. Ze vertellen je verhalen over een louter biologisch-fysiologische aanpak: zo ziet het mannelijke voortplantingsorgaan eruit, en zo werkt het vrouwelijke. Kinderen groeien in buiken en negen maanden later zien ze het levenslicht. Basta. De leraar oreert, de leerlingen zwijgen. En dat voorlichting doorgaans pas op de middelbare school wordt gegeven, hoor ik nog, als het gros van de Tanzaniaanse meisjes de studies al lang vaarwel heeft gezegd.
    En thuis dan? Is dit het soort zaken waar moeders met hun dochters over spreken? Ik geloof het niet. Ik had het er nog over met een ferme vrouwelijke ondernemer van eind in de veertig in een dorp in de buurt van de hoofdstad. Ze kwam er rond voor uit dat ze zich vijftien jaar geleden van haar man had laten scheiden. Met een boosaardige zuipschuit als hij viel immers niet te leven. Als de dorpelingen haar meden, dan haalde ze de schouders op. Het was haar leven. Wat de anderen erover dachten, interesseerde haar naar eigen zeggen niet.
    Mina was een sterke, harde tante, die niet zonder trots vertelde dat ze liever alleen bleef met de kinderen. Ze hoefde geen baas en betweter meer. Een vriendje kon hooguit, maar die mocht maar een paar keer per week op bezoek komen.
    Toen ik vroeg of ze het met de onderhand in de late tienerjaren belande kroost ooit over seksualiteit en anticonceptie had gehad, lachte Mina enigszins beschroomd. Ze pakte mijn hand en zei dat ik het moest begrijpen. Er zijn van die dingen, zei ze beslist, die in haar cultuur niet kunnen. Wat voor een moeder zou ze in de spiegel van haar kinderen nog zijn als ze hen als seksueel actieve vrouw zou hebben toegesproken? Mina schudt het hoofd. Ze had haar zonen en dochters daarentegen meegetroond naar het ziekenhuis, waar ze een bevriende arts vroeg hen even van 'het nodige' op de hoogte te brengen.
    Levania had minder geluk. Niemand nam ooit de moeite om haar enige voorlichting te verstrekken. Ze beweert op een bepaald moment in ons gesprek zelfs dat ze niet wist wat haar overkwam toen een kind haar buik deed opbollen, laat staan dat ze er een vermoeden van had hoe het geboren zou moeten worden. Ik weet niet goed wat ik ervan moet denken. De tolk zei achteraf dat ze het maar verzon. "Als je het mij vraagt, is haar onschuld gespeeld", zei ze resoluut. Nette meisjes laten zich immers niet meetronen; dat is ook wat de vriend van Christopher zegt als Levania hem verwijt dat ze door zijn schuld in de penarie zit.
    Uiteindelijk heeft dit meisje van toen twaalf het aan haar oudere zus verteld, dat van die maandstonden die al een hele poos uitbleven, en van de ochtendmisselijkheid die maar niet overging. Doodsbang had haar zus gekeken, geschokt ook. En uiteindelijk had ze Levania door elkaar geschud en haar op het hart gedrukt dat geen mens erachter mocht komen. Ze zou samen met haar nichtje wel zien wat ze konden doen. Die jonge vrouw wist het evenwel ook niet en besloot Levania's moeder van het slechte nieuws op de hoogte te brengen.
    Die dag herinnert Levania zich nog heel precies. Ze ziet haar moeder onverwacht op bezoek komen bij tante. Ze weet bovenal hoe de klappen voelden en hoezeer haar woorden haar kwetsten. Dat ze het geld voor een abortus bijeen moesten krijgen, zei de vrouw toen ze haar kalmte had herwonnen. Met Levania's vader had ze de zaak al besproken, maar van een lening voor het bezweren van een dergelijke schande wilde hij niet horen.
    Abortus. Levania huivert als ze het woord uitspreekt. Ze slaat haar ogen neer en zwijgt. Met God, Allah of de here Jezus van de bevrijdingskerken en sekten die hier de jongste jaren steeds weliger tieren, heeft haar weerzin nochtans geen uitstaans. Het is aan het zusje van een vriendin dat ze moet denken. Aan een blakende gezondheid en een almaar dikker wordende buik eerst, en hoe die vervolgens resulteerde in onbeantwoorde vragen en nog later in een bedrukte familiesfeer, bloeddoorlopen ogen en angstige stilte. Vertel het me maar, had Levania uiteindelijk tegen haar vriendin gezegd, je hoeft je niet te schamen, wat is er met je gebeurd?
    Er kwamen alleen tranen, meer tranen, haastig weggeveegd, uit een afgewend gezicht. Het nieuwe leven had ongewild het oude veroordeeld, met breinaalden en bloed, in de smerige behandelkamer van een gezette vijftiger enige kilometers hiervandaan. Het is een lot dat menig Tanzaniaans meisje te beurt valt.
    Van de 21.000 vrouwen die hier jaarlijks in het kraambed sterven, is volgens hulporganisaties minstens 30 procent het slachtoffer van een onveilige abortus. Zestien doden per dag, tweeënvijftig keer zeven dagen per week, jaar in, jaar uit. Tanzania staat met dat cijfer overigens in de trieste top tien van de wereld en boekte in het voorbije decennium geen enkele vooruitgang. Maar minder pro vita zijn ze er in deze subtropische, conservatieve natie niet om geworden. Abortus is in haast alle gevallen verboden, gewone stervelingen mogen de wil van God immers niet dwarsbomen.
    "Als het aan ons lag", zegt een bekende feministe die doceert aan de universiteit van Dar es Salaam, "dan gingen we de straat op om dat recht af te dwingen. Om levens te redden. Alleen, in deze context kan het gewoon niet. Het zou toch niets opleveren, behalve dan dat alle centra die zogenaamd aan 'postabortusverzorging' doen prompt het bezoek zouden krijgen van ijverige politieteams die hen het werk zouden bemoeilijken. Alleen pragmatisme helpt, geloof me vrij."
    Pragmatisch handelen: doen en zwijgen. Een vooraanstaand arts die anoniem wil blijven vertelt me tijdens een receptie dat er in Dar es Salaam zo'n twintig klinieken zijn waar meisjes en vrouwen een medisch verantwoorde abortus kunnen ondergaan. In het ziekenhuis waar hij zelf werkt, vinden er zo'n tien tot vijftien per dag plaats. "We hebben de voorbije jaren twee kleine 'grote' successen geboekt: vooreerst zijn de medische toestellen waarmee de curettage wordt uitgevoerd na een abortus nu vrij beschikbaar.
    En sinds oktober is ook het middel dat die afdrijving op gang brengt officieel geregistreerd. Het betreft een medicijn dat in eerste instantie is bedoeld om een bloeding te voorkomen net na de bevalling, die in dit land in één geval op de twee zonder medische bijstand plaatsvindt. Maar als het tijdens een zwangerschap wordt ingenomen, dan wordt de vrucht afgedreven. We willen nu vooral zoveel mogelijk kwakzalvers bereiken, en hun diets maken dat het ook met veel minder risico kan. Maar hoe lanceer je een sensibiliseringscampagne onder illegaal opererende semidokters die dagelijks met het leven van meisjes en vrouwen goochelen en wie het eigenlijk bovenal om de poen te doen is? Ik weet het niet meteen."
    Abortus kan niet, de morning-afterpil is niet beschikbaar. En wat te denken van het feit dat een man die seks heeft met een meisje van minder dan achttien, ongeacht haar eventuele instemming, zich volgens het Tanzaniaanse strafrecht schuldig maakt aan verkrachting, een vergrijp waarop niet minder dan dertig jaar cel staat? De rechtenstudente die voor me tolkt, vindt het een goede zaak. "Dan denken mannen wel twee keer na voor ze domme dingen doen", zegt ze beslist.
    Dat klopt in theorie misschien, maar voor Levania pakte het alvast anders uit. "Ik heb het een hele tijd erg moeilijk gehad met mijn vader", zegt ze. "Meteen nadat hij het slechte nieuws had gehoord, liet hij me naar huis komen, om me te vertellen dat ik zijn dochter niet meer was. En hij zei dat hij nog een verrassing had, ik zou nog wel zien."
    Levania zucht andermaal. Haar vader heeft eerst een paar glazen bananenbier gedronken, zo hoorde ze achteraf, alvorens hij naar het huis van Christophers tante ging. De jongen was vertrokken, zijn vriend had hem over Levania's probleem verteld, het leek veiliger om een tijdje naar Zanzibar te gaan. Christophers tante, zo zeiden de buren, had grote moeite om de woedende vader in te tomen. Dat de jongen zou boeten, zwoer hij, voor het leven dat hij had verwoest. Hij vroeg of de tante de wet kende, en wist hoeveel jaren haar neef daarvoor achter de tralies zou slijten. Eindeloos veel jaren, ja, maar altijd nog te weinig. Het is uiteindelijk wel goed gekomen, vervolgt Levania, haar vader heeft haar net voor de geboorte van haar zoontje vergeven. Het was de suikertante die daarvoor zorgde. Eerst ging ze met haar moeder praten. Ze zei dat ze haar kind moest begrijpen, ze was pas twaalf. 'Een kind krijgt een kind, als dat maar goed afloopt. Ze moet het in jouw huis baren, ik ben er te oud voor. Als het mis loopt, sterft ze geheid.'
    Levania beviel in het ouderlijke huis. Van Christopher hoorde ze nog nauwelijks iets. Zijn tante zegt dat het een nette kerel is, die een baantje vond op Zanzibar en haar regelmatig geld stuurt. Aan al wie het horen wil, vertelt ze dat Levania altijd al een losbandig meisje is geweest en dat een geschikte jongen als haar neef zich nooit met haar zou inlaten. Dat weet ze wel zeker. Toen haar zoontje Godfrey anderhalf was, schreef Levania zich in bij de ngo Umati om de lagere school via een speciaal programma voor tienermoeders af te maken. Ze haalde haar diploma, maar voortstuderen is er niet meer bij. Levania had dokter willen worden, maar dat was in een ander leven. "Ik haat mannen", zegt ze nog voor we afscheid van elkaar nemen. "Ik wil nooit trouwen." De tolk kijkt haar vreemd aan, maar haar verbazing wordt nog groter als ze Levania luttele minuten later in een ander kantoor van de organisatie een kind van een paar maanden oud ziet oppakken. "Jouw baby?" "Ja, ja, maar nu moet ik gaan."

    Het is een bitter lot, dat van Levania, een werkloze, onopgeleide, alleenstaande kindmoeder van twee. Hoewel, als ik de volgende dag de tranen van Habiba (17) zie, weet ik het zo goed niet meer. In het Arabisch heet dit moslimmeisje lieveling, maar in het Swahili klonk haar naam nog voor haar buik drie jaar geleden echt ging zwellen wel even anders. Habiba was Kijusi geworden, de 'lieveling' reïncarneerde tot de 'geschondene', nog wel door het verraad van haar beste vriendin. Ze zegt dat ze het had kunnen weten. In het hele jaar dat ze twee keer per maand met haar vriendje naar een motel ging om er de liefde te bedrijven, sprak ze met geen mens over die escapades. "Ik schaamde me erover, en toch zei ik nooit nee. En ik kan je niet eens vertellen dat Alim me beloofde dat we zouden trouwen, we hebben het er niet eens over gehad. Ik veronderstelde dat het ooit wel zou gebeuren, maar probeerde me er vooral geen vragen bij te stellen. Dat hij van me hield, daar was ik zeker van, anders zou hij me toch niet elke keer 1.000 of 2.000 shilling (iets meer dan 1 euro) toestoppen?"
    Habiba had gevraagd of ze condooms konden gebruiken, maar daar wilde Alim niet van horen. Hij zei dat ze je ziek maken en hing een verhaal op over grote rode pukkels. Of ze hem geloofde? Ze schudt het hoofd. "Maar ik kon er weinig tegen inbrengen. Over dergelijke dingen had ik nog nooit met iemand gesproken. Mijn moeder had me op de dag dat ik voor het eerst mijn maandstonden had alleen gezegd dat ik moest uitkijken met jongens. Je werd zwanger voor je het wist."
    En zo ging het ook. Habiba durfde het aanvankelijk aan niemand te vertellen. Ze wachtte drie maanden voor ze haar beste vriendin in vertrouwen nam. "Het is de laatste keer dat ik met haar heb gesproken." Habiba bijt op haar onderlip en wringt zenuwachtig met haar handen. "Ik verwachtte begrip, troost, geruststellende woorden. Maar Maryam keek me alleen maar geschokt en boos aan. 'Hoe kon je?', zei ze, en ze verdween meteen. Ik ben haar achterna gegaan, smekend dat ze het geheim zou houden. Ik wilde immers een abortus, dit hoefde niemand te weten." Maar zo zag Maryam het niet. En Alim al evenmin.
    Zondig noemde hij haar plan om het kind te laten weghalen, alleen slechte mensen zijn tot zoiets in staat. Had hij dan een ander voorstel? Overwoog de jongeman van negentien die haast een jaar lang twee middagen per maand met de lieveling in bed doorbracht haar hand te vragen? Habiba schudt het hoofd. Dat ze wel zouden zien, zei hij, en dat het allemaal wel in orde zou komen.
    Alleen, toen haar vader uiteindelijk van de zwangerschap hoorde, bedreigde hij Alims familie. En zo verdween een jongen die beloofde dat hij altijd voor Habiba zou zorgen met de noorderzon. Hij was niet de enige. Maryam stelde de hele klas van Habiba's toestand op de hoogte. De lieveling werd de geschondene. Kijusi noemden ze haar voortaan op school en geen enkel kind wilde nog naast haar zitten. Ze jouwden haar uit, maakten haar spullen zoek en meden haar daar en overal als de pest. "Ik wilde niet meer naar school. Nog voor de brief van de directeur kwam met de melding dat de overheidscirculaire stipuleert dat zwangere meisjes de school moeten verlaten, wilde ik er al niet meer heen. Ik kon het gescheld niet meer verdragen en bleef thuis."
    Het is daarna niet meer goed gekomen. Habiba's vertrouwen in haar vriendin en in de mensheid was geschonden, en moeder werd ze evenmin. De tranen druppen op haar citroengele rok, ze schudt het hoofd en vertelt dat het tien maanden duurde voor de baby kwam. "Ik weet het aan mijn problemen. De baby komt niet, zei ik tegen mezelf, omdat jij er niet klaar voor bent. Op een avond zijn mijn moeder en ik naar het ziekenhuis gegaan. Die nacht werden de weeën opgewekt, het kind was al enige tijd dood, zeiden ze."
    "Eigenlijk", zegt Habiba met een van verdriet gesmoorde stem, "denk ik dat het Gods wil was. Tenminste, ik heb geleerd het zo te zien, al heeft dat me maanden gekost. Weet je, in het eerste halfjaar na de bevalling ben ik de deur niet uit geweest, ik kon alleen maar huilen. Mijn moeder en mijn zusje hebben me er weer bovenop geholpen. Met hun geduld en veel, veel troostende woorden. Ze zeiden dat ik later vast nog wel een kind zou kunnen krijgen, dat er fundamenteel niets mis met me is. Maar dat God geeft en neemt. En zo is het ook, geloof ik."


    15-03-2008 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:AFRIKA
    08-03-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Voorstelling van het nieuwe boek 'Onder Mannen'
    Klik op de afbeelding om de link te volgen Onder Mannen van Catherine Vuylsteke

    De fysieke afstand tussen Marokko en Europa is in vogelvlucht nauwelijks meer dan tweeduizend kilometer. De mentale afstand lijkt schier onoverbrugbaar. Voor homo’s toch: in Brussel of Parijs kunnen ze officieel met hun liefste samenwonen, in Casablanca zijn ze veroordeeld tot een geheim leven. Hun liefde zit geprangd tussen hchouma (schande) en haram (zonde), om van de potentiële strafrechtelijke vervolging in Marokko nog maar te zwijgen.
    Er wordt met de islam geschermd, met schijnbaar onwrikbare tradities en de noodzaak om zich  op zijn minst formeel te conformeren aan de groep. Catherine Vuylsteke ging verschillende keren naar Marokko, trok door Europa en tekende er verhalen op van gespleten Arabische homolevens. Verhalen over nog nauwelijks vol te houden leugens, vol wanhoop en cynisme.
    Vuylsteke schetst een onthullend portret van een ondergrondse wereld die zich uitstrekt van Marokko tot Brussel en Parijs.

    Reacties op Onder Mannen:
    Petra de Koning in NRC-handelsblad over 'Onder Mannen':(4 juli 2008): 'Het knappe van Vuylsteke is dat het door de spanningsboog in haar verhalen niet uitmaakt of ze over groot of klein leed gaan – je wilt steeds weten hoe het afloopt'.

    Catherine Vuylsteke (1964) studeerde in Shanghai en werkt sinds 1989 als buitenlandredactrice bij de krant De Morgen in Brussel. Ze won in 1997 de Citibank Prize for Economic Journalism en debuteerde in 2007 met het bejubelde 'Volksrepubliek van Verlangen', waarin een beeld wordt geschetst van de hedendaagse Chinese maatschappij.

    Onder Mannen van Catherine Vuylsteke
    Uitgegeven bij Meulenhoff/Manteau, maart 2008, paper back 250 pag.
    ISBN: 978 90 8542 136 8


    08-03-2008 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    01-01-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Lezingen/interviews 2008
    28 januari, 20.15h-21.15h, Casino Modern, André Dumontlaan 2, 3600 Genk-Waterschei

    5 februari
    14.30h, abdij van Grimbergen.

    4 maart
    - interview Ramblas op Klara

    13 maart
    , 11h, Kreatief Geel in Clubhouse te Mol.

    15 april
    , 14h,Vormingplus Midden en Zuid West-Vlaanderen, Oude Vestingsstraat 17, 8500 Kortrijk

    17 april
    , 20 h, Davidsfonds Kuurne, Morgenster 22, Kuurne

    11 mei
    , 14-18h, Manu Mondo, De Schorre, Boom

    1 augustus
    , 19h30, Stichting Nafar, COC Amsterdam, Rozengracht, in aanwezigheid van burgemeester Cohen

    30 augustus
    , 14h, Centraal Museum Utrecht, Nicolaaskerkhof 10, Utrecht

    5 oktober, Het Andere Boek, Antwerpen

    11 oktober
    , 19h30, Den Haag,Stichting Rainbow Den Haag

    7 oktober
    , 14h, Kasteel La Motte, Lumbeekstraat 20, 1700 Sint-Ulriks-Kapelle

    20 november, Openbare Bibliotheek Tielt, Lakenmarkt 9 - 8700 Tielt

    27 november, Openbare Bibliotheek Oudergem, Gemeenschapscentrum Den Dam, Waversesteenweg 1747, 1160 Oudergem.

    28 november,  Roze Huis, Draakplaats Antwerpen

    14 december, 16h-19h, Colloquium over Onder Mannen met o.m. Malek Chebel en Karim Nasseri

    01-01-2008 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    09-03-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.China - De passie van de afgeknipte mouw - een hoofdstuk uit 'Volksrepubliek van Verlangen'
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Vrijdagavond. Het Lenteregentheehuis in de zuidwestelijke provinciehoofdstad Kunming zit afgeladen vol. Oude Han playbackt de ene mierzoete hit na de andere en krijgt een oorverdovend applaus. Ook zijn sketches slaan erg aan, onder meer over een puriteinse communiste die een manier moet vinden om haar echtgenoot over haar soa's te vertellen. 'Maar kameraad', zegt ze, 'het revolutionaire vuur is geenszins gedoofd. Het brandt in alle hevigheid. Zo erg heb ik het nooit gehad, ik kan er 's nachts niet van slapen. Toen ik naar de dokter ging, heeft die me deze zalf gegeven.' De zaal gaat tegen de vlakte. 'Dat het communisme een verheven passie is', weet manlief, 'die je niet meteen in de lenden gaat voelen.'
    De toeschouwers, nagenoeg allemaal mannen, genieten al evenzeer van de veel jongere Xia, die zich in zijn hotpants gedraagt als een onhoudbare vamp. Terwijl Britney Spears' 'Baby One More Time' loeihard door de boxen galmt, schurkt de bijzonder vrouwelijke jongeman suggestief tegen een stoel aan. Een staande ovatie. En als Xia bij het volgende nummer op het podium versterking krijgt van de onweerstaanbare Feng, raken de toeschouwers nog meer opgezweept.
    De playbacknummers wisselen af met stukjes theater, slapstickversies van beroemde scènes uit de propagandafilms van de jaren vijftig en zestig. Over deugdzame soldaten die het vaderland gaan verdedigen in Korea maar met aids terugkeren of over dorpsmeisjes die seropositief werden na het drinken van thee met een zieke buur.
    Elke vrijdag wordt er een travestieshow georganiseerd in het door een buitenlandse ngo betaalde Lenteregentheehuis, op zaterdag kunnen de cabaretminnende homo's van Kunming in de door een andere organisatie gesponsorde Regenboogbar terecht voor vergelijkbaar spektakel. En ook op de andere dagen van de week komen de 'tongzhi' of kameraden, zoals China's homo zichzelf noemen, in beide etablissementen bijeen. Ze bespreken er de nieuwe homosauna's, de jongste berichten op de ongeveer 300 Chinese homowebsites of de opening van een nieuwe hotline voor wanhopige kameraden.
    Ik moet onwillekeurig aan mijn homoseksuele Chinese vriend Lin denken, die in 1989 handig gebruikmaakte van het Tian'anmenbloedbad en een bedrijfsreis naar Europa om asiel te vragen (en te krijgen) in België. Lin was dertig toen hij vluchtte, en hij had nog nooit een vriendje gehad. Toen hij nog in China woonde, zo bekende hij later, durfde hij daar niet eens aan te denken. Hij prees zich alleen gelukkig dat hij door zijn job op uren afstand van zijn vrouw woonde en haar maar één weekend per maand hoefde te zien.
    Lin had zichzelf zo lang gecensureerd dat het ook in België jaren duurde vooraleer hij over zijn geaardheid vertelde. Het was laat op de avond, bij het afscheid eigenlijk, ergens in de Gentse binnenstad. Hij sprak erover als betrof het een misdaad en leidde het nieuws in met een verontrustende frase. "Uit afschuw over wat ik nu zal vertellen", zei hij terwijl zijn blik op de kasseien gericht bleef, "zul je me nooit meer willen zien."
    Enige tijd na zijn ontboezemingen vergezelde ik hem naar zijn geboortestadje voor het eerste weerzien met de familie en vrienden in zeven jaar. Lin had me doen zweren dat zijn geheim niet zou worden verraden, wat er in China ook mocht gebeuren.
    Ik heb zijn vertrouwen niet teleurgesteld, al was het niet simpel om het laatste half uur van elke dag door te komen: met zijn schoonzus naast me op bed, haar hand op de mijne. Waarom toch, wilde ze telkens weer weten, voldeed Lin niet? Was zijzelf niet met een veel minder knappe man getrouwd, die bovendien ook nog veel opvliegender was? Ze begreep mijn hoogmoed niet, zei ze, en besloot haar gelobby steevast met de hoop dat ik de dingen anders zou gaan zien.
    Anno 2006 zijn Lins ouders ervan op de hoogte dat hun zoon een huis deelt met een goede vriend. Dat hij als een broer voor hem is, zei palief bij het laatste bezoek, en dat de hele familie blij is te weten dat hun zoon niet alleen is, aan de andere kant van de wereld.
    Lin is er tevreden mee, met pa's bedekte aanvaarding en met zijn leven hier. Hij is nog verschillende keren naar zijn geboorteland teruggegaan maar zegt dat hij zich daar nog steeds geen homo voelt. Ik vraag me af of hij zich de scènes van oorden als het Lenteregentheehuis kan voorstellen. Heeft hij de homosauna's aanschouwd, en de parken waarover alle grote steden beschikken, waar mannen mannen oppikken? Heeft hij gezien hoezeer de permissiviteit is toegenomen in China?
    Hoewel. Zelfs Xiong (31), een van de barmannen van Lenteregen, vindt niet dat er fundamenteel iets is veranderd. Hij komt uit een dorp in de buurt van het bij toeristen erg populaire Dali en is er sinds zijn vierentwintigste achter dat hij homo is. "Vroeger stelde je je niet eens die vraag", zegt hij, "ik begrijp je vriend, van een man houden was voor een man inderdaad geen optie."
    Xiong voelde zich als kind al onbestemd anders. Zijn moeder klaagde dat hij zo'n huilebalk was, maar daar zocht niemand verder iets achter. Hij was de jongste van zeven kinderen, iedereen vertroetelde hem en hij gold gewoon als verwend. Hij had vriendinnetjes, zoals alle tieners, maar hield niet zo van knuffelen en kussen. "Ik dacht", zegt hij lachend, "dat ik een platonisch type was."
    Als hij zestien is, trekt Xiong in bij zijn broer in Kunming. Hij werkt een tijdje als schoenpoetser, vervolgens als drager van waterflessen, bouwvakker, marktkramer. Zwaar, vermoeiend werk, maar een mens moet nu eenmaal in zijn levensonderhoud voorzien. Als zijn vader ziek wordt, gaat de jongen terug naar het dorp om te helpen op het land. "Het vervelendst waren de speculaties van buren en kennissen. Wanneer ga je je verloven, wat zijn je plannen. Ze bleven maar zeuren. Zo gauw mijn vader hersteld was, ben ik teruggekomen naar Kunming. Voorgoed."
    Op een zaterdagavond in een karaokebar beleeft Xiong het moment van zijn leven. "Een knappe man zat me strak aan te kijken. Hij had een erg vreemde blik, ik wist niet wat me overkwam, mijn anders zo gevoelloze lijf stond in brand. Ik kon er niet tegen en ben meteen vertrokken, maar de man achtervolgde me in mijn dromen. Toen ik hem weken later terugzag in het Oostenwindpark, kwam hij gelijk op me af. Onze ontmoeting had iets onvermijdelijks, als betrof het een lotsbestemming."
    Intussen heeft Xiong met die vriend gebroken. Hij woont alleen en heeft nu een relatie met een man van 52, de werkloze echtgenoot van een lerares. "Overdag komt hij me opzoeken, 's avonds gaat hij terug naar huis. Dat vind ik prima. Vervelend is alleen dat zijn vrouw achter onze relatie is gekomen en me verrot heeft gescholden. We respecteren nochtans de ongeschreven regels: dat je niet probeert het familieleven te beïnvloeden, je niet in het huis van het gezin waagt en niet aandringt op een scheiding."
    Xiong zegt dat meer dan de helft van zijn vrienden kameraden zijn, en tegen de hetero's in zijn omgeving praat hij niet over zijn relatie. "Ik heb er geen behoefte aan. Bovendien zouden ze het toch niet begrijpen. Mijn ouders zijn evenmin op de hoogte. Alleen mijn broer die hier in de stad woont, heeft een vermoeden, denk ik. We hebben het er nooit over gehad. Zie je, wat ik je nu allemaal vertelde, zou ik tegen een Chinees niet kunnen herhalen. Met jou heb ik geen probleem. Ik weet dat jullie buitenlanders begrijpender zijn."

    De knappe Xia (20) is een van de vaste performers in Lenteregen. Hij zingt en danst al sinds zijn kindertijd en zegt hier erg te genieten van de geile mannenblikken. "Tegelijk moet ik bekennen dat ik het soms moeilijk heb met het milieu van de kameraden. Velen veranderen van vriend als van sokken, er is geen gevoel van verantwoordelijkheid, wat uiteraard komt omdat we toch niet zwanger kunnen worden. Maar dat betekent ook dat velen het niet nauw nemen met condooms en als je dat aankaart, krijg je vaak vervelende reacties. Als je zegt dat de homo's 20 procent uitmaken van de 1 miljoen seropositieven in dit land, halen de meesten hun schouders op."
    Xia droomt van een vaste, ongehuwde vriend met wie hij het liefst zou samenwonen. "Maar tegelijk weet ik dat ik als oudste zoon zal moeten trouwen. Daar valt niet aan te ontkomen. Ik heb immers de plicht om de familielijn voort te zetten en mijn ouders een kleinkind te schenken." Met pa en ma over zijn seksualiteit praten ziet Xia als onmogelijk. "Ze zouden het niet aankunnen."
    Trouwen met een vrouw die je seksueel niet aantrekt, haar dat aandoen en jezelf, Xia heeft het er moeilijk mee maar ziet geen andere uitweg. "Ach, ik wil vooral een echtgenote die me zoveel mogelijk met rust laat, zodat ik in alle discretie mijn gang kan gaan. Haar bekennen dat ik een 'kameraad' ben, is uitgesloten. Dan komt er vreselijke heisa van, worden de families betrokken en riskeer je het huis te worden uitgezet. Ik heb het al vaak genoeg zien gebeuren, met mannen die dachten dat hun echtgenote ruimdenkender was dan de meesten.
    "We moeten ons bij ons lot neerleggen. Misschien zijn we de laatste generatie die wordt opgeofferd. Ik merk dat de mentaliteit van de Chinezen aan het veranderen is. Jongeren vinden homoseksualiteit geen taboe. Zij zijn de ouders van morgen, ze zullen het hun kroost vergeven als die met de onvermijdelijke mededeling komt. Maar voor ons is die openheid niet weggelegd."
    De 28-jarige Yin Cong is het er roerend mee eens. Hij werkt als aidsvoorlichter voor een buitenlandse ngo en staat bekend als een joviaal en uitgesproken figuur. Dat we aan het laatste tafeltje, achter in de zaak moeten gaan zitten, gebaart hij. "Opdat ik eerlijk met u zou kunnen zijn." Hij zucht, kijkt weg en steekt een sigaret op.
    De op het eerste gezicht erg populaire en zelfverzekerde Yin heeft het niet getroffen. Hij kwam er drie jaar geleden achter dat hij seropositief was, een besmetting die hij aan het delen van heroïnenaalden wijt. "Wisten wij vroeger veel." Hij haalt zijn schouders op en vertelt dat hij wekenlang aan zelfmoord heeft gedacht. Alleen de opvang en steun van een paar goede vrienden deed hem van zijn voornemen afzien. Een van hen overtuigde hem later om deel te nemen aan een aidsconferentie in Thailand. Daar getuigde hij over het taboe rond homoseksualiteit, drugs en aids. Hij vertelde verhalen over vrienden die wel recht hadden op gratis antiretrovirale middelen, maar alleen als ze naar hun geboortestad terugkeerden, wat gelijkstaat met sociale zelfmoord.
    Tegelijk hekelde hij het beleid van de ziekenhuizen. Ze worden door de overheid verplicht om niets aan te rekenen voor de aidsmedicijnen maar laten patiënten fiks betalen voor al de rest. Tests, de behandeling van opportunistische ziekten, het zijn financiële aderlatingen voor de betrokkenen. Uiteindelijk, had hij zijn gehoor voorgehouden, geeft de Chinese overheid geen zier om haar aidspatiënten. Ze treedt niet op tegen de discriminatie van mensen met hiv/aids en de initiatieven die ze neemt, komen er alleen onder druk van het buitenland. De bottomline is, zoals altijd, snel geldgewin.
    "Ik sprak zo vrijuit omdat ik me op een internationale conferentie bevond, ver weg van de oren en ogen van onze regering. Maar uiteindelijk bleek er een Chinese journalist aanwezig in de zaal, die mijn getuigenis ook nog op video vastlegde.
    "Anderhalve week na mijn terugkeer in China kreeg ik een telefoontje van een vriend. Hij had me op tv gezien, zei hij, ik werd voorgesteld als een homo-activist die er geen punt van maakt seropositief te zijn. Ik dacht dat ik stierf. Stel je voor dat mijn ouders, die in een districtshoofdstad in de naburige provincie Guangxi wonen, dit te zien krijgen. Ik ben altijd hun favoriete kind geweest, de jongste, de slimste, de liefste.
    "Bij mijn volgende familiebezoek nam een nicht me apart. Ze zei geschokt te zijn over mijn tv-debuut. Ik heb het in alle toonaarden ontkend. Ik wist dat er nauwelijks één minuut was uitgezonden en dat ze me niet aan het woord hadden gelaten.
    "Een halve maand later wachtte me nog een onaangename verrassing. Een andere kennis belde om me te feliciteren. Dat ik zo moedig was, zei hij, om op een internetsite zo ongezouten mijn mening te geven over het beleid en om zonder meer te stellen ik dat seropositief was.
    "Ik heb prompt de journalist in kwestie gecontacteerd, die me beloofde mijn getuigenis van zijn website te verwijderen. Hij ondernam evenwel niets. Een half jaar van boze brieven en telefoons heeft me dat gekost. Weet je wat hem uiteindelijk overtuigd heeft? Het dreigement om een knokploeg op zijn kantoor af te sturen. Maar het kwaad is geschied. Als ik nu met mensen praat die ik niet goed ken, vraag ik me altijd af of ze die clip zouden hebben gezien. Ik observeer hun houding, hun lichaamstaal. Ben ik een van hen of een verwerpeling?"

    De tijden zijn minder veranderd dan je zou denken. Het zijn de nieuwsberichten die misleiden, over het inrichten van een vak homoseksualiteit aan de prestigieuze Shanghainese Fudanuniversiteit sinds 2003 bijvoorbeeld, of over de initiatieven van Li Yinhe, 's lands bekendste seksuologe. Tijdens de zitting van het Nationaal Volkscongres in maart probeerde Li voor de derde keer een voorstel in te dienen tot legalisering van het homohuwelijk. Even leek het Rijk van het Midden ernstig te overwegen om de verschillende Europese naties te volgen die een dergelijke verbintenis al mogelijk maakten. Li's voorstel werd evenwel niet besproken, ze kon niet eens de nodige dertig handtekeningen verzamelen, op een totaal van bijna tweeduizend afgevaardigden van het Nationaal Volkscongres. Maar ze haalde natuurlijk wel de kranten, waardoor er toch enige aandacht kwam.
    Maar de media, zij het alleen de buitenlandse, meldden ook andere dingen. Dat het eerste homocultuurfestival dat in december in Pekings kunstfabriek 798 had moeten plaatsvinden, door de politie werd verhinderd. En zelfs toen de organisatoren het evenement in miniversie in een café wilden laten doorgaan, omsingelden de ordediensten het etablissement nog voor het publiek naar binnen kon.
    Bovendien is het nog maar vijf jaar geleden dat homoseksualiteit als geestesziekte werd geschrapt. Daarvoor waren gedwongen behandelingen mogelijk. Volgens seksuologieprofessor Ruan Fangfu werd homoseksualiteit in plaatsen als de noordoostelijke miljoenenstad Harbin zelfs tot in de jaren 90 met elektroshocks verholpen.
    De onderzoeker legt in zijn boek ‘Sex in China: Studies in Sexology in Chinese Culture’ voorts uit dat het communisme behoorlijk homofoob is gebleken, terwijl de traditionele Chinese cultuur eigenlijk weinig moeite had met seks tussen mannen. Op voorwaarde tenminste dat ze de woorden van de confucianistische wijsheer Mencius (4de eeuw v. Chr.) niet vergaten. Die zei dat er "drie dingen zijn die onpiëteitsvol zijn, waarvan het niet hebben van nageslacht het ergste is". Voor de duidelijkheid: Mencius bedoelde specifiek zonen, dochters telden niet mee. Ze werden in de familiestambomen niet eens vermeld. Meisjes vertrokken bij hun huwelijk immers definitief en de kinderen die ze baarden golden als de zonen en dochters van de families waar ze introuwden.
    Maar eenmaal als ze de vaders van hun zonen waren, mochten de edelen in China in hun slaapkamers uitrichten wat ze wilden. Pan Guangdan, de bekende antropoloog uit de precommunistische tijd die Darwins werken vertaalde, schreef zelfs dat de keizers van China's eerste grote keizerrijk, de Han (202 v. Chr.-221) er haast allemaal minnaars op nahielden. Over 'de passie van de afgeknipte mouw' had men het toen, verwijzend naar het verhaal waarbij keizer Ai (27-1 v. Chr.) de mouw van zijn gewaad afknipte om zijn geliefde Dong Xian niet te wekken, die er op in slaap was gevallen.
    Pans collega Sun Cizhou schreef in 1944 zelfs dat Qu Yuan, de beroemde dichter uit de derde, vierde eeuw voor Christus, die de nog jaarlijks in China en Hongkong georganiseerde Drakenbootraces inspireerde, en die geldt als een van de meest deugdzame patriottische Chinese intellectuelen, het met de koning hield.
    En in het zuiden van China, vooral in de provincie Fujian dan, kent iedereen Hu Tianbao. De legende wil dat de man zo verliefd was op een jonge, knappe functionaris dat hij hem tijdens het liefdesspel ging bespieden. Hu werd betrapt en bekocht zijn voyeurisme met de dood. De goden van de onderwereld hadden evenwel medelijden met hem, ze achtten de straf voor een dergelijke misdaad uit liefde al te hoog, en gaven hem een tempel in de provinciehoofdstad Fuzhou. Voortaan zou hij al diegenen die hem eer betuigden, kunnen helpen bij het vervullen van hun homoseksuele verlangens. Zo ontstond er een echte cultus voor Hu Tianbao. En telkens als hij zijn kracht had bewezen, werd hij passend bedankt. Er werden hem varkensdarmen om de mond gesmeerd, vermengd met suiker.
    Het ritueel wekte de verontwaardiging van de achttiende eeuwse hoge ambtenaar Zhu Gui, die de beeltenissen van Hu vernietigde. Twee eeuwen eerder had de Italiaanse jezuïet Matteo Ricci, die 27 jaar aan het keizerlijke hof sleet, zich ook al bijzonder negatief uitgelaten over de openlijke homoseksuele praktijken. "Datgene wat best de ellende aangeeft van deze mensen", schreef hij, "is dat ze behalve aan de natuurlijke lusten ook aan de onnatuurlijke toegeven. (...) Er is geen wet die het verbiedt en geen mens die te beschaamd is om erover te spreken."
    Wanneer zijn de Chinezen dan hun permissiviteit verloren? De eerste wet die homoseksualiteit verbiedt, werd in 1740 van kracht, in een tijd van strikt confucianisme en rigoureuze sociale orde. Experts als Bret Hinsch, auteur van ‘Passions of the cut sleeve’ betwijfelen evenwel of er veel toezicht was op de naleving van de wet. Een veel negatievere invloed had de Zelfversterkingsbeweging (1861-'94), die de Chinese instituties aan het einde van het keizerrijk probeerde te moderniseren en liberaliseren naar westers voorbeeld, teneinde beter te zijn gewapend tegen het steeds imperialistischer optredende Westen. Vanaf het midden van de negentiende eeuw werd er veel westerse 'kennis' vertaald en onderzocht, het christendom kreeg grotere invloed en daarmee ook de homofobie.
    De allerergste periode voor China's homo's, zo schrijven onderzoekers, was evenwel de Culturele Revolutie. Toen werden duizenden mannen die heimelijke relaties hadden met mannen als 'hooligans' opgepakt en naar werkkampen gestuurd. "Als je bedenkt wat er toen is gebeurd", zo schreef seksuologe Lin Yihe onlangs, "dan kun je niet anders dan concluderen dat er veel vooruitgang is geboekt, toch?"
    Ze heeft een punt. We zouden enige jaren geleden nooit hebben geloofd dat oorden als het Kunmingse Lenteregentheehuis ongestoord travestieshows zouden kunnen organiseren. En dat zoveel kameraden er dagelijks terecht zouden kunnen. Maar de permissiviteit is afgemeten, ze strekt zich uit niet voorbij de voordeur van het etablissement. Hier binnen zijn Xiong, Xia en Yin zelfbewuste homo's, daarbuiten niet. Ze weten wel beter.

    09-03-2007 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:China
    07-03-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.China - The people's republic of Desire
    Klik op de afbeelding om de link te volgen Between October 2005 and May 2006 De Morgen-journalist and sinologist Catherine Vuylsteke made three journeys throughout China accompanied by photographers Dieter Telemans, Tim Dirven and Jimmy Kets. They visited elderly peasants in their emptying villages in western China and accompanied rural migrants on their train journey to a better life. In Kunming they talked with pimps and prostitutes, in Shanghai with the newly rich and in Beijing and Chongqing with impoverished city dwellers. Their findings first appeared in the newspaper De Morgen and were published in book form on 1 March 2007 by Meulenhoff/Manteau.

    07-03-2007 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:In English
    06-03-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Chine - La république populaire du désir
    Klik op de afbeelding om de link te volgen Entre octobre 2005 et mai 2006 Catherine Vuylsteke, journaliste au quotidien De Morgen et sinologue, a effectué trois voyages en Chine, en collaboration avec les photographes Dieter Telemans, Tim Dirven et Jimmy Kets. Ils sont allés à la recherche des vieux paysans, dans leurs villages vidés de l’Ouest chinois. Ils ont accompagné les migrants ruraux au cours de leur voyage en train, en direction d’une nouvelle vie. A Kunming, ils ont parlé aux souteneurs et aux prostituées, à Shanghai aux nouveaux riches, à Pékin et Chongqing aux citadins appauvris. Le récit de ces voyages a été publié dans De Morgen, ainsi que dans un livre édité chez Meulenhoff /Manteau et paru le 1er mars 2007

    06-03-2007 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:Articles en français
    04-03-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.China- Oorverdovende stilte - lees het eerste hoofdstuk uit Volksrepubliek van Verlangen
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Vroeger bestond China alleen als ik stout en mijn moeder in de buurt was. Als onderdeel nog wel, van de immer schril klinkende uitroep ‘kinderkes van China’, waarmee ze uiting gaf aan een mengeling van verontwaardiging, ontzetting en woede.
    Het was in het werkhok van opa dat ik er als zesjarige mee kennismaakte, op een zonnig, zondags familiefeest. Ik herinner me mijn door moeder zelf genaaide jurkje nog, hoe stijf en onaangenaam de stof aanvoelde, maar vooral hoe het eerst wit was en later onvergeeflijk zwart. Het was een kwestie van luttele seconden, van noodlottig onoplettend roeren. In een kleverig blik teer waarmee dagen eerder de dakgoten waren ingesmeerd. 
    Later kwam China uit een vijver. Uit overmoed vooral, en achteraf beschouwd, ook uit onkunde aangaande longen en kieuwen. Ik meende dat ademen onder water een loutere kwestie van volhouden was, en concreet: van blijven zuigen met je tanden stijf op elkaar. Alsof het water buiten te houden zou zijn, en de zuurstof er zich wonderlijk uit zou weten te bevrijden.
    Ik had mijn plan aan mijn ouders moeten voorleggen, ik weet het, maar aangezien ze zelf niet konden zwemmen en een eerder angstige attitude hadden jegens mijn niet zeldzame experimenten met de wereld en mezelf, leek dat onverstandig. En toch. Ik zou die dag in dat nauwelijks kniehoge, troebele water zijn verzopen als moeder me er niet, met de bekende verwijzing naar het Rijk van het Midden, had uitgehesen, aldus haar zondagse kleren verpestend.
    Ik kon me bij China behalve lichte rampspoed en ouderlijke boosheid, niets voorstellen. Of tenminste: niets reeëls of tastbaars, ik was er alleen van overtuigd dat het een indrukwekkend oord moest zijn, anders zou moeder zijn jongste generatie toch niet voortdurend om bijstand smeken?
    Later werd mijn bewondering evenwel minder, veel minder. Aan moeders eeuwige haast en onzorgvuldigheid, wijt ik dat nu, en aan Artis-Historia, dat ons de allereerste blik gunde op een vijfde van de mensheid.
     We hadden de punten voor het album gedurende lange, verwachtingsvolle maanden bijeengespaard, en toen het eindelijk, na ook nog een lange middag van moederlijk gefoeter en herhaaldelijke verbanning van de kroost naar de slaapkamer, in de boekenkast stond, viel het dik tegen. De bladzijden golfden van vochtigheid, de prenten klitten samen en gingen bij de derde inkijk al scheuren. China rook gewoon naar lijm en hield op te bestaan.
    Het is lang zo gebleven. Zo lang dat ik er argwanend van werd. Dat wantrouwen werd verder gevoed door het feit dat de stilte niet alleen Mao’s rijk omsloot, maar min of meer alle landen en regio’s die de goddelijke adem van de westerse beschaving hadden moeten ontberen of die zich los hadden geworsteld uit de klauwen van de handelaars, de zendelingen, de bestuurders en de ordinaire rovers die haar meenden te vertegenwoordigen.
    In de laatste jaren van de middelbare school, toen we in de zoveelste concentrische cirkel de verwezenlijkingen en blunders bestudeerden van Ramses, Roosevelt en alle (voornamelijk mannelijke) figuren en rijken die tussen hen in ploeterden, werd de stilte oorverdovend. Mijn vraag was er uiteindelijk een simpele: hoe de rest van de wereld al die tijd had geleefd, en hoe ze toch tot totale vergetelheid kon zijn gedoemd? Het besluit om elders te kijken was genomen, dat om sinologie te gaan studeren lag in het verschiet.

    Een kwart eeuw later is er veel en weinig veranderd. Artis-Historia ging op de fles, dat wel. En: alles komt nu uit China en China is overal. Maar de culturele bijziendheid is gebleven en in sommige opzichten zelfs nog verergerd. De modale journaalkijker kan u meer vertellen over het aantal ongevallen per maand op de snelweg, en wie het in de kneuterige binnenlandse politiek met wie houdt, dan over de kwesties die zijn of haar leven in dit geglobaliseerde tijdperk zullen redden, omgooien of verwoesten.
    Het China-discours lijkt nog vaak op een inplakalbum. Sommigen ontbreekt het de moed om aan de slag te gaan, wegens niet goed met lijm en met China, anderen wrijven uren met evenveel bewondering als onbegrip op de plaatsjes, terwijl bij de luidste juichers de pagina’s zijn krom getrokken door de gretigheid van het winstperspectief.
    Als 1,3 miljard mensen hetzelfde merk cornflakes zouden gaan vreten, hoe hard zou de kassa van deze of gene multinational dan wel niet rinkelen? En zelfs als maar één procent van hen het spul zou lusten, dan nog zouden de managers in hun overzeese hoofdkwartier moeten overwerken. De massa, de kansen, de groei en het snelle geld.
     Het economische gewicht van ‘s werelds volkrijkste natie inspireert evengoed de toespraken van de politieke leiders van de wereld. Als ze op Chinareis mogen, gebruiken ze niet minder maar juist meer langue de bois dan vroeger. De belangen van opgesloten journalisten, Falungong-beoefenaars, vakbondslui, boerenleiders, stichters van ondergrondse kerken, Oeigoeren, Tibetanen of van twee miljoen Soedanezen uit Darfur, moeten wijken voor de grote contracten. Voor potentiële jobs thuis nu, en tevreden kiezers straks.
    China ruikt naar succes, ze bestaat als natie in de publieke opinie en in het westerse collectieve geheugen als weinig meer dan een ansichtkaart. Het is een oord dat doet dromen. Vroeger, zelfs betroffen de voorstellingen in zelfs verlichte geesten als die van Sartre, het socialistisch paradijs. Nu gaan ze over een pas ontdekte, nouveau riche natie. Eén die zich in superlatieven laat definiëren, en die beseft dat de volgende eeuw haar toebehoort. China is een hyperbool van transformatie, een reus die te vrezen of te verleiden valt. En: een experiment in demografie, urbanisering en industrialisering.
    Ik herken in die rêverieën evenwel het land niet in dat in de voorbije twee decennia mijn tweede vaderland werd. En dat ik, zowel voor reportages voor de krant De Morgen, als tijdens vakanties, haast jaarlijks bezocht.
    Misschien heeft het gewoon met het verschil te maken, tussen lang kijken en dat blijven doen, en plots ontdekken. Een beetje zoals met kinderen: je eigen zonen of dochters lijken nauwelijks te veranderen, terwijl die van anderen, kinderkes van China, plots onvoorstelbaar groot zijn geworden.
    Hoe harder de peptalk aanzwelt, hoe meer ze me ergert en mijn gedachten doet afdwalen. Ze meanderen langs de overbevolkte metropolen, de groene rijstvelden, de deprimerende woonblokken, de uitgedroogde rivierbeddingen die tot afvalstort transformeerden, de treinreizen in de goedkoopste klasse, de besneeuwde bergwegen en de tsjokvolle internetcafé’s.
    China draagt het grauwste en het heerlijkste in zich. Tijdens elke reis, in de voorbije twintig jaar en nu nog. Ook tijdens de drie laatste trips, die ik tussen oktober 2005 en mei 2006 voor De Morgen maakte en waarvan dit boek in zekere zin de neerslag is.
    Het is de China-hype die me tot die jongste reizen aanzette. Of beter: de vertekening van de realiteit die er uit voortvloeide, deed het ‘m. Voor mijn geestesoog zie ik de boerenfamilies die zich door de eeuwen heen als geen ander hebben bekwaamd in de kunst van het ‘bitter eten’, de afgedankte arbeiders van de staatsbedrijven die zich over de dertig en uitgespuwd weten, de gewezen junks die het geheim van hun naalden levenslang in hun hart moeten begraven, de seropositieven voor wie hiv een gedwongen scheiding van hun kinderen betekent, de Tibetanen en de Oeigoeren die in de periferie van de moderniseringskoorts voortploeteren. Ze verdienen beter, ze verdienen bovenal gehoord te worden.
    Hoe luider het China-gekakel, hoe meer ik verlang naar mijn oude vrienden.  Naar zij die bleven en zij die vertrokken maar uiteindelijk toch terugkeerden. Omdat ze een Chinese Muur in hun hoofd hebben, maar daar elders pas achterkwamen. En naar zij die wegbleven, en nu alleen nog naar China op familiebezoek gaan, zich keer op keer tomeloos ergerend aan de oppervlakkigheid en de geldzucht van hun vroegere vrienden. Hun gevoelens voor het oude vaderland zijn dubbel geworden: hier missen ze het, daar willen ze na een paar dagen al weer weg. Altijd weer verbazen ze zich over hoe veel en hoe weinig alles is veranderd. Zo is het, helemaal.
    Ik verlang ook naar de slechts matig succesvolle theater- en documentairemaker, die het filosoferen over zijn vaderland zelfs tijdens het bakken van noedels niet kan laten. Dat dit tegelijk China’s beste en slechtste tijdsgewricht ooit is, zei hij enige maanden geleden tegen me in Peking. Grotere fortuinen, diepere ellende. En: slechte meesters maar de beste die dit volk ooit heeft gediend. Hij lachtte en meende dat ik hem wel gek zou verklaren, maar beweerde vervolgens toch dat totale persvrijheid werkelijk in instant burgeroorlog zou uitmonden. “Dit volk heeft behoefte aan de oogkleppen die het wordt opgelegd. Met de gehele waarheid valt niet te leven”.
    “Hoe het ooit zover is kunnen komen? Ach, 30 jaar van maoïstische waanzin leverden niet alleen een gigantische achterstand op de rest van de wereld op, ze hebben ons tevens moreel uitgekleed. God noch gebod heeft het overleefd, we zijn gehaast en de begeerte regeert. Schrikbarend is dat.”
    De begeerte van een vijfde van de mensheid. Ze willen alles. Nu. Welkom in de Volksrepubliek van Verlangen.

    04-03-2007 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:China
    15-01-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.China - What happens to the children of long term convicts in China?
    Innocence murdered

    It’s a misty Wednesday morning - or is it the smog playing tricks? In the hills around the old Chinese imperial capital of Xi’an, at the entrance to the hamlet of Milu, lies the Children’s Village. A series of houses is visible from behind the green iron gates. The vegetable gardens that surround them are dead and frozen at this time of the year. A dirt track goes past latrines with plastic-coated walls to a boiler room, a canteen and four identical bungalows that have recently been built with funds received from western companies and embassies.

    Inside are a barely heated living room, two dorms for up to twenty kids, a laundry room and toilets that can only be used at night, and a small room for the live-in care provider.

    Seventy-six children have found a new home here.

    Children’s Village is a strange world, as layered as an onion. From the outside, it resembles an ordinary Chinese school, ringing out with careless laughter and quarrelling voices in equal measure. I hear girls getting worked up about a hairpin and boys screaming in an dispute over the ownership of a football.

    Beneath all of this are the hushed-up stories of the adults that work here, tragic tales of mothers that were taken away in shackles, of women that simply disappeared when their husbands were put behind bars or of others that made their children witness horror scenes, condemning them to endless nightmares or incurable bed-wetting.

    Blood, violence and, in most cases, guilt have a stranglehold on these lives. Some people became transfixed on images of blunt axes, of kitchen knives in the hands of the desperate or of bowls of rice laced with rat poison. Others on the sight of unrecognisable family members - drunk, enraged, crying madly or having become motionless, stiff and cold.

    The inner layers are only rarely visible and even then only for those in whom the children confide. They consist of silence, sorrow, anger and an utter sense of incomprehension. In short, they are made up of all those things for which kids often don’t have words and for which Chinese adults usually don’t want to provide them any. For they are not convinced of the nurturing effect of balancing dangerously above the gutter of the past in an often futile attempt to understand. Bie ku, guoqu jiu guoqu ba, is their mantra. Don’t cry, let bygones be bygones.

    Children’s Village came into being about ten years ago at the behest of a few judges that first dispensed with the lives of men and women that were deemed incorrigible or unforgivable, only to find themselves stuck with the orphans they left behind. For the first time, boys and girls, whose future became uncertain after their past was executed, did not end up on the streets but in mini-institutions. Four in total, with fifty kids in each of them. Only the mercy of the judges didn’t last - three years after their creation, three of these centres had been closed down, leaving the last one all but doomed.

    It is Big Brother Koen, as the kids call the equally idealistic and cuddly Belgian who works here, who saved the place. If you’d ask the eight-year-old Guo Lin, she’d attribute that miracle to Guanyin, the goddess of mercy that she always carries in her trouser pockets, but actually it was sometime during 1999 that western friends of the then NGO-worker Koen Sevenants enquired if he had any idea on what they could spend a remaining budget of 15,000 euros. He thought that money had to benefit the most needy, those that society and the state had spat out and removed from view. “If you realise that one in six of the nine million people that are behind bars worldwide are Chinese and that, according to figures provided by Amnesty International, 3,797 people were executed in China in 2005, then you get an idea of how many children are serving their own terms here”.

    A lot had to be done. The basic needs of the children were barely taken care of, most of them didn’t have legal papers, which for example made it very difficult to go to school. Visiting mum or dad in prison rarely happened and there was no psychological counselling to speak of. Sevenants confirms: “We worked very hard and are proud of what we achieved. And what’s more, Morning Tears, as we’ve called our organisation, aims to become an international organisation consisting of and serving the children of long-term prisoners and executed people. We don’t just want to provide charity - these forgotten youngsters must be put on the agenda worldwide so as to force governments to assume their responsibilities.

    It wasn’t easy. Sevenants explains that at one stage in 2003 he had wanted to give up completely because emotionally he couldn’t handle it anymore. “Sometimes you have to turn kids away. You see, we only have a limited capability and there are at least two hundred children of some one thousand female prisoners in Xi’an who urgently need shelter. That makes for some hard choices and, on top of that, success is not immediately guaranteed. One of the very experienced workers of Children’s Village once told me that she was sure that one third of the children would make it, another third could turn out fine provided adequate support was given and that the last third was lost. She might have exaggerated a bit but I don’t think she was entirely wrong”.

    International research comes up with similar conclusions. The chance that children of prisoners end up behind bars themselves is six times higher than with ‘ordinary’ kids and they are also much more likely to suffer mentally”.

    Yet Sevenants was unable to quit. “I couldn’t leave those children behind, children with whom I had spent so much time. I had to see them grow up”, he concedes with a smile. In the meantime, he redoubled his efforts to find donors amongst companies and he even managed to convince the governments of two Belgian provinces to commit to this project on a long-term basis.

    At the same time, he established confidential ties with the Chinese government that would enable him to launch three more pilot projects with youngsters.

    Forty euros a month
    Miss Fang (50) hangs up the laundry next to bungalow number three, where she lives with some fourteen boys and girls of between three-and-a-half and seventeen years old. Her life isn’t easy. She earns less than forty euros a month, can only visit her husband and daughter every other weekend and isn’t entitled to any form of entertainment. Fang took up this job four years ago, when the state factory, where she had worked for decades, closed its doors.

    Seeing her busy with the clothes pegs makes me think of what Zhang, the institution’s accountant, had said hours before. She didn’t make much of a fuss about it, but claimed that only those who can’t find other jobs are willing to work here. “Older workers that were laid off or pensioners with not much to do, like me”, she said.

    Fang says she’s very happy with her job. “The love that the children give me is invaluable”, she says shyly. “Moreover, they badly need our attention and understanding. A normal person can scarcely imagine what these boys and girls have been through, often at a very early age. They don’t speak about it, but you cannot escape from the past. I remember that time when the older boys had been playing with red paint in the old building where we used to live. Seeing the red marks on the wall, one of the children fainted. She can’t stand the image of blood anymore. It reminds her of that evening, when her mum hacked her father to death and made her hold the bucket to collect the blood. The woman was executed by firing squad but her daughter’s nightmare continues”.

    When they first get here, most children are very anxious but in the end they get to like this place more than their own family. Fang: “When I recently punished a thirteen-year-old girl who has been here for three years now, she said she didn’t mind. “At least you scold me for a reason, she explained, at home I used to be punished all the time without anyone ever explaining what was wrong. You know, Auntie”, she continued, ”I prefer this place a million times more than my own home. I never want to leave you again”.

    “We also notice during prison visits. Some children don’t look at their parents, they don’t even answer their questions. They are consumed by feelings of hatred, towards those they hold responsible for ruining their lives. Those moments are very painful, especially if you take into account that for most of those detainees a visit of fifteen minutes three or four times a year is all they get”.

    “Others are very fond of their mum or dad who is behind bars. They give them drawings and as soon as they hear that a visit is being arranged, they start saving up the desserts or cookies that they get, as these will make a nice present”.

    The first children have come back from school. They say hello politely and take a good look at us newcomers. Finally, the most daring member of the group asks where we come from, which makes the others laugh nervously. “They must be from Belgium, just like Big Brother Koen”.

    They put their schoolbags in their rooms but keep their coats on all day. There is no heating in the village primary school. Although it’s freezing cold, windows and doors are open all day, birds fly through the class rooms and even at the centre it’s really icy in the dorms and the canteen. “Auntie, don’t you have long underwear?” a boy asks me later in the day, when he sees me glued to the only heater that works in the canteen. I say I do and show him the three layers of clothing that have to protect me against the cold. He shrugs and says that I’ll get used to it.

    After lunch, the girls jump up and down with an elastic thread while the boys play football. “Will you join us?” An enterprising girl with two ponytails takes my hand and smiles. It will be the first of many games that we teach each other. Kids’ songs from Holland, 'telephone', puzzles and many finger games fill the spare hours that we spend together over the next few days.

    The girls definitely prefer ‘Big Bad Wolf’, in which I play the part of the dangerous, growling animal that devours one screaming kid after the other, while the others run about wildly, trying to avoid being captured.

    I want the children to talk about themselves but as soon as I enquire about the pros and cons of living at this centre, I get nothing more than silence, alarmed glances and a most dismissive body language. And indeed, why would they confide in me?

    Days go by. I have been promoted to be the platter of many a girl’s hair, I teach most of them how to do wheelbarrow races and establish a firm reputation as one who will forever suffer from the cold and the most relentless hunter of all Big Bad Wolves.
    “Will you be here tomorrow?”, has become the standard phrase with which each night-time departure ends. “And the day after tomorrow? And when you’re back in Belgium, will you forget us or will you come to see us again?”

    Guo Lin (8), a girl from a poor farming family in the nearby Gansu Province, whose mother disappeared after her father was sentenced to twelve years for armed robbery, insists most of all. “At what time will you arrive?”, she wants to know, while her fingers explore my hand, as if they were some big insect. “If you leave on Monday, how long will it be before you’re back? This summer? I’m supposed to go and see my Aunt for a couple of days then, but if I know that you’re coming, I won’t go”. Guo Lin laughs, she’s gauging my reaction. “The only person that has ever been so sweet to me as you have been”, she says on the last day, “was my grandmother. You know, it wasn’t that nice at home”.

    The child of a prisoner herself
    There are few other confidentialities. But then, what should you expect from boys and girls that have yet to learn their times tables? Still, at times, stories surface unexpectedly. At least, that’s how it went with Kou Wei, Sevenants’ English interpreter, whose commitment to Morning Tears is even more radical than his. He says she’s never revealed her past to anyone, except to him, that is, and now to me. “I never thought I’d get so involved in this project”, says a visibly nervous Kou Wei, while she sips soothing chrysanthemum tea. “At least, not before I became the child of a prisoner myself”.

    She’s not too sure where to start. “Maybe it would be a good idea to summarise my youth for you. It was an era of constant fear, ever unexpected blows and never-ending nightmares. I don’t think my father was ever nice to me or to my mother. We only had peace of mind when he was out”.
    The outside world knew him as a quiet, friendly policeman. And as the worthy son of his father, the party secretary in our district capital”. Only their neighbours and relatives ever saw his true face. For those that lived nearby, it revealed itself in the all too frequent, desperate cries of Kou and her mother, while the members of the family got to see the bruises with which their bodies were more often than not covered. “As soon as he started picking a fight, I ran off to the neighbours. During all of my childhood, I found comfort in the arms of the woman next door. But she couldn’t help me. I’m sure you know the Chinese saying. It is better, it goes, to destroy ten temples than to tear apart one family. She used to say that it would pass and that shit happens. It is our fate”.

    But Kou’s mother, a doctor, wasn’t willing to take it lying down. She filed many complaints at the local police station and repeatedly turned to the People’s Court to request a divorce. “That only made his anger worse”, says Kou. “My grandfather, whom you could easily compare to the Almighty, was always informed straight away and for him such a disgrace was utterly unthinkable in a family like ours.
    Kou’s words get stuck in her throat. “You know, my mother was really a good wife, although she had a very demanding job. She cooked my father’s meals every day and kept the apartment very tidy. I am convinced that my father’s rage had to do with something else, with his unfulfilled dream: he wanted a son, you see, not a daughter like me”.

    I can tell that she considers it as being her fault. “I should have protected my mother much better, only I didn’t know how. After I’d left to study English at the university in Xi’an, I often lay awake all night. What would he do to her? Before I left, I had made her promise that she’d wait for me. As soon as I graduated, I would take up a well-paid job in Beijing and then we’d live together. But it wasn’t meant to be”.

    The nineteen-year-old Kou was in the third year of university when the call came from her best friend. Could she come home? He had to talk to her. A couple of minutes later, her mum called, saying she had to leave for a training course. She instructed her daughter to go to her grandma’s place during the holidays. It would be the last sign of her mother. The next time she saw or heard from her was seven months later, in court.

    “I had a premonition. The night before it happened, I had woken up all of my fellow students in the dorm with my screams, dreaming that I was being killed with a knife”.

    There’s not much that Kou remembers of the day itself, apart from the conversation with her friend. He said her mother had killed her father when he tried to get hold of the money she had put aside for Kou’s education.

    During the following three days, her uncle would tell her afterwards, Kou was in a permanent state of shock. She wasn’t aware of what people said to her and only after the doctor had managed to inject a tranquilliser did she fall asleep.

    “The only one who got to see my mother in all that time was her lawyer, who was to pass on the message that I was to be kept out of all of this at any cost. However, my uncle explained to me that I was the only person who could save her life. Grandfather would not rest before he had dealt her a final, deadly blow and nobody in the outside world knew what we had gone through for the last twenty years”.

    “I handed over my diaries, in which I had written about the horror at home, year after year. Making them public, sharing them with a lawyer that I didn’t even know, was very hard. But for the sake of my mother, I would have done anything”.

    During the trial, Kou took to the witness stand three times. She could hardly bear the image of her mother standing trial, and on the day of the verdict she didn’t show up. “My uncle went, while I was waiting at home with a knife. If she were to be sentenced to death, then so would I”.

    By now, tears are running down Kou’s face. She says in a stifled voice that a thousand people have signed a petition of sympathy for her mother, such was her popularity.

    The doctor is sentenced to a stay of execution, a measure which, according to Human Rights Watch, is applied in one in four murder cases. It means that she gets two years to successfully prove her mental rehabilitation, two long years during which death is constantly lurking around the corner. For if your behaviour is not judged satisfactory, the bullet is still waiting and in the best-case scenario, twenty years will still have to be spent behind bars.

    “The worst thing is that the judge himself said to my uncle that he would have been inclined to pass a sentence of twelve years, the minimum penalty for murder. But the pressure which my grandfather exerted was too overwhelming.”

    Finally, it took twenty-six months before Kou could meet her mother again. Two years and two months of silence: no letters or calls. “My uncle made me promise that I wouldn’t weep. He said it would destroy her and that I had to maintain my composure. During those first fifteen minutes we were given, we only talked about other people, about things that didn’t really matter”.

    “It took months before we were able to bring up that dreaded day and the incident. My sweet, sweet Mum says she doesn’t regret it, the only thing that’s eating away at her is the fact that she made me unhappy and that I became the child of a criminal.

    “It may seem odd, but I find it much harder to come to terms with her sentence than she does. She doesn’t deserve any punishment, her whole life has been utter penitence. She tries to convince me that she’s doing well. On weekdays, she works in the prison clinic and she teaches on Saturdays. “Nobody does me any harm here, believe me”, she said. “I’m being respected. Actually, I have a much better life than before, the only things that are lacking are you and freedom”.

    Kou Wei’s mother has been behind bars for more than seven years now. She gets along very well with the prison authorities, to the extent that she can receive her daughter within the walls of her own cell, sometimes for over two hours. It’s not yet clear when she’ll be released. “Maybe in nine years’ time. She’ll be 62 by then”.

    The luxury of a hotel
    It’s Friday night and we’re going for dinner with some of the older girls in a Sichuan-style restaurant in Xi’an. The atmosphere is great, the food is terrific and the night is still young. The teenagers feel like going bowling, or at least to some cosy bar and they’re looking forward to the idea of spending the night in a hotel. With a television, that is, with an endless amount of channels, with mattresses into which they can sink deeply, and with unlimited amounts of boiling hot water. The next morning, they confess with small, sleepy eyes that they only got to sleep at four o’clock.

    As a good host, the seventeen-year-old Zhang Xiangyu sorts out the most exquisite bits of food for us. She says she greatly admires journalists, reads every newspaper she can lay her hands on and definitely wants to become a writer later on. Or rather, she has already finished her first book on ten years spent in the Children’s Village. It’s currently being translated into English.

    A few days before, the accountant of the centre spoke of her as a model child. She’s very bright and has quite well psychologically with the family drama, the woman said. According to her, Zhang’s father was a boozing and womanising ne’er-do-well who even kept on harassing her mother after they got divorced. During one of those unwanted visits, Zhang’s mother and brother conspired to kill him. The boy has since been released, his mother still has more years to serve. “My first and foremost hope”, says Zhang softly, “is that my book brings about more empathy”.

    “The worst thing about a childhood spent in Children’s Village is not so much the absence of parents but rather the fact that you continually have to say goodbye to all those that you love. I told myself time and again that I wouldn’t care about people anymore, for when they leave, it’s as if a little part of you dies as well, and part of your life disappears”. Her friend Zhang Hao nods. “You never know how long a person will stay. If one or the other uncle or aunt gets it into his or her head to take you home, you have to obey”.

    Even children that are unwilling to go back to violent or totally undesirable family situations are being physically forced to leave with their family members. “The only thing we can do”, says Sevenants, “is to try to stay in touch. We therefore teach them how to make a phone call and provide them with some pocket money so that they can call us if need be. But whether or not they manage to do so... Besides, legally we have absolutely no right to stick our noses into their lives once they’ve gone”.

    Saturday afternoon. By the time we arrive at the centre, the oldest boys are busy preparing the wood for that evening’s bonfire and are quarrelling about the privilege of being the outdoor-DJ. A couple of teenage girls want to know if Auntie likes dancing. You see, they love to dance themselves, only they don’t really dare to.
    Xiang Kepeng (16) has been given a special task. He has to make sure that the youngest kids don’t run around the fire too wildly and that they manage to get through the evening without any accidents. He says he feels honoured, which I can well imagine. For the boy is still in primary school, where the teachers consider him to be a lost case, and Zhang the accountant doesn’t appreciate him much either. A couple of days before, she pointed him out as an example of the ‘lost third’ and said that everyone was already happy that he had stopped wetting his sheets a couple of months ago. “But now we’re worried about the fact that he’s discovered cigarettes and alcohol”. I want to ask her what adolescent has never tried a drink or a cigarette, but Mrs Zhang doesn’t like to be disagreed with.



    Xiang is a softly spoken, quiet young man who has lived here for six years and who dreams of a career in the army. He sees it as a matter of making himself useful for his country. “And I know”, he continues, “that my mother would be very proud of me”. The woman that is, who killed his father and who gets no other visitors than him, three or four times a year, each visit lasting no more than fifteen minutes. Her eldest son has of course tried to visit her, but as he doesn’t have any identity papers, he’s not allowed into the jail. “I know she’s innocent, she told me so and I believe her. She’d never lie to me. As soon as she gets out, I’ll take care of her. That’ll take at least another ten years but I’ll wait for her”.

    The boy stares off into the distance while he talks about the drama that destroyed his family. “We used to be well off, my father was the village chief. He got along fine with my mother and my brother and I used to come home from school every weekend. We were a very happy family, believe me. I often wonder what could have happened that day but I don’t understand a thing. When I ask my mother, she says that we should let the past rest. Guoqu jiu guoqu ba. Let bygones be bygones.

    “I remember it was the day before the start of the holidays. My mother had called the school, asking for us to come home straight away. I was nine, I understood that something serious had happened, otherwise we wouldn’t have been brought home in the school bus. To this day, I often dream about the moment we entered the house, the image of the room, my father’s dead, stiff body, my mum sobbing. Then the police came. They handcuffed her and dragged her along violently. That image still haunts me, after all these years it still numbs me.

    Ten days later, my brother and I were allowed to visit her in the local district prison, where she was awaiting trial. She looked terrible. Her body was covered in bruises and there were many burn wounds on her hands and arms. No wonder she had confessed to her so-called crime. Later, we heard that my uncle from my father’s side had given money to the police. He wanted her to confess to the murder at all cost. We think he was after our house and our land”.

    In the first year after the death of his father, Xiang lived with a relative. “It was absolutely terrible. We couldn’t go to school anymore, we had to toil from morning till evening and were barely fed. My brother ran away and later on I followed him. Finally, I got a place in this centre. At first, I was very much afraid but I didn’t cry. Boys don’t cry, do they?”

    The bonfire is a big success. The kids have played and danced for hours on end. “This was the most beautiful night of my life”, says Guo Lin, when I take her and her friends to their bungalow around nine o’clock. She squeezes my hand softly and wants to know at what time we’ll arrive the next day.

    Sunday, our last day in Children’s Village. Countless adventures of the Big Bad Wolf and stories based on Dutch kids’ songs until everyone is exhausted, and hours of drawing and making cards for the Chinese New Year.

    When we get ready to leave after nine o’clock that evening, Guo Lin puts a card in my hand. “Don’t show anyone”, she says in a firm voice. “And don’t read it until you’ve reached your hotel room”. I made a card for her too, clumsily and artistically average, but sincere and well intentioned. She’s visibly happy with it and immediately puts it underneath her pillow. “Will you send me envelopes with your address on it?” she asks in a small voice, almost pleading. “I can’t write very well yet, but I’ll practise a lot, I promise. Then I’ll be able to write to you often”. All of a sudden, this strong-willed little girl of eight seems very fragile. “Don’t forget me, Auntie”.

    While the other girls are still saying goodbye, Guo Lin goes straight to bed and turns her head to the wall. Auntie’s last goodbye remains unanswered.

    In the hotel room, I get out the card. It says ‘I love you, Auntie, I want to stay with Auntie and play together. I think Auntie is super. Promise me that you’ll take good care of yourself, as I will, so that we’ll surely meet again’.

    15-01-2007 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:In English
    21-10-2006
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.PALESTIJNSE GEBIEDEN - lesbisch en berucht
    Ze is een vreemd soort beroemdheid, de Palestijnse Israëlische Rauda Morcos (32). Toch sinds ze in 2003 dat interview heeft gegeven aan 's lands grootste krant, Yediot Acharonot ('Het laatste nieuws'). Met haar foto, sigaret in de mond, als paginagrote opening van de weekendbijlage, en met als titel 'Palestijnse, feministische lesbienne'. 
    Haar seksuele geaardheid kwam nochtans slechts in één paragraaf aan bod. Maar het kwaad was geschied. Of heel Israël per se moest weten met wie ze het deed, wilde haar moeder prompt weten. Erger nog was dat ze meteen haar werk als lerares bij risicojongeren verloor, en dat zelfs de meest progressieve Israëlische feministische organisaties haar bij sollicitaties afwezen. 
    Eén jaar en drie maanden bij pa en ma intrekken was de enige optie. Want waar moet je zonder centen heen? Maar ook daar was de geoute lesbienne niet welkom. In de winkel weigerde men Rauda te bestellen, het dorpscafé van haar broer raakte tal van klanten kwijt en in restaurants hield men op met eten als ze binnenkwam. En dagelijks, ja dagelijks, werd haar auto gevandaliseerd. "Maar wat me echt kapotmaakte", zegt ze nu, "is dat mijn vriendinnen niet meer met met gezien wilden worden. Ze zouden voor lesbo's versleten kunnen worden."
    Rauda Morcos heeft iets opgewekts en ondeugends, en een scherp gevoel voor humor. "In Kafr Yasif, in het noorden van Galilea, waar ik geboren ben, kent iedereen iedereen en is alles duidelijk. Of tenminste, zo lijkt het toch. Je groeit op met een welomschreven idee van wat er van je verwacht wordt."
    "Ik wed dat je over mijn seksualiteit wilt praten, over hoe en wat, en wanneer ik het wist." Rauda lacht ontwapenend. "Het klinkt wellicht gek, maar als tiener voelde ik me tot niemand aangetrokken. Ik wist dat na de studies traditioneel het trouwen wachtte en de kinderen, maar dat idee stond me vreselijk tegen. Met mijn moeder heb ik het er vaak over gehad, dat dertig of vijftig jaar van je leven met dezelfde vent slijten me een marteling leek, maar zij deed dat oordeel af als van voorbijgaande aard. Je groeit wel op, meende ze. Vijf jaar met deze en dan de volgende, dat leek me wel wat, maar scheiden was in een anglicaanse gemeenschap als de onze niet meteen een optie.
    "Als adolescent had ik vreemd genoeg geen seksuele gevoelens. Pas later werd ik me ervan bewust dat ik toen wellicht op de lerares Engels verliefd was, maar aangezien dat niet tot de mogelijkheden behoorde, drong het ook niet tot me door. Dat betekent niet dat ik geen vriendjes had. Jonge mannen als Jamal bijvoorbeeld, een advocaat met communistische ideeën. Hij verhuisde mee naar Tel Aviv toen ik er ging studeren. 
    "Die eerste drie maanden daar, toen de zomercursussen aan de universiteit van start gingen, huurde ik een kamer bij twee Arabische meisjes, die me meteen waarschuwden voor de andere huisgenote. Mijd haar, zeiden ze nadrukkelijk, ze is lesbisch. Het was, geloof ik, de tweede keer dat ik dat woord hoorde en het was in mijn hoofd synoniem met 'afstotelijk, ongezond, onaanraakbaar.' Ik herinner me hoe ik er met mijn zus aan de telefoon over praatte en dat ze tot mijn grote ontzetting koel reageerde met 'en dan?'."
    "In diezelfde periode had ik een baantje in een restaurant in Tel Aviv, waar een Braziliaanse homoseksuele afwasser mijn allerbeste vriend werd. Hij is het die me aan mijn eerste liefde voorstelde, de flatgenote van zijn vriendje. Gail was een Zuid-Afrikaanse en ze flirtte met me vanaf het ogenblik dat ze me zag. Ik vertelde aan mijn vriend dat ik het wilde proberen, eens zien hoe het gaat met een vrouw. Hij antwoordde dat mensen geen muizen zijn en dat hij niet in experimenten geloofde. Ik moest doen, zei hij, wat ik voelde. Het was een klein zinnetje met grote gevolgen. Ik had immers nog nooit iets 'gevoeld', bij geen enkele mannenmond die ik had gekust. 
    "Het gebeurde korte tijd later tijdens een wandeling, Gail die zei dat ze me nu moest zoenen. Doe maar, antwoordde ik, en in de seconden die volgden leerde ik wat aantrekking is. Ik was er ondersteboven van en wilde dat het eeuwig zou duren. Mijn vriendje heb ik toen meteen vaarwel gezegd. Eindelijk, zei hij, ik wist het al veel langer dan jij. We zijn nog altijd vrienden, echt. 
    "Aan mijn zus wilde ik het het eerst vertellen, al was dat ook moeilijk. Ik vreesde dat ze me zou uitlachen, omwille van mijn eerdere reacties. Maar ze was juist ontzettend blij voor me, verheugd dat ik mezelf had gevonden. Die reactie maakte het verschil: ik gaf daarna geen moer meer om wat de rest van de wereld erover zou denken. 
    "Toen ik 25 was, vertelde ik het aan mijn ouders. Ik wilde zoals iedereen zijn, dingen met ze delen, niet langer geheimen hebben. Hen testen ook: aanvaard je me zoals ik ben of niet? En ik moest af van dat eeuwige gezeur van de gemeenschap over trouwen. 
    "Met mijn moeder maakte die outing deel uit van de hele discussie over de rol van de vrouw binnen het gezin, en dat ik het niet normaal vond dat vrouwen per definitie moeten schoonmaken of koffiezetten. Ze wist dat ik met geen enkele Arabische man zou kunnen leven en ze zei dat ze mijn seksuele geaardheid al kende. Met haar praten was het moeilijkste, ik wilde immers haar goedkeuring. Met mijn vader en mijn broer lag het anders: het werd hen meegedeeld en ze reageerden er niet op."
    "Waar mijn ouders nog het meest van wakker lagen, was van de reactie van de gemeenschap. Dochters worden verondersteld na hun studies terug te keren of minstens te emigreren. Als ongehuwde vrouw alleen wonen in Tel Aviv daarentegen, was geen aanvaardbare optie. Ik trok me daar echter geen barst van aan. Alleen op de school waar ik werkte, hield ik mijn seksualiteit verborgen. Ze vonden me zo ook al een freak. 
    "In 2000 begon ik in Lud met risicojongeren te werken. Interessant, maar moeilijk. Dat jaar vatte ook de tweede intifada aan na het bezoek van Sharon aan de Tempelberg en ik stelde me almaar dwingender de vraag waar ik thuishoorde. Een Israëlische zou ik nooit worden, ik kon zelfs de gedachte niet meer verdragen dat mijn vriendin Joods was. Wie slaapt er nu met de vijand? 
    "Het is op dat moment dat mijn zoektocht oprecht is geworden: ik moest holebi's vinden waarmee ik een politieke, maatschappelijke visie kon delen. Een Russische lesbienne heeft me toen geholpen. Ik vond een Palestijns lesbisch koppel en via hen een e-maillijst van gelijkgezinden. Ik heb toen ook uiteindelijk de liefde van mijn leven ontmoet en heb samen met haar en enkele vriendinnen een groep gevormd. Die eerste keer, toen we in januari 2003 samenkwamen, praatten we negen uur aan een stuk. Het was als thuiskomen, grappen die niet uitgelegd hoefden te worden, een collectief geheugen dat niet verklaard moest worden. We schreven geschiedenis en we wisten het: hier wordt Aswat, de eerste Palestijnse feministische lesbische organisatie, boven de doopvont gehouden.
    "In mei van dat jaar namen we deel aan een van de grote demonstraties tegen de Israëlische bezetting en tegen het geweld tegen vrouwen. Ik las er gedichten voor, het succes was enorm. Literatuurtijdschriften wilden selecties publiceren en verslaggevers vroegen om interviews. Daar is die ongewilde outing van gekomen. Maar uiteindelijk genereerde dat drama ook een hechtere band met mijn vader en moeder. Ze gingen inzien dat een lesbische dochter geen schande is. Ik ben geen dief, hoer of verslaafde. Maar juist trots op mezelf."

    21-10-2006 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:ARABISCHE WERELD
    07-06-2003
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onder een loden hemel


    Het valt niet te ontkennen: in de laatste twee decennia van de vorige eeuw groeide geen enkel land op deze planeet zo hard als China. De slapende reus ontwaakte en haastte zich met zevenmijlslaarzen van Marx naar de markt. Traditionele hutongs (kleine rijhuizen in steegjes) groeiden uit tot blauwglazige flatgebouwen, boeren verruilden de akker voor de bouwput, maopakjes verkasten van het volkswarenhuis naar de rommelmarkt voor buitenlanders, en partij-ideologen reïncarneerden in computerspecialisten. Instantwelvaart, ontstaan terwijl de wereld even niet keek.

    Maar in het halleluja over China's astronomische ontwikkeling staat men nauwelijks stil bij de prijs die 's lands rivieren, bomen, dieren en mensen daarvoor betalen. Twee derde van de oppervlakte ging in de voorbije halve eeuw verloren aan bodemerosie en woestijnvorming. Mao Zedongs stompzinnige politieke campagnes sorteerden een ongeziene ecologische destructie, en de introductie van de markteconomie en het onbeschaamde grove geldgewin versnelden de rampspoed nog.

    Worden de 1,3 miljard Chinezen steeds rijker, in milieutermen is de verarming dramatisch. Sinds de stichting van de Volksrepubliek in 1949, zo becijferde de in ballingschap wonende schrijver Zheng Yi in zijn pas verschenen China's ecologische winter, is de totale biosfeer per capita teruggebracht tot een vijfde van daarvoor. De ecologische schade vreet jaarlijks minstens 14 procent van het bnp weg.

    De gevolgen van de massale lucht- en watervervuiling zijn niet uitgebleven: milieufactoren vormen anno 2003 een van de vier belangrijkste doodsoorzaken en kosten jaarlijks aan minstens 178.000 mensen het leven, terwijl 346.000 anderen in ziekenhuizen moeten worden opgenomen en geen enkel ander land zoveel gevallen van - aan pollutie gelieerde - leverkanker vaststelt. "Het probleem", zo schrijft Zheng, "is dat de grond geen eigenaren heeft van vlees en bloed, en dat bijgevolg iedereen doet alsof het andermans probleem is, alsof de staat, de Partij of een of andere vage instantie de rotzooi maar moet opruimen. Geef mensen grondrechten en ze nemen er de plichten, de zorg, graag bij."

    Maar wat zeggen cijfers en bespiegelingen? Veel minder, in zekere zin, dan het uitzicht vanuit een hotelkamer in Shenyang, de hoofdstad van de provincie Liaoning in Noordoost-China. In de jaren dertig vestigde de Japanse bezettingsmacht hier de eerste zware industrie van het land en twintig jaar later spendeerde Mao Zedong in deze regio het gros van het budget van zijn eerste industriële vijfjarenplan. Shenyang belichaamde decennialang de socialistische zekerheid van eeuwige tewerkstelling, voortdurende en vooral immer exponentieel stijgende welvaart. En toen het Oosten nog rood was, waren groene gedachten uit den boze. Zorgen voor later, zeg maar.

    Bovendien keerde het tij in de jaren tachtig en verschoof de aandacht van de Chinese leiders van het noordoosten naar het oosten. Shanghai moest de nieuwe industriële groeipool worden: in plaats van Shenyangs industrieën technologisch te upgraden verrezen nieuwe fabrieken aan de oostkust, een beleidsbeslissing die vast te maken heeft met het feit dat gewezen partijleider en president Jiang Zemin - die velen tot op heden China's machtigste man noemen - toentertijd burgemeester was van Shanghai.

    Aldus torst het loodgrijze, zeven miljoen inwoners tellende Shenyang nu op wat officieel een heldere lentedag heet een verstikkende smogdeken waar de zon zich slechts moeilijk doorheen brandt. Maar, zo verzekeren de bewoners van de stad, de luchtkwaliteit is nog nooit zo goed geweest als nu.

    Dat Shenyang bovenaan prijkt op de lijst van 's werelds meest vervuilde steden, daar zijn ze niet van op de hoogte, want de Chinese kranten maken weinig woorden vuil aan dergelijk slecht nieuws. Wat de Shenyangnezen wel weten, is dat de hemel is opgeklaard sinds het gros van de flatgebouwen vorig jaar van steenkool op aardgas overschakelde voor de verwarming, waarbij de honderden oude districtsboilers met hun lage, zwarte schoorstenen naar de industriële archeologie verwezen werden.

    Een nog groter verschil, zij het dat velen er een bitterzoet gevoel bij hadden, maakte de sluiting in augustus 2000 van de bankroete Shenyang-hoogoven. Toen dat 20.000 werknemers tellende staatsbedrijf nog in leven was en zich de belangrijkste goud- en zilverproducent van China mocht noemen, was het verantwoordelijk voor maar liefst 40 procent van de uitstoot van zwaveldioxide boven de stad.

    Nu staat er nog nauwelijks een poot van die uit de periode van de Japanse bezetting daterende dinosaurus overeind. Het hek houdt wel stand, met inbegrip van een gepensioneerde bewaker voor een miezerig hokje. Daarachter gapen de wonden van de afbraak. Grote hopen steengruis, verwrongen metalen platen met slogans aangaande veiligheid, efficiëntie en kwaliteit, alsook gestaag wegroestende karkassen van voertuigen, ontdaan van alle nog bruikbare elementen.

    Aan de overkant van de straat vegeteren nog meer restanten van het socialistische paradijs. Een Volkscultuurpaleis met ingeslagen ruiten en achter bergen huisvuil het gesloten Volksziekenhuis, dat tot aan het einde van de vorige eeuw gratis medische zorg garandeerde voor alle werknemers.

    In de deuropening van een mistroostig grijs bouwsel aan de zijkant wenkt een tengere vrouw. Ze heet Liao, is drieënveertig en radeloos. Dat ze niet weet waar het goed voor kan zijn, begint ze, maar ze hoopt dat we naar haar verhaal willen luisteren. De hoogoven zit bij Liao in de familie: haar vader werkte er zijn hele leven, zij spendeerde er zelf twee decennia en haar man anderhalf. "We waren trots dat we voor een van de beste staatsbedrijven van het land werkten, en tot voor een paar jaar had niemand zelfs maar vermoed dat daar ooit een einde aan kon komen. We gaven onze jeugd en onze geestdrift aan dit bedrijf, en hoe werden we beloond? Met een aalmoes." Liao heeft omgerekend 2.500 euro gekregen, een eenmalige ontslagvergoeding waarmee tevens haar pensioensrechten en elke vorm van ziekteverzekering geannuleerd zijn.

    "Aangezien de uitbetaling gebaseerd was op het aantal jaren dienst kreeg mijn man nog minder. Daarom moeten we wel hier blijven, in deze 15 vierkante meter grote 'flat' die al jaren aan herstelling toe is. Er is geen geld om een ander appartement te kopen, zelfs niet tegen een spotprijs. Veroordeeld zijn we, samen met de ongeveer honderd anderen die hier zijn gebleven, in hoofdzaak bejaarden en alleenstaanden, mensen zonder enig perspectief. Zonder acceptabel toilet ook: de bestaande, gemeenschappelijke sanitaire voorzieningen zijn al jaren niet meer onderhouden. De mannentoiletten zijn onbruikbaar geworden, de waszaal wordt elke zomer overrompeld door ongedierte en warm water is herleid tot een herinnering aan betere tijden.

    "Ander werk zoeken?" Liao spreekt de woorden uit als betrof het een landing op de maan. "Ja, de kranten staan bol van de verhalen van mensen die via de herscholingsprogramma's van de stedelijke en provinciale overheid aan een nieuwe baan kwamen. Maar wie gelooft die onzin? Neem het van mij aan: als je eenmaal de veertig gepasseerd bent, of zelfs als je gewoon ouder bent dan vijfendertig, kun je het vergeten. Het vreet verschrikkelijk aan me. Wat moet er van onze zoon worden, die moderne technologieën wil studeren? Zijn jaarlijkse schoolgeld bedraagt de helft van de totale ontslagpremie van mijn man. Ze hebben ons niet alleen ons leven maar ook onze toekomst ontnomen. En de kaderleden van weleer, die eten nog altijd zeevruchten in de beste restaurants van de stad. Zij kopen nieuwe appartementen. Weet u dat alleen de duurste van die nu overal opduikende wolkenkrabbers goed verkopen? Voor de rijken zijn het gouden tijden. Maar alleen voor hen."

    Liao begint onbedaarlijk te huilen, wat Max, de Chinese student die ons op deze wandeling vergezelt, bijzonder nerveus maakt. Dat we meteen moeten vertrekken, snauwt hij, het wordt te gevaarlijk. Als we geen aanstalten maken om op te stappen wordt hij nog kwader. "Dit zou me in de gevangenis kunnen doen belanden, beseft u niet hoe riskant het is over politiek te praten?"

    Een vreemde definitie van politiek, de zijne, en toch. Het valt niet te ontkennen dat de Chinese leiders er net zo over denken en verhalen als dat van Liao angstvallig uit de media houden. Haar lotgevallen zijn nochtans die van veel Chinezen anno 2003: in een stad als Shenyang werkte niet minder dan 53 procent van de beroepsbevolking in een staatsbedrijf en in 1997 was al 30 procent van hen werkloos.

    Deze mensen behoorden destijds tot de meest geprivilegieerde klasse van het land, wat hen tot de allertrouwste supporters van China's Communistische Partij maakte, en met de herstructurering van de staatsbedrijven verloren ze in één klap alles.

    Tot een flink jaar geleden lokte dat enorme arbeidsprotesten uit, vaak omdat de bedrijfsleiders bedenkelijke trucjes gebruikten. Zo verminderden ze een paar maanden voor het faillissement het loon van hun werknemers. Aangezien het laatste salaris de basis vormt voor de over een periode van twee jaar maandelijks uitbetaalde ontslagvergoeding, kregen de ontslagen werknemers daardoor aanzienlijk minder.

    Shenyang was in de late jaren negentig de woeligste stad van het land. Elke dag werden her en der kruispunten bezet, vatten bejaarden voor het partijgebouw post om hun rechten op te eisen en scandeerden ontevredenen letterlijk bedoelde socialistische slogans.

    Dat de rust ondertussen is weergekeerd, weerspiegelt geen ware verbetering van de situatie maar illustreert het overheersende gevoel van 'mei banfa': er is niets aan te doen. "We zouden wel gek moeten zijn", zal een taxichauffeur die zelf drie jaar geleden zijn baan verloor een paar dagen later uitleggen, "om op straat te blijven komen. Dat resulteert alleen in rake klappen, een rit richting politiekantoor en een vreselijke hoop heibel achteraf. En zo houd je van die ontslagpremie uiteindelijk nog veel minder over."

    Dat zouden de vier arbeiders die vorig jaar de protesten leidden in het nabijgelegen Liaoyang alleen maar beamen. Gesteld dan dat ze niet mond- en zelfs letterlijk bijna dood waren. 'De vier van Liaoyang', zoals mensenrechtenorganisaties ze later zouden noemen, voerden tijdens een manifestatie in maart 2002 hun tienduizend collega's van de Liaoyang Ferro-Alloy aan, een mastodont die in 1998 na onwaarschijnlijk wanbeheer het faillissement aanvroeg. Al twintig maanden hadden de demonstranten het zonder maandelijkse ontslagpremie moeten doen, terwijl de wegens zijn gesjoemel alom gehate bedrijfsmanager nog altijd op grote voet leefde.

    Hoewel de lokale partijsecretaris zei de grieven van de betogers te begrijpen, werd het viertal prompt als 'opruiers' gearresteerd. In december van vorig jaar werden twee van hen vrijgelaten, de anderen werden beschuldigd van 'poging tot oprichting van een illegale organisatie' en 'contact met buitenlandse journalisten', met negatieve berichtgeving tot gevolg.

    Toen hun proces in januari begon, zakte de ene activist in het beklaagdenbankje ineen. Van de andere is bekend dat hij een beroerte had in de gevangenis en met ernstige hartproblemen kampt. Ondanks campagnes van Human Rights Watch en Amnesty International voor hun vrijlating mocht het duo zelfs geen familieleden ontvangen in de gevangenis.

    Begin mei kwam de uitspraak: de ene kreeg zeven jaar cel, de andere vier jaar wegens 'pogingen tot het omverwerpen van de staat'. Hun advocaat was op hun proces niet eens aanwezig en de twee mannen kregen evenmin de kans zichzelf te verdedigen.

    Het enige positieve in de zaak is dat de manager en zijn trawanten evenmin aan het gerecht zijn ontsnapt. Een van de vroegere kaderleden kreeg dertien jaar cel wegens fraude, corruptie en aluminiumsmokkel, een andere zes jaar wegens verduistering van overheidsgeld en een derde vier jaar wegens medeplichtigheid.

    Metershoge reclameborden, blanke vrouwen in beha. Daaronder: een van de smalle entrees van de Wu'ai-markt, de grootste van de drieënveertig markten van Shenyang en bedrieglijk van aard. Veertigduizend standplaatsen telt dit oord, en je kunt er alles kopen, van nagelknippers over handtassen en kleren tot rugzakken en matrassen. Afdingen is geboden, maar de prijzen van deze vooral uit de oostelijke provincie Zhejiang afkomstige goederen zijn laag. Lokale producten zijn nauwelijks te vinden: de diversificatie van de industrie in Shenyang is een plan voor de toekomst. De stad en zelfs de hele provincie staan bekend om hun bureaucratische muggenzifterij en hun laattijdige privatisering, waardoor weinig zakenlui de voorbije jaren zin hadden om er te investeren.

    Opmerkelijker nog dan de selectie aan koopwaar zijn de mannen en vrouwen die ze verkopen. Werklozen uit de staatssector zouden wij hen noemen, maar in China uit dat fenomeen zich in een Babylonische spraakverwarring. Men heeft het vooral over 'xiagang' (het verlaten van zijn functie), maar ook over 'changqi fangjia' (lange vakantie), 'tiqian tuixiu' (vervroegd pensioen, voor niet eens veertigjarige vrouwen en mannen die jonger zijn dan vijftig) of 'daiye' (wachten op werk).

    "Noem het maar gewoon 'shiye' (werk kwijt)", lacht een verkoopster, "want al die termen zijn gewoon bedoeld om de realiteit te verdoezelen en de statistieken te vervalsen. Je leest in de kranten dat de werkloosheid hier 3 procent bedraagt. Het grapje gaat dat ze gewoon het nulletje erbij vergaten. En misschien is het niet eens 30 maar zelfs 40 procent.

    "We zien het ook in de omzet hier: veel kijkers, weinig kopers. En de concurrentie wordt almaar groter. Zelfs de mingong (boeren die van het platteland naar de stad trokken op zoek naar werk) huren nu in groten getale standplaatsen, omdat ze elders in de stad niet meer aan de bak komen."

    De mingong in Shenyang worden op negenhonderdduizend geschat. Jonge mannen en vrouwen die hun dorpen verwisselden voor de talloze bouwwerven, en in het slechtste geval voor de straathoeken van de stad. Dat laatste houdt uren- en vaak zelfs dagenlang wachten in op een tijdelijke werkgever, met een bord om de nek dat hun nut aangeeft.

    Aan de ingang van het Lu Xun-park staan er honderden. Koks, chauffeurs, elektriciens, schoonmaaksters en bejaardenverzorgers. "Allemaal mingong", zegt een oudere man. "Mensen uit de staatsbedrijven paraderen niet op die manier op straat. Zelfs al hebben ze het erg moeilijk, zij willen geen gezichtsverlies lijden en herkend worden door hun buren of kennissen. Deze lieden hebben cultuur noch trots. Ze zijn gewoon bang voor het harde werk op het land en pikken schaamteloos onze banen in. Men zou hen moeten repatriëren, maar dat gebeurt niet."

    De waarheid is even anders: het werk dat deze mingong aannemen, zou geen stadsmens willen: vuil, gevaarlijk, lastig en vooral onderbetaald - zeg maar exploitatie. "Het probleem", vindt een boerenzoon die deze week nog geen enkel baantje kon versieren, "is dat er weinig goede bazen zijn. U hebt het verhaal misschien gelezen over die mingong-voorman in Guangdong die ermee dreigde van een wolkenkrabber te springen als hij en zijn mensen hun al maanden niet meer betaalde loon niet ontvingen. Dat gebeurt ook hier, en het probleem is dat je meestal geen kant op kunt. Op de politie hoef je niet te rekenen, die maakt je alleen het leven zuur, en verwacht vooral geen sympathie van de stedelingen, wier arrogantie en meerderwaardigheidsgevoel vreemd genoeg niet worden aangevreten door hun lege beurzen. Ach, het leven van ons, boeren, is altijd al bitter eten geweest."

    Het gros van de mingong, die in het hele land op vele tientallen miljoenen worden geschat, denkt er net zo over. Uit een recent nationaal onderzoek dat door het persbureau Nieuw China werd gepubliceerd blijkt dat driekwart van deze 'gastarbeiders' problemen heeft met de betaling van hun loon en dat niet meer dan een op de vier mingong enig heil ziet in het aankloppen bij de overheid.

    "Shenyang deprimerend?" De buitenlandse milieuconsultant vraagt het enigszins schamperend. "Dan raad ik u een bezoek aan de rest van Liaozhong aan, de zogenaamde centrale regio van de provincie Liaoning, waar de zware industrie van het hele land geconcentreerd zit en waar meer dan de helft van de 43 miljoen inwoners van de provincie woont. Shenyang heeft immers nog enige slagkracht: het is de provinciehoofdstad, de centen vloeien zowel uit Peking als uit de regio hiernaar toe, wat zich vertaalt in talloze (zij het vaak buitenissige) bouwactiviteiten, die de stad het aanblik van een permanente werf geven."

    Op naar Fushun dus, voorlopig nog de steenkoolhoofdstad van China. Een economisch bedreigde stad evenwel: over hoogstens twee jaar, zo weten buitenlandse consultants in Shenyang, gaat deze grootste openluchtmijn van China definitief dicht, met minstens tienduizend nieuwe werklozen tot gevolg.

    Meneer Lu, die ons aan het station opwacht na een ronduit troosteloze treinrit van een uur, windt er nu al weinig doekjes om: het is slecht gesteld met zijn geboortestad. "Vraag het aan eender wie: vroeger was het hier veel beter. Ten tijde van voorzitter Mao zijn er een paar fouten gemaakt, dat heeft men later ook toegegeven, maar het volk had werk en eten." Meneer Lu heeft het over zijn soort volk, met name de stedelingen die voor de staatsbedrijven werkten en zich op een ijzeren rijstkom mochten verheugen.

    "Nu heet dit land nog socialistisch, maar het is zonder meer kapitalistisch. In een socialistisch systeem gaan fabrieken niet dicht en zitten moeders en vaders niet met de handen in het haar over hoe het morgen met hun kinderen verder moet. De officiële versie luidt dat de omschakeling naar de markt offers vraagt, maar wie nemen ze in de maling, denkt u?"

    Meneer Lu heeft vast niet de studies gelezen die buitenlandse researchers over de hervorming van de staatsindustrie hebben geschreven en die aangeven dat niet minder dan 70 procent van de faillissementen te wijten is aan corruptie en wanbeheer. Maar hij weet het ook zo wel. "Socialisme met Chinese karakteristieken, zoals dat heet, is op dit moment het grootste probleem. Het komt immers neer op een eenpartijstaat waarin de burger dom wordt gehouden en geen recht heeft op een mening. De partij doet maar en weet zich ongestraft. In andere landen zouden ze allang weggestemd zijn. Wie houdt nu individuen aan de macht die louter aan hun eigen beurs en belangen denken en geen tegenspraak dulden? Als we wantoestanden ongestraft zouden kunnen aanklagen, zou de situatie meestal niet dermate uit de hand lopen."

    Dat bijtende kritiek vaak een boemerangeffect heeft, heeft Jian Weiping, een van de minstens vijfentwintig Chinese journalisten die momenteel in de cel verkommeren, aan den lijve ondervonden. Deze bureauchef Noordoost-China voor de pro-Chinese Hongkong-krant Wen Wei Po werd in december 2000 gearresteerd na de publicatie van verschillende verhalen over corruptie aan de top. Hij was het die het schandaal uitbracht over de gewezen - en onderhand geëxecuteerde - vice-burgemeester van Shenyang, die voor 30 miljoen yuan aan overheidsgeld vergokte in de Macause casino's.

    Jian nagelde ook de vice-burgemeester van Daqing aan de schandpaal, die op kosten van het volk achtentwintig maîtresses van huizen en auto's voorzag.

    Maar toen hij de vuile was buitenhing over de ex-burgemeester van Dalian, die inmiddels gouverneur is geworden van die provincie, ging het mis. Volgens Jian hield Bo Xilai corrupte verwanten en vrienden een hand boven het hoofd. Maar een dergelijke portrettering van een rijzende ster als deze kon de Partij schijnbaar niet gebruiken en dus werd Jian in september 2001 tot negen jaar cel veroordeeld wegens subversie en het lekken van staatsgeheimen.

    Geen enkele Chinese krant heeft over Jians tragische lot bericht en toch weet meneer Lu ervan. "Wat dacht je? In een nieuwsarm land als het onze heeft iedereen zo zijn kanalen", zegt hij.

    Meneer Lu toert met ons langs Fushuns talloze trouble spots. De Donghu en de Xihu, open steenkoolmijnen waar mingong voor een hongerloon cokes bijeenzeven, de plaatselijke vuilnisbelt, waar bejaarden overleven door het verzamelen van flessen, metaal en nog eetbare stukken groenten en fruit. En daartussen: een verschrikkelijk vervuilende cementfabriek, troosteloze wijken met kleine huisjes en overal zwerfvuil, stof en rondhangende werklozen.

    "Neem het van mij aan", zegt meneer Lu. "Niet minder dan 80 procent van de bevolking in Fushun zit zonder werk. Of laat ik het anders zeggen: ik ken niemand met een reguliere job. Sommigen zullen je vertellen dat het een kwestie is van mentaliteit. Ik was onlangs in Peking op familiebezoek, waar ik te horen kreeg dat wij noordoosterlingen niet voldoende initiatief nemen. De tijden van de gegarandeerde welvaart der luieriken zijn voorbij, zei men daar. Een paar jaar geleden werden hier gelijkaardige overheidscampagnes georganiseerd. Versterk het eigen initiatief, leer je eigen boontjes doppen, daar kwam het op neer. Maar u mag mij vertellen hoe we dat zouden moeten aanpakken. Het gros van de mensen heeft centen noch vooruitzichten, het is eindeloos schrapen om rond te komen. En dan zwijgen we nog over de slechte lucht hier, en de zwakke gezondheid van zovelen. Noemt u dat een mentaliteitsprobleem?"

    Niet echt. De ter ziele gegane industrieën van Fushun hebben ontegensprekelijk een nefaste invloed op de gezondheid van de bevolking. Volgens een studie over luchtvervuiling van professor Xu Zhaoyi van het Liaoning Centrum voor Ziektepreventie en -controle zijn er in Fushun jaarlijks 2.000 vroegtijdige overlijdens die rechtstreeks te wijten zijn aan de uitstoot van stofpartikels en zwaveldioxide. Per jaar worden 3.400 mensen in het ziekenhuis opgenomen met ademhalingsproblemen en 2.400 anderen kampen met longemfyseem.

    Een andere, door buitenlandse consultants uitgevoerde studie wijst uit dat in Fushun dagelijks 19 kilo cyanide, 17 kilo zware metalen en 19 ton olie in de rivieren terechtkomen, met een zware vervuiling van het - overigens steeds verder zakkende - grondwater tot gevolg. Van de iets meer dan twee miljoen inwoners van de stad en haar randgemeenten zijn zo'n 210.000 mensen veroordeeld tot zwaar gepollueerd (drink)water.

    De watervervuiling, aldus datzelfde rapport, zorgt voor een landbouwproductiedaling van minstens 10 procent. Zeker even zorgwekkend is het feit dat meer dan een derde van alle akkers rond Fushun geïrrigeerd wordt met vervuild water, wat een verdubbeling veroorzaakt van het aantal kankergevallen en van het aantal baby's met misvormingen. Maar ondertussen ploegt de boer voort. En hoe. De jongste jaren is het gebruik van chemische meststoffen verdubbeld.

    "In de hele regio", zo stellen de rapportschrijvers, "is de levensverwachting door deze combinatie van factoren gemiddeld twee jaar lager dan in de rest van het land. Als niet wordt opgetreden zullen veel boeren hun waardeloze, overgepollueerde gronden verlaten en zal een soort van ecologische vluchtelingen ontstaan."

    De toestand in Fushun is helaas verre van uniek. Reis naar de Benxi, de 'chemiehoofdstad van China', die van een dergelijke luchtvervuiling te lijden heeft dat je ze volgens astronauten vanuit de ruimte kunt zien. Sla de beroemde Watergrotten over en haast je naar Bengang-Benxi Staal. Stank, stof, grauwe rookpluimen en spoorwegen. Immense industrieterreinen ook, vrouwen op fietsen met doorschijnende sjaals voor hun gezichten en mannen die lummelen en hardcore porno-dvd's keuren.

    Mevrouw Lu en Mevrouw Yi, twee dertigers die in de eerste reorganisatieronde van dit gigantische staatsbedrijf uitvielen, baten een restaurant uit aan de grote toegangspoort van Bengang. Hun etablissement is zonder meer strategisch gelegen, maar toch is het aantal klanten beperkt. "Ach", zucht mevrouw Yi. "Er is te veel concurrentie, onderhand zijn ongeveer alle vrouwen die we kennen ontslagen. Zo gaat het overal: de vrouwen worden het eerst de laan uit gestuurd. De boodschap wordt goed ingekleed. Het begint met een verlengd zwangerschapsverlof. 'Blijf lekker thuis', zeggen ze, 'de eerste zeven jaar zijn de belangrijkste voor een kind, waarom zou je je er niet over ontfermen? Of spreken je moedergevoelens niet?' En vervolgens moeten ze je niet meer.

    "Mijn zoon is onderhand acht en heeft nu een werkloze moeder die zich moe slooft in een eettent. Hard werk voor steeds minder. Iedereen moet de broekriem aanhalen. Een kom noedels na het werk, dat kunnen de meesten zich nog wel permitteren, maar daar worden we niet rijk van. Maar goed, voorlopig heeft Bengang tenminste nog genade voor onze echtgenoten. Daardoor kunnen we in onze flats blijven wonen en vormen doktersbezoeken en schoolinschrijvingen geen grote problemen."

    "Hoewel", onderbreekt mevrouw Lu haar. "Als we konden, dan verlieten we Benxi voorgoed. De lucht is hier erg slecht, weet je, kijk maar naar onze huid. Ik ben ervan overtuigd dat we hier twee keer zo snel oud worden. Zelfs die nieuwe, dure crèmes uit de supermarkt helpen geen zier."

    Shenyang, Fushun, Benxi, Liaoyang en Anshan kunnen met elkaar wedijveren om de titel van treurigste stad. In het hele Liaorivier-bassin, dat de regio doorkruist, is de situatie dramatisch. Alle rivieren vallen in het door de Chinese overheid uitgedokterde classificatiesysteem (dat overigens minder streng is dan de normering van de Wereldgezondheidsorganisatie) in klasse vijf: 'ongeschikt voor menselijk contact'.

    Maar wie maalt daarom? Hoewel de eerste milieuwet in China dateert uit 1979 duurde het tot aan de dramatische overstromingen van de Yangtze in 1998 (waarbij 3.600 doden vielen en miljoenen mensen dakloos werden) voordat de Partij bij monde van toenmalig president Jiang Zemin toegaf dat het verwaarlozen van het milieu "wel degelijk fout is".

    Ook de problemen in Liaozhong zijn al enige tijd bekend. Een Australische organisatie lanceerde eind jaren tachtig al een saneringsprogramma, maar haar aanbevelingen werden niet erg snel uitgevoerd. In het negende vijfjarenplan (1996-2001) gaf de Chinese regering voor het eerst toe dat 4,225 miljoen mensen in Liaoning ondiep, vervuild grondwater als drinkwater hebben en dat het hele Liaorivier-bassin dringende aandacht nodig heeft 'wegens zeer gepollueerd'.

    Maar de economische consequenties daarvan en vooral het feit dat de legitimiteit van de macht van de Partij precies gestoeld is op ongebreidelde economische vooruitgang maken het treffen van harde maatregelen moeilijk.

    Aan de groene gedachten van modale Chinezen hoeft men nochtans al vijf jaar niet meer te twijfelen. Een nationaal onderzoek in 1998 wees uit dat niet minder dan 57 procent van de bevolking de milieuproblemen 'heel ernstig' vond. Tegelijk meende 86 procent van de ondervraagden dat ze daar zelf niets aan konden doen en dat de oorzaak bovenal lag in het niet uitvoeren van de bestaande wetten.

    Meneer Smith, die als buitenlandse consultant meewerkt aan een saneringsprogramma, is het daar grotendeels mee eens. "In theorie ziet het er allemaal erg fraai en efficiënt uit. Alleen pakt het vaak anders uit. Alle provincies en ook alle steden hebben hun eigen Milieubeschermingsbureaus, compleet met info- en klachtenlijnen waar burgers terechtkunnen. De milieuambtenaren horen grote vervuilers te beboeten, maar dat blijkt problematisch. Zo onderhouden de meeste bedrijfsleiders nauwe banden met de plaatselijke overheden, die hen een hand boven het hoofd houden. Bovendien zijn die overheden wettelijk verplicht om de schulden (in termen van ontslagvergoedingen en dies meer) van failliete overheidsbedrijven aan hun personeel over te nemen, tot die werknemers ander werk hebben gevonden. Bijgevolg wordt voor een vervuilend bedrijf dat nieuwe werkgelegenheid schept graag een oogje dichtgeknepen."

    Daarnaast is er nog de relatie tussen de milieuambtenaren en de bedrijfsleiders. Etentjes, cadeaus, extra's: een niet echt royaal verdienende ambtenaar is daar niet ongevoelig voor. En dus schrijft hij/zij maar graag dat bedrijf X echt geen dergelijke boetes kan betalen, maar dat naar oplossingen wordt gezocht.

    Meneer Smith: "Het gaat om de mentaliteit: fabrieksbazen geven geen zier om het milieu, alleen winst telt. De maatregelen die ze nemen, zijn louter bedoeld om het Milieubeschermingsbureau tevreden te stellen. Zo bezochten we in Anshan enige tijd geleden een aluminiumsmelterij, waar de werknemers de hele dag giftige dampen inademden. Ik wees de baas op de enorme gezondheidsrisico's daarvan. 'Ach', zei hij, 'de mannen krijgen elke avond een fles sterke drank mee naar huis en zijn dik tevreden.'

    "Een ander probleem is dat de milieuambtenaren vaak onbekwaam zijn. Ze verplichten grote bedrijven tot de bouw van afvalverwerkingsinstallaties, die dan door 'vrienden' van hen worden ontworpen maar niet blijken te werken. Daar malen bedrijfsleider noch ambtenaar om: in theorie is aan de voorwaarden voldaan, dus wordt een vergunning afgeleverd.

    "De bottom line is volgens mij het ontbreken van een langetermijnperspectief. Als ik mensen aan het verstand probeer te brengen dat ze over tien jaar in een woestijn zullen leven als ze de huidige waterverspilling en -vervuiling aanhouden, dan maakt dat geen indruk. Ik geloof dat dat met China's recente turbulente geschiedenis te maken heeft. Wie de vele campagnes en de Culturele Revolutie (1966-'76) heeft meegemaakt weet dat alles prompt kan veranderen en dat deugdzaamheid vaak niet wordt beloond. Daardoor ontstaat een 'après nous le déluge'-mentaliteit. Angstaanjagend, voor een land met 1,3 miljard mensen."

    07-06-2003 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:China
    01-02-2003
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.RUSLAND- Interview Anna Politskovskaya

    Terwijl alle andere Moskouse journalisten die het conflict in Tsjetsjenië coveren, louter verhalen brengen over de strijd tegen de terreur en de heldendaden van de eigen soldaten, schrijft Anna Politkovskaja over de misère van de Tsjetsjeense burgers. Het Russische leger mishandelde en verkrachtte deze 'volksvijand', maar zelfs de doodsbedreigingen aan haar adres konden haar de mond niet snoeren. 'Capituleren betekent de beulen gelijk geven.'
    Een stem in de wildernis, noemen westerse mensenrechtenorganisaties haar. Ze bekroonden de 44-jarige Russische journaliste de voorbije jaren al met verschillende prijzen. Een moeder die nooit thuis is en die veel te veel risico's neemt, dat zeggen haar zoon (24) en dochter (20) over Anna Politkovskaja. En voor de Tsjetsjenen, wier oorlog ze als een der zeldzame Russen eerlijk versloeg, is ze zowat de enige integere journaliste die Moskou rijk is. Geen wonder dat in oktober vorig jaar de gijzelnemers in het Moskouse theater op haar een beroep deden om te onderhandelen met de overheid. Veel haalden die onderhandelingen niet uit, en de schok die het gebruik van chemische wapens tegen de gijzelaars teweegbracht, haalde Politkovskaja een maand uit evenwicht.
    Ze had de voorbije jaren nochtans genoeg gezien: kinderlijken en vernieling, terreur alom. Gespaard was ze zelf ook niet gebleven: arrestatie, martelingen, verkrachting en doodsbedreigingen. En toch, zo vertelde ze deze week op uitnodiging van het Europese Parlement in Brussel, wil ze niet ophouden. Eerst moet er vrede zijn, zegt ze. "Want de prijs der vergetelheid die de burgers van Tsjetsjenië elke dag betalen, is veel te hoog. We hebben dit alleen in het Stalin-tijdperk meegemaakt: geüniformeerden die je thuis komen halen, waarna er nooit meer iets van je wordt vernomen. Geen melding van overlijden, geen lijk, geen graf. Zoveel verdwijningen, en geen gerechtigheid."
    Anna Politkovskaja volgt de situatie in Tsjetsjenië al sinds het begin van de eerste oorlog in 1994 op de voet. "De eerste vijf jaar deed ik dat vanuit Rusland. Ik bracht de verhalen van de gewonde soldaten, de moeders die niets meer over hun ingekwartierde zonen hoorden, en de stromen Tsjetsjeense vluchtelingen die de militaire operaties tot gevolg hadden.
    "Begin 1999 ging ik voor het onafhankelijke tweewekelijkse blad Novaja Gazeta werken, een paar maanden later begon de tweede Tsjetsjeense oorlog. De hoofdredacteur wist dat ik veel vluchtelingen kende, hij vond dat het nu tijd werd vanuit Tsjetsjenië zelf verslag uit te brengen. De helft van de maand bracht ik daar door, de andere helft in Moskou, en dat maand na maand. We hadden die formule gekozen omdat er in Tsjetsjenië zelf geen elektriciteit is. Ik kon dus wel schrijven, maar geen artikels doorsturen. Alleen in Ingoezië had je een fax, en die was dan nog eigendom van de secretaresse van de president.
    "In het begin dacht ik dat het conflict gauw beëindigd zou worden. Rusland wint dit, ik was er wel zeker van. Tsjetsjenië is immers een mini-staatje, tachtig kilometer van noord naar zuid en hooguit tweehonderd van oost naar west. Geen Afghanistan dus, maar een oord waar de zogenaamde jacht op terroristen geen kwestie van jaren kon zijn. Wat een misrekening.
    "Al vanaf het begin schreef ik heel andere verhalen dan mijn collega's. Ik vertelde wat het betekende om burger te zijn in Tsjetsjenië, aan welke gevaren je voortdurend blootstaat. Ik vroeg me in mijn artikels ook af wat het nut kon zijn van zoveel gewonde kinderen, van zo'n vreselijke misère alom. De reacties lieten niet op zich wachten. In oktober 1999 zei een van de Russische officieren aan een checkpoint in Tsjetsjenië dat hij me nooit zou doorlaten. 'Je bent een vijand van het volk', zei hij, 'je hebt geen greintje patriottisme. Anders zou je ons nooit zo besmeuren in je artikels. De rebellen hebben je omgekocht, je moest je schamen.'
    "Ik begreep zijn reactie wel: de andere Russische media brengen immers alleen verhalen over het leger, en houden zich aan de officiële versie: de strijd tegen het terrorisme, de schoonmaakoperaties, en de moed van onze soldaten, die het echt niet makkelijk hebben. Maar dat verhaal zou ik in eer en geweten nooit kunnen brengen. Immers, je hoeft niet langer dan een etmaal in Tsjetsjenië te vertoeven om in te zien dat dit gewone mensen zijn, geen ras van boeven en islamisten zoals onze propaganda het ons voorhoudt. Dat er rovers zijn, dat klopt, maar die heb je in Moskou ook. Ik kan je zelfs tonen waar er wonen, in een flat vlakbij de mijne. Waarom bombardeert men onze buurten dan niet, waarom voor ons een ander recept dan voor de Tsjetsjenen? Banditisme, terrorisme zo u wilt, zijn fenomenen die gerechtelijk moeten worden aangepakt. De Tsjetsjenen zeggen het ook zelf: 'Reken in, die bandieten, meneer, we vragen niet beter.'
    "Er kwamen ook heel veel lezersbrieven. Momenteel heeft Novaja Gazeta een oplage van 1 miljoen. In het begin van de oorlog slonk het lezertal enigszins. De mensen wilden verhalen over slechte Tsjetsjenen en dappere soldaten, geen treurige relazen over onschuldigen die gemarteld worden. Dat ik me door de rebellen liet betalen, schreven velen, en dat ze me de mond moesten snoeren. Je verwart, zo schreven sommigen, laster met persvrijheid.
    "Maar ik heb me daar nooit druk om gemaakt. En vanaf 2001, een bijzonder hard jaar voor de Tsjetsjenen, is die perceptie ook geleidelijk veranderd. Aangezien ik zowat de enige was die zich onder de bevolking in de dorpen begaf, werd ik vaak door radio- en tv-stations gevraagd om mijn mening te geven. Ik gaf tal van lezingen en langzamerhand gingen mensen zich vragen stellen.
    "Maar dat ontging ook het Russische leger niet. Zie je, voor hen zijn alle mensen binnen zo'n zone waar ze een 'schoonmaakoperatie' uitvoeren een soort van biologische substantie. Dus niet: mensen zoals zijzelf, wezen met familie, rechten, dat soort dingen. Ik merkte dat ze mij ook steeds meer als dusdanig gingen behandelen. En zo gebeurde het, op die februaridag in 2001, in de bergen in het zuiden. Ik werd nabij een militair kampement gearresteerd. Een beroemd tv-presentator was getuige, hij maakte een repo met de soldaten. 'Help me', vroeg ik, 'met jouw invloed kan ik hier ontkomen.' 'Waarom zou ik', antwoordde de man, 'je bent een vijand van mijn vrienden. Je hebt dit zelf gezocht.' En hij verdween met de helikopter.

    'Drie dagen zouden ze me daar vasthouden, ik zou het lot delen van de helden uit mijn verhalen. Mishandeling, verkrachting. Of eigenlijk moet ik zeggen dat ik het lot deelde van diegenen die het overleefden. Ik ben me er goed van bewust dat een bekend journalist als ik anders wordt behandeld dan pakweg de 16-jarige Tsjetsjeense schooljongen Mohamed. Niemand valt de overheid in Rusland lastig als hij verdwijnt. Hij geniet niet dezelfde bescherming als ik.
    "De Russische militairen vroegen me tijdens mijn detentie of ik me niet schaamde voor mijn verhalen. Ik zei van niet. Dat ik een Russische belastingbetaler ben, hield ik ze voor, en dat ik dus persoonlijk financieel bijdroeg aan het leger. 'Voor zo'n leger', zei ik, 'betaal ik liever niet. Ik vind het een schande te moeten vaststellen dat jullie zijn ontaard tot een anarchistische boevenbende. Dat moet veranderen'.
    "Na drie dagen werd ik vrijgelaten en Tsjetsjenië uitgezet. In Moskou vonden velen dat ik ermee moest kappen, maar dat kon voor mij echt niet. Het was een principiële zaak, capituleren betekende de beulen gelijk geven, tonen dat ik te bang was om mijn werk te doen. Ik moest doorgaan. En dus vertrok ik opnieuw.
    "In de herfst kwamen er doodsbedreigingen. Ze zouden me wel vinden, zeiden ze. Ik had een officier die verschillende mensen had gemarteld en vermoord, en waar ik een stuk over schreef, tegen me in het harnas gejaagd. Hij zei: 'We zullen ons ontdoen van onkruid als jij'.
    Tijdens die reis had ik ook een gesprek gehad met het nieuwe hoofd van de federale onderzoekscommissie. Een erg constructief onderhoud: de man gaf toe dat er problemen waren met het gedrag van de militairen en dat er verandering in moest komen. Dat stemde me optimistisch. Alleen, een uur na onze ontmoeting werd zijn helikopter opgeblazen. De Tsjetsjeense rebellen kregen de schuld, maar in het stuk dat ik daarover schreef, argumenteerde ik dat dat onmogelijk was. De militaire controle op die plek was daar veel te groot voor.
    "Toen ik weer in Moskou aankwam, vertelde de hoofdredacteur me dat ik moest vertrekken naar het buitenland. Dit keer was het menens, ze zouden me hebben. Hij kon mijn veiligheid niet garanderen, ik moest er een poosje uit. Dus ging ik in oktober 2001 naar Wenen, waar ik tot december zou blijven. Ik zou er werken aan het Instituut voor Sociale Wetenschappen en schrijven over Tsjetsjenië. Maar ik voelde me erg slecht in Oostenrijk. Uiteindelijk hebben zij gewonnen, vond ik, door mij monddood te maken. Bovendien hadden mijn kinderen me nodig. En dus ging ik in december weer naar huis.
    "Terug naar Moskou maar evengoed terug naar Tsjetsjenië, al hebben mijn zoon en dochter toen alles ondernomen om me daarvan te weerhouden. Ik vond dat ik toch moest gaan. Immers, ons blad had verschillende keren geprobeerd om iemand anders te sturen, een man. Maar het is voor mannelijke journalisten haast onmogelijk om in Tsjetsjenië te werken. Alleen als vrouw kun je je onder de burgers begeven, je als Tsjetsjeense vermommen en uit de klauwen van het leger blijven."
    Ondertussen bleef het werk van Anna Politkovskaya ook internationaal niet onopgemerkt. Ze werd in 2001 door Amnesty International gelauwerd en in de herfst van vorig jaar wilde een Vrouwenmedia-organisatie in Los Angeles haar eveneens bekronen. Maar net toen ze naar de VS wou afreizen, deed zich in Moskou het gijzelingsdrama voor. De Tsjetsjeense gijzelnemers wilden maar één bemiddelaar: Anna Politkovskaja, de enige Russische, zo vonden ze, die te vertrouwen was.
    "Het mag erg gek klinken, maar dat drama, en vooral de afloop ervan, heeft me ontzettend geshockeerd. Ik had in Tsjetsjenië verschrikkelijk veel lijken gezien, maar dat onze eigen, verkozen overheid bereid zou zijn om chemische wapens, gas dus, in te zetten tegen de eigen bevolking, dat had ik nooit kunnen denken. Of tenminste: als dat de enige mogelijkheid was om een einde te maken aan de gijzeling, dan zou ik verwachten dat men voor het gebruik van het gas tenminste het tegengif klaar heeft voor alle gijzelaars. En dat er ambulances genoeg klaarstaan, en medisch personeel. Maar wat bleek? Alleen voor de militairen was er tegengif, niet voor de burgers, wat verklaart waarom één gijzelaar op drie het drama niet overleefde. Bovendien is er in heel groot-Moskou maar één toxicologisch centrum, en dat heeft veertig bedden. En toch trof men geen aanvullende maatregelen.

    'Ik heb sindsdien tal van verhalen gemaakt over die gijzelaars en hun families. Het gros van hen heeft zware medische problemen en ligt in het ziekenhuis. Om hoeveel mensen het precies gaat, weten we niet, want de dokters kregen het absolute verbod om de echte reden in hun dossiers op te nemen. Officieel zijn dit allemaal 'slachtoffers van een gasprobleem in de eigen keuken'. De ironie wil evenwel dat wij in Moskou op elektriciteit koken en dat ook de verwarming centraal wordt geregeld. Er komen dus niet zoveel ontploffingen voor bij het kokkerellen".
    "Deze hele zaak heeft ons getoond dat de sovjettijd eigenlijk niet voorbij is. Het leven van een burger is niets waard, zelfs niet als de aandacht van de hele wereld erop is gericht. Twee dagen na de ontknoping zei een bekend parlementariër uit het pro-Poetin-kamp in een toespraak op de televisie dat 'het staatsbelang heeft geprimeerd'. 'Niemand', zo zei de man, 'kan ons ervan beschuldigen dat we zwak zijn geweest. We hebben ons niet laten verneuken.'
    "Nee, de staat heeft zich niet laten verneuken. In Moskou niet, in Tsjetsjenië niet. En de burger betaalde en betaalt nog steeds het gelag. Dat heeft veel mensen aan het denken gezet. De vergassing, maar evengoed het feit dat de Tsjetsjenen in het hart van onze hoofdstad zijn komen vertellen dat zij vrede willen, dat de oorlog geen seconde langer meer mag duren. Dat maakt indruk, want een der grondstellingen van onze propaganda is juist dat dat verdomde volk alleen maar bloedvergieten wil, dat het tot niets dan strijd in staat is. En dus: als de Tsjetsjenen niet willen dat deze vuile oorlog voortduurt, wie wil dat dan wel? Met die vraag, zo bleek uit de talloze lezersbrieven die ik ontving, worstelen heel veel Russische burgers. Sommigen schreven me dat ze nooit aan Poetin hadden getwijfeld, dat ze hem bewonderden om zijn efficiëntie, zijn slagkracht, zijn gezond verstand. Maar nu wisten ze het allemaal niet meer.
    "En tegelijk kwamen de families van gewezen gijzelaars naar me toe. Wat kunnen we doen, vroegen ze me, we willen een anti-oorlogsbeweging opzetten. Eigenlijk is dat heel vreemd. Ik ben er dan ook van overtuigd dat als de overheid dit anders had aangepakt, het de Tsjetsjenen zouden zijn geweest die de schuld zouden hebben gekregen, en niet, zoals nu, de Russische staat.
    "Ook in Tsjetsjenië zelf heeft het gijzeldrama grote gevolgen gehad. Ik was er in december nog, en hoop op 5 februari opnieuw in Grozny aan te komen. Eind vorig jaar sprak ik met tal van jonge Tsjetsjenen. Wat ze er nu van vonden, wilde ik weten. En tot mijn ontzetting zagen ze de gijzelnemers als volkshelden. 'We willen niet nog meer worden vernederd', zeiden ze. 'Deze mensen hebben geprobeerd jullie respect voor ons af te dwingen. Dat is ze drie dagen lang gelukt en dus zijn we trots op hen.'
    "Die duidelijke radicalisering is een erg slecht teken. Ik had het er vorige week nog over met Lord Judd, de gezant voor Tsjetsjenië van de Raad van Europa. We zijn er beiden van overtuigd dat zich een nieuwe intifada aan het ontwikkelen is. Als we geen alarm slaan, krijgen we nog meer bommen, gijzelingen, aanslagen tout court. Europa moet ons, Russische burgers helpen, om het vredesproces op gang te trekken. Geen rode lopers meer voor Poetin, alsjeblieft."
    Van Anna Politkovskaya is in het Engels Dirty war, a Russian journalist in Chechnya verschenen, over haar lotgevallen in 1999 en 2000. Deze maand verscheen in het Russisch haar nieuwe boek Tweede Tsjetsjeen, dat tegelijk in Duitse en Finse vertaling verschijnt, en waarvan ook spoedig een Engelse vertaling wordt verwacht.

    01-02-2003 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:Rusland
    11-09-2002
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.AFGHANISTAN - Een talib in je hoofd
    Horrorverhalen over boerka's als ultieme instrumenten van vrouwenbeteugeling gingen de Amerikaanse militaire campagne in Afghanistan vooraf. Sterker nog: ze werden als legitimatie gebruikt voor het werpen van clusterbommen. Als de Taliban Afghanistans vrouwen terug naar de Middeleeuwen katapulteerden, dan moet hun onttroning wel de terugkeer inluiden van moderne, geëmancipeerde tijden? Maar nee. Acht Afghaanse vrouwen, van dokters en bedelaars tot boerinnen en vluchtelingen, plaatsen grote vraagtekens bij die stelling. Ze vertellen de verhalen van hun leven, hun land en zijn eeuwige oorlog.Catherine Vuylsteke, Foto's Tineke D'haese

    Vrouwen zijn in een land als Afghanistan wel vaker de inzet geweest van een conflict. In de jaren twintig van de vorige eeuw wisten de grootgrondbezitters de mollahs tot een opstand tegen de koning te bewegen omdat deze de vrouwen wou ontsluieren, terwijl hun eigenlijke doel het tegenhouden was van de geplande landhervormingen. Eind jaren zeventig namen duizenden godvruchtigen andermaal de wapens op, toen het communistische regime ging wrikken aan de traditionele positie van de Afghaanse vrouw. En vorig jaar waren het de Amerikanen, die de abominabele situatie van 's lands vrouwen aanwendden als legitimatie voor het gebruik van clusterbommen. Een onmenselijk regime als dat van de Taliban, dat zijn dochters, zusters en echtgenotes onderwijs en medische zorg ontzegt en dat hen gezichtsloos maakt achter bleekblauwe nylon chadari's of boerka's, daar moest het Westen toch tegen optreden, zo ging de redenering.

    Het is nochtans een oud zeer. Ook voor de oorlog 23 jaar geleden begon, bevond niet meer dan drie procent van alle Afghaanse meisjes zich op de schoolbanken. En veel beter werd het tijdens 's lands grote tragedie uiteraard evenmin. De islamistische moedjahedien werden in de jaren tachtig met drie miljard dollar aan militaire hulp van de VS groot gemaakt, hoewel ze het met de vrouwenrechten verre van nauw namen. Hun bewind in Kaboel ('92-'96) wordt herinnerd als een periode van plunderingen, moorden en vooral verkrachtingen.

    Toen in 1995 de voorbereidingen werden getroffen voor de VN-Vrouwenconferentie in Peking, zo schrijft Afghanistan-experte Nancy Hatch Dupree in Fundamentalism Reborn, mochten de Afghaanse feministen niet naar de Chinese hoofdstad afreizen. Er zouden zaken worden besproken, zo oordeelden de moedjahedien, die zonder twijfel onislamitisch waren. Ze bedoelden familieplanning, voorhuwelijkse seks en het hoederecht over kinderen. Gevaarlijke concepten allemaal voor een maatschappij als de Afghaanse.

    Bovendien was het niemand minder dan gewezen president Rabbani, Ahmad Shah Massoods mentor, die omstreeks diezelfde tijd alle vrouwelijke presentatoren uit de Afghaanse ether haalde. En geloof het of niet, de dames, zo weet Dupree, waren er echt blij om. Dan hoefden ze de mannen met kalasjnikovs niet langer van zich af te schudden, die avond na avond aan de poort van het televisiestation hun opwachting maakten, met hun dreigende 'vanavond ben je van mij'.

    Fanatieke mannetjesputters of ordinaire idioten, die Afghanen? Niet eens. Het fundamentele verschil tussen de westerse en de Afghaanse perceptie van vrouwen en van de taken en vrijheden die eerbaar de hunne kunnen worden genoemd, ligt in de verkaveling van de publieke en de private ruimte. Vraag het aan het gros van de Afghaanse mannen, en ze zullen je verzekeren dat vrouwen niet op pleinen, in theehuizen, in bazaars of in kantoren thuishoren. Op die exclusieve mannenplekken wordt hun eer en bijgevolg die van de hele familie gehypothekeerd. Vrouwen bestieren daarentegen de private ruimte, die zich binnen de muren van het familiehuis bevindt. Een ruimte is dat, die ook buitenshuis geformaliseerd wordt in het verplicht dragen van sluiers, of, voor gesofisticeerde stedelingen: de eveneens het gezicht bedekkende bleekblauwe nylon chadari's.

    Vrouwen die zich aan deze norm onttrekken en buitenshuis werken of zich zonder chadari marktwaarts begeven, worden als losbandig aangezien, als eerloze wezens die wandaden als verkrachting of aanranding haast verdienen.

    Dupree meent dat Afghanistans vrouwelijke bevolking als een pyramide is opgebouw. Een solide basis van rurale vrouwen voor wie de opdeling tussen private en publieke ruimte geen punt is, en wier aspiraties zich ongeveer uitsluitend rond het moederschap en de familie situeren. Het enige wat de oorlog voor hen veranderde, is de ontheemding die ze tot gevolg had. De oorlog stuwde veel dorpsvrouwen stadswaarts, waar ze de voordelen van gezondheidszorg leerden kennen en inzagen welke kansen op een beter leven onderwijs kan inhouden. En aldus werden nieuwe verwachtingen gecreeërd, waaraan nu zal moeten worden voldaan. Maar om een fundamentele vernietiging van het patriarchale systeem is het hun geenszins te doen.

    De top van de pyramide is de kleine groep van westers georiënteerde, urbane, assertieve en goed opgeleide buitenshuis werkende vrouwen, wier emancipatie haar wortels heeft in de jaren twintig van deze eeuw. Met minder dan hun universele rechten nemen deze vrouwen geen genoegen. Zij vormden dan ook het epicentrum van de Taliban-toorn - en van de westerse media-aandacht. Als de Taliban dermate des duivels waren als de Amerikanen beweren, dan luidt hun verdrijving voor vrouwen ongetwijfeld de terugkeer in naar het paradijs. In hoeverre is dat zo, en wat zijn de verzuchtingen van Afghanistans meest mediagenieke bevolkingsgroep? We lieten de vrouwen zelf aan het woord, in een serie portretten uit zowel de hoofdstad als uit het zuidelijke, gewezen Taliban-bolwerk Kandahar en de centrale bergen van de Hazarajat. Ongeletterde en hoog opgeleide vrouwen, Pashtuns, maar ook Tadzjieken en Hazara. Vrouwen die vluchtten en vrouwen die bleven. Vrouwen met een huis of met alleen een tent, of met nog maar één been.

    Noor khanum n Vroedvrouw

    Het door tv-camera's uit de hele wereld geventileerde beeld van de Afghaanse hoofdstad Kaboel is dat van Karte Se, de westelijke stadswijk die in hoofdzaak door etnische Hazara wordt bevolkt. De internationaal en door de eigen achterban als martelaar gevierde Ahmad Shah Massood veranderde de buurt in de eerste helft van de jaren negentig met zo'n 4.000 mortieraanvallen in een puinhoop; de wederopbouw is tot op heden in hoofdzaak een optimistische toekomstgedachte.

    De etnisch Pashtunse vroedvrouw Noor Khanum haast zich met twee vrouwelijke collega's in bleekblauwe chadari's (of in het Arabisch: boerka's) door de smalle straten tussen de lemen huizen. Voor veel vrouwen in dit deel van de stad geldt ze als de ultieme engelbewaarder. Tijdens hun zwangerschap bezoekt ze hen drie tot vijf keer om probleemgevallen op te sporen en voorlichting te verschaffen over de tijdens de bevalling zo noodzakelijke hygiëne. Desondanks komen moeders en zusters haast dagelijks in het holst van de nacht alsnog bij haar aankloppen als de weeën van hun dierbaren zijn begonnen.

    Afghanistan heeft na Sierra Leone het hoogste aantal kraambedsterften ter wereld en ook het aantal kinderen dat hun vijfde verjaardag niet haalt, ligt haast nergens hoger. Zonder mensen als Noor zou het alleen nog erger zijn. "De belangrijkste reden voor die onwaarschijnlijk hoge kraambedsterfte", zegt ze na de zoveelste bevallingsdemonstratie met een zelf gehaakte pop plus placenta, "is dat het in ongeveer het hele land aan voorzieningen ontbreekt. Voor het gros van de vrouwen is hulp uren ver weg en dus onbereikbaar. Of het vervoer is zo duur dat ze het zich niet kunnen permitteren. Maar zelfs een drastische toename van het aantal centra zou nauwelijks verandering in de toestand brengen. De meeste mannen zijn immers niet bereid hun vrouw toestemming te verlenen om het huis te verlaten en naar zo'n centrum te gaan. Alleen als het ernstig misloopt, bedenken ze zich, maar dan is het veelal te laat. "Bovendien is het fatalisme erg groot. Ik praatte begin deze week nog met een stukadoor die het lokaal van onze organisatie kwam opknappen. Zijn vrouw had de bevalling van hun vierde kind drie dagen eerder niet overleefd. Masallah zei de man. God heeft het zo gewild.

    "Als een seksueel overdraagbare aandoening wordt vastgesteld, is de situatie al even problematisch. De vrouwen krijgen immer de schuld. Dat ze door hun mannen werden besmet en dat die al even dringend behandeling behoeven als hun echtgenotes, willen die niet geloven. Zelfs na uren van overreding, slagen we er niet in hen bij de volgende behandeling aanwezig te laten zijn.

    "En dan is dit nog Kaboel. Vorige maand reisden we naar Kandahar om er met Zwitserse financiële hulp een aantal vrouwen te selecteren voor een opleiding als vroedvrouw. Geschoolde dames vinden was een probleem, maar zelfs als je daarin slaagde, kregen ze geen toestemming voor de cursus."

    Noor en haar collega's leggen in Kaboel al zeven jaar huisbezoeken af en bouwden een immens netwerk uit. "Veel van die vrouwen nemen ons uiteindelijk in vertrouwen. Ze vertellen over de tirannie van de schoonmoeders in wier huis ze hun dagen slijten, en over hun verlangen naar contraceptie. Voorbehoedsmiddelen waren tijdens het Taliban-bewind moeilijk te vinden, en veel is er sindsdien niet veranderd. Hoe moeilijk het ook moge zijn om die zeven, acht of zelfs tien kindermonden te voeden, van een beteugeling der fertiliteit willen de meeste mannen niet horen. Zelfs het feit dat hun vroegoude, vaak aan bloedarmoede en ondervoeding lijdende vrouwen rust en herstel behoeven, kan velen niet overtuigen. "Seks weigeren is voor vrouwen evenmin een optie, dat zou het nu al schrikbarend frequente huiselijke geweld alleen nog doen toenemen. Mannen zijn meesters, de vrouwen die hen dienen hebben niet voor hen gekozen. Voor de plattelandsmeisjes wordt nog voor ze tien zijn een echtgenoot gezocht, in de steden gebeurt datzelfde op iets latere leeftijd. En volle neven genieten altijd de voorkeur. Het familiebezit moet immers worden behouden."

    Is de situatie sinds de val van het Taliban-regime verbeterd? Noor zucht. In haar geboorteprovincie Wardak, net bezuiden de hoofdstad, is er nog nooit onderwijs voor meisjes geweest. Dat ze zelf naar school is geweest, heeft ze aan haar vader te danken, die met de familie naar Kaboel verhuisde en het lang voor de oorlog tot legerofficier schopte. "De Amerikanen veranderden met hun bommen wel de situatie in het land maar niet de geesten van de mannen. De Interimregering zou door de internationale gemeenschap moeten worden gedwongen tot het inrichten van onderwijs voor iedereen. Tot dusver is dat niet gebeurd. Ik vroeg het onlangs nog aan verwanten die voor de provinciale overheid in Wardak werken. Ze waren zelfs al naar het ministerie van Onderwijs in Kaboel geweest met het verzoek om fondsen voor nieuwe scholen. Dat ze volgend jaar maar terug moesten komen, kregen ze hier te horen.

    "Tegelijk is er ook een belangrijke taak weggelegd voor de fortuinlijken zoals ik, die onderwijs hebben genoten. Zij moeten met de mensen praten, zij moeten het levende bewijs zijn van de voordelen van scholing. Dokters, ook vrouwelijke, verwerven immers makkelijk het respect van een hele gemeenschap. Maar het gros van de schaarse intellectuelen kijkt helaas neer op de analfabeten waar dit land in grossiert, als stamden ze uit een ander tijdperk, uit een ander, hopeloos universum."

    Nasrin n Bedelares



    Het Ashiana-centrum voor straatkinderen in hartje Kaboel. De twaalfjarige Nasrin is een van de gelukkigen die hier elke middag onderwijs krijgt. Voor en na haar werk is dat, de tien uur bedelen in Kaboels straten, die vaker verwensingen en stenen opleveren dan centen. Vier jaar geleden is ze met haar ouders en negen broers en zussen naar de hoofdstad gevlucht, toen haar dorp de frontlinie werd in de strijd benoorden Kaboel tussen de mannen van Shah Ahmad Massood en de Taliban. De angst herinnert ze zich vooral van die eerste weken, toen ze elke keer weer vreesde de weg niet terug te zullen vinden naar de verlaten ruïne in de buurt van de luchthaven die de familie sindsdien haar thuis noemt. "De hele buurt bestond uit identieke vervallen huizen, zonder deuren, ramen of daken. We zijn mijn zusje zo kwijtgeraakt. Dat het mijn schuld was, zeiden mijn broers, ik was immers de oudste en hoorde beter voor haar te zorgen. Wekenlang heb ik vruchteloos gezocht, zelfs nu nog denk ik soms haar gezicht te ontwaren in de menigte. En 's nachts droom ik van haar, dan probeert ze me uit te leggen waar ze nu woont, maar haar stem klinkt te ver weg om duidelijk te worden verstaan."

    Nasrin zegt dat het in zeker opzicht nu moeilijker is dan tijdens het Taliban-bewind. Alles is duurder geworden. Sinds een zeil over het dak van ons huis werd gespannen en een deur werd geïnstalleerd, moeten we maandelijkse huur betalen, en afgelopen lente is het bedrag verdubbeld. Tegelijk neemt het aantal bedelaars zienderogen toe." Die laatste indruk wordt gestaafd door de enkele studies die door ngo's als het Zwitserse Terre des Hommes werden uitgevoerd. Een verdubbeling sinds 1996 van het aantal straatkinderen, stelde die organisatie vast, tot minstens 50.000, en een veel ergere graad van ondervoeding.

    Op begrip van de regering-Karzai hoeft niet te worden gerekend. Tot op heden is geen enkel ministerie voor de jeugd verantwoordelijk; nauwelijks een maand nadat de Interimregering aan de macht kwam, werd de Zwitserse organisatie gelast haar grootste centrum voor straatkinderen te sluiten. Ze konden die vuile mensen niet langer in overheidsgebouwen tolereren, lieten de functionarissen weten, en ze hadden de ruimtes nodig voor eigen kantoren. De drie resterende centra vrezen eveneens voor ontruiming. Het grootste is eigendom van een verwant van de hoogbejaarde koning Zahir Shah, die op deze lokatie naar verluidt een vijfsterrenhotel wil laten bouwen. Ondertussen is de huur vertienvoudigd, waardoor de kinderen niet langer fruit en groenten krijgen bij het middagmaal, maar alleen nog thee en brood.

    Het is haast vier uur, het centrum sluit weldra zijn deuren. Nasrin moet dringend aan het werk. "Krijg ik ooit een ander leven, vraagt ze zacht, of zal bitterheid eeuwig mijn lot zijn?"rohafza

    n Fysiotherapeute Bloemen en een keurig gazonnetje omzomen het ICRC-rehabilitatiecentrum in Kaboel. De etnisch Tadzjiekse Rohafza (25) en haar vijf vrouwelijke collega's behandelen hier dagelijks zo'n zestig patiënten. Polioslachtoffers vaak, maar meer nog vrouwen en kinderen die hetzelfde tragische lot ondergingen als zijzelf. Omdat ze op een mijn zijn gelopen, moeten ze nu met één been door het leven. Rohafza en haar medewerksters verschaffen hun niet alleen plastic ledematen zoals de hunne, maar tonen hun patienten door hun werk dat ze wel degelijk nog iets waard zijn. "Ik word er altijd weer boos om", zegt Rohafza, "al gebeurt het haast wekelijks. Ouders die hier komen en zeggen dat ze hun kinderen voor adoptie in het Westen willen opgeven. Dat ze geen tijd hebben om zich met meisjes zonder benen bezig te houden, leggen ze dan uit, en dat het hun aan de centen ontbreekt voor het soort zorg dat de kinderen behoeven."

    Zelf heeft ze wat dat betreft geluk gehad. Haar ouders zijn haar ondanks het verschrikkelijke lot dat haar te beurt viel, altijd blijven steunen. Elf was ze, en de beste leerling van haar klas op de Russische school. De moedjahedien hadden de ouders tal van keren gewaarschuwd dat ze hun kinderen niet langer naar de school der kafirs mochten sturen, maar geen mens die ooit had voorspeld wat er op die herfstochtend in 1986 gebeurde.

    Rohafza was zoals altijd als eerste bij de schoolpoort. Ze ging naar binnen en liep prompt op de mijn die de moedjahedien er die nacht hadden gelegd. De hulp liet eeuwig op zich wachten, het eerste ziekenhuis weigerde het meisje omdat er alleen volwassenen behandeld werden en de eerste verdoving kwam pas drie uur later in een andere kliniek, nadat haar vader een papier had ondertekend dat het ziekenhuis van elke aansprakelijkheid ontsloeg voor de verdere evolutie van haar toestand.

    Negen dagen coma volgden, en twaalf maanden in een ziekenhuisbed. Rohafza's behandeling was mensonwaardig simpel: een dagelijkse ontsmetting van haar al die tijd open wonde met Dettol en een tabletje vitamine B complex ter bevordering van de genezing.

    "Het ergste", zegt ze, "kwam later nog, toen ik naar school terug moest. De andere kinderen wilden niet met me praten, ze schuwden me zelfs op de weg erheen, want ik was die halve met dat houten been. Alleen de steun van mijn ouders en van mijn leraren heeft me er doorheen geholpen. Dat ik flink moest zijn, herhaalde mijn vader immer, en dat goed studeren mijn enige kans was. De overige leerlingen werden vaak berispend toegesproken. Dat ik een ledemaat maar niet mijn hoofd had verloren, zeiden de leraren, maar het pesten werd alleen erger. Ik had de beste cijfers, wat kon ik immers anders dan eeuwig studeren? De anderen konden er niet tegen. Dat het mijn been was, smaalden ze, dat me het medelijden van de directie en het beste rapport opleverde.

    "Uiteindelijk kon ik naar de medische faculteit, maar andermaal had ik weinig geluk. In 1993, toen ik in het tweede jaar zat, werd de universiteit gesloten door de moedjahedien die intussen de macht hadden overgenomen in Kaboel. Mijn vader, die als chauffeur aan de universiteit was verbonden, raakte werkloos en mijn zus bleek tot overmaat van ramp diabetes te hebben en had een dure insulinebehandeling nodig.

    "Die doktersstudie is dus een droom gebleven. Gelukkig bood het ICRC, dat dat mijn houten been door een plastic exemplaar verving, me een opleiding als fysiotherapeut aan op het Amerikaanse instituut. De Taliban waren nu aan de macht gekomen en wij meisjes mochten de lessen alleen op video volgen, terwijl de leraren werden gefilmd tijdens hun colleges aan de jongens. Eén keer per week konden we dan vragen stellen. Sinds 1998 ben ik afgestudeerd en werk ik hier, als enige kostwinner in een gezin met zeven studerende kinderen. "De kinderen en vrouwen die ik met hun protheses help, zijn alles voor me. Ik praat ze moed in, probeer ze ervan te overtuigen dat ze wel degelijk iemand zijn. Geen hoop afval die in een hoek van de kamer geparkeerd wordt en waar niet tegen gesproken wordt, wegens ziek en nutteloos. Maar makkelijk is het niet.

    "En ondertussen probeer ik me ermee te verzoenen dat ik nooit arts zal worden, noch echtgenote of moeder. Weet je, wat ze je ook vertellen, neem van mij aan dat geen enkele gezonde Afghaanse man met een mijnslachtoffer wil trouwen. Of misschien, heel misschien wil een grijsaard je als tweede vrouw nemen, als immobiele babyfabriek, maar die eer, daar bedank ik voor.zohra

    n Tolk

    Een woensdagmiddag in een aftands auditorium van de heropende Kabul Universiteit. Een kleine honderd mensen, hoofdzakelijk vrouwen in zondagse kleren, wonen de proclamatie bij, in aanwezigheid van de ministers van Onderwijs en Vrouwenzaken. Eenenvijftig vrouwelijke ingenieurs hebben de voorbije zeven weken een opfriscursus gevolgd en krijgen nu een certificaat uitgereikt. Het gros van hen heeft er minstens vijf jaar van verplichte werkloosheid en deprimerend thuisblijven opzitten, waaraan slechts met de val van het Taliban-regime een einde kwam.

    De 26-jarige etnisch Tadzjiekse Zohra werkte de voorbije maanden als tolk voor deze ingenieurs en ze zat ook de afgelopen jaren geenszins stil. "De oorlog", zegt ze, "is voor ons pas echt begonnen met het vertrek van de Russen en de verovering van Kaboel door de moedjahedien in 1992. Tot voor die tijd werkte mijn vader als ingenieur voor een Russisch bedrijf en hadden we een redelijk bestaan. Na de machtsovername werd hij evenwel als zogenaamd collaborateur gearresteerd, en toen we hem na twee maanden konden vrijkopen, vertrok hij naar Pakistan. Bij zijn terugkeer twee jaar later ging hij in zaken, maar de moedjahedien hielden niet van intellectuelen, en zeker niet van lieden die in Moskou hadden gestudeerd.

    "Relatieve veiligheid was alleen voor veel geld te koop, en dus zagen we ons door de jaren heen verplicht om nagenoeg alles van de hand te doen. Eerst de tapijten die we van grootvader hadden geerfd, dan het meubilair, mijn vaders collectie Russische theepotten en uiteindelijk zelfs het huis waarin we met z'n tienen woonden. Toen de Taliban aan de macht kwamen, werd het werken mijn vader geheel onmogelijk gemaakt, en tot overmaat van ramp hadden we geen rooie duit meer. Een oom van me suggereerde dat ik mijn kennis te gelde zou maken. Waarom zet je geen klasje op, het is beslist lonend en je doet ervaring op? Hij zou voor de leerlingen zorgen. Moeilijk was dat niet. Er waren immers enkel wat middenklassefamilies die desnoods liever emigreerden dan hun kinderen als analfabeten te zien opgroeien. De rest van de familie harkte de centen bijeen voor een schoolbord, krijt en stoelen, en onze woonkamer deed voortaan ook dienst als klaslokaal.

    "Na twee maanden had ik al dertig leerlingen; tegen dit voorjaar waren in totaal 250 kinderen onze huiskamer gepasseerd. Van zeven tot zeven, in drie groepen, zes dagen per week. Het was gevaarlijk, maar we hadden goede voorzorgsmaatregelen getroffen. Zo kwamen en gingen de leerlingen met hun schriften in de Koran verstopt. En elke week repeteerden we wel een potentieel Taliban-bezoek. Als we ze op de binnenplaats hoorden, zouden we het bord omdraaien, en de op de achterkant genoteerde Koranverzen opdreunen. Tegelijk weigerden we nooit leerlingen, zelfs niet als hun ouders geen geld hadden. Afgunst en frustratie werken verklikking immers in de hand.

    "Het ondergrondse schooltje bleef open tot aan het begin van de VS-bombardementen, op 7 oktober vorig jaar. Toen werd het te gevaarlijk. De Taliban waren immers meedogenlozer dan ooit. Bovendien lagen we overdag in bed, aangezien de nachten slapeloos en veelal in tranen in de kelder van de buren werden doorgebracht. Meer dan een maand lang zijn we de deur nauwelijks uit geweest. Sinds januari gaat het beter. Toen kwam een van mijn ex-leerlingen melden dat ik werk kon krijgen bij een ngo. Hij had het van zijn oom. Alleen heb ik het nu nog drukker. Een uur lesgeven 's ochtends vóór kantoor, plus twee uur 's avonds. Druk, maar het moet wel, want we wonen nu in een huurhuis, en de eigenaar heeft de huur al tweemaal drastisch verhoogd. Hij zegt dat hij zoveel kandidaat-huurders over de vloer krijgt, dat hij wel gek moet zijn om ons slechts een aalmoes aan te rekenen. Het zijn moeilijke tijden, neem dat van me aan." maryam

    n Boerin

    Panjao, een district in de lieflijk groene Centraal-Afghaanse Hazarajat. Een haast eeuwig vergeten bergregio is dit, wier bewoners overigens weinig goede herinneringen hebben aan de momenten waarop de hen omringende Pashtun wél oog voor ze hadden. De sjiietische en wegens hun - wellicht nog van Dzjingiz Khan geërfde - Mongoolse gelaatstrekken gediscrimineerde Hazara werden door de Pashtun-notabelen tot een flink eind in de vorige eeuw als slaven verhandeld. Hun geschiedenis is er een van isolatie en onderdrukking. Van in maart vorig jaar tot gruis getorpedeerde boeddha's ook, erfgenamen van de Zijderoute. Het tragische lot van de beelden plaatste Hazarajat anderhalf jaar geleden heel even in het centrum van de wereldactualiteit.

    Maryam is vijfendertig en moeder van een zoon en vier dochters. Voor haar is de oorlog in essentie een aaneenschakeling van bezoeken van gewapende mannen op ezels, die zich ongeveer maandelijks nieuwe tarwerantsoenen eigen maakten, de dorpelingen afranselden en in kwade tijden zelfs het vee meenamen. Om leden van de later tot de Noordelijke Alliantie behorende Hezb-I-Wahdat van Karim Khalili ging het meestal, maar ook de handlangers van de rivaliserende fractie van Ustad Akbari, die zich uiteindelijk door de Taliban liet omkopen, lieten het dorp nooit links liggen.

    De schulden aan de Pashtun-landeigenaren in Kaboel stapelden zich op, de hongernachten regen zich aaneen. En toch boezemden weinig verhalen Maryam en haar dorpsgenoten zoveel angst in als de geruchten die aan de opmars van de Taliban voorafgingen. Dat ze de mannen bijeendreven en afmaakten, werd verteld, waarna de vrouwen voor het oog van hun kinderen werden verkracht.

    Zo zou het Bamiyan, de vijf uur noordelijker gelegen grootste huizencluster van Hazarajat, in oktober 1998 uiteindelijk ook vergaan. Maryams dorp had evenwel geluk: de vrouwen en jonge meisjes waren een week eerder de bergen ingevlucht, de gevechten tussen Khalili's mannen en de Taliban in de districtschool sorteerden twintig doden en een zege van de Taliban, en vervolgens keerde een relatieve rust weer. Of beter: de mannen met de ezels droegen nu zwarte Taliban-tulbanden bij hun maandelijkse bezoeken. Ze mepten zoals hun voorgangers maar lieten de vrouwen met rust, die zich niettemin niet langer op de velden waagden.

    Tot in maart van dit jaar bleven ze komen, tot Khalili Bamiyan met zijn vergruizelde boeddha's heroverde en de Taliban heel Hazarajat ontvluchtten. Sindsdien zijn ook de bezoeken van de militieleden zeldzamer geworden. Ze worden wellicht door de Amerikanen bevoorraad, lacht Maryam, zolang dat tenminste duurt.

    Ondertussen is ook de dorpsschool heropend, Maryams dochters gaan er elke ochtend heen. Haar zoon is er met zijn vijftien jaar te oud voor en zijn vader kan dat paar jonge handen bovendien niet missen op het veld. "Ik heb zelf nooit leren lezen of schrijven", zucht Maryam, "en betreur dat heel erg. Met de terugkeer van tal van vluchtelingen zoals Zainab, onze zestienjarige lerares die in Iran onderwijs genoot, heb ik ingezien dat het leven makkelijker is voor wie gestudeerd heeft. Ze hoeft haar handen niet vuil te maken om te overleven".

    Zainab komt de kleine kamer in het donkere lemen huis binnen en glimlacht. Ze zegt dat ze hier vooral weg wil. Zelf een man kiezen, wil ze. Een behoorlijk revolutionaire gedachte, maar de familie is akkoord. "Ik kan hier niet aarden. Boos word ik, om de verhalen over hoe moeilijk het baren van meisjes wel is, terwijl jongens ter wereld brengen de makkelijkste zaak van de wereld is. Of over de intelligentie van zonen, terwijl dochters nergens goed voor geacht worden. Dat je voor dochters toch een bruidschat krijgt, argumenteer ik dan, maar het antwoord is steevast dat je nooit terugkrijgt wat je hebt geïnvesteerd in iemand die uiteindelijk tot een andere familie gaat behoren. Laat me daarom maar vertrekken, naar mijn goed opgeleide droomprins, in zijn verre, ontwikkelde vallei. Alleen, hoe vind ik hem, in dit land? Misschien moet ik andermaal de grens over." bilquis

    n Vluchtelinge

    Chaman, de zuidoostelijke grens tussen Afghanistan en Pakistan. Een genadeloos universum is dit, en niet eens alleen wegens de onbarmhartige zon die de schier oneindige steenwoestijn teistert. Hier begint het niemandsland - Pakistans Tribale Gebieden staan officieel niet eens onder Islamabads gezag - dat de Pashtun het hunne noemen, waar smokkelaars en drugsbaronnen thuis zijn en moedjahedienstrijders de hele jaren tachtig lang via de Pakistaanse inlichtingendienst door de Amerikanen werden bevoorraad en getraind.

    Dit is tevens het geboorteland van de Taliban, de Kandahari-Pashtun-jongens die uit de vluchtelingenkampen werden geplukt voor een opleiding in armoedige madrassa's, bestierd door extremistische islampartijen. Hun eerste succes boekten ze net over de Afghaanse grens. Spin Boldak mocht zich in het najaar van 1994 de eerste Taliban-stad noemen.

    Stof en stenen, hitte en mannen met baarden en tulbanden. Tentenkampen ook, met pakweg 30.000 Pashtun die wachten om naar Kandahar en omstreken te worden gerepatrieerd. Haveloze kinderen, overal, maar geen vrouwen. Deze dragers van de familie-eer hoort alleen de private ruimte toe, in dit geval: de tent. Of de blauwe chadari, dat symbool van figuurlijke maagdelijkheid dat Afghaanse vrouwen het medeleven van de hele wereld opleverde.

    En toch. Tegen het prikkeldraad voor de registratietent leunt een groep van vijf oudere vrouwen. Vale bloemjurken boven wijde broeken, harde ogen, nauwelijks zichtbaar achter een donkere wollen hoofddoek. Bilquis, weduwe, moeder van vier en grootmoeder van twee, wenkt. Ze schat dat ze veertig is, maar haar tandeloze mond en uitgezakte lijf maken haar decennia ouder. "De clan-oudsten pikken de rantsoenkaarten in", klaagt ze, "terwijl wij met z'n achten slechts brood ontvangen voor zes. Mijn zonen gaan elke dag werk zoeken als sjouwers in de smokkelbazaar van Chaman maar als ze twee keer per week aan de slag kunnen, prijzen we ons al gelukkig. "Waarom heeft God ons het leven gelaten? Tot zeven maanden geleden waren we gelukkige mensen. Mijn man werkte in een winkel in een district bezuiden Kandahar. Het ontbrak ons aan niets, tot de Amerikanen met hun bommen kwamen. Mijn man was op slag dood, het huis is ingestort, wij konden ternauwernood ontkomen. Alles zijn we kwijt, zelfs onze eer. Ik ben nu genoodzaakt om tegen wildvreemde mannen te praten. Dacht u dat ik hier zou staan, blootgesteld aan al die schaamteloze blikken, als er ook maar enig alternatief was? De veiligheid van mijn huis is mij ontnomen, de rust, de vrede en het fatsoen. De goddelozen hebben onze Taliban verdreven, God zal geen genade kennen.

    "Hoe moet het nu verder met ons, zullen voortaan alleen honger en schaamte ons deel zijn? Ik bid dat mijn dochters werk zullen vinden, ze zijn immers al twaalf en veertien en verloofd. Of ze naar school zijn geweest? Waar zou dat goed voor zijn? Mijn meisjes kunnen naaien, hun vaardige vingers toveren in geen tijd perfect passende shalwar kameezes (de typisch Pakistaanse 'broek en lange jas', cv) uit elke stof. En veel geld hoeven we er ook al niet voor." Ik vraag of ze in de bazaar van Chaman al geïnformeerd hebben. Bilquis schudt beslist het hoofd. Haar dochters komen de tent niet uit en mogen met niemand praten. Ze zijn de enige eer die de familie nog rest. Hoe zouden ze hier, in dit verschrikkelijke rijk van stof en stenen, moeten naaien, probeer ik. Als een van uw zonen hen als mahram (mannelijke begeleider, van minimaal zes jaar) zou vergezellen, kan er toch niets gebeuren? Bilquis maakt aanstalten om te vertrekken. Dat ik het niet begrijp, zegt ze. En als u zelf de hele dag bij ze zou blijven, wat kan hun dan overkomen? Maar voor deze Pashtun-vrouw breekt nood geen wet. Wel integendeel. Verlies en misere hebben haar juist rigider gemaakt. Wanhopig klampt Bilquis zich vast aan het tentzeil als laatste burcht van familiaal fatsoen. "Dacht u dat ik het risico zou lopen", zegt ze nors, "op verstoting van mijn dochters door hun toekomstige echtgenoten?" Beslist trekt ze haar hoofddoek recht en loopt weg. Even verder draait ze zich om. "We hebben al genoeg verloren." SIMA

    n Arts

    De kliniek van Handicap International in Kandahar. De etnisch Tadzjiekse Sima (26) behoort samen met haar drie collega's tot de zeldzame buitenshuis werkende vrouwen in deze aartsconversatieve Pashtun-stad waar mollah Omar tot vorige herfst als emir resideerde. Haar familie is hier in 1997 heen verhuisd vanuit het tijdens vier jaar moedjahedienbewind stukgeschoten Kaboel, nadat haar broer een baan had gevonden bij een ngo. "Sinds de val van de Taliban hebben we het een stuk beter", begint ze. "We kunnen weer alleen naar de bazaar, we mogen tv-kijken en kunnen zonder angst luisteren naar muziek. Schoenen met hakken zijn opnieuw toegelaten en nagellak geldt niet langer als zondig. Dat is dat."

    "Toch verlang ik heel erg naar de dag dat we naar de hoofdstad kunnen terugkeren. Maar daarvoor moeten we er eerst een baan vinden en makkelijk is dat, met al die teruggekeerden uit de kampen, geenszins. Zie je, het doet er niet toe of de Taliban van de macht zijn verdreven of niet: hier zitten ze in het hoofd van de mensen. Misschien zouden de meesten niet zover gaan als die woordvoerder van het Taliban-ministerie van de Deugd, die zei dat vrouwen maar twee plaatsen hadden: in het bed van hun mannen en op het kerkhof, maar in het publieke leven hebben ze in elk geval geen plaats. Het oordeel van drie vrouwen is gelijk aan dat van één man, zegt men hier, en ik vrees dat ze, gezien de opvoeding die ze aan hun dochters geven, nog gelijk hebben ook.

    "Het enige verschil tussen de Taliban en de Kandahari-Pashtun is wellicht het feit dat die eersten zich als overheid een recht toematen dat ze traditioneel niet hebben: het bepalen van de grenzen van de vrijheid van alle vrouwen, ook van hen die niet tot hun familie behoren." Sommige Afghaanse onderzoekers in ballingschap zouden daaruit zelfs concluderen dat het de Taliban niet echt om de vrouwen te doen was, maar dat ze juist de mannen wilden castreren, door hen die macht te ontnemen waarop hun eer en dus hun identiteit stoelt.

    De nagellak, de hakken en de muziek daargelaten, is er voor Sima niet echt veel veranderd. "De Amerikanen zeggen dat ze vrede brachten, maar ze bedoelen bommen, en van veiligheid is evenmin sprake. De Taliban hebben gewoon hun baarden afgeschoren en hun zwarte tulbanden opgeborgen, om zich vervolgens bij de nieuwe machthebbers te voegen. Ik ken persoonlijk tal van ex-Taliban die nu opnieuw voor de overheid werken. Ze maken zich niet de minste zorgen. De nieuwe regering heeft immers gezegd dat ze alleen de kopstukken wil inrekenen en dat we de overige ex-Taliban moeten vergeven. Veel keuze hadden ze overigens niet, want zo groot is hun machtsbasis in een stad als deze niet. "Mensen die als gevolg hiervan de moordenaars van hun familieleden op vrije voeten zien rondlopen? Ach, die regelen in een land als het onze hun eigen zaken. Als Afghanistan ergens geen last van heeft, dan is het wel van wetten en rechtspraak. En de wraakgedachte zit vooral bij de Pashtun erg diep ingeworteld. Als je de dood van je familielid niet wreekt, zullen je verwanten er je voortdurend aan herinneren. Ze laten je niet met rust tot ook jij bloed aan je handen hebt."

    "Het ergste vind ik evenwel de voortdurende dreigementen. De briefjes die 's nachts onder de deur door worden geschoven, waarin gewaarschuwd wordt tegen het naar school sturen van meisjes. We zullen met je afrekenen, staat er telkens, en verschillende leraressen hebben al aan den lijve ondervonden wat dat betekent. Zoiets schept een algemeen klimaat van angst en terreur, vooral daar de overheid wegens 'dringender zaken' niets onderneemt. Nochtans is onderwijs zowat de grootste prioriteit voor ons land. We hebben er andermaal zeven jaar zonder scholen opzitten. Stel je de legers analfabeten voor die dat genereert! Komt het ooit nog goed met dit vaderland van me, ik weet het niet, soms wanhoop ik. Konden we maar naar Kaboel terug." weeda

    n Activiste

    "Ware geschiedvervalsing." Het decor is dat van onze eigen kamer, in het huis van een ngo in Kaboel, de enige plek waar Weeda, een van de kopstukken van Afghanistans enige feministische en nog steeds ondergronds vanuit Pakistan opererende organisatie RAWA haar werkkledij, de chadari, aflegt en vrijuit kan praten. Vijfendertig is Weeda, en expliciet Afghaanse boven de Pashtun-etnie waartoe ze behoort maar welke taal ze als officiersdochters nooit heeft geleerd. Die etnische opdeling, zegt ze, is een gevolg van de oorlog: vroeger waren we Afghaanse burgers, nu nog louter Pashtun, Tadzjiek, Oezbeek, Hazara.

    De geschiedvervalsing betreft de nationale feestdag van 19 augustus. Naar de onafhankelijkheid die koning Amanullah in 1919 van de Britten verwierf verwijst die datum officieel, maar de luitenanten van de in september vorig jaar vermoorde Ahmad Shah Massood transformeerden de feestdag tot een feestje van het Verenigd Front ofte de Noordelijke Alliantie, die de Taliban vorig najaar met VS-hulp onttroonde. "Je zou onze nationale feestdag eigenlijk een soort Afghaanse vrouwendag kunnen noemen", begint Weeda. "Koning Amanullah was immers Afghanistans grootste revolutionair. Hij plantte het zaad voor een democratisch, seculier en progressief Afghanistan, en zijn vrouw, koningin Suraya, was de allereerste Afghaanse die zich begin jaren twintig zonder sluier in het openbaar vertoonde. Tijdens een ministeriële bijeenkomst aan het hof was dat, en de mythe wil dat de pilaren van het paleis beefden. De maatschappelijke aardverschuiving sleurde evenwel ook de koning mee, die zich, met het einde van zijn bewind in het verschiet, almaar verbetener en gehaaster op zijn grote project stortte. Hij zette zijn hervormingen - de inrichting van meisjesonderwijs in Afghanistan en het buitenland, de afschaffing van de bruidsschat en de polygamie, gelijkwaardigheid en erfrechten voor vrouwen, het recht om zelf je huwelijkspartner te kiezen - voort, maar zijn dagen waren geteld."

    De grootgrondbezitters wilden koste wat kost de landhervorming tegenhouden die Amanullah plande, en wisten met het explosieve vrouwenrechtenthema de conservatieve mollahs in het hele land tot een revolte te bewegen. De koning werd in 1929 onttroond, de landhervorming werd bevroren en Amanullahs opvolger Habibullah sloot de meisjesscholen en liet opnieuw polygamie toe.

    In de jaren vijftig ondernam premier, koningsneef en later president Mohammed Daoed een nieuwe poging om Afghanistans vrouwen uit hun isolement te halen. De eerste meisjes schreven zich in 1959 in aan de Universiteit van Kaboel, een jaar eerder had Afghanistan een eerste vrouwelijke ambassadeur bij de VN, en in 1964 kwam het vrouwelijke stemrecht en werd Rokia Habib een van de eerste vier vrouwelijke parlementariërs.

    "Nu lijkt het", vindt Weeda, "alsof we een natie van islamistische barbaren zijn, voor wie vrouwenrechten verwant lijken aan marsgruis. Maar als Amanullah zijn werk gestaag had kunnen voortzetten en ons land niet in de klauwen van de islamisten terecht was gekomen, dan waren we nu een beschaafde natie. Dat dat niet het geval is, moet de VS worden aangewreven. Zonder de 3 miljard dollar aan VS-steun voor de jihad tegen de Sovjetunie waren 23 jaar oorlog ons bespaard gebleven. En het ergste is dat Washington geeneens kan beweren dat het zich nergens van bewust was: RAWA, en we zijn niet de enigen, heeft alle mogelijke VS-functionarissen die zich met de CIA-operatie in Pakistan bezighielden herhaaldelijk gewaarschuwd. Maar niemand luisterde."

    Weeda weet waarover ze het heeft: ze is een Rawa-lid van het eerste uur. Dertien was ze, toen zeven mannen uit haar familie in 1979 door militair dictator Tariqi werden gearresteerd en vermoord. In datzelfde jaar leerde ze Meena kennen, de tien jaar oudere stichtster van RAWA die in 1987 door de Pakistaanse inlichtingendienst zou worden vermoord. "Zij organiseerde politieke discussies op onze binnenplaats, ze leerde me dat je geen macht behoeft om mee te denken over de toekomst van je land."

    Op haar zestiende werd Weeda volwaardig lid van Rawa. Voortaan zou ze voor dageraad politieke pamfletten uitdelen en in de vrouwensecties van de hammams subversieve bijeenkomsten organiseren. "We moesten erg voorzichtig zijn: aangezien mijn vader als een militair dissident werd gezien, werd ons huis voortdurend in de gaten gehouden. En toen twee van mijn vriendinnen werden gearresteerd en dagenlange martelingen ondergingen, besloten we met de rest van de familie naar het Pakistaanse Quetta te verhuizen. De grootste concentratie Afghanen vond je in weliswaar in Peshawar, maar aangezien dat het hol van de jihadi's en hun CIA-trawanten was, was het er voor ons te gevaarlijk."

    Jarenlang zou Weeda in de Afghaanse vluchtelingenkampen alfabetiseringslessen geven en vrouwennetwerken opzetten, tot ze in 1996 uiteindelijk naar Kaboel terugkeerde. "De ondergrondse klasjes voor meisjes zijn toen opgestart, en het mobiele medische team: een ambulance die basisgezondheidszorg verstrekte aan vrouwen.

    "Aangezien Afghanistan onder de Taliban een van de meest geïsoleerde landen ter wereld werd, beseften we dat we getuigenis moesten afleggen, dat we de ogen en oren van de wereld moesten zijn. We kochten een aantal camera's, en vriendinnen van me begonnen Taliban-acties te filmen. Gruwelen, zoals de executie van Zarmeena in het voetbalstadion van Kaboel. Wereldwijd zijn die het land uitgesmokkelde beelden toen uitgezonden. Ze werden gemaakt vanonder de chadari - die uitmuntende werkkledij - in de wetenschap dat ontdekking door de Taliban een gewisse dood zou betekenen."

    Zover is niet het gekomen, maar ook nu de Taliban naar de geschiedenis zijn verwezen en interimpresident Hamid Karzai met VS-steun het mooie weer maakt in Kaboel, blijft RAWA een ondergrondse, verboden organisatie. "Er is fundamenteel weinig veranderd", vindt Weeda, "opnieuw zijn de islamisten aan de macht, vrouwelijke presentatoren en zangeressen kunnen niet op tv en de dapperen die het over democratie en vrijemeningsuiting hebben, zijn hun leven niet meer zeker. En opnieuw kiest het Westen voor kortetermijns-eigenbelang. Het steunt diegenen die hun de energiecontracten en de blijvende militaire aanwezigheid kunnen garanderen. Mannen met extremistische ideeën in hun hoofden en bloed aan hun handen. De geschiedenis herhaalt zich, Godgeklaagd is het. Viel er dan niets te leren uit 11 september?"

    'Tot zeven jaar geleden waren we gelukkige mensen, het ontbrak ons aan niets. Maar de goddelozen hebben de Taliban verdreven. God zal geen genade kennen'Misschien was het de Taliban wel niet bij uitstek om de vrouwen te doen, maar wilden ze juist de mannen 'castreren', door hun de macht over hun vrouwen te ontnemen'

    'Dat het nu lijkt alsof we een natie van islamistische barbaren zijn, moet de Amerikanen worden aangewreven. Zonder de 3 miljard dollar aan VS-steun voor de jihad tegen de Sovjetunie waren 23 jaren van oorlog ons bespaard gebleven'

    11-09-2002 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:AFGHANISTAN
    12-07-2002
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.AFGHANISTAN - moeder
    Moeder

    Zoekend naar het ene, het andere vinden, zo ging het gisteren. Het internet moest vertellen wie de vermoorde Afghaanse krijgsheer en vice-president Abdul Qadir was. Een ander, belangrijker, verhaal drong zich evenwel op, dat van een schijnbaar onbenullige en tegelijk wereldberoemde vrouw. U hebt ze vast ook gezien, die onzichtbare 35-jarige Zarmina, die in november 1999 in het Kaboelse stadion voor 30.000 mensen met een nekschot werd afgemaakt. De blauwe boerka wankelde en viel. De beelden, clandestien door waarlijk heroïsche Rawa-activisten gefilmd, zouden miljoenen mensen beroeren, maar het verhaal van deze moeder van vijf die haar man vermoordde bleef onverteld. Tot een Britse journalist het drie weken geleden onthulde.

    Ze was onschuldig, die dappere Zarmina, al gaf ze de moord na twee dagen gemartel met stalen kabels wel toe. Dat zij en haar dochters van 16 en 14 dagelijks door manlief-agent werden mishandeld, zeiden de buren. Tot ze niet meer konden en echtgenoot Khwazak verdoofden, om hem vervolgens met een hamer te vermoorden. Zarmina maakte Najeba, haar oudste dochter, uiteindelijk wakker. Het valt nu eenmaal niet mee je man-monster na bijna twintig jaar huwelijk om te brengen.

    Najeba deed het, maar dat zou Zarmina uiteindelijk alleen aan politievrouw Rana vertellen. Na jaren in de cel, met bij haar de jongste kinderen, een tweeling. Dat het voorarrest zo lang duurde, had alleen hiermee te maken: Khwazaks broer, Talib, en rechtmatig voogd der kinderen had tijd nodig om wraak te nemen. Hij vond niet meteen iemand die een goede prijs wou betalen voor de twee oudste dochters. Maar toen was het zover: 600.000 en 300.000 Pakistaanse roepies betaalden de aan de Taliban gelieerde handelaren in seksslaven voor de meisjes, en er werd voor gezorgd dat Zarmina het wist. Dat was de ergst denkbare straf, meent politievrouw Rana, en ook de enige waarvan Zarmina op de hoogte was. Stokslagen verwachtte ze, die middag op weg naar het stadion. Peuters van hun moeder beroven, dat zouden echte moslims toch nooit doen?

    Haast drie jaar later. Rana kan niet vergeten, moet vertellen. Terwijl Zarmina in een naamloos graf rust en haar kinderen, de jongste toch, op straat leven

    12-07-2002 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:columns
    12-06-2002
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Marokko - Gezocht: zesjarige voor hulp in de huishouding


    Casablanca, zaterdagmiddag. De 21-jarige Samira streelt het hoofd van haar dochtertje. Ze zegt dat ze het zich nog goed herinnert. Vier was ze, en het oudste kind van een landbouwer in een dorp in Zuid-Marokko. Haar moeder zei dat ze de geiten niet langer hoefde te hoeden. Tante kwam haar halen, ze zou in de stad gaan wonen, kansen krijgen. "Drie dagen lang heb ik gehuild, tevergeefs. Makelaars hadden een baan voor me geregeld, als dienstmeisje bij een buitenlander in Casablanca. Of beter: als slaafje van de huishoudster, die haar vriendelijkheid voor de meester reserveerde en mij leerde wat wreedheid is. Ze bouwde een verhoogje met bakstenen, zodat ik de afwas kon doen. En ze liet me dagelijks de vloer boenen, op mijn knieën, urenlang. De meester had geen idee wat me overkwam. Hij was er nooit, en op vrije avonden nam hij me mee uit wandelen."
    Toen ze elf was, liep Samira weg. Ze hoopte bij een kinderloze tante in Casablanca te kunnen gaan wonen, maar die bracht haar terug naar het huis van haar vader, die ondertussen voor de tweede keer was getrouwd. "Een kreng, die stiefmoeder, ik had het er voortdurend mee aan de stok. Mijn vader hield zich meestal afzijdig, en dat beviel haar niet. Op een avond heeft hij me verschrikkelijk geslagen, ik ben prompt weggelopen."
    Via via komt Samira bij een makelaarsbureau terecht, dat voor haar een nieuwe baan als dienstmeisje regelt. "Het was verschrikkelijk. Ik werkte bij een familie met zeven zonen, in een erg groot huis. Elke avond, zodra de oude meesteres naar bed was, gingen de poppen aan het dansen." Samira staart naar de grond, trekt de jurk van haar dochtertje recht en veegt haar tranen weg. "Ze hebben me gedwongen, de zonen evengoed als de vader, ik kon me niet verzetten. De keuze is immers simpel: als je niet meewerkt, word je op straat gezet."
    Zeven maanden lang was Samira het slachtoffer van seksueel misbruik, en toen ze het aan de stok kreeg met een van de zonen, werd ze eruit gezet. Ze was ondertussen zwanger, maar tegen de tijd dat ze dat ontdekte, was het voor een - overigens illegale - abortus al veel te laat. Bovendien, wie had het nodige fortuin moeten ophoesten? Samira kon geen kant op. Naar huis terug was geen optie: Marokkaanse vaders verstoten dochters die hun oneer aandoen. Voortaan was ze aan zichzelf overgeleverd.
    "Ik heb toen een tijd aan het station geslapen. De mensen die ik daar leerde kennen, zeiden dat er me maar één ding restte. Ze zouden me helpen, goed voor me zorgen, maar ik zou voor ze moeten werken. Zo ben ik gedurende twee maanden in de prostitutie terechtgekomen. Tot mijn zwangerschap al te zichtbaar werd."
    Samira beviel van een flinke dochter, een kind dat ze evenwel niet wilde, niet kon houden. "En toen heeft God me geholpen, en maakte ik kennis met een sociaal assistente van de organisatie Insaf. Dat ik mijn kind niet hoefde af te staan, zei ze, dat het overdag in een crèche kon worden opgevangen, terwijl ik zelf een beroepsopleiding volgde. Wonderbaarlijk was het. Hoe ze voor me zorgden, me een koksopleiding gaven, en toen een stage in het Sheraton Hotel regelden. Daarna mocht ik stage lopen bij Gapi, een van de beroemdste en beste traiteurs van Casa. De baas heeft me toen ook in dienst genomen."
    Samira, zegt de sociaal assistente van Insaf, is een winner. Een van de weinige ex-dienstmeisjes met een toekomst. Hoewel, van trouwen hoeft ze niet te dromen. Marokkaanse mannen nemen alleen maagden. "Geen echtgenoot", zegt ze zelf, "zou mijn dochtertje als het zijne behandelen, wellicht zou hij voorstellen dat ze dienstmeid wordt. Ik sterf nog liever zelf. Haar een toekomst geven, dat is mijn levensvervulling."

    Marokko mag dan de Conventie over de rechten van het kind hebben ondertekend, er zijn volgens socio-antropoloog Chakib Guessous zo'n twee miljoen werkende kinderen, onder wie 100.000 tot 200.000 Samira's. Guessous, van wie enige tijd terug het boek Exploitation de l'innocence is verschenen, gelooft niet dat het fenomeen al op zijn retour is. "Ik voorzie enerzijds", zegt hij, "dat de modale leeftijd van de dienstmeisjes zal stijgen: in plaats van zeven- en achtjarigen zullen het veeleer meisjes van twaalf of dertien zijn. Anderzijds geloof ik dat we de komende jaren eerder een toename dan een daling van hun aantal zullen zien. Het aantal buitenshuis werkende vrouwen neemt namelijk toe, terwijl wat van hen verwacht wordt niet is veranderd. Zo bakt elke goede echtgenote in Marokko zelf brood. Hoe kan ze dat combineren met een praktijk als tandarts of een baan als ingenieur? Dus opteert men voor een dienstmeisje."
    Duur zijn die geenszins, zo blijkt uit een studie die Unicef tussen 19 maart en 15 juni 2001 liet uitvoeren onder 529 dienstmeisjes in Casablanca. Maximaal verdienen de meisjes 50 euro per maand, maar velen moeten het met 32 euro stellen, centen overigens die zijzelf haast nooit in handen krijgen. In meer dan driekwart van de gevallen komt een familielid of een makelaar maandelijks het loon innen.
    De dienstmeisjes, zo blijkt voorts nog uit de studie, zijn voor het merendeel analfabeten, afkomstig van het platteland. Ze spenderen gemiddeld maar acht maanden bij dezelfde familie. Vier op de vijf ondervraagden zegt van werk te zijn veranderd wegens de te grote werklast en de slechte behandeling. Vijfenvijftig procent klaagt over straffen, in de categorie der allerjongsten is dat zelfs 68 procent. Niet minder dan 40 procent van de ondervraagde meisjes lijdt aan oververmoeidheid, 55 procent heeft een 'onbehandelde' medische aandoening en 10 procent zegt 'voortdurend triest te zijn'.
    "Het grote probleem", meent Guessous, "is dat de dienstmeisjes gemarginaliseerd zijn. Ze staan buiten het leven. Iedereen rond hen heeft een doel, een functie. De meester gaat uit werken, zijn kinderen zitten op school, zijn vrouw werkt eveneens of onderhoudt dagelijks sociale contacten. Het dienstmeisje is de verworpene van een wereld die haar nochtans aantrekt. Studeren, vrienden ontvangen, bezoekjes afleggen, het maakt allemaal deel uit van het leven van anderen. Het hare beperkt zich tot het ontvangen en uitvoeren van bevelen. "Aangezien de meeste meisjes niet veel ouder dan vijf of zes zijn als ze meid worden, zijn ze totaal verstoken van de affectie en menselijke warmte die ze nochtans erg nodig hebben om emotionele stabiliteit te ontwikkelen. Ze worden niet verondersteld ongevraagd te spreken of relaties te ontwikkelen. Als gevolg daarvan hebben dienstmeisjes doorgaans niemand om mee te praten. In de meeste huishoudens leven ze bovendien in een klimaat van verdenking: meesteressen wantrouwen hen omdat ze vrezen dat hun echtgenoten een oogje op hen zullen laten vallen. Dat alles duwt deze kinderen in een soort autisme, waar ze levenslang aan blijven lijden. Niet alleen is hun het recht op scholing ontzegd - wat inhoudt dat een toekomst hun is ontnomen - bovendien ontwikkelen ze geen normaal gevoelsleven. Voor velen zijn geweld, zowel fysiek als verbaal, de enige bekende manier van communicatie."

    Hoewel slechts 5 procent van de ondervraagden in de Unicef-studie toegaf seksueel te zijn misbruikt, is verkrachting volgens Guessous een groot probleem. Hij maakt een onderscheid tussen machts- en vertrouwensmisbruik. "In het eerste geval gaat het om de meester of zoon die zich aan de meid vergrijpt. Het is voor die meisjes nagenoeg onmogelijk om zich te verzetten. Ze komen uit een ruraal milieu en zijn opgevoed met de basisgedachte dat de patriarch, de meester, altijd blindelings moet worden gehoorzaamd. Zo'n kind krijgt het daarom erg moeilijk: mentaal is ze niet akkoord, maar ze ondergaat het allemaal in stilte, met veel fysiek en mentaal lijden tot gevolg.
    "Na het misbruik zijn de meeste meisjes erg getroubleerd. Ze kunnen niemand in vertrouwen nemen, zeker de meesteres niet, want die ziet in de meid een rivale. Dat laatste heeft alles met de traditionele mentaliteit in Marokko te maken. Tot in de jaren dertig hadden alle vooraanstaande families slaven. Maar in tegenstelling tot de slaven in bijvoorbeeld de VS ging het in Marokko niet om mannen die van groot economisch belang waren maar om vrouwen die de meester moesten verwennen. Die rivaliteit zorgt er overigens voor dat de meeste meesteressen opteren voor erg jonge meisjes, hoewel die niet zo goed werken. Ze worden zo sober mogelijk gekleed, zo aseksueel mogelijk gepresenteerd.
    "Bij het vertrouwensmisbruik gaat het om een man van buitenaf. Kijk, deze meisjes leven niet in hun eigen milieu maar in een wondere wereld waar water niet bij de put wordt gehaald maar uit de kraan komt en kleren wassen geen dag aan de oever van de rivier vergt. Alles komt sneeuwwit uit de wasmachine. In dat vreemde universum is de meid verstoken van affectie, ze droomt van een prins die haar een eigen leven zal geven. Vandaar dat ze zich het hoofd op hol laat brengen door de eerste man die haar vriendelijk toespreekt, die haar aandacht en affectie geeft. Ze heeft zo'n behoefte aan menselijke warmte dat ze alles gelooft wat men haar vertelt. Bovendien, wie heeft haar geleerd te dialogeren, de woorden van anderen op hun waarheid te toetsen? Daarom ook gaat het meestal zo snel: een vriendelijk woord van het kruideniershulpje vandaag, een lachje of een wenk morgen, en binnen de week is het meisje haar hart verloren en bereid tot seks met haar droomprins, die evenwel snel met de noorderzon verdwijnt."
    De gevolgen van zowel het machts- als vertrouwensmisbruik zijn ronduit verpletterend. Naast het risico op seksueel overdraagbare aandoeningen geldt immers in het algemeen dat meisjes die hun maagdelijkheid verliezen voor het huwelijk als stukgegooide meloenen worden beschouwd, wat een verstoting van de bruid tijdens de huwelijksnacht tot gevolg heeft. Het zal dan ook niet verwonderen dat de in Marokko vaakst uitgevoerde chirurgische ingreep het herstellen van het maagdenvlies is.
    De onfortuinlijkste dienstmeisjes raken zwanger, wat steevast resulteert in sociale uitsluiting. Naar huis terug kan niet en in de woonst van de meester blijven, is evenzeer onmogelijk. "Geen mens wil een bastaard onder zijn dak", legt Guessous uit, "en voor de meesteres speelt bovendien de angst dat haar man verantwoordelijk zal worden gesteld voor de zwangerschap. Echte cijfers zijn er niet, maar uit de kleine studie die we uitvoerden, blijkt dat niet minder dan de helft van alle dienstmeisjes uiteindelijk in de prostitutie terechtkomt."
    Een ander gevolg van het stigma dat ongehuwde moeders omhult, is het grote aantal vondelingen. In Casablanca alleen al gaat het volgens Insaf om één kind per dag. "De vooruitzichten voor die kinderen zijn bijzonder slecht", aldus directrice Meryem Othmani. "Daarom proberen we de kersverse moeders toekomstperspectieven te bieden, zodat ze hun kroost kunnen houden. Eerst en vooral wordt de naamkwestie geregeld. Buitenechtelijke kinderen kunnen namelijk niet in het geboorteregister worden ingeschreven, waardoor ze later hun recht op scholing of medische bijstand verliezen. We proberen de vaders van de dienstmeisjes zover te krijgen dat ze hun kleinkind op hun naam laten inschrijven als bemiddelingspogingen met de natuurlijke vaders mislukken, wat doorgaans het geval is.

    Vaak is die opsporing een heikele klus, een affaire Colombo à la marocaine. Veel dienstmeisjes herinneren zich immers niet eens uit welk dorp ze afkomstig zijn. Ze weten alleen dat hun ouders Ahmed en Fatima heten, en daar schiet je ook al niets mee op.
    "Ondertussen wordt aan moeder en kind onderdak geboden, de moeders krijgen een opleiding, voor de kinderen is een crèche beschikbaar." Ook andere organisaties, zoals Association Solidarité Feminine en Ligue démocratique pour les Droits de la Femme, nemen initiatieven waarin economische zelfstandigheid in een waardig beroep voor de vrouwen centraal staat. Afdoende is dat evenwel niet, daar zijn de vrouwenorganisaties het over eens. "Fundamenteel voor ons", aldus de Insaf-directrice, "is de implementatie van de wetgeving op de schoolplicht. Het probleem van de dienstmeisjes en van de kinderarbeid in het algemeen zou nagenoeg niet bestaan als er streng op werd toegezien dat kinderen tot hun vijftiende op de schoolbanken zitten.
    "Daarvoor zijn echter ook andere hervormingen noodzakelijk: het hele leerpakket moet worden herzien, zodat het inspeelt op reële noden en behoeften, en de geesten van kinderen stimuleert. Het argument dat er geen school in de buurt is of dat ouders te arm zijn om hun kinderen te laten studeren, gaat daarbij eigenlijk niet langer op. Veel belangrijker is de overtuiging van veel ouders dat meisjes geen scholing behoeven, daar ze alleen kinderen moeten baren, en de vaststelling dat de school in de meeste gevallen geen snelweg naar een beter leven is, voor jongens noch meisjes. Zolang we onze onderwijsinstellingen, zowel op het platteland als in de stad, niet revitaliseren, komt er geen verbetering in de situatie."





    12-06-2002 om 00:00 geschreven door Catherine Vuylsteke  


    Categorie:ARABISCHE WERELD


    Extraits à lire / uittreksels/ selected articles
    Foto

    Archief per week
  • 17/10-23/10 2011
  • 03/10-09/10 2011
  • 26/09-02/10 2011
  • 19/09-25/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 01/08-07/08 2011
  • 25/07-31/07 2011
  • 20/06-26/06 2011
  • 13/06-19/06 2011
  • 06/06-12/06 2011
  • 09/05-15/05 2011
  • 04/04-10/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 28/02-06/03 2011
  • 21/02-27/02 2011
  • 31/01-06/02 2011
  • 10/01-16/01 2011
  • 20/12-26/12 2010
  • 13/12-19/12 2010
  • 06/12-12/12 2010
  • 29/11-05/12 2010
  • 01/11-07/11 2010
  • 25/10-31/10 2010
  • 18/10-24/10 2010
  • 11/10-17/10 2010
  • 04/10-10/10 2010
  • 13/09-19/09 2010
  • 06/09-12/09 2010
  • 30/08-05/09 2010
  • 07/06-13/06 2010
  • 31/05-06/06 2010
  • 24/05-30/05 2010
  • 17/05-23/05 2010
  • 10/05-16/05 2010
  • 26/04-02/05 2010
  • 19/04-25/04 2010
  • 12/04-18/04 2010
  • 29/03-04/04 2010
  • 22/03-28/03 2010
  • 15/03-21/03 2010
  • 08/03-14/03 2010
  • 01/03-07/03 2010
  • 22/02-28/02 2010
  • 15/02-21/02 2010
  • 08/02-14/02 2010
  • 25/01-31/01 2010
  • 04/01-10/01 2010
  • 28/12-03/01 2010
  • 14/12-20/12 2009
  • 07/12-13/12 2009
  • 30/11-06/12 2009
  • 23/11-29/11 2009
  • 16/11-22/11 2009
  • 09/11-15/11 2009
  • 19/10-25/10 2009
  • 12/10-18/10 2009
  • 05/10-11/10 2009
  • 28/09-04/10 2009
  • 21/09-27/09 2009
  • 14/09-20/09 2009
  • 07/09-13/09 2009
  • 03/08-09/08 2009
  • 20/07-26/07 2009
  • 13/07-19/07 2009
  • 06/07-12/07 2009
  • 22/06-28/06 2009
  • 15/06-21/06 2009
  • 08/06-14/06 2009
  • 01/06-07/06 2009
  • 25/05-31/05 2009
  • 04/05-10/05 2009
  • 20/04-26/04 2009
  • 13/04-19/04 2009
  • 30/03-05/04 2009
  • 16/03-22/03 2009
  • 09/03-15/03 2009
  • 02/03-08/03 2009
  • 23/02-01/03 2009
  • 16/02-22/02 2009
  • 26/01-01/02 2009
  • 19/01-25/01 2009
  • 12/01-18/01 2009
  • 05/01-11/01 2009
  • 29/12-04/01 2009
  • 15/12-21/12 2008
  • 01/12-07/12 2008
  • 18/08-24/08 2008
  • 10/03-16/03 2008
  • 03/03-09/03 2008
  • 31/12-06/01 2008
  • 05/03-11/03 2007
  • 26/02-04/03 2007
  • 15/01-21/01 2007
  • 16/10-22/10 2006
  • 02/06-08/06 2003
  • 27/01-02/02 2003
  • 09/09-15/09 2002
  • 08/07-14/07 2002
  • 10/06-16/06 2002
  • 30/11-06/12 1998
  • 12/10-18/10 1998
  • 05/10-11/10 1998
  • 07/09-13/09 1998
  • 20/04-26/04 1998

    Categorieën
  • AFGHANISTAN (9)
  • AFRIKA (17)
  • ARABISCHE WERELD (30)
  • Articles en français (10)
  • China (55)
  • columns (14)
  • In English (10)
  • Iran (14)
  • OOST-AZIE (10)
  • PROJECTEN (0)
  • Rusland (13)
  • ZUID-AZIE (13)
  • ZUIDOOST-AZIE (7)

  • Inhoud blog
  • CHINA/ hoe de deugd werd vermoord
  • Marokko/ In de kerker van de koning
  • Gestrand in Oostende
  • 'Hij was weg, plots en voorgoed'
  • Wanneer moeders heksen en vampieren op de wereld zetten
  • Oostende, waar illegalen thuis zijn
  • 't Stad is niet van Assaad
  • Marokko/België De angst is naar hier geëxporteerd
  • BAHREIN /Jaffar al Hasabi: 'Martelen, daarin is het regime erg inventief'
  • IRAK-Regisseur Mohamed al-Daradji over de waanzin van filmen in Bagdad: van Al Qaida en bombardementen tot honderden massagraven
  • Migratie - Minderjarig en moederziel alleen in België
  • QATAR - de slaven van koning voetbal
  • CHINA - Frank Dikötter over de Grote Sprong Voorwaarts
  • NOORD-KOREA - Bovenaanzicht van de hel
  • CHINA- Ai Weiwei, de man die overal mee wegkwam
  • IVOORKUST- Alassane Ouattara, de superloodgieter
  • TUNESIE - columniste Naziha Réjiba over de Arabische Lente
  • IRAN - interview met Kader Abdolah
  • IRAK - Schrijfster Haifa Zangana: ‘Irakezen kwamen verenigd en vreedzaam op straat’
  • ARABISCHE WERELD - wat schrijfster Hanaan-as-Shaikj in 2004 over de toestand vertelde
  • Waarom het misging in de Arabische wereld
  • CHINA - Vluchtmisdrijf door zoon hoge functionaris zet land in rep en roer
  • EGYPTE
  • TUNESIE - Facebook heeft het land gered
  • TUNESIE -een gigantisch probleem van jeugdwerkloosheid
  • Vluchtelingen - gestrand in het bitterkoude Calais
  • CHINA - Ikea en McDonald's mikken op de panda
  • CHINA - Nobelprijs voor een lege stoel
  • CHINA - Liu Xiaobo, gevangen in een kooi van woorden
  • Internationale migratie - gestrand aan de oevers van de zee van Marmara
  • Joao da Silva - De Bang Bang Club
  • NIGERIA - sloppenbewoners moeten wijken voor verfraaiing van tuinstad Port Harcourt
  • INDIA -malafide microkredieten drijven boeren tot zelfmoord
  • DUITSLAND - 'Multiculturele maatschappij is mislukt'
  • IMAM èn homo zijn: het kan
  • CHINA- de Nobelprijs voor Liu Xiaobo
  • CHINA- het belang van de Nobelprijs voor Liu Xiaobo
  • AFGHANISTAN- stemmen in tijden van oorlog(3)
  • AFGHANISTAN - stemmen in tijden van oorlog(2)
  • AFGHANISTAN - stemmen in tijden van oorlog

    Blog als favoriet !

    Reactions/suggestions/e-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Startpagina !

    Zoeken in blog


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs